Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Arm Vlaanderen hybridische roman uit de periode rond de eeuwwisseling
| |
[pagina 235]
| |
code aan de hand van een achttal kenmerken, waarvan hij zich afvraagt in hoeverre ze uniek Nederlands zijn. Dit artikel brengt een analyse van Arm Vlaanderen die het hierboven aangehaalde, algemene citaat concretiseert en complementeert. Bovendien wordt Anbeeks naturalistisch instrumentarium op zijn bruikbaarheid getoetst voor de studie van een Vlaamse roman.
Arm Vlaanderen is het verhaal van Everaart Vanderlaen, zoon van smid Jan en diens kwezelachtig devote vrouw Trees. Hij vertrekt naar de bisschoppelijke normaalschool waar hij voor onderwijzer studeert. Ondertussen tiranniseert Veyt, de broer van Trees, het gezin Vanderlaen. Om een obscure reden die Everaart niet kan achterhalen, perst hij de smid voortdurend geld af. De onderwijzer in spe is verliefd op Stina Vergauw, die bij haar oom inwoont en zeer godsdienstig is. Stina's vader verdween lang geleden op mysterieuze wijze en werd van moord en geldverduistering verdacht. Veel verder dan gissingen kwam het echter niet. Everaart vermoedt een verband tussen Veyts dictatuur en de verdwijning van Stina's vader. Hij wil het geheim ontsluieren. Na drie jaar studie keert hij definitief naar Voorde terug waar hij de oude dorpsonderwijzer Valcke zal vervangen. De dood van de smid besluit het eerste deel. Het tweede deel vangt aan met de dag van Everaarts aanstelling te Voorde. In zijn vrijzinnig streven naar ontvoogding en vooruitgang wordt hij al vlug gedwarsboomd door de nieuwe onderpastoor en de baron, die in de vroegere smidse een tegen-school inrichten. Alleen Valcke, de oude pastoor Desmet en enkele dorpelingen brengen begrip op voor Everaarts vaak fanatiek fervent enthousiasme. Ook in zijn liefde voor Stina ondervindt hij tegenkanting, hun levensidealen groeien uiteen. Op dezelfde manier vervreemdt hij van zijn moeder, die zelfs op haar sterfbed van geen toenadering wil weten en alles wat in de smidse het hare was aan Veyt overmaakt, die er komt wonen. De schoolwet van 1879Ga naar voetnoot(4) ontketent een ware schoolstrijd. | |
[pagina 236]
| |
Everaart wordt als geuzenonderwijzer gebrandmerkt en voor al wie met hem sympathiseert, wordt het leven een hel. De oude pastoor moet noodgedwongen Voorde verlaten. De onstuitbare idealist blijft zich weren als een duivel in een wijwatervat. Samen met Valcke speurt hij ook verder naar de sleutel om de moordzaak op te helderen. Een paar vergeelde brieven, de laatste woorden van zijn oom Veyt - in ijlkoorts gebazeld - en hetgeen zijn neef Jaak hem toevertrouwt maken het hem mogelijk licht in de zaak te brengen. Jaak werd als een wees door smid Jan grootgebracht. Als notarisklerk beging hij een diefstal. Vader Vanderlaen bespaarde hem de schande door aan de notaris de vereiste som te betalen. Hiervoor moest hij evenwel een lening aangaan bij Veyt, die enorme interesten vroeg zodat de smid zijn hele leven mocht werken om de dwingeland te betalen. Diezelfde Veyt was jaren geleden met een van zijn trawanten 's nachts de hoeve van Stina's vader binnengedrongen. Hij had boer Vergauw gewurgd nadat deze in wettelijke zelfverdediging Veyts compagnon, de vader van Simon Knock, met een spa het hoofd had ingeslagen. Het lijk van Stina's vader begroef hij onder een appelaar op de hoeve. Daarna ging hij aan de haal met 30 000 frank en dook onder in Frankrijk. Jaren later kwam hij als een vermogend man op Voorde terug. Het detectivewerk van Everaart en Valcke leidt tot de onthulling van wat jarenlang een duistere geschiedenis was voor elke Voordenaar. Inmiddels raast op het dorp de schoolstrijd verwoed verder. Als men de liberale onderwijzer weigert zijn wedde uit te betalen en Stina, op aanraden van de onderpastoor, in het klooster gaat, verlaat Everaart Voorde om elders werk te zoekenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 237]
| |
In het idealistische proza onderscheiden Kloek en Anbeek een aantal vaste patronen op het vlak van de personagetekening, de vertelwijze, de intrige en het romanslot. Wat vinden we hiervan terug in Arm Vlaanderen?
Uit de fabel blijkt algauw dat de roman zowel nobele PERSONAGES kent, ware modellen van deugd, als rasechte schurken. Een analyse van de actantiële structuur schept klaarheid in de onderlinge relaties van de talrijke romanbewoners en maakt de strakke zwart-wittekening duidelijk. Wie strijdt voor de liberale zaak, draagt de sympathie van de lezer weg. De enggeestige, bekrompen pilaarbijters, de donderpredikanten en de aartsconservatieve dorpsnotabelen daarentegen vervullen ons met afkeer. ForsterGa naar voetnoot(6) karakteriseert zo'n personages als flat of hoogstens ‘flat pretending to be round’. Het gaat om types die samen te vatten zijn in één zin of woordgroep, hun handelen verrast de lezer niet. Zo is Everaart een vooruitstrevende, liberale idealist die de strijd tegen een stijfhoofdige clerus levert tot het bittere einde; Stina is een bevallig, jong meisje dat weigerig staat tegenover de liberale gedachten en bevreesd is voor de macht van de kerk; en Trees is een eerder gierige vrouw, die angstvallig de kerk gehoorzaamt. Velen van hen zijn direct herkenbaar aan hun gedrag, hun uiterlijk of hun typische manier van spreken (veelal stopwoorden). Jaak die zenuwachtig is en vlug ontroerd moet altijd zijn mond en ogen drogen met een zakdoekje. Valcke, een door zijn beroep misvormde man, spreekt in een dus-bijgevolg-taal. Rik, een arme dorpeling, praat in een vreemd aandoende diminutieftaal. Nemen we evenwel Bloks nuancering op Forster in aanmerkingGa naar voetnoot(7), nl. dat de tijd- en ruimte beleving kenmerkend zijn voor het round character, dan blijkt uit een analyse van het grond- en sluitmotief ‘tijd’ en een ruimte-onderzoek al vlug hoe heel wat personages - vooral de hoofdpersonages - op het epitheton ‘round’ aanspraak kunnen makenGa naar voetnoot(8). Die correctie zwakt in geen geval de zwart-wit- | |
[pagina 238]
| |
tekening af. Bekijken we even nader de figuren van Everaart en Veyt ter illustratie. Veyts verschijning is van meet af aan huiveringwekkend en afstotend. Zijn afschuwelijke boeventronie vervult de lezer met walg en afkeer. Alhoewel zijn aangezicht glad geschoren was, toch schuilde, onder de groove haren pet, een gelaat, dat zeker aan weinige lieden bevallen kon. Het groote hoofd was als tusschen de sterke schouders gedrukt. De diepliggende oogen zaten vol wantrouwen en ontevredenheid. Dat alles maakte, met het donkerrood, dik gezicht, den buitengewoon breeden stompneus tusschen de bolle wangen, de zware, hangende onderlip iets waarlijk terugstootends. (I, hfst. 1, p. 2/3) De protagonist daarentegen is een model van deugd en eerzaamheid. De tekst zelf bevat hiervoor de nodige aanwijzingen. Hamon poneert dat de held ‘autant une reconstruction du lecteur’ is, ‘qu'une construction du texte’Ga naar voetnoot(9). Met het oog op de tweede helft van zijn stelling onderscheidt hij een zestal tekstinstructies die de lezer ertoe brengen een personage als held te identificeren. Everaart verschilt kwalitatief van de andere dorpelingen door zijn baard en zijn mooi, verstandig voorkomen. Net als bij de voorstelling van Veyt is het karakter van het personage op zijn gelaat te lezen. Hij had waarlijk het voorkomen van eenen stadsheer; met zijne zwarte jas, die om zijne lenden sloot, tot boven toegeknoopt en met den kleinen, bruinen hoed op: ja, een schoon man was hij met het verstandig gelaat, de weelderige lokken en den vollen gespleten baard, met zijne krachtige gestalte, kloeke borst en breede schouders. (II, hfst. 8, p. 145) Uit een frequentievergelijking blijkt dat Everaart vaker verschijnt dan andere personages. Dat distributioneel verschil houdt ook in dat de held op cruciale momenten verschijnt. Daaraan beantwoordt Everaart ongetwijfeld, op voorwaarde dat cruciaal bij de lezer niet impliceert dat de held opdaagt om de oplossing te brengen, de knoop door te hakken, hulp te verlenen. Dat alles hangt samen met het type held dat Everaart vertegenwoordigt nl. dat van de held-slachtoffer (term van Mieke Bal, cfr. De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie, Muiderberg, 1978, p. 96). | |
[pagina 239]
| |
Als verhaalelement geniet Everaart een grotere autonomie. Dat komt tot uiting in de monologen die hij voert (o.a. II, hfst. 8, p. 150-152; hfst. 9, p. 163-165; hfst. 10, p. 193 en hfst. 13, p. 253). Hij is de eenzame en misbegrepen rebel. Die verlaten en geïsoleerde positie wordt nog versterkt door de matte respons van zijn gehoor, dat hij tevergeefs met zijn idealisme wil bezielen. Ook functioneel verschilt de held van de andere personages. Hij is de spil van het gebeuren, hij handelt. Hiervoor leveren de drie verhaalmotieven het sprekendste bewijs, want in alle drie - liefdesgeschiedenis, beschavingsideaal en moord-geheim-zaak - vormt Everaart het belangrijkste element. Zijn handelen leidt evenwel niet tot succes. Het spreekt vanzelf dat de held op het toneel zeer vlug te herkennen kan zijn door allerlei uiterlijke aanduidingen, inzonderheid door de kostumes en het decor. De roman kan vooral gebruik maken van de ruimtelijke entourage om zijn held te typeren. Dat die mogelijkheid in Arm Vlaanderen benut wordt, is gebleken uit de ruimteanalyse. Zo voelt Everaart zich triestig na de eerste donderpreek van de onderpastoor in een ruimte die zijn gevoelens weerspiegelt. het vuur doofde uit (...) Hij voelde noch honger, noch koude. De avond drong in de zoo treurige plaats en vond er den (...) jongeling nog steeds beweegloos... Nu was het duister in het studeervertrek. (...) killige donkere kamer (...) (II, hfst. 4, p. 76)Ga naar voetnoot(10) Ten slotte is er het belang van de expliciete tekstcommentaar. Er zijn in Arm Vlaanderen vele passages waarin de verteller op een zodanige wijze commentaar geeft bij Everaarts handelen dat het niet anders kan of Everaart moet de protagonist van het gebeuren zijn. Zo getuigt de schildering van Everaarts gedrag vóór de examens beginnen van de sympathie die de verteller voor de jongen voelt. Everaart wordt de indommeling doodmoede en loopt nadenkend rond gedurende de vrije uren, tot groote verbazing zijner lotgenooten, welke hem nazien, zooals de koeien in de weide den voorbijganger nastaren. (I, hfst. 19, p. 283)Ga naar voetnoot(11) Everaart is voor de verteller de man ‘qui sait dire, vivre et faire!’ Wie zich aan de kant van Everaart schaart, komt in het kamp van de ‘witten’ terecht, schurken als Veyt bestempelt de lezer als ‘zwarten’. Het spreekt vanzelf dat er binnen beide categorieën gradaties zijn. | |
[pagina 240]
| |
Synonieme personages - personages door dezelfde semantische assen met dezelfde waarden gemarkeerd - verschillen onderling van elkaar in graad en modaliteit van de eigenschappen. Zo niet zou het onmogelijk zijn om binnen de ‘witten’ een held te onderscheiden. Everaart, pastoor Desmet en Jan kunnen alle drie als volgt worden gekwalificeerd: [+ liberaal], [- volgzaam], [- egoïstisch], [+ altruïstisch], [- overdreven devoot]. Everaart is duidelijk het liberaalst, dan volgt de pastoor en uiteindelijk de smid. Die dalende lijn vindt haar complement in de stijgende lijn die we bij het attribuut ‘volgzaam’ vaststellen bij diezelfde personages: Jan is volgzamer dan de pastoor, die op zijn beurt Everaart hierin overtreft. Zo groeit dan de figuur van Jan uit tot de minst liberale, maar de meest volgzame van het synonieme trio. Men kan analoog te werk gaan binnen het zwarte kamp.
