| |
| |
| |
Een nieuwe Bredero
door C.A. Zaalberg
Buitenlands Erelid van de Academie
In de hieronder afgedrukte namiddaglezing, gehouden op 18 april 1984, heeft de schrijver getracht, een overzicht te geven van de veranderingen die het beeld van G.A. Bredero in de laatste jaren heeft ondergaan. Hij brengt geen verslag uit over al dat vele wat sedert de herdenking in 1968 - vooral in de reeks Werken van Bredero onder redaktie van Garmt Stuiveling - is gepubliceerd en plaatst zich, doordat hetgeen volgt geen artikel maar een rede is, waarschijnlijk op een minder objectief standpunt dan men in de wetenschap gewend is. Bovendien: met de neus op de feiten zitten vertekent allicht de proporties.
| |
I
Garbrand Adriaenszoon Bredero was in het begin van de 17de eeuw een Amsterdamse gemeente-ambtenaar en ook een schilder, voor wie de kunstgeschiedenis zich alleen interesseert omdat zijn toneelstukken en liederen aanleiding zijn geweest tot nogal wat schilder-, graveeren etswerk van andere kunstenaars. De roem van Bredero berust uitsluitend op zijn dichtwerk. Behalve tweehonderd liederen, sonnetten en gelegenheidsgedichten hebben we van hem kluchten, blijspelen en ernstige stukken. Hij werd betrekkelijk veel gespeeld in de 17de eeuw, raakte bijna vergeten, en kwam honderd vijftig jaar geleden weer te voorschijn. Een Engelsman, Sir John Bowring, en een verder niet zeer bekend geworden Harry S. van Dijk hebben in hun Batavian Anthology (London 1824) de aandacht gevestigd op zijn lyriek; maar die is pas veel later goed in de belangstelling gebracht door de bloemlezing van Albert Verwey (Amsterdam 1893). Het komische toneelwerk enthoesiasmeerde omstreeks 1840 Bakhuizen van den Brink en Potgieter, terwijl Matthias de Vries en weldra Jonckbloet het ernstige meer waardeerden; het komische interesseerde De Vries, en zijn school tot en met F.A. Stoett, wegens de woordenschat. In 1885
| |
| |
durfde men Bredero's derde eeuwfeest te vieren door een van zijn blijspelen ten tonele te brengen - u gelieve hierbij te bedenken dat nog pas vier jaar te voren bij de Hooftherdenking de Warenar gespeeld was in een ingrijpend kastigerende bewerking van Alberdingk Thijm. In 1890 verscheen een geannoteerde editie van het volledige werk van Bredero en sindsdien heeft hij een ereplaats gekregen onder onze klassieken.
| |
II
De levensdraad van Garbrand is gespannen tussen twee rampjaren. Hij is geboren in 1585 en overleden in 1618 - nog juist vóór de arrestatie van Oldenbarnevelt en van Hugo de Groot en zijn medestanders. Gelukkig dat hij daar niet van geweten heeft. Hij kende Hugo de Groot. In een briefje aan Pieter Corneliszoon Hooft (men zie Deel I van H.W. van Tricht's uitgave van diens Briefwisseling, Culemborg 1976, blz. 271) meldt Bredero dat hij op een bruiloft Grotius heeft ontmoet en dat hij de ‘lustige’ man zonder moeite gewonnen heeft voor het plan om eens op het Muiderslot aan te komen. Het handschrift van die brief hebben we niet, we hebben volstrekt geen handschrift van Bredero op een paar ondertekeningen na en een klein, niet oorspronkelijk rijmpje. Maar de tekst van die brief wordt voor echt gehouden; het is ook helemaal niet zo onwaarschijnlijk dat de pensionaris van Rotterdam en de schoenmakerszoon uit Amsterdam mekaar in een groot gezelschap ontmoet hebben en dat Bredero mede gebruik gemaakt heeft van zijn relatie met Hooft om een gesprek met zo'n beroemde (vooral Latijnse) dichter, aan wie hij zijn Rodd'rick ende Alphonsus opgedragen heeft, op touw te zetten.
