Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Verkenningen in vroegere vertalingen 1450-1600 vertalen is ‘gheen cleen dinck’! waarom?
| |
[pagina 122]
| |
overgezet werdGa naar voetnoot(1). Daarenboven werd het vertalen af en toe door vertalers en door uitgevers als een bijzonder gewaagd avontuur tegemoet gezien; ook op het financieel plan! Inderdaad, hun bijdrage tot verspreiding van een werk in een ander als het oorspronkelijke taalgebied, waarin het uiteraard eerst en vooral thuishoorde, werd vaak als een weinig lonende, soms zelfs riskante onderneming voorgesteld. In dit opzicht werd vertalen dan ook een weinig aantrekkelijke opgave voor de vertalers, en het opgaan in dit werk werd inderdaad door dergelijke vooruitzichten niet vergemakkelijkt. Af en toe geven dan ook de vertalers uiting aan hun gevoelens van pijn en ontmoediging wegens de miskenning, de ondankbaarheid die zij ondervinden mochten, zowel als wegens de geniepige of openlijke tegenwerking en de onbillijke aanvallen waarvan zij zich het slachtoffer voelden. Vertaalwerk was ook volgens hen, om de woorden van Wilhelm von Schlegel hier te herhalen, ‘eine zwar freiwillige, gleichwohl peinliche Knechtschaft, eine brodlose Kunst, ein undankbares Handwerk’Ga naar voetnoot(2). M.a.w. het was een inzet die ootmoed, zelfverzaking en overgave, kunstzin, dienst- en handvaardigheid bij de vertaler vooropstelde, en tevens een arbeid waarbij de overzetter veeleer scherpe pijn, armoede, miskenning en ondankbaarheid dan beloning en vreugde om erkenning of waardering ervaren zou. Of en in hoeverre deze uitspraken over de donkere zijden van het vertaalwerk van zestiende-eeuwse vertalers eenvoudige echo's zijn of niet van beweringen, die doorheen het westers vertaalwerk reeds uit vroegere eeuwen hard en boudweg hadden geklonkenGa naar voetnoot(3) of van klachten die moedeloos en gelaten ook in overzetttingen uit diezelfde zestiende-eeuwse tijd geuit werden, ofwel of het persoonlijke stellingen en verzuchtingen zijn, gans eigen aan de persoonlijkheid van de | |
[pagina 123]
| |
vertaler, is thans moeilijk, zoniet onmogelijk, in alle gevallen uit te maken. Doch één zaak staat vast: of zij stammen uit de Oudheid of uit de Middeleeuwen of niet, talrijk zijn de verklaringen van overzetters uit de incunabeltijd en uit de XVIde eeuw waarin met nadruk, en soms zelfs herhaaldelijk in hetzelfde stuk, gewezen wordt op het lange, het lastige, het zware van het werk van de vertaler als vertaler. Het feit dat dit thema, dat vertalers in hun voorrede soms even aanraakten, of dat ze nu en dan zelfs uitsponnen, in de loop der jaren een gemeenplaatsige klank kreeg en thans, van tijd tot tijd, oud, versleten en voos aandoet, neemt niet weg dat het toch af en toe een persoonlijke inslag kreeg. Meer dan een vertaler vond dan ook de passende verwoording voor deze gevoelens, en wist deze laatste in het voorwerk van zijn uitgave, soms koelweg, soms in hartroerende woorden, uit te zeggen: of het nu het uiten was van de zielige, beklemmende angst die hem bevangen kon, omwille van de ontvangst die hem allicht te wachten stond, of het klagen over de knagende pijn van de ontmoediging die hem af en toe besloop, of het uitzuchten van het gevoel van moeheid van hand en hart dat hem vaak overvielGa naar voetnoot(4). Ook zelfzekere uitspraken over zijn wens en wil nuttig en aangenaam, leesbaar en licht verstaanbaar werk te leveren, alle technische moeilijkheden ten spijt, klinken nu en dan tussen deze sombere bedenkingen, mijmeringen en klaagtonen door. Wie luisteren wil kan dan ook soms nog het opschieten horen van het plotse lied van goedwilligheid ten overstaan van de anderen, de minder geestelijk-bedeelden, of het opborrelen van belijdenissen van geloof in eigen kennen en kunnen, of meer algemeen zelfs, het uiten van blijheid omwille van de macht van 't woord dat hij hanteren kan. 't Is deze afwisseling, dit samenspel en soms zelfs mengeling van diepgevoelde gemoedsbewegingen, die naar alle kanten uitkrinkelen kunnen, enerzijds, met de flitsen van een rijke gedachtenwereld waarin wijsheid - geboren en gegroeid uit kennis van de anderen en kennis van zichzelf - de juiste, passende rangorde en ware waarde van alle dingen en daden bepalen kan, 't is dit gans bijzonder karakter van de opdrachten, voorredes of voorberichten in de oudere uitgaven | |
[pagina 124]
| |
van vertalingen die hun vaak een heel speciale klank verleent, en ze soms in bepaalde onderdelen ervan tot ware menselijke documenten laat uitgroeien. Deze pakkende belijdenissen - want dat zijn ze ook vaak - zijn in het letterkundig bedrijf van toen uitgegroeid tot een m.i. werkelijk belangwekkende pand in de sector van de zgn. marginale literatuur. Het ontbreekt deze liminaria noch aan schoonheid van gedachten of gevoelens, noch aan schoonheid van 't woord, alle oprispingen van afgunst en nijd, of alle uitingen van ijdelheid of gewichtdoenerij, alle pluimstrijkerij ten spijt. Wie plukt eens een tuil van deze veldbloemen? Wie bundelt er eens enkele van deze opdrachten of voorredes of bezorgt ons een bloemlezing van dit tot hiertoe bijna totaal verwaarloosd proza?
***
Doch we hadden het over de moeilijkheden die de vertaler te overwinnen had! En ze waren inderdaad talrijk de moeilijkheden die het vertaalwerk in de XVIde eeuw zuur en zwaar maakten; ze waren ook verscheiden van aard, van oorsprong en betekenis. Inderdaad, zoals reeds vroeger vermeld, externe zowel als interne factoren speelden hier een rolGa naar voetnoot(5), en onze taak vandaag bestaat erin sommige daarvan op te sporen, en na te gaan hoe en in hoeverre deze het vertaalwerk bemoeilijkt hebben.