Met de opmerking over de expliciete tekstcommentaar die een belangrijke rol speelt bij de tekening van de protagonist begaven we ons al zijdelings op het terrein van het VERTELPERSPECTIEF. Globaal gezien beantwoordt de vertelwijze van Arm Vlaanderen aan de idealistische norm nl. een auctoriële vertelsituatie. Nochtans vertoont de roman manifeste vernieuwingen op verteltechnisch vlak die het beeld van een homogene vertellerstekst sterk aantasten. Dat iconoclasme wordt verder toegelicht bij het uitdiepen van het zevende criterium in de naturalistische rubriek. Welke troeven heeft nu echter een verteller in de hand die vanop een Olympos zijn romanwereld regeert? In Arm Vlaanderen kwamen we er acht op het spoor. In de eerste plaats geldt er een zekere sentimentaliteitGa naar voetnoot(12) en betrokkenheid bij de handeling. Dat uit zich vooral in het gebruik van het persoonlijk/bezittelijk voornaamwoord van de eerste persoon meervoud en in de aanspreking van het personage door de omniscient author. De verteller neemt de lezer a.h.w. in vertrouwen. Hij sympathiseert met de held en wil de lezer doen delen in zijn sympathie. Keeren wij terug in de klas (I, hfst. 5, p. 69) | |
[pagina 241]
| |
henen vliegen, als uit eene kooi, verschrikte vogels, die nimmer wederkeeren. Arme, arme harten, die ledig zijn! (I, hfst. 16, p. 242) De alwetende verteller manipuleert de tijd. Hij kan met de lezer teruggaan naar het verleden of hem voorspellen wat de toekomst brengen zal. Doch vooraleer we verder verhalen (...) hoeven we een weinig terug te keeren. (I, hfst. 11, p. 144 - retroversie) Soms vat hij bepaalde episodes of tijdperken samen in één zin of in een korte alinea. Hij frist hiermee het geheugen van de lezer op. Die Raffungstechniek vinden we o.a. in Schier een jaar liep voorbij, sedert wij Veyt in de smidswoning zagen. (I, hfst. 3, p. 32) In de betogende tekstgedeelten geeft de auctoriële verteller zijn commentaar. Vaak gaat het hier om algemeenheden en levenswijsheden. Het valt op dat deze interventies als tempus de onvoltooid tegenwoordige tijd hebben. In Arm Vlaanderen cirkelt die inmenging rond de liefde, de aard van het Vlaamse volk en de erbarmelijke toestand waarin het verkeert. We merken hier nog op dat de titel van de roman zelf de lezer al enigszins de visie van de verteller doet aanvoelen. Zoet mag het genoemd worden te voelen, dat personen, die wij verlaten, ons liefhebben. (I, hfst. 4, p. 52) De auctoriële verteller beschrijft niet alleen zijn personages uiterlijk, hij doet ook hun hele gevoelsleven uit de doeken. Zo verneemt de lezer hun gedachten, motieven en drijfveren. Dit doet den jongen vermaak. Waarom? Misschien om niet alleen te zijn met zijne zwaarmoedige gepeinzen, die hem nederdrukken. Mis- | |
[pagina 242]
| |
schien streelt hem de gedachte, dat hun samentreffen geen bloot toeval is? (I, hfst. 4, p. 52) Het gebeurt dat we van de alwetende verteller gegevens krijgen over een personage, die geen enkel ander personage kan kennen: Veyts guillotineangst, Nellekes liefdesgevoelens voor Everaart en Simon Knocks verliefdheid op Stina. Het gevoelsleven van een personage kan door anderen in het verhaal gekend zijn. Ze blikte hem na en dacht op hare beurt, terwijl ze harder bloosde: ‘Zou hij dàt ook nog weten?’ Dàt, wat Simon Knock, als ze nog ter schole gingen, op den kerkhofmuur geschreven had: ‘Nelleke gaad med Eferaart trouwen!’ (I, hfst. 12, p. 169) Een andere karakteristiek zijn wel de voetnoten. De verteller wil voorkomen dat de lezer sommige woorden niet begrijpt. Hij helpt hem met de nodige betekenisuitleg of andere verklaring in voetnoten. grondhangels (p. 44); dieperik (I, hfst. 4, p. 45) We ronden af met wat J. Souvage de block characterization noemtGa naar voetnoot(13). Hiermee bedoelt hij dat we een volledige beschrijving krijgen van een personage als het voor de eerste keer verschijnt. We illustreren dat met één voorbeeld. De lezer maakt kennis met smid Jan Vanderlaen. (...) het bleeke gezicht van den smid (...) op zijnen kalen schedel (...) Nadenkend keek hij in den gloed en de treurige plooi om zijnen mond, scheen heden nog treuriger. 't Was of het rimpelige voorhoofd dieper groeven droeg. Ja, men zag het wel, hoe kalm en gelaten Vanderlaen zich ook hield, dat een geheim verdriet zijn hart bezwaarde, zijn levensgeluk roofde. (p. 7) (...) Ja, al had baas Vanderlaen reeds de vijftig achter den rug, al was hij maar van middelmatige gestalte, al scheen hij bleek, mager en kromde zich zijn rug, toch zou hij smeden tegen den besten op. Het was bewonderenswaardig, wat invloed hij onderging, eens hij den voorhamer in de hand hield: zijn rug rechtte zich, zijne gestalte scheen te groeien, bezieling kwam in zijne trekken. (p. 8) (I, hfst. 1) Verteller en personages fungeren binnen een INGEWIKKELDE INTRIGE. | |
[pagina 243]
| |
Zoals blijkt uit de fabelweergave, is de roman opgebouwd uit drie verhaallagen: de loopbaan van de jonge onderwijzer, de liefdesgeschiedenis Everaart-Stina en het speurdersverhaal. Op basis van Bloks theorieGa naar voetnoot(14) onderzochten we de motievenstructuur in het werk. In essentie gaat het erom dat bij het lezen van een roman lijnen ontstaan. Een lijn is het in de beleving gegeven, en door de act van het lezen gelegde verband tussen reeksen zinnen, die uit elkaar mogen liggen. Bij een lijnstuk gaat het om zo'n verband tussen opeenvolgende zinnen. Het motief is datgene wat de lezer als gemeenschappelijk kenmerk van uiteenliggende lijnstukken in het verhaal opvat, waardoor het hem mogelijk wordt deze lijnstukken als één continue lijn te zien. We onderscheiden vier categorieën van motievenGa naar voetnoot(15). De liefdesgeschiedenis (Aa), het beschavingsideaal van Everaart (Ab) en de moord en het geheim (Ac) zijn de drie concrete verhaalmotieven die zich dynamisch in Arm Vlaanderen ontwikkelen. In het eerste deel van de roman zijn ze nog verspreid, duiken ze hier en daar op. Het tweede deel biedt verscheidene plaatsen waar die drie in een hecht verband voorkomen. Zijn dorpje beschaven, ontslaven; het geheim, dat loodzwaar op de smis woog, ophelderen; Meiske winnen en ze eens de zijne noemen (II, hfst. 2, p. 17) De categorie van de abstracte motieven bevat elementen die - zoals uit de naamgeving blijkt - abstracter zijn (in tegenstelling tot de verhaalmotieven). Bovendien zijn ze statisch van aard. In Arm Vlaanderen ontdekken we drie dergelijke motieven, waarvan er twee nader gespecificeerd moeten worden: geldzucht (Ba), ideaal (Bb) en noodlot (Bc). Voor Stina is een eerbaar leven haar levensideaal (Bb 1o). Dat van Everaart is het welzijn van zijn dorpje (Bb 2o). Het noodlot wordt zowel collectief (Bc 1o) als individueel (Bc 2o) ervaren. Aangezien nu de verhaalmotieven met de drie abstracte motieven kunnen worden verbonden, zijn ze multivalent. Er is een onderling spel tussen de concrete en abstracte motieven. De compositiemotieven verschillen van de verhaalmotieven doordat ze statisch zijn; ze geven doorgaans reliëf aan één verhaalmotief of aan | |
[pagina 244]
| |
meerdere. Ze verschillen van de abstracte motieven doordat ze concreet zijn; ze doen veelal de lijn van een abstract motief ontstaan. Drie belangrijke compositiemotieven spelen een rol in Arm Vlaanderen: de guillotine (Ca), de appelaar (Cb) en de bierkan van Veyt (Cc). Ook hier kan elk motief uit het trio worden belicht in zijn relaties tot de andere motieven. Ten slotte is er de tijd, die het sluitmotief van de roman vormt. Dat motief heeft noodlottige repercussies op alle andere motieven in het verhaal, die het allemaal ‘insluit’. Het vormt het grondmotief, de voedingsbodem voor de hele roman. Bij het uitspinnen van de diverse motiefdraden wordt niet zelden gebruik gemaakt van stereotiepe spanningselementen. Het ligt voor de hand dat in het detectiveverhaal voorbeelden legio zijn. J. RabanGa naar voetnoot(16) geeft als basisregel voor zulke verhalen dat de sleutel voor de oplossing al bij het begin van het verhaal aanwezig is. Naarmate het verhaal zich dan verder ontwikkelt blijkt de voortdurende relevantie van die beginsleutel. Al op p. 4 (I, hfst. 1, fragment 3) krijgt de lezer van Arm Vlaanderen de sleutel in handen ‘dàt was het geheim zijns levens- ook het geheim van de appelaar!’ Dat geheim is volgens R. Allewyn kenmerkend voor de romantiekGa naar voetnoot(17). Het geheim dat de appelaar verbergt wordt de lezer pas definitief onthuld op p. 344 (II, hfst. 18, fragment 3). Een uur later duwt de moordenaar het lijk van Vergauw in eenen der kuilen op den boomgaard; gejaagd en snel doch behendig, werpt hij er aarde over, plant er eenen appelaar op... De hele roman door is die appelaar als een latente uitdaging aanwezig. De vermoedens en gissingen stapelen zich op bij de lezer tot | |
[pagina 245]
| |