Hiermee zijn we beland bij de maatschappelijke positie van Bredero. Zijn vader was een welvarend schoenmaker en hijzelf bekleedde het ambt van kollekteur van de impost op de bieren (een bewijsstuk uit 1610 is gereproduceerd door Garmt Stuiveling, Memoriaal van Bredero, Culemborg 1970, blz. 101). Bovendien is hij vaandeldrager van zijn schuttersvendel geweest: een ‘Eeren-Ampt’ dat hem zijn verantwoordelijkheid zeer deed voelen, blijkens een gedichtje op blz. 519 van onze editie van het Groot Lied-boeck (I, Culemborg 1975). Hij lijkt in niets op het type van de bohémien, voor wiens levensstijl Carel van Mander de jonge artiesten zo waarschuwt: het spreekwoord
| |
| |
‘hoe schilder hoe wilder’ moest vergeten worden, zegt hij in Den Grondt der edel vry Schilder-const (strofe 23 van het eerste Capittel), en de mensen moesten zo'n andere indruk krijgen van die jonge kunstenaars, dat ze gingen zeggen: ‘hoe schilder hoe stilder’. Bredero woonde voorzover ik weet tot zijn dood bij zijn ouders in, hij was op zijn drieëndertigste nog steeds ongetrouwd - we weten maar al te goed dat hij blauwtjes heeft gelopen. De oorzaak dáárvan, vermoed ik, zal geweest zijn dat hij maatschappelijk naar boven keek inplaats van horizontaal. Hij deed dat niet alleen bij meisjes, hij heeft wel iets van een snob.
| |
III
Toen men zich in de vorige eeuw ging interesseren voor het werk van Bredero, kwam de behoefte op aan kennis van zijn persoon en zijn levensloop. Daar was niet veel over te vinden, dus ging men zijn leven en zijn persoon samenflansen uit pseudo-gegevens die men in zijn dichtwerk bijeenzocht. Een van de grootste fouten was daarbij dat men iedere ik-figuur uit zijn liederen, behalve dan diegene die onmiskenbaar vrouwen of meisjes waren, identifieerde met de persoon van Garbrand Adriaenszoon Bredero. Terwijl het heel duidelijk is dat die liederen gezelschapsliederen zijn, geen intieme belijdenissen zoals ‘Dien avond en die rooze’ of Albert Verwey's gedichten bij de dood van Stefan George. Bredero kreeg zijn eerste litteraire vorming in een rederijkerskamer, waar het voordragen alles was! En: hij leefde in een tijd toen het zingen van liederen, ook in de huiselijke kring, een belangrijke plaats in de rekreatie innam; zie de inleiding van drs. F.H. Matter in het door hem bewerkte Deel III van de editie van het Groot Lied-boeck (Den Haag 1979).
Toch is de autobiografische interpretatie lang de methode geweest om de dichter van een biografie te voorzien. Ik zal u een voorbeeld geven. In een bekend lied (Groot Lied-boeck Deel I, blz. 365-367) somt de ‘ik’ een reeks meisjes op waar hij verliefd op is geweest; hij wenst wel dat hij zich aan een kon houden, maar zijn hart is te licht, ‘'t Lust altijd na wat vars, Verandering is goed, 't Nieuw maakt (hem) 't oude wars,... 't Oog doet (hem) kort beminnen Een frisse zuivre maagd, Een bruinoogd' koninginne Heeft deez' weer haast (“gauw”) verjaagd’ waarop haar persoonsbeschrijving volgt, ‘Doe heb ik uitverkoren (...) Een deugd-rijk’, welgeboren, beschei- | |
| |
den wijze vrouw’ en daarna ‘een meisjen aardig Van minnelijk gelaat, Van leven heel eerwaardig, Van middelbare staat’ en nog in 1929 heeft de grondige kenner J.A.N. Knuttel in Deel III van zijn eenmans-editie van de Werken van G.A. Bredero dergelijke gegevens als grondslag genomen voor de chronologie van de gedichten.
