Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
De ‘Nederlandsche taal- en letterkundige congressen’ en hun rol bij de vernederlandsing van het meisjesonderwijs, de landbouwscholen en het onderricht in het legerGa naar voetnoot(1)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
Ook in de vernederlandsing van het onderwijs in Vlaams-België speelden de N.T.L.C. af en toe een rol van betekenis. Vooral i.v.m. het lager en het hoger onderwijs zijn enkele belangrijke uiteenzettingen en voorstellen te noteren, o.m. van de Antwerpse liberaal M. Rooses en van de bekende dichter P. de Mont, wiens redevoering op het drieëntwintigste congres (Antwerpen, 1876) over de noodzaak van een Nederlandstalige hogeschool aanleiding gaf tot de vorming van de eerste hogeschoolcommissie. Het middelbaar onderwijs, de meisjesscholen, de landbouwscholen en het onderwijs uitgaand van het leger kregen eveneens heftige kritiek te verduren. De laatste drie takken worden in dit artikel behandeld. Hoewel de inbreng xan de N.T.L.C. in het vernederlandsingsproces van die onderwijstakken zeer beperkt was, zijn de redevoeringen over hun taalstatuut zeker niet oninteressant. Aan de eene kant geven ze inzicht in de negentiende-eeuwse taaltoestanden in minder bekende afdeligen van ons onderwijs en aan de andere kant tonen ze een vrij representatief beeld van de doorgaans zeker gebrekkige commissiewerking binnen de N.T.L.C., een van de grote oorzaken van het relatieve falen van de Noord-Zuid-bijeenkomsten. | ||||||||||||||||||||||
I. De vernederlandsing van het meisjesonderwijsI.1. AchtergrondGa naar voetnoot(2)Met uitzondering van een klein aantal zeer dure privéscholen voor welgestelden, was het meisjesonderwijs tot diep in de negentiende eeuw een integraal clericale aangelegenheid. Het waren vooral de kloosterordes die voor dit onderwijs instonden.Ga naar voetnoot(3) Pas in de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
jaren 1860 werd de monopoliepositie van de geestelijkheid voor het eerst doorbroken. Vooral onder druk van de feministe Isabelle Gatti de Gamond, dochter van de al even feministische Zoé de Gamond, kwam langzamerhand een laïciseringsproces tot stand. Na herhaald aandringen van I. Gatti de Gamond werd in 1864 te Brussel van stadswege de eerste officiële middelbare school voor meisjes opgericht.Ga naar voetnoot(4) Dit voorbeeld zou ook in talrijke andere steden navolging krijgen. Door die nieuwe situatie nam de aandacht toe voor de doorgaans minderwaardige opleiding van de leraressen, wier vorming eveneals die van hun mannelijke collega's vaak te wensen overliet. Om hierin verbetering te brengen, werden in 1886 twee rijksnormaalscholen voor meisjes opgericht, één te Gent en één te Luik. Met het Nederlands was het in de meisjesscholen meestal heel zielig gesteld. In de officiële scholen was de toestand naar 19e-eeuwse maatstaven misschien nog redelijk te noemen. De wet Coremans-De Vigne, die in 1883 een gedeeltelijke vernederlandsing van het niet-katholieke middelbaar onderwijs mogelijk maakte, was ook van toepassing op de officiële middelbare meisjesscholen. Na 1883 trad aldus in het officiële net een lichte verbetering op. In de katholieke meisjesscholen was het Nederlands ook na 1883 een verboden en zelfs bijna vervloekte taal. In de meeste kloosterkostscholen en andere nonnenscholen was het Nederlands taboe. Het gebruik ervan moest er te allen prijze worden vermeden. De voorbeelden die we kunnen aanhalen om die zeer negatieve houding te illustreren spreken niet zelden boekdelen. Zo eisten vele nonnenleraressen, wier overheden zich dikwijls in Frankrijk bevonden en die zelf vaak uit Frankrijk afkomstig waren, dat het gebruik van het ‘Vlaams’ zonder mededogen werd bestraft. In een Antwerpse school voor weesmeisjes werd de leerlingen voorgehouden dat het spreken van ‘Vlaams’ een zeer grote ongehoorzaamheid was. Liet een meisje zich toch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
enkele keren op ‘Vlaamsspreken’ betrappen, dan werd haar door haar biechtvader geen absolutie verleend.Ga naar voetnoot(5) Pas in de jaren 1890 gingen bij de hoge geestelijkheid stemmen op om die discriminatie in de meisjesscholen tegenover het Nederlands te verzachten. De toestand bleef echter nagenoeg onveranderd, want in de meeste scholen werd met die wensen weinig of geen rekening gehouden.Ga naar voetnoot(6) Aldus had het katholieke meisjesonderwijs bij het begin van de eerste wereldoorlog maar weinig van zijn ‘anti-Vlaams’ karakter verloren.Ga naar voetnoot(7) | ||||||||||||||||||||||