op p. 344 de knoop wordt doorgehakt. Ook aan geheimzinnige ruimtes ontbreekt het in de roman niet. Zo heeft de woning van meester Valcke niet alleen een onderaardse bibliotheek, maar bovendien een raadselachtige bovenverdieping. Net zoals een reeks Chinese poppetjes die telkens kleiner worden, verkleint ook de bovenruimte die een sleutel biedt voor het oplossen van het geheim van de smis en die op die manier tevens een radertje vormt in de moordgeschiedenis. trekt hem uit de kamer in den gang, waar, op het einde, een klein vertrek gemaakt is (...) (p. 127) Zooals in de groote kamer, vindt men hier (...) soldatenknoopen op papier aan de muurwanden vastgehecht. (...) (p. 128) Hij opent met eenen tweeden kleinen sleutel een kastje, dat onmerkbaar, achter het papier met de knoopen, verborgen is, en haalt er een doosje uit. (...) Hij opent het doosje en toont, op een watten bedje, eenen grooten, vuilen, beenen knoop, vast nog aan een afgerukt stukje zwart laken. (p. 129) (I, hfst. 9) [cursivering, H.D.] Het duistere verleden van bepaalde romanpersonages maakt ook deel uit van het romantische spanningsinstrumentarium. Jaak en Veyt zijn hiervan sprekende voorbeelden. De eerste ontmoeting van Everaart met Jaak doet zich 's avonds voor. De maan staat al aan de hemel en plots duikt er een ‘zwarte’ gestalte voor hem op (I, hfst. 10). De figuur van Jaak zal voor Everaart zijn leven lang omhuld blijven door een sluier van mysterie en geheim. Dat wordt door de auteurs expressief beklemtoond in talrijke fragmenten van het verhaal die doorgaans 's avonds of 's nachts moeten worden gesitueerd. Denken we bijvoorbeeld aan de nachtelijke achtervolging waarbij Everaart er niet in slaagt Jaak te ontmoeten (II, hfst. 1, fragment 7). De nachtelijke omgeving draagt weer bij tot de uitbeelding van het schimachtige, ongrijpbare karakter van Jaak voor Everaart. Het duurt tot II, hfst. 16, p. 313-318 vooraleer Jaak hem zijn hele levensgeschiedenis vertelt en bekent een dief te zijn. Daarnaast is Veyts verleden de motor van het speurdersverhaal. Het werkt bovendien nefast door in de twee andere verhaallagen. Met haken en ogen zoeken Valcke en Everaart de moeilijke puzzle van Veyts leven te vervolledigen. De geheimzinnigheid rond Veyts figuur die de nieuwsgierigheid van de lezer prikkelt duurt tot de definitieve ontknoping in hfst. 18 van het tweede deel. Ook de nachtelijke scènes zorgen vaak voor de nodige suspense. Het derde fragment in het 15de hfst. van het tweede deel speelt zich af op het kerkhof waar Snep 's nachts Rikje begraaft. Het klinkt als een echo van Hamlets 5de alleenspraak | |
[pagina 246]
| |
(Act III, scene 2, vs. 391-392) ‘'Tis now the very witching time of night, when churchyards yawn, and hell itself breathes out contagion to this world.’ Middernacht, klokslag twaalf, spreekt tot de verbeelding. Net als in sprookjes en horrorfilms wordt ook hier een spannende en mysterieuze atmosfeer opgeroepen. Snep graaft als een bezetene, schrikt op bij het minste geluid. Een nare zucht sluipt door het gras, het hek piept in zijn scharnieren, een fluisterende stem stijgt op uit de eenzame kruiwagen waarin het lijk van Rikje ligt... Het wordt een dodelijke nacht voor Snep bij het licht van de betoverende maan, romantische godin van de verbeelding. Het verbaast de lezer geenszins dat ook de moord zich afspeelt in een gure nacht (II, hfst. 18, fragment 3), onder een zwarte en grauwe hemel. Hier fungeert de duisternis als een boze geest, als een symbool voor het kwaad. Het zal zijn opgevallen dat de opgesomde spanningselementen betrekking hebben op verhaalinhouden die stereotiep romantisch zijn. Daarvan onderscheidt zich de spanningscreatie die de romanlezer a.h.w. naar de laatste bladzijde voortdrijft. Dat soort spanning beperkt zich immers niet tot een ‘romantische’ roman, maar is eigen aan ‘elke’ romanproduktie. Hoe komt het dat men een roman door wil lezen zodra men eraan begonnen is? Hierbij spelen spanningverwekkende elementen en dito trucages, die hun spanningskarakter veeleer aan formele romanaspecten ontlenen, een doorslaggevende rol. De belangrijkste spanningverwekkers zijn de open vragen. Soms zijn ze expliciet in de tekst gegeven, dan weer deduceert de lezer ze spontaan uit het verhaal, wat het leesproces bevordert en boeiend maakt. Niet hun inhoud maar hun aanwezigheid, hetzij op papier hetzij in het brein van de lezer, is van belang. Mogelijke trucages om spanning te creëren zijn: de anticipatie die de nieuwsgierigheid bij de lezer prikkelt, de handige manipulatie van het vertelperspectief, gebruik van de ruimte - die daarom helemaal niet geheimzinnig hoeft te zijn -, aanwending van een zorgvuldig gekozen interpunctie waarvan de grote expressiviteit het spanningskarakter van een passage kan opdrijven. Al mag dan uit de intrigebehandeling gebleken zijn dat het verhaal ingewikkeld is, chaotisch is het in geen geval. De precieze uitbouw van het motievennet levert hiervoor wel het duidelijkste bewijs. Niet zelden maken de auteurs daarenboven handig gebruik van witregels die de helderheid van de motievenstructuur ten goede komen, zoals in II, hfst. 2. Dat hoofdstuk valt uiteen in vijf fragmenten. Het eerste omvat Everaarts drievoudige levensprogramma: zijn dorpje | |
[pagina 247]
| |
beschaven, het geheim ophelderen en met Stina trouwen. Fragmenten 2 en 3 staan in het teken van het eerste programmapunt. Waarom dan een witregel? In het tweede fragment gaat het eerder om een vage, algemene voorstelling. Het derde fragment daarentegen geeft zeer concreet aan hoe Everaart te werk gaat in Voorde. In het vierde fragment denkt hij aan Stina, aan een gelukkig gezinsleven samen met haar. Het laatste fragment toont ons de held die op zoek gaat naar de sleutel om het raadsel van het verleden op te lossen. Niettegenstaande deze zorgvuldige opbouw van het geheel kwamen we een elftal inconsequenties op het spoorGa naar voetnoot(18) waaronder zes onnauwkeurigheden bij de tijdsaanduidingen. Al kunnen die worden toegeschreven aan de verhaallengte (661 pagina's is niet niets!), toch behoren ook menselijke verstrooidheid en het dubbele auteurschap tot de plausibele verklaringen. Hoofdzaak is dat de betreffende inconsequenties de begrijpbaarheid niet schaden en zelfs gemakkelijk over het hoofd worden gezien als de roman maar één keer gelezen wordt.
De uitgesproken zwart-wit-tekening, het auctoriële vertelperspectief en de complexe intrige beantwoorden volkomen aan de verhaalwetten die binnen het idealistische proza vigeren. De wet van het traditionele, optimistische romanslot daarentegen wordt door het schrijversduo van Arm Vlaanderen manifest met voeten getreden. Die doorbraak kadert perfect binnen de naturalistische code die Anbeek in de Nederlandse roman ontdekt en die het studie-object van het tweede luik van dit artikel uitmaakt. In wat volgt gaan we systematisch na welke karakteristieken uit Anbeeks achtdelige instrumentarium gerealiseerd worden in het werk van Teirlinck en Stijns.
Of we Everaart Vanderlaen als een NERVEUS GESTEL kunnen typeren, hangt hoofdzakelijk af van wat Anbeek hieronder verstaat. | |
[pagina 248]
| |
Een precieze definitie van het begrip geeft hij niet, maar uit de bespreking en de aangehaalde voorbeelden leert de lezer dat het in de eerste plaats gaat om een overgevoelige protagonist. Hoe gelukkig voelde Everaart zich, met zijne dichterlijke ziel, in de stille eenzaamheid! (...) (p. 40) toen wenschte hij iedereen met bewondering en liefde te kunnen bezielen voor al de poëzie, die het rustig dorpje omgaf. (p. 41) (II, hfst. 3) Die overgevoeligheid vindt haar uitdrukking in het verlangen naar iets groots dat botst op een maatschappelijke muur van kille, zakelijke nuchterheid. Everaarts leven beantwoordt aan de synthetiserende uitspraak: ‘Leven is: verlangens hebben, en daarin teleurgesteld worden.’Ga naar voetnoot(19) Hij wordt bezield door drie levensidealen waarvoor hij vecht als Don Quichotte tegen de windmolens. Hij strijdt als een leeuw voor de beschaving van zijn dorpje. Die strijd gaat gepaard met vallen en opstaan. Let even op de werkwoorden in de nu volgende passage: ze tekenen het vertikaal-horizontaal assenstelsel uit dat de roman domineert. Die allesoverheersende polariteit uit de verhaalthematiek: Everaart komt ‘in opstand’ maar moet ‘het hoofd buigen’. Wil hij zich onderwerpen? Nooit! Hij zal bezwijken wellicht, doch worstelen tot het einde. (...) (p. 196) Het was om er moedeloos het hoofd bij neer te leggen. Doch neen, den moed zou den jongeling niet opgeven! (p. 198) (II, hfst. 10) Hij is vervuld van liefde voor Stina. Hij wist, dat een gevoel zijn hart vervulde, zoo overweldigend dat alleen de dood het zou kunnen losworstelen. Was het zwakheid? (...) De liefde tot haar bleef de hoogste poëzie zijns levens. (II, hfst. 10, p. 178) Alles stelt hij in het werk om het geheim te ontmaskeren. ‘Die moord en het geheim - zou dat samenhangen?’ (I, hfst. 17, p. 260) Aangezien zijn strevingen op tegenkanting stuiten in zijn milieu, voelt Everaart zich vaak een eenzame enkeling, verlaten en verstoten, niet begrepen... een outlaw. Vaak projecteert ‘de held’ zijn wisselende stemmingen op de levenloze dingen om hem heen, wat uitmondt in animistische passages als | |
[pagina 249]
| |
Everaart bevond zich weer in het geel gekalkte gebouw, waar men wetenschap inpompte, waar wantrouwen in alle hoeken, reten en vouwen zat, waar (...) (I, hfst. 11, p. 144) Niettegenstaande de hierboven gegeven karakteristiek grotendeels beantwoordt aan Anbeeks eerste naturalistische kenmerk, staat Everaart toch nog ver van coryfeeën uit de naturalistische romanwereld als Willem Termeer en Eline Vere. Het criterium zou aan bruikbaarheid winnen als het drastischer en preciezer werd omschreven, als de term ‘nerveus’ of neurotisch nauwkeuriger werd gedefinieerd. Een dergelijke terminologische vaagheid komt immers het onderzoek naar een periodecode niet ten goede. Ze bemoeilijkt het opsporen van wat typisch romantisch is en wat typisch naturalistisch. Anderzijds waarschuwt het actie-reactie-patroon dat de opeenvolging van literaire stromingen kenmerkt voor een categorische systeemdwang die de werkelijkheid vertekent, omdat het veeleer om een verglijdende mozaïek dan om definitieve breuken gaat. Het is dus niet zonder rekening te houden met de gevaren van een classificatieneurose, dat we Everaart Vanderlaen toch nog eerder als een romantische rebel willen typeren. Hij is de ontluisteraar van het sapientia-ideaal waarover Dieltjens het heeftGa naar voetnoot(20). Net als de picareske held is de romantische rebel een voorloper van de latere anti-held. Mieke Bal spreekt van ‘de held-slachtoffer’ die wordt geconfronteerd met tegenstanders die hij niet kan verslaan. Als voorloper van het nieuwe type held draagt hij vanzelfsprekend de kiemen van de innoverende tendenzen in zich, maar het zijn de romantische residu's die het totaalbeeld domineren. Achter Everaarts extreem afwijzende kritiek op het establishment gaat immers het geïmpliceerde, romantische verlangen schuil naar iets nieuws. Bovendien wordt de held nog sterk geïdealiseerd met de zaak waarvoor hij vecht - i.c. een liberale maatschappij die een anticlericale houding in de hand werkt.