Een ander voorbeeld. Het levenseinde van Bredero was vroeger heel ellendig. Hij is in januari 1618 door het ijs gezakt en heeft ‘met zijn lenden in het water gezeten’, hij meldt het zelf in een brief. Daardoor was hij enige tijd ‘niet wel te pas’ en moest zijn kamer houden, ‘dapper verkoud’ (bij Knuttel, Deel III, blz. 488-489). Op 23 augustus van hetzelfde jaar is Bredero gestorven. Dus, konkluderen sommigen, zelfs, met aarzeling, Knuttel, hij moet meer dan een half jaar hebben liggen wegkwijnen. Dat hij in 1618 nog heel produktief is geweest en zijn dood volgens een van de lijkdichten ‘onversiens’ kwam, volgens een ander ‘op 't onversienst’ (Stuiveling, Memoriaal blz. 181-182), kon men verwaarlozen omdat men een biecht van de stervende dichter bezat, waarin hij God bad: ‘Och! ik ben uitgeteerd en ga met smart betreden Den algemenen weg van d'ouden lang verleden.... Het sterven is mij lief, is 't U behaaglijk nu.’ De uitgever Cornelis vander Plasse, die ongetwijfeld ieder blaadje papier dat door Bredero beschreven was, na de dood van de dichter gedrukt heeft, - waarvoor we hem dankbaar moeten zijn, al hebben we kritiek op zijn presentatie - zette deze aangrijpende poëzie helemaal achteraan in de vrome slot-afdeling van het Groot Lied-boeck (Amsterdam 1622). Zo bleven de lezers tranen storten, totdat kollega Keersmaekers kwam, die kon aantonen (Spiegel der Letteren XI = 1968/'69, blz. 81-97) dat hier niet Bredero zijn lot beklaagde, maar een edelman die met zijn jonge geliefde op een onbewoond eiland terechtgekomen was en vitaliteit miste om voor hun omgekomen stamhouder een remplaçant te verwekken. U weet het nu waarschijnlijk allen: Bredero heeft op verzoek van Reinier Telle, die verscheiden delen van de Histoires Tragiques van Belleforest vertaald heeft, de verzen daaruit overgebracht in
dichtvorm. Dat is onbekend gebleven tot Keersmaekers het wereldkundig maakte.
Na dit alles is hetgeen Dirk Coster, in die mooie bloemlezing De Nederlandsche poëzie in honderd verzen (1ste druk, Arnhem 1927, blz. XLV), met verstikte stem uitsnikt over ‘de Dmitri Karamazov van de Hollandsche litteratuur’, alleen nog maar te lezen als een zeer schoon geschreven kurioziteit. Ik wil daar mijn eigen opvatting
| |
| |
tegenover plaatsen, mogelijk wat kras geformuleerd. U kent allen het gedichtje van Bredero dat mij het allerliefste is, het lied dat vervuld is van teleurstelling over de verlokkingen der wereld, die ons zo kunnen misleiden: ‘Wat dat de wereld is, Dat weet ik al te wis, God beter 't, door 't verzoeken’ d.w.z. door de ervaring.
De dingen die mij schaadden.
Een hoofd vol wind en wijn,
Een hart vol zuchts (= vervuld van ziekte) en pijn,
Een lichaam gans vol kwalen
Of zelfs die leide droes (= Of de duivel zelf)
Mij dikwils doen behalen.
Het is duidelijk wat voor iemand zich hier uitspreekt, in wat voor toestand van gemoed en geest. Maar ik heb geen behoefte om het voor een aktueel zelfportret te houden. Het kán er een zijn, het gedichtje op de spanning tijdens het opmarcheren met het schuttersvaandel b.v. is ook heel persoonlijk, maar dat is geen lied om te zingen, zoals dit.
Ik spreek uit mijn eigen naam, en niet namens het in gelukkige vriendschap kibbelende vijftal dat de kommentaar op het Groot Lied-boeck heeft samengesteld. Maar ik merk wel op dat tot mijn grote voldoening iedere keer als in een minnelied de eerste persoon enkelvoud wordt gebezigd, de toelichting (voorzover nodig) spreekt van ‘de minnaar’ en niet van ‘de dichter’. Dat betekent een ommekeer in de interpretatie.
| |
IV
Niet alleen door de ontdekking van Keersmaekers was het herdenkingsjaar 1968 memorabel. Het vormde het begin van een periode van 17 jaar, die als alles meewerkt zal worden besloten in het andere eeuwjaar 1985, waarin het laatste deel moet verschijnen van de reeks Werken van Bredero, die kollega Stuiveling zo doelbewust en doeltreffend redigeert. Het eerste deel, Rodd'rick ende Alphonsus, verscheen in 1968, tegelijk met de opening van een tentoonstelling in de U.B. en de onthulling van een monument op de Nieuwmarkt in Amsterdam.