I.2. Op de N.T.L.C.I.2.1. Redevoeringen, opmerkingen en discussiesPas op het elfde congres (Leuven, 1869) kreeg het verfranste meisjesonderwijs voor het eerst van de N.T.L.C. uit heftige kritiek te verduren. In de discussie na een redevoering van de geestelijke L.W. Schuermans, auteur van het ‘Algemeeen Vlaamsch Idioticon’, werd de verfransing in de meisjesscholen kort maar krachtig aangeklaagd. D. van Spilbeeck, een Antwerpsse publicist en de voornaamste medewerker aan het tijdschrift De Vlaamsche schoolGa naar voetnoot(8), liet over zijn ongenoegen weinig twijfel bestaan: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
Het is onbetwistbaar, dat in ons land het onderwijs, ook in de scholen der geestelijkheid, geheel op Franschen voet geschoeid is, en het is te hopen, dat wij eenmaal zelf machtig genoeg zullen worden om het te verbeteren. (...) In de pensionaten, bestuurd door godsdienstige vereenigingen, waar onze dochters het onderwijs ontvangen, wordt onze taal op schandelijke wijze verwaarloosd.Ga naar voetnoot(9) Dat Van Spilbeeck het enkel over katholieke meisjesscholen had, was eigenlijk heel normaal. De laïcisering van het meisjesonderwijs was immers nog maar pas begonnen. Ook meer dan twintig jaar later echter werd vooral het katholieke net met de vinger nagewezen. In 1891 (21e N.T.L.C., Gent) erkende de Antwerpse advocaat en politicus A. Pauwels, zelf een overtuigd katholiek, dat de hogere geestelijkheid in Vlaams-België zeer Fransgezind was. Mede daardoor waren de katholieke meisjesscholen nog altijd door en door verfranst. Daarenboven bleef volgens Pauwels ook de katholieke regering zeer passief. Zij ondernam immers geen enkele poging om de verfransing in VlaamsBelgië tegen te gaan.Ga naar voetnoot(10) Voor enkele congresleden waren de meisjesscholen van zeer groot belang voor de verdere ontplooiingsmogelijkheden van de Vlaamse Beweging. Ze vonden immers dat de vrouw in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd een zeer belangrijke rol had te vervullen. Als moeder en opvoedster was het vooral zij die de kinderen een taal leerde spreken en die ze de Nederlandse nationaliteitszin kon meegeven. Wanneer echter een volwassen vrouw vroeger een integraal Franstalig onderwijs had gekregen, was de kans zeer groot dat ze ook haar eigen kinderen in het Frans opvoedde. De toestand in de meisjesscholen was dan ook zorgwekkend voor het behoud van de nationaliteitszin op lange termijn. Het gevaar bestond dat door toedoen van de meisjesscholen hele generaties tot het Frans werden bekeerd. Voor E.P. van den Berghe, een Vlaamsgezind ingenieur en later lid van de tweede hogeschoolcommissie, was de verfransing van de Zuidnederlandse vrouw een van de voornaamste factoren die een echte bloei van de Vlaamse Beweging onmogelijk maakten. Op de negenentwintigste N.T.L.C. (Brussel, 1906) zette Van den Berghe zijn mening | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
uiteen. Na een korte bespreking van de naar zijn zeggen minieme resultaten van de Vlaamse taalstrijd, wees hij op de belangrijke rol die de vrouw in de Vlaamse Beweging te vervullen had: Er is (...) eene machtige hefboom tot ontvoogding van onzen Vlaaamschen stam, welken men, tot alnu, maar al te veel ongebruikt liet: wij bedoelen den overwegenden invloed der vrouw, der moeder in het huisgezin. Terwijl den man zich in de taalstrijd verdienstelijk maakt, blijft de vrouw veelal onverschillig, ja soms vijandig aan zijn streven. Dit vijandig optreden bestaat niet alleen in het kleineeren en het onderduimsch tegenwerken van 's mans betrachtingen, maar bijzonder in het aankleven en ophemelen van Fransche strekkingen; verder, in het overzetten van die verkeerde opvattingen aan de kinderen, vooral aan de dochters, welk eens op hare beurt als moeders van familie dezelfde belachelijke en verderfelijke gedragsregels volgen zullen.Ga naar voetnoot(11) Hierna behandelde Van den Berghe de toestand in de meisjesscholen, voor hem de grootste oorzaak van de verfransing der Zuidnederlandse vrouwen. Vooral in de nonnenscholen werd volgens Van den Berghe aan het Nederlands niet de minste kans gegeven, al was het in het officiële meisjesonderwijs naar zijn zeggen nauwelijks beter.Ga naar voetnoot(12) De beklemtoning