Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Sic transit Gloria Immortalium of herinneringen aan wijlen N.N. bij leven academieledenGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 225]
| |
namelijk dat er onder hen wel zijn die geleidelijk als nooit hebbende bestaan zouden gaan beschouwd worden, waren er niet onze Verslagen en Mededelingen en onze Jaarboeken waarin hun namen en hun teksten, die ze in een ver of nabij verleden ten behoeve van hun collega's hebben ten gehoren gebracht, te lezen zijn. Na verloop van het bijna honderdjarig bestaan van onze instelling is hun aantal zeker niet gering. Vooralsnog heb ik het niet systematisch nagegaan, wie men allemaal een beurt zou kunnen gunnen en ik ben dan maar begonnen met een drietal namen, die voor niemand onder u onbekend zijn, maar die ook wel niet zullen behoren tot de auteurs van uw dagelijkse lectuur, alleszins niet tot de mijne. Hun namen zijn die van Stijn Streuvels, Camille Huysmans en Frans van Cauwelaert, schrijvers van proza van zeer uiteenlopende aard. De eerste romancier en novellist, de twee andere schrijvers van hoofdzakelijk politieke en sociale teksten, die echter wel zeer sterk van mekaar verschillen, zowel naar inhoud als naar vorm en stijl. Ook dit laatste zou de moeite lonen om er in onze vergadering over te spreken, maar ik heb niet alleen belangstelling voor wat iemand schrijft maar ook voor wat soort iemand dat is. Ik kijk dan gewoonlijk naar wat ik hun grote en kleine kanten acht en, de laatste als correctief van de eerste nemend, tracht ik mij een min of meer evenwichtig beeld van de persoon te vormen. Streuvels, van wie ik als knaap niet eens veel had gelezen, maar toch voldoende om de eigen aard van zijn werk te kennen, heb ik de eerste maal ontmoet in 1938 te Antwerpen tijdens de proclamatie van de literaire prijzen van de provincie en van de toen pas uitgeloofde interprovinciale prijs, die was toegekend aan Willem Elsschot. Ook deze laatste en Lode Zielens zag ik toen de eerste keer in levenden lijve. Streuvels viel me als verschijning eigenlijk een beetje tegen; ik had hem groter en struiser verwacht, maar ik vernam later dat hij rond die tijd - hij was toen iets jonger dan ik nu - zich niet helemaal in de haak gevoelde. Misschien was hij ook wat gemelijk uit oorzaak van al dat feestelijk gedoe en was hij liever in het Lijsternest gebleven dan alsmaar handjes te moeten drukken. Alleszins, toen ik hem later ontmoette, was hij wel niet gegroeid of verstruist, maar maakte hij een indruk van taaiheid en veerkracht als men eerder zelden aantreft bij mensen van hogere leeftijd. De tweede keer namelijk dat ik de illustere auteur tegenkwam was tijdens het eerste literair week-end van Dietsche Warande ten gasthove van Gaston Duribreux. Ivo Michiels heb ik toen ook voor de eerste maal gezien en met hem, | |
[pagina 226]
| |
wegens gebrek aan voldoende logies, in 't zelfde bed geslapen. In hoeverre dit weerslag kan gehad hebben op de zwenking in de literaire carrière van Michiels of het incubatieproces van Het Boek Alfa werd nog niet aan computeronderzoek onderworpen. Het heeft ook niets te maken met Streuvels die ik daar, als man van tachtig jaar - om niet van een tachtiger te gewagen - zonder aanloop, met de voeten tegen mekaar op een cafétafeltje heb zien wippen. Dit is wel geen verrichting waarvoor men literaire belangstelling kan opbrengen, maar als sportieve prestatie vind ik ze minstens even belangrijk als het wereldrecord polstokspringen van een dag aan dag getraind en overtraind athleet. Ik heb Streuvels ook ontmoet toen José Aerts, van wie ik terloops kan vermelden dat niemand onder de collega's hem persoonlijk zolang heeft gekend als ik, nl. sedert de dag na zijn eerste mis in 1937, als academielid werd geïnstalleerd in het Paleis der Academiën te Brussel. We zijn toen in de Vlaamse Club