*
Tot de eerste groep - het stel externe oorzaken - behoort o.m. de factor: tijd; hier in dit verband op te vatten in de zin van de termijn die door een opdrachtgever vastgesteld werd en waarover de vertaler beschikken kon om de voltooide, persklare vertaling van een bepaald werk voor te leggenGa naar voetnoot(6). Er is tevens het probleem van wat men bepaalde bibliologische (eventueel: codicologische) elementen zou kunnen heten, o.m. de materiële tekstsituatie, die bepalen kan in hoeverre een vertaler - gelet op de concrete toestand van de tekstoverlevering - nog toegang | |
[pagina 125]
| |
hebben kon tot een volledige oorspronkelijke versie van het te vertalen stuk. Men zou hier ook o.a. kunnen spreken van de practische, de feitelijke bereikbaarheid van de materieel-onverminkte grondtekst of van een gave en betrouwbare reeds-bestaande vertaling. Derdens dan is er de vraag van de instelling of van de houding van de ‘anderen’ - van auteurs, geleerden of van het lezerspubliek in 't algemeen - tegenover het vertalen, tegenover vertalingen van een bepaald genre van werk, tegenover een bepaald geschrift, tegenover een vertaler, of zelfs tegenover de vertalers in 't algemeen. Deze houdingen en gedragingen bemoeilijkten toen soms de taak van de vertaler. Tot de tweede groep, d.i. het stel interne moeilijkheden, die het werk en leven van een vertaler lastig en zuur maken konden, zou men ten eerste deze tellen kunnen die de vertaler in verband met de al of niet ‘gave’ overlevering van de auteurstekst ondervond. Of de vertaler b.v. over de volledige, onverminkte auteursversie beschikken kon of niet, m.a.w. over de echte en juiste auteurstekst, of deze laatste in zuivere dan wel in corrupte vorm overgeleverd was, was een vraag die soms vooraf of in de loop van het vertaalwerk gesteld kon worden. Het gevoelen van onzekerheid of van twijfel dat een vertaler besluipen kon bij het piekeren over de vraag of de bepaalde tekst, die hij vóór zich liggen had, al dan niet gemanipuleerd was, in een of andere manier, dus door een vroegere hand ‘bewerkt’ geworden was, zou zijn taak zeker niet verlicht hebben. Een andere bron van moeilijkheden, op het zuiver inhoudelijk plan van de tekst, lag soms in het genre van het te vertalen werk te zoeken. Uiteraard stelde het overzetten van b.v. een gewijde tekst andere eisen als het vertalen van een profaan werk, en het overbrengen in eigen taal van een vreemde wetenschappelijke studie deed problemen oprijzen die een vertaler van gewone fictionele verhalen niet kennen zou. Inderdaad, de ‘inhoud’ - de materie die in het werk behandeld wordt - anders gezegd: de ‘techniciteit’ van het onderwerp, dat daarin onderzocht wordt, kon en kan het vertaalwerk bemoeilijken. Wil men een geschrift over een bepaald technisch onderwerp, dat men met het oog op het overzetten ervan voor zich neemt of krijgt, met een gerust gemoed benaderen en ter vertaling dan ook ter hand nemen, dan is een zeker inzicht vanwege de vertaler-in-spe in de wetenschappelijke specialiteit, waarin deze studie thuis hoort, zo niet vereist, dan toch gewenst. Bezit hij dit en een | |
[pagina 126]
| |
rijke taalschat en is hij rad ter taal, pas dan bestaat er kans dat hij licht en los met de desbetreffende technische termen in zijn vertaling zal spelen kunnen. Het vreemde decor van een relaas eist vaak een zekere kennis van benamingen op het stuk van de exotische fauna en flora waarvan exemplaren in het werk voorkomen. Doch benevens deze stronkelstenen op het koele en harde vlak van de eigene of vreemde werkelijke wereld en levenskring waren er nog andere struikelblokken, waarvan het zicht alleen reeds én vertalers én uitgevers tot nadenken aanzetten moest alvorens dezen het avontuur van het maken en verspreiden van een vertaling aandurven zouden. Soms zou de inhoud of de formulering van bepaalde passages van het oorspronkelijk werk, naar het oordeel van de vertaler, zijn gebeurlijk hoor- en leespubliek aanstoot kunnen geven op het stuk van geloof, zeden, conventies of nog andere maatschappelijke opvattingen, vormlijkheden of gedragingen; de vraag rees dan of deze elementen niet best zouden gewijzigd of gemanipuleerd, of zelfs eenvoudig achterwege gelaten worden. Vertaler en/of uitgever immers achtten soms dat zij bezwaarlijk het slagen van de uitgave in gevaar konden brengen door een integrale overzetting in omloop te brengen. Door deze vorm van autocensuur werd dan uiteraard het probleem van de keuze gesteld: wat zou de vertaler (uitgever) laten vallen? wat behouden of wijzigen? Het wil me voorkomen dat het ook vaak gebeurt dat door de overzetters of hun uitgevers gewezen wordt op moeilijkheden die in de eigenaardigheden van de linguïstieke vorm wortelen. Bedoeld wordt hiermede eerst en vooral de taal als dusdanig waaruit vertaald wordt; tevens kan hier gedacht worden - doch dan op een enger plan - aan de eigenaardigheden van het taalgebruik van de auteur van het oorspronkelijk werk. Opvallend is ook, dunkt me, dat in verband met deze taalkundige moeilijkheden, die te maken hebben met fonologische, morfologische, lexicale of syntactyische eigenaardigheden van de taal van de basisversie, er meteen ook gebeurlijk de aandacht gevestigd wordt op sommige karakteristieken van de stijl van de auteur van de oorspronkelijke versie, en op de moeilijkheden die bij een vertaling juist uit de kenmerkende stilistische eigenschappen van een schrijver gebeurlijk voortvloeien konden. | |
[pagina 127]
| |
De taal waarin vertaald werd leverde echter ook af en toe stof tot bedenkingen; soms vielen deze negatief uit; de staat van de taal, waarin ze toen vertaalden, maakte, volgens hun zeggen, hun vertaalwerk soms niet gemakkelijk. Wel integendeel! Dat in de XVIde eeuw, de eeuw van de uitbouw en verheerlijking van de landstalen, naar aanleiding van een vertaling in de volkstaal, af en toe gewezen werd, niet enkel op de positieve, doch ook op de negatieve aspecten van het gebruik van de volkstaal in 't algemeen of van een bepaalde volkstaal, is m.i. vermeldenswaard. Deze uiteenzetttingen leveren immers een bewijs te meer van de toenmalige actualiteit van de discussies over het probleem van het bestaansrecht, en tevens van de mogelijkheden en gebeurlijke tekortkomingen van de landstaal. Ze getuigen meestal van de wil, ook van de vertalers, om bij te dragen tot de uitbouw, de verrijking en verspreiding van hun moedertaal. Dat de minder gunstige aspecten van deze taal en van haar gebruik soms scherp belicht werden kan getuigen van de onbevangenheid van sommige vertalers en van hunne uitgevers; deze houding kan echter ook gezien worden als een uiting van hun hang om de moeilijkheid, en meteen ook de verdienstelijkheid van hun onderneming, d.i. van hun vertaalwerk en van hun uitgeven van vertalingen, te doen uitschijnen. Ten anderen, waarom zouden deskundig doorzicht en oprechte onbaatzuchtigheid enerzijds, en welbegrepen besef van koopmanschappelijk eigenbelang anderzijds, soms niet kunnen hand in hand gaan? Een uitgeverijbedrijf was of is geen filantropische instelling! De meeste filologen en litteraire critici blijken deze vaststelling van een eenvoudig en onbetwistbaar feit niet te kunnen, of te willen maken; auteurs en vertalers daarentegen weten maar al te best en ondervinden het maar al te vaak wat er in die wereld roert. Ook bij de studie van litterair werk, dat vanuit bepaalde hoeken zou benaderd worden, moet met deze feitelijke toestand en gang van zaken rekening gehouden wordenGa naar voetnoot(7).