van de vooraanstaande rol van de vrouw in de Vlaamse Beweging krijgen we ook bij A. Bielen, een leraar aan het atheneum te Antwerpen. In het programmaboekje uitgegeven voor het tweeëndertigscte N.T.L.C. (Antwerpen, 1912) stelde hij dat voor de vrouw in de Vlaamse Beweging nog een heel belangrijke rol was weggelegd. Volgens Bielen kon de vrouw haar opdracht echter niet waarmaken, zolang aan het Nederlands in het meisjesonderwijs alle bestaansrecht werd ontkend.Ga naar voetnoot(13) In zijn betoog zocht hij dan ook naar doeltreffende middelen om het meisjesonderwijs te vernederlandsen. Daarover straks meer. In de redevoeringen en opmerkingen die we totnogtoe hebben besproken, werd vooral het katholieke meisjesonderwijs flink op de korrel genomen. Alleen A. Bielen vermeldde niet waar de toestand volgens hem het meest zorgwekkend was. Een tweetal andere congresleden bleven hierover eveneens zeer in het vage. Op het dertigste N.T.L.C. (Leiden, 1908) besprak Rosa de Guchtenaere, een vrijzin- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
nige lerares en feministe uit Gent,Ga naar voetnoot(14) welke onderwijsmogelijkheden er voor de Zuidnederlandse meisjes bestonden. Naast haar opmerking over de nog steeds zeer ongelijkwaardige verdeling van de meisjesscholen over de twee grote ideologische netten - spreekster maakte gewag van tweehonderd vierenzestig vrije middelbare meisjesscholen en van slechts vierendertig officiëleGa naar voetnoot(15) - was ook de slotopmerking zeer interessant: Het is op te merken dat alhoewel de Vlaamnsche bevolking de Waalsche in aantal verre overtreft, het Walenland van alle soorten van meisjesscholen een groter aantal bezit dan het Vlaamsche land; dat in het Walenland maar al te zeldzaam het Nederlandsch als tweede taal wordt onderwezen, terwijl dit voor het Fransch in de scholen van het Vlaamsche land niet alleen algemeene regel is, maar dat de Vlaamsche meisjes in eigen land maar al te dikwijls in het Fransch worden opgevoed en hunne moedertaal slechts onvolledig of in het geheel niet leeren kennen. Ons aller krachten moeten worden ingespannen om in dien toestand verandering te brengen.Ga naar voetnoot(16) Of De Guchtenaere hiermee enkel de katholieke meisjesscholen bedoelde of de twee grote onderwijsnetten samen is op het eerste gezicht niet zo duidelijk. Ze maakte in ieder geval geen onderscheid, wat erop zou kunnen wijzen dat ook de situatie in de rijksscholen haar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
ten zeerste verontrustte. Ook J. te Winkel, de bekende literatuurhistoricus, had het niet over een welbepaald onderwijsnet in het bijzonder. In zijn openingsrede van het achtentwintigste congres (Deventer, 1904) - Te Winkel was de algemene voorzitter van de bijeenkomst - betreurde hij dat zo weinig vrouwen in Vlaams-België het Nederlands konden of wilden spreken. Het was dan ook dringend nodig elke meisjesschool in Zuid-Nederland, meestal een ‘Fransch pensionaat’, ingrijpend te vernederlandsen.Ga naar voetnoot(17) Hoewel Te Winkel vrij oppervlakkig bleef, komt hem toch de verdienste toe als Noordnederlander een probleem dat enkel in het Zuiden bestond te hebben aangeraakt. Zijn landgenoten toonden in ieder geval heel wat minder interesse. Behalve Te Winkel vond geen enkel ander congreslid van boven de Moerdijk het nodig om het meisjesonderwijs in Vlaams-België ter sprake te brengen. De lezer zal hebben opgemerkt dat er heel veel werd geklaagd maar bitter weinig voorgesteld. Slechts één congreslid vond het de moeite om tegen de verfransing m.b.t. de meisjesscholen ook concrete middelen voor te stellen. A. Bielen, van wie we hierboven al enkele denkbeelden bespraken, stelde in het programmaboekje van het tweeëndertigste congres (Antwerpen, 1912) dat de vernederlandsing van het meisjesonderwijs vooral via de normaalscholen moest gebeuren, met name via de officiële normaalscholen. In de normaalscholen voor meisjes konden Vlaamsgezinde onderwijzeressen en leraressen worden gevormd, die hun leerlingen een meer op het Nederlands gericht onderwijs zouden verschaffen. Hoopgevend in die zin waren volgens Bielen de pas opgerichte leergangen Nederlands in de rijksnormaalschool te Brussel, ofschoon ook daar nog vrijwel alle lessen in het Frans werden gegeven. Nadat de Antwerpse leraar van leer was getrokken tegen het schrijnend gebrek aan belangstelling voor de toestand in de normaalscholen, formuleerde hij een concreet voorstel: Het ware wezenlijk te wenschen, dat zij, die zich met de kwestie bezighouden, wat meer bijval en steun vonden. Want er is hier toch wel sprake van stambelang en zelfs van hooger stambelang! Of zal men blijven veel tijd verknoeien en verkibbelen aan dingen, die daartegenover gering en onbeduidend zijn? Zoolang toch de kweekscholen zelf verfranscht blijven, hoe wil men dan verwachten dat de schooljeugd naar gezonde beginselen opgevoed worde? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