verzeild te dien tijde gepresideerd door Franz de Backer, ook een onsterfelijke. In 1951 was Streuvels voorzitter van de jury belast met de toekenning van de Grote, toen nog Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter Bekroning van een literaire Carrière, jury waarvan ikzelf ook deel uitmaakte. De beraadslagingen werden tot het strikte minimum herleid. De voorzitter zei dat volgens hem de prijs aan Teirlinck moest toegekend worden en de overigen gingen daarmee akkoord; alleen Baur, over wie ik in een vervolg op deze lezing eventueel ook iets zou kunnen zeggen, bracht even te berde dat ook een dichter van het formaat van Jan van Nijlen voor die prijs kon in aanmerking komen. De volgende maal werd Van Nijlen ten andere volkomen verdiend met deze hoge onderscheiding bedacht. Drie herinneringen aan Streuvels zijn me echter bijzonder bijgebleven. Ik meen dat ik er al eens iets over heb geschreven, maar ik weet niet meer juist waar en wanneer. Onder mijn gehoor kunnen er misschien zijn die dat hebben gelezen. Ik vertel het evenwel nogmaals omdat het vooral die drie ontmoetingen zijn die ik best in mijn geheugen heb bewaard en waaraan ik dadelijk terugdenk bij 't horen van Streuvels' naam. Toen hem pas de Prijs der Nederlandse Letteren was toegekend zou in de jaarlijkse tentoonstelling van de kunstwerken aangekocht door de Staat ook een aantal vitrines gereserveerd worden voor de literaire prijzen. Ik zou toen bij Streuvels enkele documenten gaan afhalen en had afgesproken om op de gestelde datum te 10 u. in het Lijsternest te verschijnen. Ik kwam er evenwel al om 10 voor 10 | |
[pagina 227]
| |
aan en de oude mevrouw Streuvels liet ons vriendelijk binnen, zeggend dat haar man dadelijk zou komen. Klokslag tien was hij daar, keek mij en mijn vrouw, die me vergezelde, vrij nors aan en zei dat onze afspraak toch te 10 u. was. Ik repliceerde dat ik dat moeilijk zo precies kon regelen als ik van tegen Brussel kwam en ik meen dat het feit dat ik me helemaal niets gelegen liet aan zijn opmerking hem van humeur deed veranderen, want hij begon toen heel gewoon te praten en er kwam zelfs een borrel en een sigaar aan te pas. Mijn volgend bezoek aan het lijsternest dateert uit de vettekoeientijd van het Nieuw Vlaams Tijdschrift toen de uitverij Ontwikkeling nog niet op een paar centen moest letten en de toekenning van de Ark-prijs van het Vrije Woord kon gepaard gaan met een banket, waarop benevens de gelauwerde ook een paar door de redactie waardig bevonden personaliteiten werden geïnviteerd. Op een keer was Stijn Streuvels een van de uitverkorenen. Hij was afgehaald door de chauffeur van senator Molter, toenmalig directeur van de uitgeverij, en zou ook op dezelfde manier naar Ingooigem worden teruggebracht. Zijdelings vernam ik dat de chauffeur in kwestie eigenlijk liever van die corvee zou ontlast geweest zijn - het banket van het Vrije Woord heeft altijd plaats gevonden op de officiële verlofdag van Onze-Lieve-Heer-Hemelvaart - en daarom stelde ik de heer Molter voor dat ik Streuvels, indien hij daar vrede mee wilde nemen, naar huis zou brengen. Hij ging hiermee akkoord en, nadat we even Raymond Brulez naar Oudergem hadden gebracht, zetten we koers westwaarts. Eerst stapten we even af bij mij thuis en gingen een glas drinken bij de bollebaan in 't ouderlijk huis van mijn vrouw. Ik nam, om niet alleen van Ingooigem te moeten terugkomen mijn dochter Denise en mijn tienjarig zoontje Jan mee. Die dag was Streuvels één en al hartelijkheid want hij nodigde ons gedrieën uit om binnen te komen en toonde ons alles wat hij moois en merkwaardigs bezat. De derde herinnering is voor mij de mooiste, omdat ik er zeker van ben zoiets in de jaren die mij nog resten niet meer mee te zullen maken. Toen hij negentig werd zouden de bestuursleden van de Vereniging van Letterkundigen - wijlen onze collega Achilles Mussche was toen voorzitter - hem een bezoek brengen. Ik was mede uitgenodigd als officieel beschermheilige van de VVL. Streuvels zag er toen uit niet als een negentig- maar als een vijfenzeventigjarige. Het is spijtig dat van zoiets geen filmopname werd gemaakt om te illustreren hoe fit men wel blijven kan als alles een beetje meewil. | |