* | |
[pagina 128]
| |
Het stellen van deze laatste vragen en het onder ogen nemen van sommige mogelijkheden heeft - het weze hier terloops opgemerkt - eerst en vooral zin in verband met de bijdrage van de vertalers beschouwd van uit het standpunt van de taal waarin vertaald wordt.
*
Nieuw was deze klacht van de toenmalige vertaler over de moeilijkheid van hun taak niet: het lied over hoe zwaar vertaalwerk wegen kan is ten anderen een lied van alle tijden; ook van nu, al hoort men het thans minder vaak, en al ruist het op uit andere hoeken dan deze waaruit vroeger het klaaglied opsteeg. In onze eeuw immers wordt het meestal in los verband aangeheven, niet in of met de vertaling zelf, en veelal dan door wie zich aan het overzetten van woordkunst in een of meer van haar vormen gewaagd heeft. Om er maar een paar uit de betrekkelijk jongste jaren(?) te noemen: een André Maurois b.v., die zou geschreven hebben, zakelijk en koudweg dan: ‘Ecrire est difficile; traduire, bien traduire, est plus difficile. Un parfait traducteur doit être un artiste’; of een Marcel Proust, die, gewoontegetrouw, het omkeerde en de cryptische aantekening naliet: ‘Le devoir et la tâche d'un écrivain sont ceux d'un traducteur’. Terloops moet hier toch vermeld dat in de jongste jaren, in vertalingen - voornamelijk dan van dichtwerk - en in hertalingen van oude geschriften, vertalers en hertalers af en toe over de specifieke taal- en stijlproblemen, die zij kennen, handelen, en dat zij dan soms meteen op de moeilijkheid, die aan hunne onderneming inhaerent is, wijzen. Ook vroeger werd dit gezegd en geschreven, al klonk het anders, zoals ik het U vroeger heb mogen laten horen. Inderdaad, over het weids gebied van het rijke vertaalwerk, dat in de XVIde eeuw geleverd werd, liggen in feite talrijke dergelijke getuigenissen van vertalers (of uitgevers) verspreid. En missen kan hen geen oog, want ze zijn als zovele vlotten van waterlelies die mysterieus over de nu verstilde watervlakken van dromerige vijvers drijven. In het laatste licht van de zinkende zon glimmen hun kronen helderder wit dan in de volle glorie van een zomerdag. Zo blijft de glans van hun boodschap zachtjes uitstralen over de eeuwen heen; glans van diep maar broos geluk om 't eerlijk gedane werk, glans ook van verstilde pijn om 't geleden leed. Terloops nog dit ter herinnering. | |
[pagina 129]
| |
Trachtten vele vertalers van toen zich op hetzelfde vlak als dit van de scheppende woordkunstenaars te tillen, en voelden enkelen zich door, en zelfs in hun vertaalwerk de gelijken van de oorspronkelijke auteurs, een feit staat vast: sommigen onder hen stelden zich zeer strenge eisen, plichtsgetrouw als ze waren, tevens in 't volle besef van het verhevene, het edele van hun taak, God ter ere, hun evenmens ten bate, in leute en leed, en in 't leren van weten en wijsheid. Daarenboven waren zij de mogelijke stellingname van het lezerspubliek tegenover hun inbreng indachtig; meer dan een lezer stond kritisch, zeer kritisch zelfs, tegenover het resultaat van hun inzet: de vertalingGa naar voetnoot(8); en van deze houding waren vertalers zich scherp bewust. Verwonderen moet het dan ook niet dat in de ogen van sommigen, die pen en boek hanteerden, de vertaler in zijn specifieke werkkring zelfs de evenknie moest zijn van de schrijver van het oorspronkelijk geschrift; in simplistische termen omschreven: ging het om het overzetten van het werk van een geniaal auteur, dan moest de ideale vertaler eveneens een genie van hetzelfde opperste gehalte zijn. En zo kon dan ook onze Cornelis van Ghistele, de man die zoveel antiek werk vernederlandste, in de inleiding tot zijn vertaling van een humanistische tekst verwijzen naar de wens en de wil van Alexander de Grote die alleen door ‘den excellentste schilder’ van toen, nl. ‘Appelles’, mocht geportreteerd worden. Bij de herinnering aan deze koninklijke wilsbeschikking kon C. van Ghistele zich dan ook afvragen, welke schande over hem neerkomen zou, nu hij in zijn simpelheid, hij ‘die maer een slecht clerck’ was, zich verstout had het ‘boeck ghenaemt Lingua in onser duytschen talen ouer te setten’, een werk van de grootste geleerde en wijdst beroemde auteur van toen, ErasmusGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 130]
| |
Anders gezegd: een goed vertaler wist dat uitgever en leespubliek van hem het hoogste vergen durfden! Zo klonk de wet; zo was 't gebruik; en vertalen werd er diensvolgens niet gemakkelijker om.