Dat Arm Vlaanderen een teleurstellende intrige brengt staat evenwel buiten kijf. De plot is DE GESCHIEDENIS VAN EEN ONTNUCHTERING. Het deprimerende romanslot betekent een onbe- | |
[pagina 250]
| |
twistbaar nieuw geluid na de stroom van romantische publikaties met de typerende happy ending. Everaarts idealen worden meedogenloos de grond ingeboord. Hij slaagt er niet in een positieve realisatie van zijn streven te bereiken. Stina, voor wie hij zoveel overheeft, zal hij nooit zijn vrouw kunnen noemen, want ze treedt in het klooster (II, hfst. 19, p. 352). Door de felle tegenkantingen van de wereldlijke en geestelijke overheid moet hij ook zijn beschavingsplannen voor het dorpje Voorde laten varen. Ja, de verwaande onderwijzer heeft, tusschen twee oppermachten, zijne eigene macht willen vestigen. Men verplettere hem!... (II, hfst .19, p. 354) Zijn speurderswerk valt niet zonder meer negatief uit, want uiteindelijk komt Everaart het fijne van de moord-geheim-geschiedenis te weten. Onmiddellijk echter wordt die vreugde overschaduwd omdat hij te laat komt om het aan Stina te verklaren. En was dàt nu niet een van de hoofdredenen waarom hij de hele zoektocht begonnen was? ‘Everaart het is te laat nu!’ (...) ‘Te laat!’ (...) Er opent zich een zwart en somber perspectief: hij verlaat het dorp als een banneling en verstoteling. Zij zal haar leven tussen de enge kloostermuren slijten. Een in het oog springend detail is ook het compleet achterwege blijven van een verzoening bij moeders sterfbed, wat perfect zou gekaderd hebben in een traditioneel romantische verhaalconstructie. Anbeek merkt op dat de ondergang van de protagonist veelal al van tevoren enkele keren wordt aangekondigd, wat de naturalistische romans hun dwingende kracht geeft. Al missen de anticipaties in Arm Vlaanderen de subtiliteit van de doorwinterde naturalist en kan er niet worden gewaagd van de meedogenloze, noodlottige Couperusdwang, toch treffen we passages aan die in die richting wijzenGa naar voetnoot(21). Hij denkt, dat een metalen muur plots achter hem neergezakt is, om het verleden te begraven! Helaas! met den tijd, later, zal die metalen muur doorschijnend worden en niet beter de toekomst van het vervlogene afsluiten, dan een scheidsel door eene spinneweb gevormd! (I, hfst. 20, p. 296) | |
[pagina 251]
| |
Dat de metalen muur die hij zo vurig wenste om die schooltijd af te sluiten maar een ragfijn web zou zijn, heeft hij moeten ondervinden gedurende zijn hele carrière als dorpsonderwijzer op Voorde.
Anbeek noteert ERFELIJKHEID en SOCIAAL MILIEU als determinerende omstandigheden ter verklaring van het temperament van de hoofdpersoon. Welke rol spelen die factoren in Arm Vlaanderen? Herediteit speelt in het werk vrijwel geen rol. Wat vinden we van de ouders bij het kind? Hierop wordt nauwelijks een expliciete toespeling gemaakt. Eén zeldzame keer gebeurt dat wel: Everaart wreef bevend op zijne kin, zooals vader altijd deed, wanneer hij ontroerd was. (I, hfst. 7, p. 93)Ga naar voetnoot(22) Aan het sociaal milieu besteden de schrijvers echter veel aandacht. De opvoeding thuis en op school, naast de plaats in de maatschappelijke kring oefenen niet alleen op Everaart een beslissende invloed uit. Alle romanpersonages zijn getekend door hun milieu - al gebeurt dat niet altijd in even nadrukkelijke uiteenzettingen als dat bij de grootmeesters van het naturalistische proza het geval is. Dat de maatschappelijke toestand sterk uit de verf komt, beantwoordt aan de redelijke verwachting van de lezer bij lectuur van een blikvanger uit de Vlaamse anticlericale tendensliteratuur. Everaart krijgt van huis uit een traditioneel katholieke opvoeding. Zijn moeder is een bijna ziekelijk devote vrouw die haar zoon onophoudelijk zijn christelijke plichten voorhoudt. Zij dweept met de aartsconservatieve, bekrompen geestelijkheid en laat zelfs haar zijkamer tot een kapel omvormen! De volgende passage typeert haar treffend: Beef zoo niet, Everaart, en luister naar uwe christelijke moeder: ‘Vergeet de geboden Gods niet, noch uw morgen- en avondgebed... Leg nooit uwen schapulier af... Allee! God zegene en God beware u, jongen...’ (...) ‘En bid voor ons...’ vermaant hem zijne moeder. (I, hfst. 4, p. 48) Als ze later merkt hoe haar zoon als dorpsonderwijzer de liberale weg opgaat ziet ze dat als een aanslag op de opvoeding die ze hem meegaf. | |
[pagina 252]
| |
Nooit vond ze een hartelijk woord voor haren zoon, en vaak vertoefde deze uren onder hare oogen, zonder dat ze hem zelfs aangezien had, (...) (II, hfst. 3, p. 48) Ten slotte geeft ze hem te kennen: ‘Ik zal u weer als mijn kind aanzien, als gij uwe goddeloosheid afzweert en terugkeert tot God; eerder moet gij onder mijne oogen niet komen, ik lijd al genoeg...’ (II, hfst. 5, p. 93) Vader Vanderlaen houdt er evenwel een gezondere mening op na. Voor hem zijn eerlijkheid en liefde tot de ouders de voornaamste levenswaarden. ‘Jongen, (...) wees eerlijk en braaf! (...)’ Hij vervreemdt van zijn vrouw omdat hij al wat de geestelijkheid preekt niet kritiekloos aanvaardt. ‘'t is jammer, dat een vader zoo over eene moeder aan den zoon spreken moet... maar, ik ben bij onzen ouden goeden pastoor geweest en hij zegt, dat moeder niet wel handelt, als ze meer naar de kerk draagt dan ze missen kan... Wanneer men eerlijk is en men het zelf noodig heeft, dan vraagt toch zeker de goede God het niet... En dat gebed... voor die verdwaalde zondaars... dat was voor ons, jongen, voor ons .. Ik ben een vreemd mensch voor moeder... ik, ik heb haar nochtans altijd zoo geerne gezien.’ (I, hfst. 14, p. 203/204) Zijn hele leven zal Everaart trouw blijven aan wat zijn vader hem als kind leerde. Maar er zijn niet alleen de ouders. Ook de schoolopleiding is van onmiskenbaar belang voor de ontwikkeling van de protagonist. Schoolmeester Valcke, bij wie Everaart lagere school loopt, is een ruimdenkend man. Als kleine knaap krijgt de smidszoon boeken mee vanuit Valckes onderaardse bibliotheek (I, hfst. 4, p. 43). Als Everaart dan op de normaalschool zit, zoekt hij zijn oude onderwijzer dikwijls op. Die geeft de jongen goede raad en laat hem trots zijn collecties dieren en knopen zien. De vrijzinnige filosofie van Valcke blijkt uit de volgende passage. ‘(...) Gij leest gaarne boeken, gij hebt het van mij geleerd... ik lees ze bijgevolg ook gaarne... Maar er zijn boeken en boeken... als de andere afkomst - ge weet het wel, de geestelijke inspecteur - dan wil hij alles weten: (...) Ik open de deuren, geef hem de sleutels (...) Maar wanneer ik wil lezen, bijgevolg een gelukkig uurtje slijten, dan | |
[pagina 253]
| |
is het een ander spel... (...) (p. 124) ‘Les Misérables, Jacob Cats’, (...) (p. 125) (I, hfst. 9)Ga naar voetnoot(23) Binnen de muren van de bisschoppelijke normaalschool ervaart Everaart algauw dat Valckes ideeën er taboe zijn. Tussen de geel gekalkte muren hangt een levenloze, steriele atmosfeer. Nooit is een luchtbol zoo beroofd van gas geweest als die fabriek van gedachten. De klok zet de fabriek in beweging; (...) de fabriek als een reusachtig, levenloos lichaam. (I, hfst. 6, p. 74) In die ‘broeikas voor geestesslaven’ (I, hfst. 19, p. 284) mocht men vooral niet nadenken. Er werd van de leerlingen alleen verwacht dat ze de opgelegde stof memoriseerden en konden afratelen. En dat inpompen was geene kleine zaak! Al die honderden ellenlange dingen van buiten leeren was vrij moeielijk. Zie maar de lijst der namen van Vlaanderens graven, de jaartallen van elken veldslag der geschiedenis, het getal dooden er gebleven, enz. (...) Doch zoodra men den verdwaalden het eerste woord zegde, waren ze terstond weder op de goede baan. Een echt bobijnrolletje, dat afloopt en hier en daar eenen knoop in den draad krijgt! (I, hfst .6, p. 76) Als Everaart dan eenmaal onderwijzer op Voorde is werkt hij consequent Valckes idealen uit en deinst voor geen nefaste kritiek terug. In een gesprek met zijn ex-onderwijzer horen we expliciet: ‘Ik wil zoo geen droge, alleswetende kerel worden, die slechts den naam van wijsneus verdient en de verveling met zich medevoert. (...)’ Zijne denkwijze hier was een gevolg van de gele muren. (II, hfst. 2, p. 19) Everaart groeit op in een eenvoudig dorpsgezin. Hij is de enige die overblijft van zeven kinderen. Aangezien hij verstandig is, krijgt hij de kans om te studeren. Maar zelfs met zijn onderwijzersdiploma blijft hij de mindere in een maatschappij waar adel en clerus de plutocratische plak zwaaien. Hij zal alles in het werk stellen om zijn opgedane kennis door te geven aan de dorpelingen. De faliekante afloop van zijn strevingen brengt ons bij het vierde criterium volgens Anbeek, nl. de haat tegen de bourgeoisie. (zie verder p. 261) Tot nu toe ging onze aandacht echter enkel naar de protagonist in het werk. Het valt op dat bij de tekening van de andere personages de herediteit evenmin een doorslaggevende, determinerende factor uit- | |
[pagina 254]
| |
maakt. Zij is dubieus bepalend bij een figuur als Simon Knock. Het is een schurk en een schelm die opgroeit voor galg en rad. dat Knock een galgenaas was en dat hij verdiende van het dorp gejaagd te worden. (I, hfst. 14, p. 214) De appel valt niet ver van de boom. Wat de vader van Simon Knock betreft, het was een dronkaard, een doorslechte kerel, die drie keeren met het gevang kennis had gemaakt. (I, hfst. 18, p. 272/273) Toch doet dat voorbeeld twijfels rijzen: waar ligt de grens erfelijkheid-sociaal milieu? Uit het gegeven voorbeeld blijkt dat die niet altijd zo accuraat te trekken is. Wat er ook van zij, ook bij de overige personages overweegt het sociaal milieu als conditionerende invloedssfeer. Gezien het groot aantal acteurs op het toneel van Arm Vlaanderen, kan er van een detailbespreking geen sprake zijn. Wij beperken ons tot een schets van het dorpsleven van een doorsnee-Voordenaar zoals dat in de roman geschilderd wordt. Standenhiërarchie, staatsleven, bedrijfsleven, sociale gedragingen en familieleven fungeren als vijf punten van oriëntatie binnen het complexe socio-culturele relatienet van het negentiende-eeuwse VlaanderenGa naar voetnoot(24). De standenhiërarchie drukt sterk haar stempel op het sociale leven. De invloed van de adel was het grootst op het platteland door grootgrondbezit. Sommige edelen bezaten het hele dorp. (...) de dikke kasteelheer, voor wien het gansche dorp buigt (...) (p. 29) Maar de kasteelheer was de huismeester (...) Dat verzoek geleek drommels goed aan een gebod (...) (p. 31) (I, hfst. 3) De macht van de nieuwe aristocratie, te weten de burgerij, steunde enkel op geld. De figuur van Veyt is hier illustratief. Deze had zich ook in de wereld omhoog geworpen. (...) iedereen moest, zonder iemands hulp, door eigene krachten, zich eenen weg banen, zich voorwaarts stoten. (I, hfst. I, p. 3) door de geldkoorts (...) (p. 342) (...) rijk zijn!... Geld!... Geld!... (...) Rijk voor het leven!... Niet moeten werken!... (II, hfst. 18, p. 344) De derde elitevleugel was de geestelijkheid. De ware man Gods was de oprecht achtbare pastoor met slechts één leer, de leer van Chris- | |