drukken aan de Regeering, dat de Vervlaamsching der Brusselsche Middelbare Normaalschool voor meisjes ernstig doorgedreven wordt en op stevige grondvesten gesteund.Ga naar voetnoot(18) Van dit verzoek zou niets terechtkomen. Hoewel Bielen de zittingen van het congres van 1912 bijwoonde - zijn naam staat in de ledenlijst vermeld - troffen we in de Handelingen van hem geen redevoering aan. Aldus kende Bielens voorstel geen enkel gevolg. Ondertussen kon de verfransing in de meisjesscholen rustig blijven gedijen. Van de N.T.L.C. hoefden de verfranste directeurs of directrices der meisjesscholen in ieder geval maar weinig schrik te hebben. | ||||||||||||||||||||||
I.2.2. BesluitDe N.T.I.C. lijken het gevaar van de verfransing in de Zuidnederlandse meisjesscholen maar heel laat te hebben ontdekt. Behalve de korte uitweiding van D. van Spilbeeck in 1869 werden alle klachten en opmerkingen immers pas na 1890 geuit. Het waren toen hoofdzakelijk Zuidnederlandse congresleden die de N.T.L.C. op de wantoestanden in het onderwijs opmerkzaam maakten. De weinige woorden die te Winkel in 1904 aan het probleem besteedde, vormden hierop de enige uitzondering. Vooral de katholieke meisjesscholen kregen het hard te verduren, al maakten enkelen tussen het vrije en het officiële net geen onderscheid. Hoewel een paar keer werd gewezen op het voor de Vlaamse Beweging grote belang van de vernederlandsing der meisjesscholen, vond bijnna niemand het nodig concrete voorstellen te formuleren. Slechts één congreslid, A. Bielen, hield het niet bij klagen alleen. Zijn aansporing tot de N.T.L.C. in 1912 om mee te helpen aan de vernederlandsing van de meisjesnormaalscholen, had tot een eerste concreet en hoopgevend initiatief kunnen uitgroeien. | ||||||||||||||||||||||
II. De vernederlandsing van de landbouwscholenII.1. AchtergrondGa naar voetnoot(19)De geschiedenis van het landbouwonderwijs hangt in België zeer nauw samen met economische evoluties en dieptepunten. Toen in 1846 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
Vlaams-België werd getroffen door een grote economische crisis, vooral veroorzaakt doot de opkomst van de mechanische katoenspinnerij, hadden de aardappelziekte en een slechte graanoogst bij een groot deel van de verarmde bevolking ondervoeding tot gevolg. Om in het vervolg een analoge ramp te vermijden, werden van overheidswege enkele maatregelen genomen die een betere en meer op de toekomst gerichte organisatie van de landbouw moesten waarborgen. Zo ontstonden, met toelagen van de regering, twaalf middelbare landbouwscholen en twee tuinbouwinstituten. Het was vooral de bedoeling via die scholen de landbouwerskinderen bekend te maken met de allernieuwste technieken en productiemiddelen. Daardoor, zo hoopten de verantwoordelijken, zou in de toekomst een ramp zoals die van 1846 achterwege blijven. In Vlaams-België zouden slechts twee van die opleidingscentra, de landbouwscholen van Vilvoorde en van Gent, tot in de twintigste eeuw blijven voortbestaan. De andere verdwenen al na enkele jaren, aan de ene kant omdat de leerkrachten doorgaans onvoldoende waren voorbereid en aan de andere kant wegens het uitsluitend Franstalig karakter van die scholen.Ga naar voetnoot(20) Vooral dit laatste punt verwekte ergernis, o.m. op de N.T.L.C. In 1880 brak een nieuwe crisis uit, nog heviger dan de vorige. Opnieuw werd de rampzalige situatie van de Belgische landbouw als een van de hoofdoorzaken aangewezen en weer werd naar middelen gezocht om een dergelijke ramp te voorkomen. Tussen 1885 en 1890 werden een reeks nieuwe landbouwscholen gesticht, waarvan een vijftal in Vlaams-België. Inmiddels had ook het vrije onderwijs meer interesse gekregen voor het lanbouwprobleem. Een duidelijk teken hiervan was de oprichting in 1881 van een vrije hogere landbouwschool te Leuven.Ga naar voetnoot(21) Belangrijk was ook dat in 1884 voor landbouw, tot dan resorterend onder Binnenlandse Zaken, een autonoom ministerie werd opgericht. Onder impuls van dat ministerie werd in 1890 een nieuwe wet op het landbouwonderwijs van kracht. Voortaan zouden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