***
Over sommige moeilijkheden, die uit externe factoren in verband met de tekstoverlevering voortvloeien, en waarover een vertaler zich ergeren of beklagen kon, werd reeds in ene of andere vroegere bijdrage sporadisch gehandeld. Zo b.v. over de al te beperkte tijd die soms aan een vertaler gegund werd. Deze laatste hoopte en wenste immers dat hij niet opgejaagd zou worden, om in koele, kalme rust aan zijn vertaling te kunnen werken. Gehoor vond deze verzuchting niet immer, meer dan één overzetter kon daarvan getuigenGa naar voetnoot(10); enkele vertalers werden reeds vroeger in dit verband vernoemd. Er zijn er natuurlijk nog anderen, en niet van de minsten! Zo b.v. een Johann Altensteig. Deze wijst erop dat de haast, met dewelke hij aan een vertaling van de Ad Nicoclem werken moest, één van de oorzaken van allerlei moeilijkheden geweest wasGa naar voetnoot(11). Inderdaad, de drukker is er vaak op uit om een werk voor een bepaalde gelegenheid tegen een vastgestelde datum gedrukt te zien; soms dringt hij aan op inlevering van de vertaling vóór de oorspronlijk overeengekomen datum. Voor de vertaler wordt het dan soms een wedloop. Sommige overzetters betreurden dat dit overhaastig werken hun de tijd niet liet om een vertaling in te leveren, die, althans wat de vorm betreft, ‘af’ zou zijn. De drukker van de Duitse vertaling van Dioscorides, nl. Johan Dantz, begon reeds het zet- en drukwerk voordat de vertaler de helft van zijn vertaling persklaar had kunnen maken; de rest moest hij met de looppas trachten klaar te krijgen; het afwerken qua vorm werd hem aldus onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 131]
| |
Jacob Schenck uit Speier, die zo graag Grieks werk, gedeeltelijk langs Latijnse versies om, in zijn moedertaal overzette, liet ook bij H. Steiner in Augsburg in 1535 een Duitse bewerking van de Apologia Socratis van Plato drukken. Hij heeft het in zijn voorwoord over de lange tijd die hij aan de vertaling van dit stuk besteed heeft en over de zware inspanning die dit werk van hem gevorderd heeft. ‘... So vil zeyt vnnd muehe’ zijn zijn eigene woorden wanneer hij in zijn ‘Vorrede’ verantwoording van zijn vertaalwerk geeft. Is het niet kenschetsend dat J. Schenck de stereotypische formules ‘mühe und arbeit’ of ‘arbeit und mühe’ vallen laatGa naar voetnoot(13)? Deze tweeslag klinkt inderdaad bij hem anders: het wordt ‘zeyt und mühe’. Het is geen rollende paukensdag die U tegenbonst, maar de scherp schetterende kreet ‘zeyt’ die opschiet, en dan zacht uitzucht in het lijzige ‘mühe’. Opmerkenswaard is tevens dat hij, de vertaler, hoopt dat de lezer de nodige tijd moge vinden om zijn stuk met vrucht te kunnen lezenGa naar voetnoot(14). | |
[pagina 132]
| |
De gebruiken en geplogenheden van het drukkers- en uitgeversberoep mag men hierbij niet uit 't oog verliezen. Ten anderen, ook wanneer het erop aankwam tekstuitgaven van Latijns of van Grieks werk te bezorgen waren de drukkers van toen erop uit vroeg en vlug op de markt te zijn. E.J. Kenney, een classicus van Cambridge, wees nog onlangs erop hoe van oudsher sommige uitgevers geleerde tekstbezorgers afjakkerdenGa naar voetnoot(15). Dezelfde drukkers, dezelfde uitgevers pasten hier, in ditzelfde verband, dezelfde methode toe: ook voor hen was tijd geld!
*
De gebrekkige tekstoverlevering was een andere factor die het vertaalwerk van toen bemoeilijken kon. ‘Gebrekkige’ tekstoverlevering, omdat gedeelten van sommige werken zoek waren, ‘gebrekkig’ ook, omdat niet rechtstreeks uit de oorspronkelijke versie van een geschrift vertaald kon worden, en het overzetten derhalve op basis van een reeds bestaande anderstalige vertaling gebeuren moestGa naar voetnoot(16). Vooreerst toch nog dit! Te vergeten valt hierbij niet dat ‘vertalen’ vaak als ‘bewerken in een andere taal’ opgevat werd. Zelfs meer! Een zgn. vertaling kon soms het resultaat zijn van het overhevelen uit verschillende anderstalige werken van een stel elementen, die in de nieuwe versie, soms volledig, getrouw en juist vertaald, soms ook verminkt, gewijzigd en | |
[pagina 133]
| |
aangepast, in- en aanelkander gelast werden. Ze werden ‘ghecolligiert’, ‘vergadert’ of ‘ghecopuleert’ - zoals dit toen bij ons heette - en ‘vertaelt’, d.i. in zekere mate bewerkt. Inderdaad, met enkele bindteksten verrijkt, en met af en toe aanpassingen aan de smaak en het peil van het nieuwe publiek herschreven, werden ze door de ‘vertaler’ als een sluitend geheel, en, soms enigszins terecht ten anderen, als een nieuw werk op de markt gebracht. De Rhetorica van Jan van Mussem van 1553 kan hier geciteerd worden. Inderdaad, grotendeels met materiaal, uit allerlei antieke en humanistische geschriften ‘ghecolligiert’Ga naar voetnoot(17), werd deze handleiding opgebouwd door deze Westvlaamse ‘rhetorisijn’, Jan van Mussem, de ‘vertaler’ - of zo U verkiest: de ‘bewerker’ of zelfs de ‘schrijver’, of, zoals zijn Goudse heruitgever, Jacobus Migoen, hem ‘den Maker’, d.i. ‘de schepper’, ‘de auteur’, hem betiteld heeftGa naar voetnoot(18). En zo kan er naar andere gevallen uit onze en uit de vreemde boekproductie uit diezelfde periode verwezen wordenGa naar voetnoot(19).
*
Dat belangwekkende schriftelijke getuigen van een vroegere litteraire en wetenschappelijke en algemeen-culturele activititeit, in hun geheel of ten dele, verloren gegaan waren, of althans, wellicht slechts tijdelijk, zoek, was een feit dat de vertalers af en toe meldden, of waarop zij toespelingen maakten. Dat Sallustius een prolifiek schrijver geweest was die belangrijke historische werken geschreven heeft, waarvan er sommige ongelukkig verloren gegaan zijn, wist een Dietrich von Pleningen, ‘Ritter vnd Doctor’, zoals hij zichzelf betitelde. Zijn verklaring in een gedeelte- | |
[pagina 134]
| |
lijke Sallustius-vertaling van 1515 laat daarover geen twijfel bestaanGa naar voetnoot(20). Caspar Hedio, de geattitreerde vertaler van Flavius Josephus, bezorgde eveneens een Duitse overzetting van de vrije Latijnse bewerking van de de Bello Judaico door Hegesippus. C. Hedio maakte in zijn opdracht van deze vertaling aan ‘Landgraf Philipp von Hessen’ toespeling over 't verloren of zoekgeraakt oud werkGa naar voetnoot(21). Dat sommige overzetters zich over ‘leemtes’ uitlieten, houdt verband met hun opvatting over de eigenheid van hun werk en rol als vertalers. Inderdaad, hoe vaak traden zij niet als ‘herzieners’, ‘herwerkers’ of ‘bewerkers’ op? En zo ervoeren ze dikwijls het voorkomen van hiaten in hun zgd. ‘bronnenmateriaal’! Stichtend in dit | |