[pagina 255]
| |
tus. De man liet zich niet in met wereldlijke zaken. Als de oude pastoor opgevolgd werd door een jongere veroorzaakte dat heel wat deining. Zowel in kerkelijke als in wereldlijke aangelegenheden trad de jonge priester op met een fanatisme dat elk eerlijk gevoel uitschakelt. Wat men in Arm Vlaanderen toeschreef aan de geestelijkheid, werd hoofdzakelijk ingegeven door de meedogenloze schoolstrijd. Er was de gewetensdwang, hun jacht op alle personen die niet devotelijk rooms waren. (...) Blijf toch aan de kerk getrouw (II, hfst. 10, p. 190) Een tweede klacht aan het adres der geestelijkheid vormde de opruiende taal der predikatie waardoor elke zondag de tegenstrevers onbeschoft over de hekel gehaald werden vanuit de stoel der waarheid. In de hoogmis had de onderpastoor vreeselijk tegen de avondschool gepreekt. (II, hfst. 4, p. 75) Alleen de oude pastoor Desmet brengt licht in de zwarte, negatieve tekening van de geestelijkheid. Hij spoort zijn kudde aan: ‘Mijne kinderen, hebt elkander lief en weest verdraagzaam...’ (I, hfst. 9, p. 121). In de plutocratische overheersing werd de geldzucht aan de top van de waardenladder gezet in de negentiende-eeuwse samenleving. Eerlijkheid werd een zeer rekbaar begrip. Maar ook de aangewende taal accentueerde de verhouding mindere-meerdere. Wat voor eene taal sprak de edelman? Nu ja, dat boersch volkje hier kende geen Fransch; hij moest dus Vlaamsch spreken en deed het zoo gebrekkig mogelijk om te toonen dat dit zijne taal niet was. (I, hfst. 3, p. 30) In de maatschappij van rang-stand-vermogen was er geen plaats voor de kleine man, het gemeen. In de jungle der negentiende eeuw zegevierde het recht van de sterkste. De weelde der bezitters stak schril af tegen de armoede van de man in de straat. De kloof werd nog verbreed door de taalbarrière: de Vlaming werd bij administratieve aangelegenheden of voor aanwervingsexamens in het Frans aangesproken. Zo vergaat het Bruno en Dook, twee verstandige leerlingen uit Everaarts klas (II, hfst. 12, p. 245). Meestal is verbittering of berusting het enige wat de arme rest, een buigen voor de ondoorgrondelijke beschikkingen van de Almacht. | |
[pagina 256]
| |
De smid glimlacht en knikt weer nadenkend: In Arm Vlaanderen tekent zich het staatsleven af anno 1879, het jaar van de ontketening van de schoolstrijd. Behalve de hele inhoud van de roman, zijn er een viertal expliciete allusies die dat tijdskader stavenGa naar voetnoot(25). Het was vooral het plan tot afschaffing van het godsdienstonderricht dat in de katholieke milieus kwaad bloed zetteGa naar voetnoot(26). Meester Everaart wordt het mikpunt van de actie der geestelijkheid. Niet alleen hielden ze donderpreken tegen hem, maar tevens baden ze na elke mis een gebed met de veelbetekenende slotzin: ‘Van scholen zonder God en van schoolmeesters zonder geloof, bevrijd ons Heer. Amen.’ (II, hfst. 9, p. 157) De liberale partij was aanvankelijk meer om haar anticlericalisme bekommerd dan om het liberalisme of de democratie (II, hfst. 10, p. 207). Toen de verkiezingen ten gunste van de liberale partij uitvielen, ging een jubelkreet door Voorde. ‘Verlost!’ De stemgerechtigden hadden het roer van het staatsschip aan andere handen toevertrouwd. Staat en Kerk zouden, in de schoolzaal, weldra gescheiden worden! (II, hfst. 8, p. 143) In het parlement botste je evenwel op mannen met je reinste egoïsme behept, voor wie de stoffelijke vooruitgang der armen niets betekende. Het volk werd geregeerd door volksvreemden die niet eens zijn taal spraken (II, hfst. 9, p. 164). Zowel de katholieke als de liberale partij sloegen weinig acht op de sociale kwestie: zij waren immers dragers van het gezagsmonopolie en vaak ging het om tegenstrijdige belangen. Lang bleef de ‘democratische gedachte’ alleen besproken binnen de intellectuele en pseudo-intellectuele milieus der salonpolitici. In het bedrijfsleven moest de volksmens alweer het onderspit delven. De verhouding werkgevers-werknemers was die van sterken tegenover zwakken. De arbeidsomstandigheden en arbeidsduur verraden een algemeen geldende economische onderwerping. In de fabriek waar Jaak werkte waren de omstandigheden mensonwaardig, ellendig en niet enkel onhygiënisch maar ook zeer gevaarlijk (II, hfst. 2, p. 27). De kantwerksters sleten hun dagen in akelig bevangen vertrekken (II, hfst. 9, p. 156). De dagloners op het platteland gingen | |
[pagina 257]
| |
's morgens heel vroeg aan de slag en trokken naar huis al hout sprokkelend (II, hfst. 9, p. 152-154). De huisvrouwen werkten de hele dag en in de kantscholen ging het al niet veel beter. Minstens veertien uren per dag zat men over het kussen gebogen (II, hfst. 9, p. 157). Dat die economische onderwerping een economische uitbuiting inhield, wekt geen verbazing. Vooral de vrouwen en kinderen werden misbruikt. Doch hoevelen vergrooten hunne schatten met den slavenarbeid van vrouwen en kinderen (...)? (II, hfst. 9, p. 156) Ze waren voor de werkgevers goedkope arbeidskrachten. Als je zes jaar was mocht je reeds ganse dagen over het speldenkussen gekromd zitten voor lonen die niet eens volstonden om in de primaire behoeften te voorzien (II, hfst. 9, p. 155). Welke de sociale gedragingen waren van de man in de straat, is licht te raden. In de eerste plaats was hij de onderontwikkelde. De meerderheid van de kinderen van arbeiders en behoeftige ouders genoot als enige vorm van onderwijs de voorbereiding op de plechtige communie, want zeer jong nog werden ze al aan het werk gesteld. Elk karig loontje was immers welkom in de grote gezinnen (II, hfst. 3, p. 46). De grondbezitters zelf stimuleerden de onderwijspolitiek ten voordele van de kleine man uiteraard niet, daar ze vreesden: ‘Als iedereen zal geleerd zijn, wie zal dan nog werken voor ons?’ (II, hfst. 4, p. 68) De geestelijkheid richtte wel zondagsscholen op maar dit bleef sterk in het kader van het patronaat. Tegen het avondonderwijs voor volwassenen groeide verzet zowel van de burgerlijke als de geestelijke autoriteiten (Voorbeelden p. 255). Een pijnlijk gevolg van de miserabele toestand was de dronkenschap, de jeneverpest (II, hfst. 13, p. 246). De korte momenten van euforie betekenden vaak het enige geluk in het leven van de kleine man. Te Voorde, in de Beekwijk, vindt men, op twaalf huizen, negen herbergen! (I, hfst. 13, p. 247) Bedelen lijkt een voor de hand liggende oplossing in zo'n armoedige situatie. Velen waren echter te fier om zich daartoe te vernederen en de afschuw in een bedelaarsgesticht terecht te komen was groot (II, hfst. 17, p. 326). Als men zonder bedelen toch aan de kost wilde | |
[pagina 258]
| |
komen, gebeurde dat vaak op een illegale manier; de misdaad en de diefstal zegevierden (II, hfst. 13, p. 246). Niet alleen was de volksmens de onderontwikkelde, maar ook de verlatene. Van een strijdvaardige verbondenheid bij de volksmassa is nog geen sprake. De vakbonden kenden dan ook geen succes. De verenigingen voor de arbeiders daarentegen tierden welig. In Arm Vlaanderen worden die laatste afgekamd omdat hongerlijders bijdragen moesten leveren (II, hfst. 10, p. 193). Ook met de instellingen voor onderlinge bijstand was het treurig gesteld: de zieke man, mag hij thuis blijven, wanneer er een karig loon te verdienen is?... En waar het geld gehaald om den dokter te betalen? (II, hfst. 13, p. 246) Hij was het voorwerp van liefdadigheid. De privé liefdadigheid neemt in het werk van Stijns en Teirlinck de vorm aan van de brooddeling (II, hfst. 19, p. 345 / II, hfst. 16, p. 309). Vaak worden de armen evenwel geconfronteerd met de schraapzucht van hen die hun schaapjes op het droge hadden. Wanneer zij welvaren, wat geven ze om al die ellende, om al dien gruwel aan hunne voeten!... (II, hfst. 8, p. 152) Ten slotte had de gemiddelde arbeider in het familieleven alweer op verschillende fronten te strijden. De huwelijken brachten vaak nog meer materiële ellende. De kroostrijke gezinnen werden gestriemd door de vreselijke gesel der kindersterfte. Is zijn Everaart de eenige overlevende van zeven niet? (I, hfst. 9, p. 119) De huisvesting was miserabel. De bewoners hadden juist de kleine stroohut verlaten. (II, hfst. 9, p. 153) Velen hadden geen huisraad of meubilair tenzij een paar kreupele stoelen. Bij wie het beter had trof men biezen stoelen aan en een witgeschuurde tafel. De plattelandsmensen gebruikten teilen, potten en pannen (I, hfst. 2, p. 14). Sprokkelhout moest voor de verwarming instaan en stro was onontbeerlijk voor de netheid (I, hfst. 9, p. 117). Het was de kleine man een voortdurende zorg te zoeken naar nooddruft. Van Gogh schilderde die schrijnende armoe treffend in ‘De Aardappeleters’. Het ontoereikende dieet bestond hoofdzakelijk uit brood, aardappelen en pap; vlees was een luxe (I, hfst. 9, p. 117 / | |
[pagina 259]
| |