[pagina 228]
| |
Ik had ook nog gewag kunnen maken van de uitreiking van de Prijs van de Nederlandse Letteren in Den Haag, maar het behoort al jaren tot de literaire geschiedschrijving dat Streuvels toen heeft gesproken van de goeie marchandise die hij altijd gepoogd had op de markt te brengen. De twee volgende namen die ik even wil in herinnering brengen zijn die van Camille Huysmans en van Frans van Cauwelaert. Beiden verlieten de Academie voor Taal- en Letterkunde om over te gaan naar de nieuw opgerichte Academie voor Wetenschap en Kunst in 1938, waar zij, in de klasse van de politieke en sociale wetenschappen, beter thuis hoorden dan bij onze taal en letteren. De letterkundige bagage, in de engere betekenis, want journalistisch proza is voor mij ook literatuur, van Huysmans moet, geloof ik, niet al te hoog aangeslagen te worden. Ik kan niet precies zeggen wat juist zijn aandeel is geweest in de zesdelige uitgave van de werken van Michiel de Swaen, die hij samen met Vital Celen en Maurits Sabbe heeft bezorgd en men kan ook niet zwaar tillen aan ‘Het Geheim van een Mysteriespel’ dat hij in de Verslagen en Mededelingen van onze academie publiceerde in 1926. Het juiste gewicht van deze dingen ga ik dan ook niet trachten te bepalen. Ik durf overigens veronderstellen dat Huysmans zich om de literatuur en de taalkunde, eens de politieke weg ingeslagen, eigenlijk niet veel bekommerde, wat overigens wijs is want twee heren dienen is altijd moeilijk geweest. Persoonlijk heb ik Huysmans pas ontmoet na de oorlog toen hij minister werd van het Departement waar ik in dienst was. Het eerste wat ik van hem ondervond was dat hij er altijd een eigengereid oordeel op nahield. Toen ik dit zegde tegen Herwig Hensen antwoordde deze dat dit vanouds bekend was. Hensens vader, Flor Mielants senior, wist namelijk te vertellen dat Huysmans, als er bij de stadsdiensten of het stedelijk onderwijs een benoeming moest plaats vinden, nooit de eerste kandidaat van de voordrachtlijst maar altijd de tweede benoemde. Dit had er de mensen, die met de voordracht van de kandidaten belast waren, toe gebracht de persoon die hun voorkeur had altijd tweede op de lijst te zetten. Een van mijn eerste ontmoetingen met Huysmans was in zijn kabinet i.v.m. het herzien van een geval van een afgezet onderwijzer. Hij beloofde me de zaak in orde te brengen, maar politici beloven veel. Bovendien was hij niet lang minister meer van Openbaar Onderwijs en kon er van een rechtstreekse ingreep geen spraak meer zijn. Maar Huysmans praatte ook nog wat na met mij, zo maar wat over | |
[pagina 229]
| |
zijn kinderjaren, hoe hij en andere kinderen appels in 't hooi stopten om ze goed te bewaren voor de winter en hoe men dit en dat in Bilzen, zijn geboortedorp, noemde en hij verklaarde een beetje pedant dat in het dialect van Bilzen nog sporen van het Gotisch te vinden waren, want dat grootvader ‘tè’ werd genoemd; dat ‘tè’ de afkorting was van ‘atè’ en dat dit de ‘ata’ van de Gothen was, zoals we dit kennen uit de bijbelvertaling-fragmenten in die taal: Ata unsar, Thu in himinam... Hij had ook een nogal eigenaardige manier om vlug over iets of iemand een oordeel uit te spreken. Toen zijn dochter Sara, op voorstel van Roger Bodart, het initiatief nam om, aansluitend bij de door haar georganiseerde Middagconcerten, ook Poëziemiddagen in te richten, de zogenaamde ‘Midis de la Poésie’ te slaafs vertaald als ‘Middagen van de Poëzie’, was Huysmans eerste minister en had hij pas de ambtswoning van de premier op de hoek