[pagina 135]
| |
opzicht is b.v. de lectuur van het voorbericht van de Duitse Liviusvertaler, B. Schöfferlin! Het wegvallen van dergelijke documenten was, volgens sommige vertalers van toen, hoofdzakelijk te wijten aan de zorgeloosheid van vroegere generaties. Inderdaad, deze waardeerden noch eerbiedigden, zoals het hoorde, het werk van de geslachten die hun vooraf gegaan waren; ze werden dan ook meteen voor de teloorgang van dit geestelijk erfgoed verantwoordelijk gesteld. Waardig en verpletterend tevens is de diagnose die een Bernhard Schöfferlin, de grote Duitse Livius-vertaler stelde, daar waar deze b.v. het grote mangel van degelijk oud werk - vooral van historisch werk dan - vaststellen moet. Hij wijt dit gemis aan de nalatigheid van de vroegere opeenvolgende generaties, en schrijft: ‘so findt ich grossen mangel an Latinischen büchern / nit dass der Roemer mannlich that / vnnd geschichten von den alten nit beschrieben / sunder das die besten bücher durch faerlassigkeyt der nachkommen verachtet vnd verloren seind’Ga naar voetnoot(22). Ontroerend is daarnaast de deemoed van dezelfde Bernhard Schöfferlin, en eenvoudig als eenvoudig zijn kan is zijn bede om begrip te willen opbrengen voor de onvolmaaktheid van zijn eigen werk, d.i. zijn ‘vertaling’ van Livius, waardoor hij ook de verheerlijking van het Duitse verleden beoogde. Alle schuld voor de onvolkomenheden en misslagen die erin voorkomen valt immers niet bij hem of bij hem alleen te zoekenGa naar voetnoot(23). Ook zij door wier nalatigheid en zorgeloosheid documenten, die ter zake nuttig en zelfs onmisbaar waren, verloren of onvindbaar zijn, delen in de verantwoordelijkheid voor de feilen en fouten in zijn werk. Dat vertalers, na de ontdekking van tot dan toe verloren gewaande antieke geschriften, of na het plotse wegvallen van een collega, die een onvoltooid gebleven overzetting achterlaten moest, zich onverwijld aan het werk zetten om de verspreiding van deze nieuwe vondsten ook in de landstaal mogelijk te maken, of om een gestrande vertaalonderneming weer vlot te krijgen en om haar continuïteit te verzekeren, leren ons het woord en het voorbeeld van Ivo Wittich, | |
[pagina 136]
| |
een andere Duitse vertaler an Livius; hij zette zich onmiddellijk aan het voltooien van het werk dat Bernhard Schöfferlin en Nikolaus Fabri Carbach niet hadden kunnen afwerkenGa naar voetnoot(24). Hadden anderzijds een N.F. Carbach en later nog een Jacob Micyllus zich niet ingezet om de nieuw-opgediepte ‘boeken XLI-XLV’ van Livius te vertalenGa naar voetnoot(25) en aldus de kroon op 't werk van B. Schöfferlin te zetten? Gelijkaardig is het geval van de Duitse Plutarchus-editie van 1580. Deze uitgave van de Vitae, die te Frankfurt a.M. verscheen, werd door ‘Sigmundt Feyrabent, Buchhändler’ als een nieuwe herziene Duitse versie aangekondigd. En dat was ze! Doch ook hier sloeg het lot weer toe; de uitgever versaagde echter niet! Had Gulielmus Xylandrus de vertaling ingezet, na diens overlijden zou Jonas Löchinger ze voltooienGa naar voetnoot(26). Dat koopmanschappelijke drijfveren in dergelijke gevallen een rol gespeeld hebben om een geplande of ingezette vertaalonderneming tot een goed einde te brengen ligt in de aard der dingen. Grote kapitaalbeleggingen waren soms hiermee gemoeid, en het lijdt geen twijfel dat de ‘uitgevers’ om deze reden geen moeite ontzien hebben om de continuïteit van het voorbereidend werk voor de uitgave van een vertaling te verzekeren. De houding ter zake van de vertalers kan wellicht ook gedeeltelijk door financiële overwegingen bepaald geweest zijn. Hier is echter m.i. nog iets anders en iets meer in 't spel: beroepstrots, liefde voor | |
[pagina 137]
| |
zijn taal! Ook het streven naar een vertaling, die o.m. naar inhoud en geest, in taal, vorm en toon een getrouwe weergave zijn zou van wat vreemden in een andere taal voorgeschreven hadden, leefde in menig vertaler die het eerlijk met zichzelf, met zijn vak of kunst, zijn publiek en zijn volk meende. Deze betrachting sloot echter tevens in dat het tot stand brengen van een volledige vertaling in zijn ogen een plicht was. Dit voelt men b.v. bij het doorlopen van de liminaria van de Duitse vertaling van de Medicina van Aulus Cornelius Celsus door Johann Küffner. Küffner klampte zich niet met beide handen krampachtig aan zijn basistekst vast, nl. de uitgave die een Michael Cesarius van de de Medicina van Celsus bezorgd had. Af en toe greep hij naar andere uitgaven, en gebruikte ze voorzover hij er de hand opleggen kon: ‘souil wir denen gehaben moechten’. Zó zegt hij het inderdaad; wat zijn heimwee naar een rijk stel van dergelijke uitgaven doorschemeren laatGa naar voetnoot(27). Hij besefte - hij wist - dat er nog andere drukken en handschriften moesten bestaan die hem wellicht helpen konden om tot de ware kern van het weten en het kunnen van een Celsus door te dringenGa naar voetnoot(28). Ten anderen, er zijn nog andere getuigen die desnoods zouden kunnen opgeroepen worden. | |
[pagina 138]
| |
Zo b.v. wordt in de Duitse vertaling van de Historia, geschreven door Sacchi di Platina en overgezet in 't Duits door C. HedioGa naar voetnoot(29), eveneens erover geklaagd dat eertijds zovele geschriften door de nalatigheid - en hij preciseert: - van geestelijken verloren gegaan zijnGa naar voetnoot(30). Waar 't krijgsgeweld over landen en streken als een wilde ‘varende vrouw’ of windhoos zijn spoor van vernieling achterliet, verdwenen eveneens handschriftelijke getuigen van vroegere litteraire glorie. Handschriften werden immers als rijke oorlogsbuit beschouwd en weggesleurdGa naar voetnoot(31) ofwel door barbaarse vandalen verbrandGa naar voetnoot(32), hoe onschatbaar de waarde ervan ook zijn mochtGa naar voetnoot(33). Bij klaagliederen | |
[pagina 139]
| |
bleef het echter niet, harde feiten en historische gebeurtenissen worden aangehaald. Inderdaad, C. Hedio heeft het over concrete gevallen, en citeert tot staving van zijn aanklacht namen en data, uit de antieke zowel als uit de moderne wereldgeschiedenis. Billijkheidshalve moet echter aangestipt dat, al vermeldt C. Hedio de hachelijke gevolgen van deze militaire wervelstormen, hij nochtans geen woord lost over de moeilijkheden die daaruit voor de vertaler als dusdanig voortkomen konden. Leemten in de tekstoverlevering konden nochtans, volgens sommigen, ook het leveren van een onbetrouwbare overzetting veroorzaken; deze mangel van een of meerdere schakels kon een ‘bron’ van moeilijkheden voor de vertaler worden.