II, hfst. 8, p. 151 / II, hfst. 9, p. 154-155 / II, hfst. 3, p. 46). De arbeiders waren slecht en minderwaardig gevoed zodat de lichamelijke gesteldheid bij velen afweek van de normale. Schoolmeester Valcke en Jef de knecht zijn beiden bultenaars (I, hfst. 2, p. 21 / I, hfst. 4, p. 49). Bert Goorits, een medeleerling van Everaart, wordt getergd omwille van ‘zijne lichaamsgebreken’ (I, hfst. 6, p. 77). Toen gold misschien nog meer dan nu het Vlaamse gezegde ‘de kleren maken de man!’ Hun kleding getuigde van de graad van hun armoede. De mannen droegen meestal blauwe kielen, die al naargelang van hun bezit varieerden van gescheurd en gelapt tot zeer fijn. 's Zondags en op feestdagen werd vaak het beste pak uit de zolderkoffer gehaald dat al sedert de trouwdag dienst deed. De gewone man droeg een muts, een hoed was voor de gegoede klasse. Als men enig schoeisel had, dan waren dat holleblokken, schoenen verraadden welstandGa naar voetnoot(27). De vrouwen droegen doorgaans een wollen rok, katoenen jak, borstdoek en kapmantel. 's Zondags waren ze ook wat meer opgesmukt, soms konden ze zich de luxe van lintjes en strikjes veroorlovenGa naar voetnoot(28). In dat zwartgallige, ellendige bestaan, kenden de mensen niettemin hun kleine vreugden. Snuifdoos, pijp en sigaar zorgden voor afwisseling of rust tijdens de lange werkdagen. 's Zondags vond men het fijn een biertje of een borreltje te drinken in de buurtherberg. Het kegelspel, kaartspel en hanengevecht boden geliefde ontspanningsmomenten. Velen maakten urenlange wandelingen door de prachtige, schilderachtige, Vlaamse velden, weiden en dorpjes. En vindt men wel één dorpje in Vlaanderen dat geen kermissen kent?Ga naar voetnoot(29) Die kleine vreugden konden evenwel de bestaansonzekerheid niet elimineren die als een fatum het familieleven overschaduwde en bedreigde. Het inkomen was onvoldoende om de normale uitgaven te dekken. De werkloosheid, heet hangijzer in onze hedendaagse samenleving, was in het negentiende-eeuwse Voorde vooral een winteraangelegenheid (II, hfst. 4, p. 73). Thuisblijven bij ziekte betekende geen geld in huis, geen brood op tafel en bovendien was de dokter | |
[pagina 260]
| |
te duur. De meest voorkomende ziekten in het arbeidersmilieu waren krankzinnigheid, blindheid, doofheid, stomheid, tering, tyfus en cholera (II, hfst. 8, p. 151 / II, hfst. 18, p. 341). Velen werden ook werkonbekwaam door de ouderdom. Men was zeer vroegtijdig oud en afgeleefd. Een boer van vijftig had al een ‘opgestoken rug’ en een ‘klein, oudachtig gezicht’ (I, hfst. 9, p. 116). De uitwijking was voor velen een laatste toevlucht om hun bestaansonzekerheid te verhelpen. Men zocht de stad op om werkgelegenheid te vinden (II, hfst. 8, p. 151 / II, hfst. 19, p. 357). Ook Franse grenssteden waren een welkome haven.
De excursie in de maatschappelijke leefruimte van de negentiende-eeuwse Voordenaar manifesteert duidelijk hoe sociale bewogenheid het schrijversduo brengt tot de uitbeelding van de vierde stand. Door hun aanklacht tegen de sociale misstanden belanden ze onbetwistbaar in het kamp van Zola. Van een esthetiserend motief bij de keuze van het milieu - à la Goncourt - valt hier niets te bespeuren. Interessant detail hierbij is dat Everaart de geschiedenis van arm Vlaanderen bestudeert en daarover voordrachten geeftGa naar voetnoot(30). Heeft de documentatieneurose die Frankrijks naturalistische grootmeester bezielde ook onze Vlaamse schrijvers geïnstigeerd? En de volgende twee passages verraden een bekommernis voor een empirisch-natuurwetenschappelijke houding tegenover de werkelijkheid, die wel een praktische echo lijkt van de experimentele methode die de meester van Médan in zijn theoretische geschriften voorstond. In het eerste fragment denkt Everaart kritisch na over zijn opleiding in de normaalschool. Hij kon opzeggen (...) wat een mikroskoop is: hij zou er nochtans één willen zien hebben, om eens eene geheele wereld in éénen druppel water te kunnen bewonderen, (...) Verder de rangschikking der bloemen met verdeelingen en onderverdeelingen, zonder ooit eene bloem onder het oog te hebben. (I, hfst. 6, p. 75/76) [cursivering, H.D.] In de tweede passage antwoordt de jonge onderwijzer aan de oude Valcke: ‘Natuurgevoel is den mensch als aangeboren, men hoeft het slechts te ontwikkelen, 't Is eene bron van algemeene kennissen; het doet den lust ontstaan tot gadeslaan, den smaak tot navorschen, de behoefte | |
[pagina 261]
| |
tot onderzoeken - op dit laatste vooral werk ik. Elke mensch moet zich rekenscchap kunnen geven, over al hetgeen in zijn bereik valt. (...)’ (II, hfst. 4, p. 65) [cursivering, H.D.] Uit de ontwikkeling van Anbeeks derde criterium vloeit het vierde logisch voort. Bij Anbeek luidt het: ‘De NATURALISTISCHE AUTEUR HAAT DE BURGERIJ’. Maar wat te verstaan onder ‘burgerij’? Gaat het om de strikt historische derde stand, de nietadellijken? Men is geneigd die vraag positief te beantwoorden als men de eerste voorbeelden erop naleest. Moeilijker wordt het evenwel als er op pagina 59 staat: Ook in Louise van Breedevoort (1903) van dezelfde De Meester wordt standsbesef gehekeld. De hoofdpersoon Louise probeert zich daar los te maken uit het milieu van de kleinzielige Gelderse adel [cursivering, H.D.] waarin ze geboren is. Stuiten we hier op een inconsequentie of licht Anbeek bewust het begrip uit zijn eng geschiedkundige kader, wat een verglijden van de grens adel-burgerij impliceert? In elk geval is het zo dat de Vlaamse naturalist niet alleen en in de eerste plaats de burgerij haat, maar tevens de adel en de geestelijkheid. Het is vooral op de laatste twee dat Everaart het gemunt heeft. Met de clerus loopt de jongen al niet hoog op als hij nog op de collegebanken zit. Hij werpt zich op als een rebel. In een milieu waar slaafse onderwerping aan de opgelegde regels als een gulden principe geldt, roeit hij tegen de stroom op. De volgende passage spreekt een duidelijke taal. Everaart wordt de indommeling doodmoede en loopt nadenkend rond gedurende de vrije uren, tot groote verbazing zijner lotgenooten, welke hem nazien, (...) De smidszoon laat zijnen geest werken. (...) wordt hij somberder, weerbarstig, en werpt zich tegen alles op. Hij verloochent de vaders, want hij gaat Houtveer onverschillig voorbij, beeft voor Van Geel niet meer en lacht inwendig, toen hij het weemoedig gelaat van den bestuurder ontwaart. (...) (I, hfst. 19, p. 283/284) De onrechtvaardigheid bij de examenresultaten doet bij hem de maat overlopen en verbitterd klinkt het: ‘Ik zal onderwijzen... beschaven!’ (...) ‘dan zal men mij beoordeelen naar mijn werk. Het zal mijne wraak wezen!’ (I, hfst. 19, p. 288)Ga naar voetnoot(31) | |
[pagina 262]
| |
Hij aardt niet in een omgeving waar vleierij, kuiperij, gedweeheid en onrechtvaardigheid hoogtij vieren. Als een paria voelt hij zich, een ‘schurftig schaap’... een eenzame opstandeling. Men zonderde hem af als eenen melaatsche. Hij zou hier tusschen die killige muren dan leven, als een kluizenaar in de wildernis, (...) daar hij niet slaafs het hoofd buigen kon, (...) (I, hfst. 7, p. 100) Bij zijn benoeming als dorpsonderwijzer te Voorde moet Everaart alweer ervaren hoe de geestelijkheid stokken in de wielen wil steken. Immers, Er was uit de gele muren een brief gekomen! Men verzocht den grijzen herder (= oude pastoor Desmet) de aanstaande benoeming tegen te werken, daar Everaart verdacht werd niet rechtzinnig de Roomsche kerk aan te kleven (...) (II, hfst. 1, p. 14) Kort daarna ondervindt hij de tegenstand van de onderpastoor bij alles wat hij wil ondernemen om het volk uit zijn achterlijkheid en domheid te halen. Er ontbrandt een nefaste strijd tussen die twee om tal van nevenkwesties. Het bevalt de onderpastoor vooral niet dat de jonge onderwijzer zo geliefd is bij de dorpelingen en op hen zo'n grote invloed uitoefent (II, hfst. 3, p. 45-47). De strijd culmineert op het ogenblik dat de priester de klas van Everaart binnenstormt en triomfantelijk Emile van J.J. Rousseau in de lucht steekt als HET bewijs voor de slechtheid en verdorvenheid van de jonge, idealistische meester (II, hfst. 7, p. 128-129). Door een stelselmatige verdachtmakingscampagne geraakt Everaart meer en meer verzeild in het liberale vaarwater. De niet aflatende ijver van de jonge leerkracht zal hem duur te staan komen. Op het dorp wordt het de geestelijkheid toegestaan een vrije school op te richten in de oude smisse. Everaart strijdt verbeten om zijn school te behouden. De ideologische druk wordt ondraaglijk. De onderwijzer kan niet langer rekenen op de steun der dorpelingen, want die staan onder een pijnlijke dwanghypnose van de geestelijkheid. Met hun donderpreken en missies zaaien ze vrees en paniek onder de bevolking. Everaart is het slachtoffer van een in dogma's verroeste clerus.Ga naar voetnoot(32) | |
[pagina 263]
| |
Niet alleen de geestelijkheid, maar ook de baron-burgemeester dwarsboomt Everaart voortdurend. Al toen de jongen nog op de normaalschool zat, waarschuwde Valcke hem op een van hun wandelingen tegen de macht en invloed van de baron. ‘mijnheer de baron, dus is hij hier de machtige afgod. (...) Ik ken uwe gedachten; ze zullen aan dien afgod niet bevallen, dus vrees ik voor u. (p. 246) (...) Beschaaf, (...) die zal u vinden... en kan hij niet, hij zal eenen helper zoeken, die u wel treffen zal... (p. 248)’ (I, hfst. 16) Het duurt niet lang vooraleer Everaart ervaart dat meester Valcke het bij het rechte eind had. Als hij subsidie vraagt voor zijn avondschool, weet hij vlug hoe laat het is (II, hfst. 4, p. 73). Everaart hoopt dat men hem toch minstens snel een helper zal sturen, maar ook daarvan moet hij afzien, want telkens dat de zaak te berde was gekomen, had de edele heer baron er verzet tegen aangeteekend. (II, hfst. 9, p. 159) Vele dorpelingen geraken nog meer op de onderwijzer vertoornd doordat de baron valse verhaaltjes rondstrooit als zou Everaart sommigen hebben aangeklaagd die de patentbelasting niet betaalden om jenever te verkopen (II, hfst. 13, p. 249). Wie zijn kinderen nog langer bij Everaart naar school zendt, verliest have en goed... de machtige arm van de baron slaat meedogenloos toe (II, hfst. 14, p. 270 / II, hfst. 16, p. 308 / II, hfst. 17, p. 322). Ook Everaart wordt intussen niet met rust gelaten. Men ontneemt hem zijn wedde. De protagonist weigert de vriend te zijn van baron en pastoor, de standenhiërarchie zit hem dwars. Ten slotte is er de derde stand met wie hij te kampen heeft - zij het minder uitgesproken. Wanneer zij welvaren, wat geven ze om al die ellende, om al dien gruwel aan hunne voeten!... (II, hfst. 8, p. 152) In de stad ontmoet Everaart ze ook, die hoge heren die zich tevreden stellen met veel gepraat maar nooit tot de daad overgaan en zich schijnheilig verschansen als de situatie te benard wordt (II, hfst. 12, p. 226). Zijn ergste vijanden zijn evenwel de lafhartige progressieven die zo nu en dan een voordracht inrichten en dan voor de rest van het jaar rustig in hun luie zetel blijven zitten (II, hfst. 10, p. 206-207). | |
[pagina 264]
| |