aan elke landbouwschool met ten minste vijftien leerlingen die de officiële programma's wilde volgen, speciale toelagen worden verstrekt. Deze overheidssteun kende een zeer gunstige invloed. Ze had een ware opbloei van het landbouwonderwijs tot gevolg. Het aantal instituten voor landbouwonderricht groeide vlug van jaar tot jaar. Enkel de eerste wereldoorlog kon die expansie voorlopig tegenhouden. | ||||||||||||||||||||||
II.2. Op de N.T.L.C.II.2.1. Redevoeringen, opmerkingen en discussiesTijdens de eerste algemene vergadering van het negende N.T.L.C. (Gent, 1867) hield de Antwerpenaar J.I. de Beucker een opgemerkte redevoering. Deze katholieke en Vlaamsgezinde tuinbouwkundige gaf een vrij bondig maar leerrijk overzicht van de taaltoestanden in de door het rijk gefinancierde landbouwscholen. Voor De Beucker waren die instituten een van de meest schandalige vormen van verfransing die in Zuid-Nederland bestonden. De landbouwerskinderen, die meestal weinig of geen onderwijs hadden genoten, kregen er al hun lessen in het Frans. Hiertegen protesteerde De Beucker met klem: Schandelijker misbruik bestond er toch niet dan de wijze, raarop het land- en hofbouwkundig onderwijs in ons land gegeven wordt. Wat denkt men, dat dààr den buitenjongen wacht op het ogenblik, dat hij aan de deur klopt? Zijn het de grondige beginsels zijner moedertaal, der taal waarin hij van zijn vader het eerste onderricht in zijnen stiel ontvangen heeft, die welke hij verstaat, en waarvan hij zich later bij het uitoefenen van zijn ambt zal moeten bedienen? Neen, Fransch wil men, proeven van bekwaamheid in het spreken, schrijven en lezen van het Fransch vraagt men van hem.Ga naar voetnoot(22) Hierna zette De Beucker zijn aanklacht onverminderd voort. Door het opsommen van een reeks Franse termen die in de landbouwscholen werden gehanteerd, poogde hij het belachelijke van de hele toestand aan te tonen. Naast de Franse terminologie gaf de Antwerpse tuinbouwkundige ook de Nederlandse equivalenten op, die, hoewel veel gemakkelijker te onthouden, in geen enkele school werden gebruikt. Door deze vergelijking, die bij herhaling ‘den lachlust der aanwezigen’ opwekte, had De Beucker duidelijk gemaakt hoe het landbouwonderwijs op een nodeloze wijze moeilijker werd gemaakt.Ga naar voetnoot(23) Pas als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
de landbouwscholen de Nederlandse terminologie zouden hanteren, konden de leerlingen uit die instituten iets van hun onderricht meedragen. Zolang dat niet gebeurde, had het landbouwonderwijs bitter weinig nut.Ga naar voetnoot(24) De Beucker vond het dan ook noodzakelijk dat van het congres een verzoek tot wijziging zou uitgaan. Hiervoor zou nog uitvoerig worden gedebatteerd. De dag na zijn redevoering formuleerde De Beucker in de afdeling Taal- en Letterkunde een concreet voorstel, dat uit vier delen bestond.Ga naar voetnoot(25) Vooral het eerste is hier van belang. Daarin eiste De Beucker de oprichting van een landbouwschool in Vlaams-België, waarin alle lessen in het Nederlands zouden worden gegeven. Het voorstel, dat in de optiek van De Beucker aan de Belgische regering moest worden gericht, werd niet meteen aanvaard. Na een vrij lange discussie, waarin de Groningse hoogleraar H.H. Moltzer stelde dat De Beucker de verfransing in Vlaams-België fel overdreefGa naar voetnoot(26) - een typisch Noordnederlandse opmerking - werd besloten de uiteindelijke beslissing uit te stellen tot de derde zitting van de algemene vergadering.Ga naar voetnoot(27) Op die zitting kende het voorstel van De Beucker niet de minste tegenkanting. Het werd er goedgekeurd samen met een verzoek van de Antwerpse leraar H. Lenaerts i.v.m. de vernederlandsing van het lager en het middelbaar onderwijs. Beide voorstellen zouden worden doorgestuurd naar een commissie bestaande uit ‘de te Gent gevestigde leden der bureelen’.Ga naar voetnoot(28) Een woordvoerder van de commissie zou op het volgende congres verslag komen uitbrengen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