***
Een factor die eveneens het vertaalwerk bemoeilijkte - wat sommige taalgebieden, of althans wat sommige sectoren van de letterkundige productie betreft - is het ongunstig litterair klimaat waarin de vertaler leven en werken moest. Vertalen werd niet immer aangemoedigd. Integendeel! Van de kennis en kundigheden, waarover een goed vertaler beschikken moest, bleek de buitenstaander soms niet het flauwste vermoeden te hebben. Het resultaat van de inzet van de vertaler werd dan ook niet altijd billijk gewaardeerd; en dienvolgens de betekenis van zijn vertaalwerk gewoonlijk onderschat. Zelfs méér; het vertaalwerk in se werd door sommigen verwerpelijk geacht, en meteen afgewezen. Over de polemiek daarover kan hopelijk later in extenso gehandeld; moge het hier volstaan er op te wijzen dat een dergelijk geestelijk klimaat alleszins het vertaalwerk niet vergemakkelijkt heeft; de menselijke factor heeft in deze sector, zoals altijd en overal, een rol te spelen die uiteindelijk in de meeste gevallen beslissend is. Ook hier! Inderdaad, de vertaler zelf - en niet alleen zijn werk - werd vaak gekleineerd. Zoals reeds gezegd: vertalers konden niet immer op een sympathieke receptie van hun werk vanwege sommige geletterden rekenen; en al te dikwijls werd dan in deze uiting, om niet te spreken | |
[pagina 140]
| |
van uitbarsting, van nijdige kritiek overzetting noch overzetter - ‘the man behind the book’ - gespaard. Het is b.v. typisch voor de tijd dat, toen Johann Huff de Duitstalige geschriften - en o.m. vertalingen van Albrecht von Eyb - in 1511 uitgaf, hij schrijven kon dat hij verwachtte dat vele mensen - hij zegt niet eens: lezers - vol haat en nijd hun tanden er zullen inslaan om ze te verscheuren; zij zouden er zelfs niet voor achteruitgaan om de verwachting en het gevoel van hoop op erkenning, die Albrecht von Eyb als vertaler eenmaal gekoesterd had - wijl hij meende nuttig werk geleverd te hebben, dat z.i. billijkerwijze ook waardering verdiende om de gedane inspanning - te kleineren, en zelfs te verguizenGa naar voetnoot(34). Vertalen, hoe hard en moeilijk dit werk ook uitvallen mocht, was en bleef immer een ondankbare taak, wijl erkenning, waardering en bewondering zelf, toen veeleer uitging naar oorspronkelijk werk, dat dan nog liefst in 't Latijn zou geschreven zijn. Sommigen konden het nooit over hun hart krijgen het overzetten of het bewerken van andermans geschriften op hetzelfde plan als het scheppen van persoonlijk werk te tillen. Moge het hier dan ook voorlopig volstaan er even op te wijzen dat een dergelijke houding van een gedeelte van het publiek vertaalwerk als dusdanig weinig aantrekkelijk maken moest. Doch nu daarop verder ingaan past hier m.i. niet. We zouden meteen op de woeste grond van de toenmalige polemiek over het ‘voor’ en het ‘tegen’ van het vertalen belanden: een stekelig twistpunt dat we - zoals gezegd - later stelselmatig uiteenzetten en ook dan scherper belichten kunnen. Doch terloops, d.i. in afwachting van een grondigere behandeling, even toch een oogslag op een paar bladen uit het staalboek van dergelijke negatieve uitspraken in verband met vroeger vertaalwerk. Dat de houding van sommige toenmalige lezers en critici niet van aard was om wie de pen hanteren kon tot vertaalwerk aan te zetten, hebben er weinigen klaarder gezegd als een Hieronymus Ziegler, de Duitse humanist, die na lang aarzelen dan toch meerdere werken uit het Latijn in 't Duits vertaalde. In 1545, in de opdracht van een overzettting van Boccaccio's de Casibus illustrium virorum, en waarvan hijzelf het jaar tevoren nog een Latijnse tekstuitgave bezorgd had, | |
[pagina 141]
| |
sprak hij inderdaad klare taal. Hij wist scherp en zeker wat, in tegenstelling met het bezorgen van een Latijnse tekst of studie, het maken en uitgeven van een vertaling in 't Duits meebrengen kon: veel werk en geringe openbare erkenning; en dan nog van een klein aantal lezers. H. Ziegler kende zijn tijd en tijdgenoten genoeg om niet te verwachten dat de weerslag op het publiek van deze bijna gelijktijdige ondernemingen - een Latijnse tekstuitgave enerzijds en een Duitse vertaling van diezelfde tekst anderzijds - een wafelijzereffekt zijn zou. Het monopolie van de naam en faam van in 't Latijn geschreven werk was toen verre van doorbroken. Slechts de lezers die de twee talen grondig kenden, en deze geregeld en volgens alle regels van de kunst hanteren konden, waren z.i. de enigen van wie begrip, waardering en steun te verwachten vielGa naar voetnoot(35). Dit was in Duitsland in 1545; doch beschouwingen als deze leest men ook af en toe in de voorberichten van zestiende-eeuwse drukken van Engelse vertalingen. Ook in het Nederlands taalgebied was het ook al koek en een deeg. Wat sommigen weerhield om zich aan vertaalwerk te begeven was niet zozeer de vermeende onmacht van de eigen moedertaal; het was veeleer de eigentijdse onzinnige en onbillijke kritiek. Deze ging dan nog uit van onbevoegden, die zelf niets begrepen en ook niets ontzagen, slechts afgunst koesterden en een regime van terreur in 't leven hadden geroepen en het nog immer in stand hielden. Dit is althans de mening van Cornelis van Ghistele die het weten kon, en die ook met kennis van zaken wijzen kon op deze plaag die het litteraire leven in een groot deel van het Europa van toen verpestte. Hij tartte de aanvallen van het ‘Soylus ghebroetsele, slachtende den spinnen / Arch van gronde vol fenijne’Ga naar voetnoot(36), de ‘niders’, | |
[pagina 142]
| |
de criticasters van toen. Hij zette zich dan ook, alle miskenning en tegenkanting ten spijt, manmoedig aan de vertaling van de Aeneïs. 't Afkeuren, 't uitschelden en 't belasteren door wie vertalers alhier niet velen kon, bleken hem niet te deren; hij waagde het zelfs ze te trotseren. Zijn inzicht in de litterair-critische situatie van toen in de Nederlanden is scherp, en het is juist; en dit geldt ook voor zijn aanvoelen en weten van wat zich toen in vertalers in andere Westeuropese landen afspeelde. Inderdaad het besef dat in onze Cornelis van Ghistele leefde, nl. dat het ergste gevaar in dezen eerst en vooral vertalers van uit een bepaalde hoek beloerde en bedreigde, werd ook gedeeld door vertalers die in andere taalgebieden bedrijvig waren. Inderdaad, zijn stelling dat dezen die terzake het minst bedeeld en het minst bevoegd waren ook het onredelijkst en meteen het gevaarlijkst optraden, gold als een axioma. Wat men soms inzake wetenschap voorhield, nl. ‘Scientia non habet inimicum praeter ignorantem’, - d.i. dat de enige vijand van kennis en wetenschap onder de onwetenden te zoeken valt - gold eveneens voor de kunst; in elk geval was z.i. deze stelregel ook van toepassing op het stuk van de toenmalige litteraire critiek. Daarenboven was het niet - zoals reeds gezegd - in de Nederlanden alleen dat deze opvatting onder vertalers verspreid was. Inderdaad, is het niet Richard Greeneway die in de tweede uitgave van de Engelse Tacitus-uitgave, nl. deze van 1598, verklaart dat hij zelfs hoopt dat het ‘geleerden’ zullen zijn die zijn werk het meest lezen zullen? Wel valt er dan, op 't eerste gezicht althans, te vrezen dat dezen de feilen en tekortkomingen van de vertaler inzake taalvaardigheid, wijs en rijp oordeelsvermogen en juist begrip van en inzicht in de oorspronkelijke tekst onmiddellijk ontdekken zullen. En toch, zelfs zo; hij bouwt op hen, omdat z.i. geen knibbelzieke grillen of kleinzielige en toch venijnige vitterijen van echte geleerden te verwachten waren, | |
[pagina 143]
| |
juist omwille van de degelijkheid en de stevige en ruime ontwikkeling van geest en gemoed van dit soort criticiGa naar voetnoot(37).