| |
| |
Eer Keersmaekers het zogenaamde romantische beeld van Bredero had doen schudden op zijn grondvesten, was er al een waarschuwing tegen verschenen, namelijk in het proefschrift van J.P. Naeff, tot stand gekomen onder leiding van P. Minderaa: De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero (Gorkum 1960). In 1968 bleken de tijden verder gerijpt. Verontschuldigt u me als ik bij wijze van voorbeelden drie bijdragen van mezelf noem. Een gastkollege in Cambridge gaf me gelegenheid om een belangstellend publiek in kennis te stellen van de vondst van Keersmaekers, die zoals u weet is uitgelopen op het deel Vertaalde Gedichten in de meergenoemde reeks Werken van Bredero (Den Haag 1981), en voor de neerlandici aan de universiteit van Londen heb ik hetzelfde gedaan. In een televizieprogram van Marijke Ferguson en Joost Tholens, gewijd aan de herdenking van Bredero, kreeg ik mijn kans om korte metten te maken met de autobiografische opvatting van liederen die daar niet het recht toe geven. In het speciale nummer van De Nieuwe Taalgids ter ere van mijn oudere studievriend en promotor W.A.P. Smit ten slotte stelde ik in een kort opstel een paar ‘retouches aan het beeld van Bredero’ voor (jaargang LXI, blz. 43-47 van de afzonderlijk gepagineerde aflevering), waarvan de belangrijkste gericht was tegen een uitspraak van mijn leermeester Huizinga in zijn boek over Nederland's beschaving in de 17de eeuw. Bredero, zegt de grote kultuurhistoricus daar, ‘staat onder al onze dichters misschien het meest los van de humanistische geleerdheid, die bijna alle poëzie moest kruiden’ (Verz. Werken II, blz. 469). Wel precizeert Huizinga verderop: ‘Niet los van de Renaissance wel te verstaan’ (stel u voor! Bredero was in het renaissancistische Schilder-boeck van Carel van Mander zo thuis als in zijn broekzak, en mijn
opvolgster wijlen Sonja Witstein, de Renaissance-specialist, heeft aan niemand zoveel aandacht besteed als juist aan hem) - maar toch kan die formulering ‘los van de humanistische geleerdheid’ misverstand wekken. Ik geef twee illustraties.
In een van de omvangrijke bruiloftsdichten, waarvan sommige stijf staan van antieke goden en godinnen, vinden we een ontlening aan het Symposion van Plato, namelijk die schildering door Aristofanes van de oorspronkelijke mensen, die door de goden gespleten zijn zodat sindsdien de helften mekaar terugzoeken: Aristofanes z'n verklaring van de eros (Symp. 189 d-191 d). Sterker is het volgende geval. In een gedeelte van het drama Angeniet dat aan Bredero toe- | |
| |
geschreven moet worden, zegt een jong ridder tegen de hoofdfiguur dat ze hem te zeer looft. Daarom zegt hij ‘met Hector’: ‘'t Is loffelijk geloofd van geloofden te wezen, Maar &c.’ (Angeniet, ed. P.E.L. Verkuyl, Den Haag 1982, blz. 156). Ik betwijfel dat velen van u in die aanhaling een woord van Hector herkennen. Ik in elk geval moest latinisten ervoor in de arm nemen. Die vonden het antwoord. Uit een verloren drama van Naevius, Hector proficiscens, wordt zowel door Cicero meermalen als door Seneca in een brief geciteerd: ‘Laetus sum laudari me abs te, pater, a laudato viro.’ (Zie ook Groot Liedboeck I, blz. 281, en II, blz. 332.)