van de Lambermont- en de Hertogstraat laten schoonmaken en opknappen, want de Duitsers hadden er meer dan vier jaar in gehuisd. Iedereen kent nu dat huis door het TV-scherm, maar toen beschikten we over die weldaad nog niet. De persconferentie voor de Poëziemiddagen vond dus plaats in het Vaderhuis van Sara. Later is dat ook nog herhaaldelijk in de salons van het kasteeltje van Hertoginnedal gebeurd, voor dit door de politici werd bezoedeld. In de Lambermontstraat, tijdens de receptie die op de korte conferentie volgde, kwam ik in gesprek met de premier, die enkele dagen tevoren was teruggekeerd van een verblijf in Engeland waar hij voorstellingen had bijgewoond, zei hij, van werk van Shakespeare's tijdgenoten als Marlowe en Johnson. Ik antwoordde, om te laten blijken dat ik niet helemaal onkundig was ter zake, dat Jeroom de Croos enkele stukken van die auteurs in het Nederlands had vertaald en dat het Vlaamse Volkstoneel destijds Doctor Faustus van Christopher Marlowe nog had opgevoerd. De eerste minister bekende dit niet te weten - voor mij hoefde dat ook helemaal niet - maar toen ik een of twee dagen later Roger Bodart op zijn bureau te zien kreeg wist die me te vertellen dat Camille Huysmans hem gezegd had dat ik een zeer erudiet jongmens bleek te zijn. Ik heb er het mijne maar van gedacht. Tijdens dat eerste-ministerschap van een regering die als ‘een meeuw op één poot’ de geschiedenis is ingegaan - een grapje van Huysmans zelf - hield het pas opgerichte Vermeylenfonds een groots opgezette bijeenkomst te Deurle in het hotel St. Christophe. Ook onze collega Hubert van Herreweghen was daar aanwezig en wij | |
[pagina 230]
| |
zouden samen - misschien omdat wij vroeger al gecohabiteerd hadden - logeren in een villa van een mijnheer wiens naam ik me niet meer herinner. Tijdens de vergadering, waarop de premier het woord voerde, maakte hij een bijzonder vermoeide indruk. De meeuw trok enkele dagen later zijn tweede poot in, maar in plaats van op te stijgen viel hij. Het kan het voorgevoel van die val geweest zijn dat de anders zo strijdbare eerste minister eerder sip deed kijken. Ik weet alleszins nog dat, toen mijn vriend en ik in de nacht in de vermelde villa belandden en op een overloop een slanke cactus met grijs haar zagen staan, wij simultaan de naam Huysmans uitspraken. Ruim tien jaar later, toen hij in Nevele en in hetzelfde Deurle aanwezig was bij de honderdste verjaardag van de geboorte van Cyriel Buysse was hij echter weer de oude, eeuwig-jonge. Toch kon hij ook dat niet blijven volhouden, in weerwil van zijn huwelijk op 86-jarige leeftijd met een vrouw van 36. Want de laatste keer dat ik de allermerkwaardigste man van dichtbij heb gezien liep het weer mis. Op een van de reeds genoemde banketten van het Nieuw Vlaams Tijdschrift was hij te gast. In zijn tafelrede begon hij uit te wijden over de talloze rechten die ons nog steeds worden onthouden, o.m. de beknotting van de rechten van het onwettig kind. In het vuur van zijn pleidooi geraakte hij in een hoestbui, die hem noopte te gaan zitten en te zwijgen. Tijdig stoppen is in alle geledingen van het menselijk bedrijf aan te raden. De Reinaardkenner Huysmans bleek dit te hebben vergeten. Intussen vergat ik bijna te vermelden dat C. Huysmans de enige minister is geweest die mij ooit persoonlijk heeft naar huis gevoerd. Het was na afloop van een der poëziefeesten van Pastoor De Craene te Merendree, waar hij een toespraak had gehouden. Zo de meeste als de minste onzer vele poëten waren toen nog niet gemotoriseerd op een paar uitzonderingen na. Ik vroeg daarom aan Zijne Excellentie of ik met de dames die mij vergezelden (mijn wettige echtgenote en haar nichtje) mee naar Brussel mocht rijden; anders moesten we die reis per trein ondernemen en we zouden van uit Merendree waarschijnlijh vlugger per auto aan de Ninoofse Poort zijn te Brussel dan te voet aan het stationnetje van Landegem. De minister willigde mijn vraag onmiddellijk in, vroeg waar ik woonde en zei dat hij me naar huis zou brengen; alleen wenste hij dat ik naast de chauffeur zou zitten en dat hij tussen de twee vrouwen achter in de wagen mocht plaats nemen. Onderweg verscheen opeens een wesp in de auto en onze hoge liftgever vond er zijn plezier in zijn vrouwelijke medereizigsters te helpen dat gevaarlijk dier te verjagen. Ik was nogal | |