***
Buiten de zgn. externe factoren die af en toe, naar de verklaringen van de vertalers zelf, het vertaalwerk bemoeilijkten, lagen er soms in de te vertalen teksten, die de overzetters voor zich kregen, elementen die de taak van de vertalers alles behalve vergemakkelijkten. Soms waren deze betrekkelijk talrijk; door de band waren ze van zeer verscheiden oorsprong en aard. Menig boek kon wel ‘von worten klein vnd vnachtsam’ [zijn], ‘von inhalt vnd verstandt aber nicht gering’, schreef Melchior Ambach in 1593 in de inleiding tot zijn vertaling van Mapheus VegiusGa naar voetnoot(38). Inderdaad er zijn bepaalde elementen en fatetten van het te vertalen geschrift - op het stuk van de ‘inhoud’ en van de ‘vorm’ - die soms het leven van een vertaler, of althans enkele dagen of maanden in zijn bestaan, zuur en zwaar maken, wijl deze factoren de taak van de overzetter bemoeilijken kunnen.
*
Terloops kan hier, d.i. vooraleer tot de behandeling overgegaan wordt van het ‘waarom’ van de ‘zure’ en ‘zware’ momenten in 't leven van een vertaler, - en dit volgens bepaalde inhoudelijke en vormelijke eigenaardigheden van het te vertalen werk - kan dus hier vermeld worden dat één van de hindernissen, die een vertaler te nemen had, de aanwezigheid kon zijn van een soms minder christelijke inslag - qua dogma en/of moraal - in bepaalde passages in oudere geschriften. | |
[pagina 144]
| |
In het objectief vlak konden vertalers zich immers de vraag stellen of het verantwoord was een bepaald werk door vertaling ruimere verspreiding te verzekeren, - werk waarvan de inhoud op het stuk van geloof en zeden met de toen verdedigde stellingen en met de gangbare opvattingen terzake niet strookte. Daarnaast en daarenboven kon hetzelfde probleem van een subjectief standpunt uit bekeken worden. Inderdaad de vraag kon daarbij gesteld - in overweging nemend het geslacht, de leeftijd, de status van de vertaler zelf - of het paste dat hij een bepaald geschrift door overzetting nog een ruimer publiek zou helpen bereiken. Want volgens sommigen rees hier een probleem wanneer het ging om een werk te vertalen dat, in een of ander opzicht, van het gewone patroon, inzake inhoud of vorm, afweek van wat normaal als het object van de belangstelling, de lectuur of de studie van de vertaler beschouwd en verwacht werd. Zo werd de gebeurlijke vertaler voor zijn verantwoordelijkheid gesteld: hij stond meteen voor een keuze die hem niet altijd gemakkelijk viel.
*
Doch even eerst terug naar de moeilijkheden in verband met het eerste aspect van de zgn. inhoud van het te vertalen geschrift, althans van uit de hoek van de kerkleer en christelijke moraal bekeken. De bevinding dat het gehalte van het te vertalen werk, in zijn geheel genomen, of dat de innerlijke waarde van bepaalde passages, die eruit konden gelicht worden, op het stuk van de christelijke geloofs- en zedenleer bedenkelijk laag lag, en dat meteen dit geschrift in beide vlakken als een weinig stichtelijk stuk aandeed, plaatste de vertaler voor een nieuwe moeilijkheid. Ofwel liet men dan het werk links liggen, ofwel werd het toch vertaald. In dit geval werd er echter gewoonlijk gesnoeid, d.i. bepaalde passages werden onverlet, anders gezegd: onvertaald gelaten. Ook langs een samenvatting van eigen makelij, hetzij van een episode, hetzij van een uiteenzetting, kon men een geul met gevaren mijden. Bij toepassing van een derde formule werd de tekst in zijn geheel of in sommige onderdelen ervan, voorop of in een begeleidende commentaar, die de vertaler zelf, ofwel een geestesgenoot van hem, leverde, gebeurlijk in allegorische zin geïnterpreteerdGa naar voetnoot(39). Hoe werd b.v. een Ovidius niet ge- | |
[pagina 145]
| |
manipuleerd? Ten anderen, hier trok men de voor verder die de middeleeuwse interpretatoren van antieke teksten zo diep in het gebied van de litteraire studie gesneden haddenGa naar voetnoot(40). Wonderbaar inderdaad zijn de wegen die vroegere vertalers opgaan konden. Het uitpikken ter bewerking van de Metamorphoses van een Ovidius in de Late Middeleeuwen in West-Europa en het succes van deze onderneming tóen bewijzen hoe een antiek werk in de toenmalige westerse wereld aanvaardbaar en bruikbaar gemaakt worden kon. Door het voorstellen van een allegorische interpretatie, zoals vertalers, commentatoren en een gedeelte van het toenmalige leespubliek aan het relaas van feiten en aan het voorstellen van dingen en personen meenden te kunnen geven, zowel als door het herhaald en zelfs opdringerig verwijzen door overzetters en commentatoren naar een christelijke moraliserende strekking, die dezen in dit stel verhalen meenden te kunnen terugvinden, werden de mogelijkheid en het klimaat geschapen, die het maken van vertalingen en bewerkingen van dit werk van Ovidius in verschillende landstalen gunstig beïnvloedden. Overzettingen van de Metamorphoses b.v., of ze nu al dan niet van verre of van dichtbij een ‘bewerking’ benaderden, waren talrijk; zelfs meer: ze vonden aftrek.