Het is het uitzichtloze gevecht van een eenzame enkeling dat afspringt op de bikkelharde zelfgenoegzaamheid van een elitaire minderheid die het sociale toneel beheerst. Ook ruimtelijk wordt die dominerende positie van clerus, adel en burgerij duidelijk gemaakt. Vanuit de preekstoelGa naar voetnoot(33) zien de geestelijken neer op de massa beneden, vandaar steken ze hun sermoenen af die de mensen de stuipen op het lijf jagen. In de studiezaal van de normaalschool ‘staat een soort van spreekgestoelte op vier hooge stijlen’ (I, hfst. 5, p. 62). De leraars misbruiken hun hogere positie om de leerlingen onder de knoet te houden. Dat spreekgestoelte is als de preekstoel in de dorpskerk, het duldt geen tegenspraak en zaait vrees en angst onder degenen die zich beneden bevinden. De bestuurder heeft zijn kamertje op de eerste verdieping van het schoolcomplex. Vanuit het venstertje met de kleine gordijntjes boven de lantaarn ziet hij neer op de leerlingen en het dienstpersoneelGa naar voetnoot(34). Die vertikaal-horizontale polariteit speelt ook op het wereldlijke vlak. De kleine man buigt voor de baron-burgemeester van het dorp, wiens prachtige kasteel op een ‘hoogte’ gelegen isGa naar voetnoot(35). Al wie vermogend is voelt zich de hogere. Beneden aan de maatschappelijke ladder kruipen ze in onwetendheid rond, boven spreken ze de vreemde taal, verloochenen hunne broeders schamen zich den naam van Vlaming! (II, hfst. 8, p. 152) Zijn hele leven loopt Everaart met zijn hoofd tegen de muur. Dat wordt in de roman een aantal keren zeer sterk symbolisch uitgedruktGa naar voetnoot(36). In hfst. 4, p. 78 van het tweede deel droomt Everaart. Dwars over de baan, welke hij volgen moest, rees een machtig groote muur op. Met leeuwenmoed bezield, slaafde en zwoegde de jongeling om zich eenen doortocht te openen: alles bleef te vergeefs. Naarmate hij, boven op den muur geklommen, de steenen wegruimde of afwierp, stegen er andere in de plaats, tot hij zelf afgemat neerzonk. Al hooger en hooger werd de muur, die hem ten slotte langs alle zijden omgaf... Met moet echt geen Freud heten om die droom te verklaren. Hij symboliseert de loopbaan van de hoofdfiguur. Een tijdje maar slaagt | |
[pagina 265]
| |
die erin wat stenen af te breken, vooral tijdens de liberale roes. Algauw echter bouwt vooral de geestelijkheid met hand en tand de muur weer op. De Pyrrusoverwinning die Everaart behaalde loopt weldra op een volledige nederlaag uit. Te midden van een zee van onbegrip levert hij slag op de fragiele wrakstukken van zijn levensidealen. Weldra spoelt hij aan op een verlaten eiland terwijl zijn handen nog steeds het molmig hout omknellen.Ga naar voetnoot(37)
Het is niet zonder hekelend leedvermaak dat de auteurs van Arm Vlaanderen de houding van de geestelijkheid - i.c. de schoolleraars - tegenover DE ANDERE SEXE beschrijven. Het woordje VROUW of wat daarmee verband houdt is taboe binnen de muren van het geel gekalkte gebouw. Tegen alle wetten der natuur in worden aan de jongens de noodlottige gevolgen van de liefde opgedist. Als het toevallig gebeurt dat ze een meisje ontmoeten in het bijzijn van één der leraars, weten de stumperds dan ook niet waar gekeken en schiet het rood hun naar de wangen (I, hfst. 5, p. 219). Het voorbeeld dat de jongens voorgehouden wordt is de heilige Aloysius de Gonzaga, met wie het schoolhoofd dweept. De heilige ontvluchtte de aanwezigheid van vrouwen, zelfs die van zijn bloedeigen moeder. ‘Daarenboven toonde hij geheel zijn leven en op alle plaatsen waar hij zich bevond, eene groote afkeerigheid van de samenspraken met ongelijke personen; (...), bij de markgravin ZIJNE MOEDER ZELVE zocht hij zich niet alléen te bevinden (...) Was hij echter verplicht te blijven, men zag hem op het oogenblik ROOD WORDEN...’ (I, hfst. 17, p. 262) Dat Baert, een klasgenoot van Everaart een meisje liefheeft, is één van de redenen waarom hij van school wordt gestuurd (I, hfst. 5, p. 68). Baert neemt wraak door met een meisje van lichte zeden op te duiken tijdens een van de schoolwandelingen die de leerlingen wekelijks maken o.l.v. Houtveer en door de dragonderoverste te doen geloven dat hij met haar vrijt - al is daar niets van waar. De leraar is woedend en zal het de jongen later betaald zetten. Everaarts bedenking verraadt evenzeer onrust. | |
[pagina 266]
| |
Hadden de vaders vermoed, dat hem hier eene deerne in het hoofd speelde, hier in de school - voorwaar, dat hadde de maat doen overloopen en bij de eerste gelegenheid hadde men hem uit het gesticht gejaagd als eenen hond. (I, hfst. 15, p. 216) Al steken de auteurs duidelijk de draak met de bekrompen mentaliteit van de clerus inzake vrouwen, toch zijn de passages waarin ze een meisje of een liefdesrelatie beschrijven bezwaarlijk naturalistisch te noemen. Ze zijn nog veeleer gehuld in een romantische sentimentaliteit. Daarvan getuigt de voorzichtige descriptie van Baerts meisje, die zij bescheiden tot het veilige terrein van het gezicht beperken. zij met hare rijke, bruine vlechten, fijne lipjes, witte tanden, haar vurig doordringend oog was voorzeker een bekoorlijk schepsel. (I, hfst. 15, p. 224) De contacten tussen Stina en Everaart worden eveneens beschreven in tere, frêle bewoordingen. Om hun ontmoetingen hangt een sluier van schroom en stille bewondering voor elkaar. ‘(...) Neem mijne hand!’ Hij aanvaardde de aangeboden hand, doch reikte verder - bij 't kloppen van Stina's pols - (...) de hand, die Stina hem gereikt had, hield hij vast in de zijne. Hij voelde, hoe dat kleine handje trilde en goed was het (...) En steeds hield hij de hand vast en stond er met gebogen hoofd. Scheen het niet, alsof ze beiden maar éen polsslag meer hadden!... ‘Everaart!’ smeekte ze plots en trok zachtjes hare hand terug. (I, hfst. 10, p. 138) Hier staan we nog veraf van de gedurfde, naturalistische openheid m.b.t. het vrouwelijk schoon. Weldra echter verdwijnen de fluwelen handschoenen voor goed in de romantische kleerkast.
Bovendien GEBRUIKEN Teirlinck en Stijns niet altijd zo'n schuchtere TAAL. De lezer wordt in Arm Vlaanderen af en toe op plastischexpressieve beschrijvingen onthaald die enkel aan een scherp observerende beschouwer kunnen worden toegeschreven. Zo vindt de grauwe ellende van het stadsproletariaat een rake typering in de nu volgende korte passus. (...) de vuile straatjes der arme stad, waar magere, bleeke vrouwen, omringd door hun half naakt kroost, vóor de huisjes zitten, met pestgeur bezwangerd. (I, hfst. 8, p. 105) Bij de realistische tekening van de stampvolle kerkruimte gaat de aandacht vooral naar het olfactorische element wat de sfeerindruk versterkt. | |
[pagina 267]
| |
Een bevangen dampkring heerscht in de kerk; bij den eigenaardigen geur van wierook, van schimmel en vocht voegt zich de reuk, door de knechten uit den veestal medegebracht, door de onzindelijke kleederen uitgewasemd, opstijgende uit die opeengedrukte menigte, die met haren adem meer en meer de lucht bezwangert. (II, hfst. 12, p. 236) Nog akeliger treft ons de beschrijving van Veyts gelaat. Na de bedreigingen die Everaart zijn oom naar het hoofd heeft geslingerd, staat de lezer oog in oog met een door wroeging getormenteerde man. Veyt's gelaat, dat bekwabbeld, afzichtelijk gelaat, vol lijnen, plooien en vouwen; met opgezwollen plekken en ingevallen diepten, hier en daar met vuile stoppelharen bezet; met de geelbollige, met roode aders doorvlochten oogen, in hunne holten gedraaid; met de paarse, scheef achteruitgetrokken lippen, die eenige zeldzame, verbrokkelde tanden bloot laten, waar het blauwe uiteinde der dikke tong tusschen genepen zit. Lange, grijze, verwarde vlechten hangen nevens de groote, platte ooren, dalen in den behaarden, ruigen hals af, kleven, aan de geel en purper gevlekte slapen. Doch wat het ijselijkste schijnt, is het walgelijke van den laffen misdadiger, dat in breede zwalpen uit dien gezichtsvleeschklomp vloeit... (II, hfst. 14, p. 283) Het sterkste staaltje van een niets ontziende waarneming vormt o.i. de preek over de hel, die al even plastisch en pikant is als het sermoen dat Stephen Dedalus te horen krijgt in James Joyces A portrait of the artist as a young man. Wat de verdoemden daar rieken, is nooit geroken!... (...) Vername men slechts éenen kreet van eenen gepijnigde, men wierde terstond zinneloos. (...) Wat ze smaken, wringt den mond samen, vuiler dan gal en edik, walgelijker dan slijm en uitwerpsels. Hunne ingewanden draaien, krimpen ineen, dreigen te scheuren. Al wat tusschen de lippen komt, zengt tong en tanden. (...) Gloeiend lood loopt door hunne gespannen aderen. De vlammen lekken en verkolen het rauwe vleesch. (...) Het stinkend vet loopt en druipt hun van borst en dijen. Aan al wat ze vast grijpen, kleeft het vel hunner vingeren. Wormen woelen in hun lijf, kruipen langs de heupen op, door neus, ooren en oogen uit... (...) (I, hfst. 17, p. 255/256) Kunnen we hier nu al van een woordkunst of écriture artiste gewagen? Zeker is dat het krachtige woordgebruik en de realistische beschrijvingen ondenkbaar zijn in het zuiver romantische proza. Zij getuigen van naturalistisch bloed. Ook in een natuurgetrouwe dialoogweergave munt de Nederlandse naturalist uit, aldus Anbeek. Het gaat om een bijna fonetische weergave en dat niet alleen van de taal van de volksmens, maar ook van die van de hogere kringen. Op die manier gaan ze verder dan hun | |
[pagina 268]
| |
voorgangers die veelal in populair proza het gesproken woord van de kleine mens zo dicht mogelijk wilden benaderen. We vinden in Arm Vlaanderen maar een aarzelende aanzet tot een realistische conversatie-uitbeelding. Niettemin valt het op dat het in die enkele situaties precies de taal van de elite betreft. Op die wijze illustreren de schrijvers immers duidelijk de kloof tussen de topklasse en de volksmens die mede door de taalbarrière in de hand wordt gewerkt. In deel I, hfst. 3, p. 30 spreekt de baron smid Vanderlaen toe: ‘Ha! dak smid!... Ben eens hier “kom”...’ De gespreksweergave blijft beperkt tot die ene zin, want direct erop komt de auctoriële verteller alweer aan het woord. Hij brengt verslag uit van het verloop van de discussie. Wat breder uitgesponnen zijn de flarden die de lezer te horen krijgt uit een Frans onderonsje dat Valcke heeft met een stelletje hoge heren in een dorpscafé (II, hfst. 10, p. 206). Verder komen de auteurs niet. De volkstaal komt in de roman zelfs helemaal niet aan haar trekken. Het ontbreken van natuurgetrouwe dialogen hangt o.i. nauw samen met de traditionele, auctoriële vertelsituatie in het werk. Bovendien mogen we niet uit het oog verliezen dat een natuurlijke dialoogweergave een zeer grote taalvaardigheid vereist, waartoe de Vlaamse auteur doorgaans niet in staat was aangezien het Nederlands toen gedomineerd en getiranniseerd werd door een Franse overheerser.