| |
V
U vraagt natuurlijk: Hoe komt Bredero daaraan? Ja, dat weet ik ook niet. Wel weet ik dat hij in een brief aan Carel Quina, zijn vriend, zoveel antieke sententiën over de vriendschap vermag op te sommen (Werken ed. 1890 III, blz. 157-160; ed. Knuttel III, blz. 474-478), dat hij ze alleen maar uit een citatenverzameling kan hebben. Maar er is nog iets. We zagen al dat Bredero in relatie heeft gestaan tot Hooft, met wie hij zich in de Oude Kamer d'Eglentier verdienstelijk heeft gemaakt alsook voor de Nederduytsche Academie, voorts tot Grotius en tot Reinier Telle, de gewezen rector van het Latijnse school te Zieriksee. Drie latinisten. Hij kende behoorlijk Frans, maar van kennis van het Latijn geeft hij zelden blijk. Zijn ouders hoorden niet tot die bevolkingsgroepen die hun zoons naar het Latijnse school stuurden. Kennis uit de eerste hand van de Latijnse letterkunde miste Bredero dus. Maar toch, in een woord vooraf bij zijn adaptatie van de Eunuchus onder de titel Moortje, verklaart hij dat hij Terentius beminde eer hij hem zag. Hij moet dan wel veel met gestudeerde lieden gesproken hebben over die verheven en voorbeeldige antieke poëzie. Hoeveel hij aan het verkeer in letterkundige kring te danken had zowel voor zijn ontwikkeling als voor zijn sociale positie, proeven we zo duidelijk in de voorrede voor Rodd'rick en Alphonsus, van het gewichtige jaar 1616: ‘ik (wil) u vrijmoedig belijden dat ik van mijn kindse benen af boven alle andere zoete tijdkortinge de liefelijke Poëzie hebbe verkoren, ende alleszins (= overal of steeds) alzulke gezellen gezocht en bemind die mij hierin gelijk waren, om met haar in plaats van andere ongeoorloofdheden te onderhandelen’ - d.w.z. te praten met liefhebbers van poëzie inplaats van me over te geven aan afkeurenswaardige bezigheden, - ‘waarin ik waarlijk zo gelukkig
| |
| |
ben geweest dat ik tot tegenwoordig toe der bester gezelschappe hebbe genoten, zowel van kunstig en zinrijk rijmen als van treflijkheid van staat’ (ed. C. Kruyskamp, Zwolle 1968, blz. 74). Zulke kontakten konden leiden tot het opdragen van Moortje en vervolgens Spaanschen Brabander aan Jacob van Dyck, de mecenas aan wie Petrus Scriverius zijn uitgaaf van de Nederduytsche Poëmata van Daniël Heinsius heeft opgedragen. Je publiceerde zo'n opdracht natuurlijk niet als je niet zeker wist dat het geschenk welkom was. Ik kan het me niet anders voorstellen of de aanvaardbaarheid van die Amsterdamse burgerjongen voor de Haarlemse aristokraat, gezant van de koning van Zweden, school onder meer in Bredero's houding tegenover wat toen dé normen in kunst en letteren waren. De begaafde en originele Amsterdammer was reçu, werd aanvaard, in die Leidse wereld waar hij volgens Huizinga los van stond: de humanistische geleerden namen hem ernstig. Het krachtigste argument daarvoor kennen alle vrienden van Bredero alweer sedert 1968. In een herdenkingsrede in de Senaat van de Universiteit van Amsterdam waagde Prof. de La Fontaine Verwey de veronderstelling dat de eerste druk van het Geestich Liedt-boecxken (1616) ter perse zou zijn gelegd op initiatief van de Leidse humanist Petrus Scriverius (zie A.G.H. Bachrach e.a., Rondom Bredero, Culemborg 1970, blz. 20 en vooral de bijbehorende noot op blz. 23), en dr. P. Tuynman heeft dat in 1977 nog waarschijnlijker gemaakt (Quaerendo VII, blz. 42-43); drs. B. van Selm voegde het volgende jaar hier weer een versterkend gegeven aan toe (Dokumentaal VII, blz. 17). Als het waar is dat Scriverius achter die Liedboekpublikatie gezeten heeft - en het lijkt wel heel waarschijnlijk - dan heeft hij daarmee iets nog opmerkelijkers gedaan dan hij het vorige jaar gedaan had met het
uitgeven van de Nederduytsche Poëmata van Daniël Heinsius: een bundel Nederlandse poëzie van één auteur was iets nieuws geweest, maar de ‘Theocritus a Ganda’ was een Leidse hoogleraar en bekend als dichter in het Latijn, Bredero was wel een bedenkelijker beschermeling en er was nog meer durf en originaliteit voor nodig. Scriverius heeft zijn eventuele aandeel in de onderneming niet aan de grote klok gehangen, neem ik aan; een aanbevelend woordje met de initialen P.S. zal niet in die eerste druk van het Geestich Liedt-boecxken te vinden zijn geweest, anders had ons voorgeslacht het wel de moeite waard gevonden een paar exemplaren aan de nakomelingschap door te geven.