Een jaar later was het J. Vuylsteke, die te 's-Gavenhage op het tiende N.T.L.C. de resultaten van de Gentse commissie i.v.m. de vernederlandsing van het onderwijs kwam bespreken. Het werd een zeer lange uiteenzetting,Ga naar voetnoot(29) waarin merkwaardig genoeg de activiteiten van de commissie uit de Arteveldestad nauwelijks ter sprake kwamen. Nadat Vuylsteke de verdiensten van J.I. de Beucker op de voorgaande Noord-Zuid-bijeenkomst uitvoerig had belicht, vertelde hij uiteindelijk ook, zij het heel kort, wat de commissie met het voorstel van de Antwerpsse tuinbouwkundige had aangevangen. Omdat het richten van verzoeken tot de overheid een van de grootste oogmerken der N.T.L.C. moest zijn, hadden de Gentenaars het voorstel van De Beucker uitgevoerd: De commissie heeft dan ook dit middel van louter zedelijken aard aangewend, en zoowel aan de Belgische Regeering als aan de Kerkelijke overheden brieven gestuurd,Ga naar voetnoot(30) om hunne welwillende aandacht op de besprokene punten in te roepen en de hoop uit te drukken dat deze bij hen, ieder on 't zijne, het voorwerp van een ernstig onderzoek zouden uitmaken. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
leven bedreigd voelt, onwaardig. Met de klacht moet de behandeling, met den wensch de daad gepaard gaan; en het is vooral zaak zichzelf te helpen.Ga naar voetnoot(31) Of de commissie een antwoord had ontvangen en zo ja hoe dat luidde, komen we niet te weten. Duidelijk is wel dat het voorstel tot geen enkele verbetering in de landbouwscholen aanleiding had gegeven. Anders had Vuylsteke daar naar alle waarschijnlijkheid ten minste een korte toespeling op gemaakt. Nu kon de liberale voorman het enkel hebben over wat nog niet was verwezenlijkt. Een doorgedreven vernederlandsing van het onderwijs in Vlaams-België was volgens Vuylsteke nog zeer veraf. Derhalve moest naar andere middelen worden gezocht om het volk te emanciperen. Vuylsteke dacht vooral aan het goed gestructureerde Willemsfonds, dat in de vernederlandsing van Vlaams-België een zeer belangrijke rol kon gaan spelen. Het laatste deel van Vuylstekes uiteenzetting was dan ook meer een aansporing tot meer morele en vooral materiële steun aan het Willemsfonds, waarvan Vuylsteke zelf overigens een zeer vooraanstaand lid was.Ga naar voetnoot(32) Met de voorstellen van het negende congres had dit alles eigenlijk nog maar weinig te maken. Hoewel we geen absolute zekerheid hebben, kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat de samenwerking binnen de commissie, na het negende congres gevormd, dikwijls te wensen overliet. Jammer genoeg beschikken we m.b.t. de verzoeken tot de Belgische regering en aan de kerkelijke overheden, waarnaar J. Vuylsteke verwees, maar over weinig gegevens. Over de periode zelf waarin die verzoeken werden geformuleerd, kunnen we maar weinig aanbrengen. Wel is het vrij duidelijk dat daarna enige vorm van overleg dikwijls ver te zoeken was. Vanaf maart 1868 was de Gentse commissie verwikkeld in een hoogoplopende discussie met het Haagse organisatiecomité van het tiende N.T.L.C., dat de politieke draagwijdte van de Noord-Zuidbijeenkomsten zo veel mogelijk wenste te beknotten. Het lijkt erop dat de commissieleden hierdoor grotendeels hun eigenlijke taak, het uitvoeren van de besluiten van het negende congres, uit het oog hebben verloren. Dat menen we te kunnen afleiden uit een tweetal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
brieven die A. de Maere-Limnander, liberaal volksvertegenwoordiger en voorzitter van het Gentse congres, schreef aan M. Rooses. In een eerste brief, geschreven midden juni 1868, vroeg De Maere dat binnen de commissie tot de taakverdeling voor het volgende N.T.L.C. zou worden overgegaan: Het wordt allernoodzakelijkst zegt gij dat wij ons bezighouden, met het vaststellen van wat wij op het Haagsche Congres gaan verrichten. Nooit spraakt gij beter. Gaarne zou ik dan ook indien gij niet verhinderd zijt, dat dit punt Maandagavond 19 Juny speciaal kon behandeld worden. Niet alleen zoude het goed, om niet te zeggen noodzakelijk zijn, dat er ten minste twee of drie Gentsche sprekers optraden, maar ook dat de arbeid aangaande de uit te brengen rapporten eindelijk werd vast gesteld en verdeeld. Zoo niet zullen wij een zonderling figuur maken, en aan vele interpellaties worden blootgesteld. Zoudt ge tegen maandagavond (ik kom in stad) eene volledige lijst der opgegeven punten kunnen opmaken?)Ga naar voetnoot(33) Nauwelijks meer dan twee weken voor het begin van het Haagse congres, moest De Maere bij Rooses nog heel wat inlichtingen inwinnen. Het bleek nog verre van duidelijk wie waarover zou spreken. Voor De Maere was dat genoeg om er bijna een hele brief aan te wijden:
Maandag 31 Augustus (zoo staat gedrukt) verslagen uit te brengen door de commissie ‘belast met het uitvoeren’ enz.: Dat is te zeggen door ons:
Dinsdag 1 Sept:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
Vooral uit deze brief komt een schrijnend gebrek aan samenwerking naar voren. Hoewel we niet met zekerheid kunnen spreken over de periode voor juni 1868 - we beschikten niet over concreet bewijsmateriaal - lijkt het ons dat de Gentse commissie door dat gemis aan samenwerking veel van haar waarde verloor. Het is niet onwaarschijnlijk dat het voorstel van De Beucker hieronder flink te lijden had. De vraag rijst immers of een commissie waarin samenwerking ontbreekt, in staat mag worden geacht de haar opgelegde taak naar behoren te vervullen. De toelichting van Vuylsteke, die meedeelde dat de commissie De Beuckers verzoek had uitgevoerd, was waarschijnlijk wel correct. In hoeverre echter de commissieleden zich samen inspanden om van het staatsbestuur en van de kerkelijke overheid een concreet antwoord los te kijgen, desnoods door herhaling van het verzoek, is niet zo duidelijk. De weinige en ook vrij vage bewoordingen die Vuylsteke aan het resultaat van De Beuckers voorstel besteedde, laten hierover heel wat twijfels bestaan. De Beucker zelf, die hoogstwaarschijnlijk de Haagse bijeenkomst niet bijwoonde - zijn naam is in de ledenlijst niet te vinden -, liet zich aanvankelijk nog niet ontmoedigen. Op het dertiende N.T.L.C. dat in 1873 in zijn geboortestad plaatsvond, kwam de Antwerpse tuinbouwkundige opnieuw een tweetal voorstellen formuleren, die grotendeels een herhaling waren van wat hij al op het negende congres had gevraagd. Naast de vernederlandsing van het middelbaar en het hoger onderwijs ging De Beucker aandacht opnieuw ook uit naar de toestand in de landbouwscholen. Weer stelde hij voor dat aan de Belgische regering zou worden verzocht in Vlaams-België een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
Nederlandstalige landbouwschool op te richten.Ga naar voetnoot(35) Hadden de Beuckers voorstellen in 1867 weinig of geen tegenstand ondervonden, dan was dat zes jaar later niet meer zo. De liberale voorman J.F.J. Heremans, voorzitter van de algemene vergadering van het dertiende congres, weigerde de verzoeken van De Beucker ter stemming voor te leggen. De enige reden hiervoor lag volgens Heremans bij De Beucker zelf, die had nagelaten zijn voorstellen schriftelijk bij het bureau van het congres in te dienen.Ga naar voetnoot(36) Hiertegen kon de Antwerpse tuinbouwkundige niets inbrengen. Hij moest zich tevreden stellen met enkele sussende woorden van J. Vuylsteke, die zijn eigen uiteenzetting van op het tiende congres nog eens kort samenvatte.Ga naar voetnoot(37) Nog één keer nam De Beucker in de schoot van de N.T.L.C. over het landbouwonderwijs het woord. In 1891, een kleine vijfentwintig jaar na zijn eerste betoog op de congressen, besprak De Beucker te Gent op het eenentwintigste N.T.L.C. nogmaals de taaltoestanden in de landbouwscholen.Ga naar voetnoot(38) Volgens De Beucker was er in die vijfentwintig jaar bitter weinig veranderd. Behalve de oprichting van een Nederlandstalige afdeling in de school van Vilvoorde, waar De Beucker sinds 1891 leraar was, leek alles bij het oude te zijn gebleven. Van een stelselmatige vernederlandsing was nog helemaal geen sprake. Daarom vond De Beucker het nodig nog eens te wijzen op de grote nadelen die aan Franstalig landbouwonderwijs waren verbonden. De vergelijking van Franse termen met de veel eenvoudigere Nederlandse equivalenten bewees opnieuw al haar diensten. | ||||||||||||||||||||||
II.2.2. BesluitHet streven binnen de N.T.L.C. om de verfransing in het landbouwonderwijs tegen te gaan, ging slechts uit van één persoon, J.I. de Beucker. Als tuinbouwkundige had De Beucker het voordeel te spreken over toestanden die hem door zijn beroep zeer bekend waren. De wijze waarop De Beucker zijn aanklachten formuleerde, wijkt duidelijk af van de bezwaren die op de N.T.L.C. doorgaans over de verfransing in het onderwijs werden geuit. Terwijl voor de andere onderwijstakken de belangstelling in hoofdzaak uitging naar politieke, sociale, maatschappelijke en pedagogische factoren, legde De Beucker | ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