Anbeek noteert een drietal opmerkelijke veranderingen in de VERTELWIJZE bij de naturalistische schrijvers. Allereerst constateert hij een voorkeur voor de hij-vorm. Daarnaast is er een toename van personele passages die vaak in een Erlebte Rede gesteld zijn. Ten slotte verdwijnt de ouderwets causerende verteller-als-gids. Dat innoverend trio getuigt van een Stanzeliaanse objectiveringstendensGa naar voetnoot(38). In de hij-roman onderscheidt Stanzel drie vertelsituaties in een lijn van stijgende objectiviteit: de auctoriële, de personele en de neutrale. In zijn Theorie des ErzählensGa naar voetnoot(39) reduceert hij die driedeling tot een | |
[pagina 269]
| |
tweedeling: de neutrale vertelsituatie wordt bij de personele gesubsumeerd. De personele situatie komt tot stand via een Reflektor (d.i. het vroegere personele perspectief) of via een szenische Darstellung (d.i. het vroegere neutrale perspectief). De verteltechnische objectiviteit van een scenische weergave wordt in Arm Vlaanderen vrijwel niet benut. Meestal boeten de dialogen aan kracht in door de storende inquit-formules (dacht hij, antwoordde zij...) die een auctoriële vertelinstantie verraden, te meer daar ze vaak vergezeld zijn van emotieve en expressieve epitheta die niet aan de personages kunnen worden toegeschreven. Waar het de auteur wel lukt om tussen de coulissen te blijven, wint het verhaal aan dramatiek. Dat is bijvoorbeeld het geval in het zevende hoofdstuk van het tweede deel. De koele conversatie tussen de onderpastoor en Everaart krijgt er a.h.w. een stychomitische ritmiek. ‘Voor het minst acht minuten te laat begonnen, volgens ik gezien heb.’ Heel wat ingewikkelder is de toestand op het vlak van de personele vertelsituatie die via een Reflektor wordt gerealiseerd. Die realisatie vertoont immers een scala van mogelijkheden - van stuntelig tot subtiel verfijnd. De meest complexe pool van de variatiegamma is nauw gerelateerd met het procédé van de Erlebte Rede, de verweving van de vertellerstekst en de persoonstekstGa naar voetnoot(40). Af en toe ziet de verteller in Arm Vlaanderen af van zijn alwetendheid, wat soms resulteert in een geforceerde onwetendheid. Dat is het geval in passages waar de verteller veinst het personage niet te kennen dat aan het woord is. Zo valt in het vierde fragment van hfst. 11 in het tweede deel (p. 218-219) de naam van het personage niet, maar de lezer is al te goed vertrouwd met de diminutieftaal om vanaf het eerste ogenblik ‘de man’ met Rikje te identificeren. Soms | |
[pagina 270]
| |
houdt de verteller zich net zolang onwetend tot een ander personage het betreffende personage herkent. Dat gebeurt met Jaak in II, hfst. 16, p. 314-315. Voor de lezer van de twintigste eeuw zijn dergelijke personele passages niet geslaagd. Ze komen ons wat onbeholpen en ridicuul voor en creëren zeker de gewenste spanning niet. Een tweede poging in de personele richting vormen de persoonsgebonden panoramische beschrijvingen. Er zijn bijvoorbeeld twee landschapsbeschrijvingen van het dorpje Voorde gezien vanuit de focalisator Everaart, nl. in deel I, hfst. 3, p. 38 en hfst. 12, p. 164. Twee maal gaat het om een vergezicht vanop de klokkentoren. De eerste keer houdt de verteller het personele perspectief vrij goed vol. De tweede keer komt hij er alweer eens tussen om zich ervan te verzekeren dat de lezer toch nog weet dat Everaart in zijn arendsnest zit, hoewel een tiental regels daarboven staat dat hij zijn blik langs het galmgat naar buiten richtte. Procentueel gezien zijn er evenwel veel meer personele plaatsen aanwijsbaar waar de verteller zich minder ostentatief achter de schermen terugtrekt. Hier manifesteert zich het fenomeen ‘Erlebte Rede’. De problemen errond spruiten voort uit het feit dat eenzelfde fenotekst geïnterpreteerd kan worden als directe rede van de vertelinstantie of als vrije indirecte rede van het personage. De onderzoeker staat in bepaalde gevallen voor een dilemma, waar zelfs de signalen en de functies van een Erlebte Rede geen uitsluitsel geven. Binnen de ruimte van onze publikatie is het onmogelijk hier een uitoverige uiteenzetting te geven. We beperken ons tot een passage uit het eerste deel. Everaart is op de schoolzolder geklommen en vindt er een stuk dagblad. De zin die aan ons citaat voorafgaat luidt: ‘Werktuigelijk nam Hoe zonderling! Lezen en niet hoeven van buiten te leeren! | |
[pagina 271]
| |
hij het op en las.’ De vertellerstekst maakt nu evenwel plaats voor de persoonstekst waarin we Everaarts gedachten volgen (Hoe zonderling... leeren!) De uitroepen fungeren hierbij duidelijk als signalen. In de passage tussen aanhalingstekens volgen we Everaart bij zijn lectuur van het artikel. Daarna duikt de vertellerstekst weer op (Plots verscheen... Everaart). De delibererende vraag (Waarom dacht hij aan haar?) en de retorische die erop volgt (Om de afwisseling?) signaleren de persoonstekst. We krijgen Everaarts gedachtenGa naar voetnoot(41). De ontkenning en de explicatie ervan zijn niet ondubbelzinnig te catalogiseren als persoonstekst, hoewel vanuit realistisch-psychologische hoek wel versterking mag verwacht worden voor die optie. En wijst de interpunctie - het beletselteken ter aanduiding van een gedachtenstroom - ook niet in die richting? We staan voor dezelfde moeilijkheid bij de passage die volgt (Wil hij... waar zijn?) Een mogelijke oplossing bestaat hierin: de vraag (Wil hij naar huis om een schrijven?) interpreteren als deel uitmakend van Everaarts gedachtenstroom en de rest als vertellerstekst - waaruit duidelijk de kritiek van de vertelinstantie op het schoolsysteem blijkt. Natuurlijk is het niet ondenkbaar dat het personage zelf die kritiek uit. De vertellerstekst doet daarna evenwel weer zijn intree met ‘En ook hij wist wel (...)’Ga naar voetnoot(42). | |
[pagina 272]
| |
In Arm Vlaanderen bestaat er weinig of geen gevaar die verteltechnische objectiveringstendens onvoorwaardelijk aan een IDEOLOGISCHE ONPARTIJDIGHEID te koppelen, zoals dat wel eens vaker gebeurt bij naturalistische schrijvers. Van een Zolistisch désintéressement of een Flaubertiaanse impassibilité valt hier niets te bespeuren. De liberale, anticlericale stellingname spreekt uit elke bladzijde. De onverbloemde sympathie van de vertelinstantie voor die personages die zijn levensvisie delen (vandaar ook de zwart-wit-tekening) en de intruderende auctoriële tekstcommentaren illustreren onomwonden die radicale parti-pris. Om evenwel precies te achterhalen wat er in een tekst beweerd wordt, moeten we de verhouding analyseren van de beschrijvende, betogende en verhalende tekstgedeelten. Op die manier komen er in Arm Vlaanderen discrepanties aan het licht tussen betogende gedeelten waarin de verteller min of meer een fatalisme aanraadt als de beste oplossing om aan een pijnlijke situatie van onbegrip te ontsnappen en de narratieve gedeelten waarin er van de verbeten strijd en onvermoeibare ijver van de protagonist verhaald wordt. Dergelijke verschillen, resulterend uit het wisselend perspectief, verplichten de onderzoeker dus tot relativering en nuancering van ‘het’ liberale denkpatroon waarop de roman geweven is.
Misschien komt Arm Vlaanderen uit een dergelijke analyse wat te uitdrukkelijk als een diptiek te voorschijn. Dat is o.i. een onvermijdelijk gevolg van de methodische aanpak. De facto gaat het immers om een intrigerende intertextualiteit van romantiek en naturalisme. Met die bevinding steunen we Kloek en Anbeek. De intrinsieke studie van de roman draagt bij tot een concretisering en complementering van de algemene indruk die het werk bij de Hollandse onderzoekers naliet (cfr. inleidend citaat p. 234). In het naturalistische luik blijkt duidelijk hoe Anbeek heel verdienstelijk pionierswerk heeft geleverd op het gebied van de complexe problematiek der periodecode. Anderzijds vertoont zijn instrumentarium een aantal zwakke plekken. Een accuratere terminologie en een dwingender eis om de karakteristieken als noodzakelijke voorwaarden van een naturalistische tekst te poneren, zouden o.i. ten goede komen aan een drastischer begrenzing van de periode van het historisch naturalisme. Gaat het nu niet nog te zeer om naturalistische ‘kenmerken’ die tot op heden in de romanproduktie doorwerken? |
|