[pagina 231]
| |
zwijgzaam omdat ik mij de avond tevoren niet voldoende had beheerst bij het lessen van mijn dorst. Mijn vrouw zei dat wat minder omslachtig tegen de minister en deze liet niet na mij de les te lezen: weinig eten, weinig drinken, weinig roken, weinig slapen en van al het overige zoveel als je maar kunt! Aldus sprak de wijze Nestor. Toen we Aalst naderden kon hij niet nalaten even ‘Olsjt’ te zeggen en toen hij aan de Lostraat in Strijtem het huis zag dat ik daar pas had betrokken smaalde hij: ‘Wat voor bunker heb-je daar neergeplakt!’ Even mee binnenkomen wilde hij niet. De eerste ‘Groepsfoto met politicus’ waarop ook mijn, toen nog halfwas persoontje staat afgebeeld, is er een met wijlen Frans van Cauwelaert te midden van de meer dan zeshonderd internen tellende leerlingengroep van het Klein Semiarie van Hoogstraten, waarvan hij zelf een oudleerling was. In mijn boekje ‘Kortom’ heb te kennen gegeven dat ik in mijn knapenjaren geen minimalist wilde zijn. In een instelling als een Klein Seminarie leidde zulks tot een soort ondergronds verzet. De ‘fronters’ (zo zal ik ze maar noemen) waren natuurlijk anti Van Cauwelaert, volgens onze jeugdige opvattingen de minimalist bij uitstek, en waren dan ook weinig gevleid met zijn bezoek. Mijn vriend, Karel Baccaert, jongste zoon van Herman Baccaert uit Mechelen, een knaap die heel nuchtere opmerkingen kon maken, nam het Van Cauwelaert bijzonder kwalijk dat hij onze school prees als de beste in het Vlaamse land. Waarom stuurt hij dan zijn eigen zonen niet naar hier? zei Karel. Dit eerste treffen met de beroemde staatsman kan bezwaarlijk als een persoonlijke ontmoeting beschouwd worden, maar de tweede keer dat ik hem van heel dichtbij, ja naast mij meemaakte, was in 1946 toen de PEN-club op het idee was gekomen hulde te brengen, onder de vorm van een gezamenlijke lunch, aan Richard Minne en aan mij omdat wij een staatsprijs hadden gekregen. Zowel Minne als ik vonden dat, al waren wij erdoor gevleid, maar een vervelende zaak, vooral omdat wij ook zelf in woorden onze dank moesten betuigen en wij er niet vooraf van op de hoogte gebracht waren hiertoe verplicht te zullen zijn, want voorzitter Toussaint van Boelare had verondersteld dat wij wel zo snugger waren zulks te weten zonder dat het ons speciaal werd meegedeeld. Maar zo stom waren wij nu eenmaal. Naast mij zat Frans van Cauwelaert, die waarschijnlijk ook lid van de PEN-club was en naast hem Herman Teirlinck. Van Cauwelaert was er enigszins over verwonderd dat ik woonachtig was in de ‘prochie’ naast zijn geboortedorp zonder dat hij ooit mijn beroemde | |
[pagina 232]
| |
naam had gehoord, maar dit werd hem gauw duidelijk toen ik hem uitlegde dat ik maar een intru was in het Payottenland. Ik liet ook niet na hem te spreken over de groepsfoto, die ik daareven al heb vermeld, zodat hij kennis kreeg over mijn kristelijke opvoeding. We geraakten ook aan 't praten over onze vrijetijdsbesteding, die voor mij toen voornamelijk uit voetbal bestond, want ik speelde 's zaterdags in het elftal van het Ministerie van Economische Zaken en 's zondags in de Rakkersclub van Strijtem-Borchtlombeek, die was aangesloten bij de Belgische Voetbalbond. Denk niet dat dit zo maar een clubje was, want de vader van de thans door alle Belgen, academieleden inbegrepen, bekende onderzoeksrechter Guy Bellemans is nog onze voorzitter geweest. Dit