| |
| |
Een Amsterdams kluchtspelschrijver, ontworsteld aan de rederijkerij, onder de geleerde Leidse vertegenwoordigers van de Nieuwe Tijd, stellig in persoonlijk kontakt met ‘den roemruchtigen Grieksen ende Latijnsen leermeester Daniel Heyns en den vermaarden en waarachtigen (= waarheidslievende) geschicht-schrijver Peter Schryver, (z)ijne vrunden’, die hij ‘gemind en geliefd’ heeft eer hij ze ‘ooit zag of kon’! Met die wereld verbonden, kon Bredero in datzelfde jaar 1616, waarin hij Rodd'rick ende Alphonsus voorzag van de opdracht aan Hugo Grotius waaruit de aangehaalde woorden afkomstig zijn, zijn Moortje opdragen aan de hooggeplaatste Jacob van Dyck, zoals Scriverius had gedaan met de bundel van Heinsius. In 1618 bleek diezelfde mecenas ook bereid om de opdracht van de Spaanschen Brabander te aanvaarden.
In dié wereld moeten we de dertigjarige Bredero wel degelijk zien, zij het uit de verte kontakt houdend met die verheven figuren. Al kon hij de klassieken niet lezen, hij werd daar erkend om zijn aanleg. Ingenio naturaque valet, zullen de Leidse humanisten tegen mekaar gezegd hebben. U wilt wel geloven dat het mij als muziek in de oren klonk toen ik hoorde dat kollega Keersmaekers een lezing heeft gehouden over Bredero en de klassieken, nog wel in het hol van de leeuw: het Klassiek Verbond in Antwerpen.
En, om nog even terug te komen op die woorden van Hector: ‘'t Is loffelijk, geloofd van geloofden te wezen’, het lijkt me heel wel mogelijk dat Bredero het citaat als aanmoediging te horen heeft gekregen uit de mond van een van zijn Leidse begunstigers.
| |
VI
Het is een getuigenis voor Bredero's karakter dat hij zich door de toejuichingen uit zo hoge sfeer niet liet omkopen. Ik moet het namelijk vandaag met u hebben over een tekst waar ik zoëven al een paar woorden uit aanhaalde en die me na aan het hart ligt: een betoog dat hoort tot het voorwerk van Moortje, de bewerking van de Eunuchus van Terentius, waarvoor Bredero zowel een Franse vertaling in proza als bron heeft gebruikt als de berijming door Cornelis van Ghistele, allebei uit het midden van de 16de eeuw. Voor gegevens over Moortje kan ik u gelukkig verwijzen naar de editie die binnenkort zal verschijnen in de reeks Werken van Bredero.
Boven het bedoelde betoog staat: ‘Rede aan de Latijnse-geleerden’, en het is een pleidooi voor de moedertaal, en tegelijk een verantwoor- | |
| |
ding voor die brutaliteit: een bewerking van Terentius door iemand die geen Latijn verstaat. Een verdietsing nog wel in dat ‘van allen begekte’ Amsterdams, dat dialekt dat lettergrepen weglaat enz. Maar het is jullie eigen schuld, verwijt de buitenstaander de latinisten, dit hadden júllie moeten doen, je verzaakt je plicht tegenover je landgenoten door niet ons gouden Nederlands te gebruiken maar alle wijsheid en rijkdom die je opdoet uit de antieke kultuur, geheim te houden in je Latijnse geschriften.
Wie waren die Latijnse-geleerden tot wie hij zich richt? Waarschijnlijk niet Telle, die zelf vertaler was, niet zozeer Hooft of dokter Coster, die uitsluitend in het Nederlands dichtten. Vermoedelijk die Vielzuvielen die hun geleerde beschouwingen en wijsheden mondeling en schriftelijk uitwisselden in het Latijn en wier namen wij op zijn hoogst uit bibliografieën en catalogi kennen. Maar misschien toch ook wel die hooggeschatte Heinsius en Grotius. Wat zou er een winst in kunnen zitten, kan hun bewonderaar gedacht hebben, als een dichter van het formaat van Heinsius - de meester van de Hollandse alexandrijn - of geleerden met het schrijf vermogen van Hugo de Groot de schatten der Oudheid gingen blootleggen voor wat hij noemt ‘ons uitheemse-letterlozen’, ons die geen vreemde talen kennen. Ik zou te ver gaan als ik beweerde dat de Rede aan de Latijnse-geleerden juist tot die classici buiten Amsterdam gericht was die Bredero zelf kende en aan wie hij sinds heel kort zo'n radikale verbetering van zijn positie in de Republiek der Letteren te danken had. Maar het is toch wel duidelijk dat hij zich door die Leidse waardering niet had laten inpakken.