vooral de nadruk op de praktische nadelen van de verfransing. Zolang de landbouwscholen in Vlaams-België hun verfranst karakter behielden, zou het onderwijs dat er werd verstrekt, naar de woorden van De Beucker, volstrekt ondoeltreffend blijven. Op de N.T.L.C. stond De Beucker vrijwel alleen. Noch uit het Zuiden noch uit het Noorden achtte iemand het nodig de taaltoestanden in de landbouwscholen van Vlaams-België aan te klagen. Het gebrek aan steun van de Noordnederlandse congresleden is niet zo verwonderlijk. Bij de behandeling van interne Belgische kwesties bleven ze immers doorgaans zeer passief. Het onbreken van reële belangstelling vanuit de Zuidnederlandse hoek is heel wat minder begrijpelijk, al vormt voor velen de mindere bekendheid met de landbouwscholen als kleinere onderwijstak een enigszins aanvaardbare verontschuldiging. Dat de Beucker ondanks zijn grote inzet maar weinig resultaten bereikte, was mede te wijten aan de N.T.L.C. en met name aan de centrale commissie, gevormd na het congres van 1867. Het lijkt er immers op dat die commissie, vooral door een gebrek aan samenwerking, op de overheid maar weinig druk heeft uitgeoefend. Een later initiatief van De Beucker kende evenmin enig resultaat, vooral door een zeer strikte naleving van de bepalingen opgelegd door wat we zouden willen noemen de ‘stroeve congresadministratie’. Een weinigzeggende administratieve regel was blijkbaar veel belangrijker dan de mogelijke vernederlandsing, waar het voorstel van De Beucker aanleiding toe had kunnen geven. | ||||||||||||||||||||||
III. De vernederlandsing van het onderricht in het legerOpnieuw moeten we hier de naam van J.I. de Beucker vermelden. Toen de Antwerpsee tuinbouwkundige op het Gentse congres van 1867 zijn reeks voorstellen formuleerde, had hij het ook over het onderwijs in het leger. De Beucker wenste dat het onderricht aan de ‘Vlaamschen militairen’ in het ‘Vlaamsch’ zou worden gegeven.Ga naar voetnoot(39) Op vraag van de Rotterdamse jurist G. Mees, die niet had begrepen wat met dit punt werd bedoeld, gaf De Beucker verdere uitleg. Hij vertelde dat het leger van plan was aan zijn soldaten verplicht onderwijs te verstrekken. De Beucker vond het dan ook noodzakelijk vooraf te beklemtonen dat dit onderricht aan de Nederlandssprekende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
soldaten zeker in hun moedertaal moest worden gegeven.Ga naar voetnoot(40) Toen De Beucker een tweede keer verzoeken formuleerde, op het dertiende congres, was het onderricht in het leger daar geen onderdeel meer van. Toch raakte hij dat onderwerp ook dan, zij het heel kort, aan, maar hij zette zijn woorden niet in een voorstel om. De Beucker was vooral geërgerd door de verfransing bij de officieren, die hun soldaten nooit in het Nederlands bevel gaven.Ga naar voetnoot(41) Veel verder dan enkele oppervlakkige beschouwingen hierover ging hij niet. Slechts één uiteenzetting op de N.T.L.C. was integraal aan de taaltoestanden in het leger gewijd. Op het elfde congres (Leuven, 1869) las een zekere A. Muny een betoog voor van de Aalstenaar V. van de Weghe, evenals Muny officier bij het Belgisch leger.Ga naar voetnoot(42) Van de Weghe, die was verhinderd het congres bij te wonen, had het vooral gemunt op het volledig verfranste onderwijs in de schoot van het leger. Het werd dan ook dringend tijd dat de bestaande wantoestanden werden omgebogen. Zijn aanklacht besloot hij op de volgende wijze: Ik denk dat het niet ongepast zou zijn (...) dat er een rekwest aan het staatsbestuur gezonden wierde, om de hooge overheid de noodzakelijkheid te doen erkennen tot het invoeren van zekere wijzigingen in het hedendaagsche onderricht, als deze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
Over deze verzoeken werd nooit gestemd. De bekende geestelijkelexicoloog L.W. Schuermans introduceerde onmiddellijk een eigen voorstel, dat eveneens betrekking had op de vernederlandsing van het onderwijs, maar dan wel veel algemener bekeken. Meteen verloor iedereen de wensen van Van de Weghe helemaal uit het oog. Terwijl over Schuermans' voorstel een hevige discussie ontstondGa naar voetnoot(46), vond blijkbaar niemand het nodig op de verzoeken van Van De Weghe nog verder in te gaan. Andere redevoeringen over het onderwijs in het leger kwamen op de N.T.L.C. niet meer voor. |
|