zeg ik maar terloops om er nogmaals de aandacht op te vestigen hoe klein ons vaderland is en dat ik er niet ver naast was toen ik eens heb beweerd dat het geen verwondering mag baren dat mannekis de patroonheilige van België is. Indien hij, zijn gewone bezigheid uitoefenend, een pirouette zou maken dan zou het regenen van in het Zwin tot in le Pays de Gaume. Van Cauwelaert beweerde dat hij, ter ontspanning van zijn geestelijke boogpees, liefst tamelijk zware lichamelijke inspanningen leverde, onder meer het klieven van boomstronken. Teirlinck die meeluisterde en die, zoals zijn vader belangstelling had voor de oude benamingen van al wat de natuur en het boereleven betreft, vroeg me hoe men zo'n stronk in Strijtem noemde. Ik zei: een ‘jèsgat’ maar Van Cauwelaert bleek dat woord niet te kennen of vergeten te zijn. Wat de grond van de zaak aangaat, het stronkenklieven, voegde ik er aan toe: dat is een keizerlijke bezigheid, want ik had horen zeggen dat de Duitse keizer Willem, in zijn ballingschap in Doorn, zich met dit soort tijdverdrijf onledig had gehouden. Tussen haakjes: het is een sport die ik ook zelf graag beoefen, al ben ik niet iemand zoals Frans van Cauwelaert, die, naar de woorden van Marnix Gijsen onlangs in een interview voor de televisie, alles groot zag. Kleine Klaas en Grote Klaas: er zullen er altijd zijn! De laatste maal dat ik Frans van Cauwelaert heb zien en horen spreken was te Antwerpen, toen het stoffelijk overschot van zijn broer August naar het erepark op de begraafplaats Schoonselhof te Antwerpen werd overgebracht. De toenmalige minister van onderwijs, Pierre Harmel, die in het Nederlands dat hij nog volop aan 't studeren was een lofrede op de dichter van Liederen van Droom en Daad hield, sprak de diftong OU nu en dan wel eens als OE uit. Van August van Cauwelaert zegde hij: zijn eenvoed was spreekwoordelijk. Pater van | |
[pagina 233]
| |
Mierlo, die naast mij stond, gaf mij een duwtje en zei, niet heel stil en op z'n Turnhouts: En zenen aandere voet...? Frans van Cauwelaert zou het slotwoord zeggen en dat was wat men spreken om te spreken zou kunnen noemen: totaal geïmproviseerd maar geïnspireerd door de gezichten van de meest bekende aanwezigen die hij in 't oog kreeg. Dit is een euvel waaraan de welsprekendheid nu en dan wel te lijden heeft. In een bewogen toespraak van Paul-Henri Spaak op het ogenblik dat onze Sovjet-vrienden in 1956 te Boeda-Pest met de nodige tanks de orde hadden hersteld, zei hij, een beetje verlegen om een nieuwe emotionele zin, alsof het een van de ergste dingen was die een naar vrijheid hunkerend volk kon overkomen: A Boudapest toutes les vitres sont cassées... Waarde collega's ik had eigenlijk de bedoeling over meer dan een drietal onsterfelijken te spreken; daarom die N N in de opgave van de titel van mijn lezing, maar eens dat men met soortgelijke herinneringen bezig is duiken er steeds kleinigheden op en de dichter hij tikte voort... In wat ik heb verteld komt niet alleen de petite histoire maar de petite histoire de la petite histoire wel om de hoek kijken, maar dit wil niet zeggen dat ik de drie besproken figuren door mijn praatjes van hun voetstuk heb willen halen. In passant kan ik zelfs zeggen dat ik het mooiste monument voor Streuvels, de vierdelige uitgave van zijn oeuvre, door mijn pleiten bij de toenmalige overheid, heb helpen realiseren en dat ik voor de geschriften van Huysmans en van Cauwelaert veel meer belangstelling heb dan uit deze toespraak is gebleken. Mocht het zijn dat deze niet al te veel van uw geduld heeft gevergd, dan ben ik bereid bij gelegenheid, als ons bestuur er geen andere collega toe zou kunnen overhalen hier belangrijker mededelingen te komen doen, de litanie van de onsterfelijken voort te zetten en nog enkele dei majores et minores aan hun voeten te kittelen. Intussen bedankt voor uw aandacht! |
|