| |
VII
Zoals ik al zei, Bredero heeft zijn litteraire vorming ontvangen in de rederijkerskamer d'Eglentier. Hij heeft gedichten geschreven die naar stijl en opzet helemaal daar thuishoren, waarschijnlijk eer hij zich meester maakte van de sonnetvorm en van die strofe van vier alexandrijnen die wij in het vroege werk van Hooft bewonderen. De Oude Kamer had haar verenigingslokaal vlak bij zijn ouderlijk huis, als jongen zag hij geregeld de heren naar de bijeenkomst wandelen. Hij werd toegelaten als lid en ook nadat hij met anderen de Kamer in onmin verlaten had bleef hij de beginselen trouw waarin de grote meester Hendrick Laurenszoon Spiegel de broeders voorgegaan was. Die had uit naam van de Kamer in 1584 de Twe-spraack van de
| |
| |
Nederlandse grammatika gepubliceerd met een voorrede van zijn oudere vrind Dierick Volckertszoon Coornhert. In 1614, kort na zijn dood, was zijn machtige, wonderlijke overwegingsgedicht Hert-Spieghel verschenen, met dat eigenzinnige taalgebruik dat alle neerlandici na hun studie bijblijft. Coornhert had Cicero vertaald, had Seneca vertaald, had de Vertroosting der Wijsbegeerte van Boëthius vertaald, geen Catullus of Propertius of andere minnepoëten, alleen werken van wijsheid en zedelijke opbouw. Evenals Spiegel predikte Coornhert eerbied voor de moedertaal. Bredero kende die geschriften, hij citeerde er meermalen uit. Ook vinden we in zijn werk woorden, neologismen, die of wel uit de Hert-Spieghel afkomstig zijn, of naar het voorbeeld van Spiegel's woordvorming gekonstrueerd: faal greep, hersenkunde, kommerkans, loshartig, vernuftelizeren, bou-heer (= boer), verwin-heer (= -ner) en zo meer, ook nieuwe werkwoorden zoals filosofen of sektisten.
Bredero's vertrouwdheid met het werk van Coornhert blijkt soms op onverwachte ogenblikken, b.v. als een ongelukkig verliefde in het toneelstuk Angeniet de raad krijgt van een vrind, om nooit te vertrouwen op wat anderen zeggen, om nooit tevreden te zijn eer hij zekerheid heeft. Ik citeer vs. 1363-1366 van het eerder genoemde drama Angeniet:
't Schikt voor een wijs man niet iet groots hem te vermeten
Van dingen daar hij niet uit gissing van kan weten,
Ervarendheid die leert wel bet in leed of lust,
Betrouwen dat bedriegt, wel zeit een: weet of rust.
U herkent de zinspreuk van Coornhert; er staat dus: ‘Terecht zegt Coornhert: weet zeker, of doe niets.’ Het was een lijfspreuk van Coornhert, zoals ‘Deugd verheugt’ het was van Spiegel.
We mogen hier van bewust, misschien zelfs ostentatief leerlingschap spreken. Maar het leerlingschap, of mag ik zeggen de geestverwantschap? zit dieper dan het overnemen van taalvormen, de puristische strijd en de verdediging van het brengen van de schatten der Oudheid tot het klootjesvolk. Midden in de periode van Brederostudie waar het vanmiddag over gaat, schreef dr. Warners een opstel getiteld: ‘Aantekeningen over Bredero en de Renaissance’ (NTaalgids LXVIII = 1975, blz. 257-274). Hij vestigde daarin de aandacht onder meer op de aandrang om eenvoudig te geloven en de afkeer van schriftgeleerdheid en sektarisch twisten, vooral in het Aendachtigh Liedt-boeck. Telkens vinden we de waarschuwingen tegen wereld,
| |
| |
vlees en duivel terug. Warners herleidt die irenische uitingen van Bredero meest tot Erasmus. Niet zonder recht. Maar wie gezien heeft hoezeer Bredero vertrouwd was met de denkwereld van Coornhert en Spiegel, zal veel liever nadruk leggen op het voorbeeld van die twee vereerde geesten, die de dichter zoveel dichterbij had dan de een eeuw eerder levende Erasmus. Bredero was 27 jaar toen Spiegel stierf. Ook als hij de pas twee jaar later gedrukte Hert-Spieghel toen nog niet kende, moet hij toch innig vertrouwd zijn geweest, uit de Nieuwjaarsliederen b.v. en uit persoonlijke omgang, met de levensleer van de geëerbiedigde, althans trouw nagevolgde meester. Het motto van Spiegel's Jubel-jaarlied ‘Simpellijk geloven en wel-doen’ zou het motto van het Aendachtigh Liedt-boeck kunnen zijn.
In wat ik hier zeg zit niet veel nieuws. U weet dat Coornhert én Spiegel nooit uit de r.k. Kerk zijn getreden. Herinnert Warners aan het irenische van Erasmus, wij kunnen denken aan de tolerantie van de Politiques in Frankrijk, aan Castellio, en ook aan Garbrand Adriaenszoon Bredero, wiens ouders niet in de gereformeerde kerk zijn getrouwd, waaruit volgt dat althans een van beiden doopsgezind, of luthers, of rooms-katholiek was. (Het spijt me dat ik in mijn dissertatie Bredero als calvinist aanduidde: ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot, Assen, 1954, blz. 121).
| |
VIII
Uit deze argumenten voor een diepe verbondenheid van onze dichter met de denkwereld, het geestesklimaat, de religie van Coornhert en Spiegel duik ik terug op naar de oppervlakte waar men zich met taal, met kunst en letteren bezighoudt. De strijd voor de zuivere taal is een van die bezigheden, maar in de ‘Reden tot de Latijnse-geleerde’ zien we ook en vooral de andere die Bredero aan zijn voorgangers verbindt: het toegankelijk maken van de rijkdommen uit de klassieke Oudheid voor het lekediet, de uitheemse-letterlozen die net als Bredero zelf vurig verlangden, of misschien: geacht werden te verlangen, naar kennis van die alom geroemde wonderen. En dit ideaal nou juist was een voornaam doel van de Nederduytsche Academie van dr. Samuel Coster. Die is gesticht, met instemming van Bredero, in 1617, het jaar waarin Moortje verscheen met die Rede aan de latinisten vooraf. In die Rede werd de humanisten maar even duidelijk gemaakt wat mede hun roeping was, en met Moortje werd hun een voorbeeld
| |
| |
gegeven. Paradoxaler kan het niet: Bredero is hier voorganger in de humanistische verheffing des volks, en hij kent geen Latijn. De belezen half-intellektueel leest de les aan de geleerden!
| |
LX
Inplaats (of bij wijze) van een samenvatting geef ik ten besluite enkele van de stellingen die Garmt Stuiveling heeft geplaatst aan het eind van zijn Inleiding tot het Groot Lied-boeck (Deel II, blz. 83-84). Ze zijn van hem, evenals de Inleiding zelf, maar u kunt aannemen dat zijn vier medewerkers het ermee eens zijn en dat ik u nu enige van de konkluzies aanbied uit het onderzoek dat wij gevijven gewijd hebben aan het Groot Lied-boeck.
| |
II
Het populaire beeld van Bredero als een zorgeloze losbol die in ellende bekeerd jong stierf, berust op een misverstand inzake het werkelijkheidsgehalte van zijn poëzie en op een onkritisch geloof in de ordening van het Groot Lied-boeck.
| |
III
Het genre waartoe Bredero's gedichten merendeels behoren, namelijk het lied, houdt in dat men slechts bij uitzondering te maken heeft met een uiting van autobiografische aard.
| |
V
Hoewel Bredero's schoolopleiding met inbegrip van het Frans elementair is gebleven, heeft hij zich blijkens zijn liederen een bewonderenswaardige kennis van de klassieke kultuur eigen gemaakt.
| |
X
Bredero's geloofsovertuiging is zó vervuld van realiteitszin, verdraagzaamheid, godsvertrouwen en besef van het menselijk - ook theologisch - tekort, dat ze zich het best laat karakteriseren als een vorm van bijbels humanisme in de traditie van Erasmus, Coornhert en Spiegel. (...)
|
|