*
Terloops dan toch nog dit. Een gelijkaardige houding vanwege het publiek tegenover het litterair werk en de bijzondere instelling van de vertaler-in-spe moeten eerst en vooral hun weerslag hebben op de keuze van het genre van werken, die voor vertaling in aanmerking zouden kunnen komen. Ook op de omvang of belang van het vertaalwerk, dat aan bepaalde soorten van geschriften gewijd werd, moeten deze twee factoren per se invloed gehad hebben... En inderdaad zijn het m.i. aan de ene kant de mogelijke reactie van de markt, d.i. van het publiek, en aan de andere kant de geestesgesteldheid en gedraging vanwege vertalers - | |
[pagina 146]
| |
doch dit geldt hoofdzakelijk in verband met Latijnse geschriften, (oorspronkelijke werken of reeds vertaalde stukken) - die, gedeeltelijk althans, verklaren kunnen waarom in de Late Middeleeuwen, en in de XVIde eeuw, het vertalen van geschiedkundige werken uit de Oudheid zo vaak ondernomen werd. De kans van het ervaren, bij het lezen of vertalen van deze geschriften, van het bestaan en van het uitbreken van conflicten tussen christelijke opvattingen inzake geloof en moraal enerzijds, en de motivering, houding en gedragingen, gevoelens, stellingen en beschouwingen van de auteurs en van de personages, die in het relaas van historische gebeurtenissen een rol speelden, anderzijds, deze kans leek hun blijkbaar, in verband met dit genre, veel kleiner dan wanneer het ging om b.v. zuiver-litteraire werken ter hand te nemen en door vertalingen te verspreiden. Ten anderen, reeds in de Middeleeuwen genoten enkele historische geschriften en sommige Latijnse moraliserende stukken een grotere populariteit dan welke andere antieke werken ook! Over dit laatste soort van geschriften - de epische, lyrische en dramatische - flikkerden en flonkerden immers de schittering en tover van de antieke mythologie. In het spel van woord, beeld en klank rilde en trilde veelal een levensgevoel dat de middeleeuwer en de lezer uit de XVIde eeuw vreemd was, en hem soms huiveren deed; ook gedachtengoed werd hierin opengespreid dat niet paste in hun ideeënsysteem. Eenmaal in de ban van deze vervoerende wereld vol pracht en praal, of van de bedwelmende wieling van de maalstroom van problemen en ook van passies, die voor goden en mensen nu eens springbronnen van grootheid en macht, en meteen van roem en glorie en zalig geluk worden konden, en dan weer omslaan konden in ondoorgrondbare oorzaken van 't schrijnend leed en plotse onheil, die hun verder leven en lot bepaalden, geraakte de lezer in de Late Middeleeuwen en in de XVIde eeuw verstrikt in een gedachten- en gevoelswereld, die voor hem soms onheil, hier en later, spellen kon. Voor hem ging daarin een vreemde wereld open waarin echter het beeld niet meer paste van mens en God, van 't heelal en zijn geschiedenis dat hij in zich droeg en dat uit een eeuwenoude traditie was geboren en door geslachten en geslachten, die elkaar verdrongen, was geboetseerd, en als het ware met zijn wezen en denken vergroeid was. Daarenboven, hij die zich in dit land van droom en verbeelding niet verliezen wilde, doch in wie de hunkering leefde om tóch contact met de antieke litteraire cultuur te vinden - en dat was lange tijd | |
[pagina 147]
| |
uiteraard hoofdzakelijk de Latijnse - kon wel langs bepaalde dramatische werken - de blijspelen - en zelfs langs lyrische schrifturen de weg vinden langswaar hij sommige hoeken althans van de realiteit van het leven van toen betreden zou, d.i. dus van het leven zoals dit in dit soort geschriften, zij het in soms hard gekleurde beelden en sterk gekruide taal, werd weergegeven. Ongevaarlijk voor zijn zieleheil werd ook deze ontmoeting slechts door weinigen geacht en uitzonderlijk en laattijdig zijn dan ook de vertalingen, die van dit soot van antieke werken in de eerste decenniën van de XVIde eeuw verspreid werden. Er is daarenboven een opvallend verschil inzake het tijdsschema dat vertalers van ‘dramatisch werk’ in de Germaanse en in de Romaanse landen blijkbaar gevolgd hebben. Dat is licht af te lezen uit een vergelijkende chronologische lijst van vertalingen in Engeland, Duitsland enerzijds, Italië, Frankrijk en Spanje anderzijdsGa naar voetnoot(41). Euripides, Sophocles - van Aeschylus of van Aristophanes is er nog geen sprake! - werden in de Germaanse landen pas in het laatste kwartaal van de XVIde eeuw gedrukt - een Duitse druk voor Euripides van 1578 niet te na gesproken. In de Romaanse landen daarentegen was het werk van deze dramatici toen al lang via het gedrukte boek gemeengoed geworden. Doch het doordringen van de antieke dramatische poëzie - om daarbij te blijven - verschilde nog van land tot land. Een groot deel van het werk van Plautus en van Terentius was in Duitsland in de eerste helft van de XVIde eeuw in gedrukte vertalingen verspreid; in Engeland kwam de doorbraak van Plautus pas na 1562 (en dan nog in een ‘bewerking’!). Was de schim van Hroswitha in de Duitse gewesten blijven rondwaren? Anderzijds waren er dan de Engelse vertalingen van het werk van Seneca dat in Engeland van af 1559 furore maakte, terwijl Duitsland zich voor de tragedies van deze wijsgeer en tragicus niet bleek te kunnen, of te willen interesseren! Breed is vaak de kloof tussen theorie en practijk; en talrijk ook de afwijkingen van de algemene regel. Hier ook! Want anderzijds, is het wel zó dat, benevens de historische werken, ook fabelliteratuur, spreukdichten en filosofische geschriften vertalers blijken aangetrok- | |
[pagina 148]
| |
ken te hebben. Veelal werd - en wordt ook thans weer - het overzetten ervan verantwoord en de populariteit ervan verklaard door de aanwezigheid in deze werken van levenswijsheid die daaruit te puren valt. Uiteraard zelfs ging de belangstelling dan, eerst en vooral uit, naar deze stukken, waarin leer en lering voor 't leven te vinden zijn, die als een voorafschaduwing van de christelijke levensfilosofie - waarin zijzelf opgingen - konden beschouwd wordenGa naar voetnoot(42).
* En nu, ter zake! *
't Waren niet de geringste moeilijkheden, die vertalers te overwinnen hadden, wanneer zij stonden voor deze die hun oorsprong vonden in de tekstsituatie met dewelke zij geconfronteerd werden. De vertalers van toen stonden inderdaad soms, zoals trouwens de tekstuitgevers van nu, voor de mysterieuze jungle van de tekstoverlevering, met haar nare spelonken van gapende donkerte, met haar plassen van licht en kleuren, met haar geluiden die soms hartverkillend door de lucht scheurden of prevelend en zacht-murmerend, de angst voor het onbekende enkele ogenblikken wegsusten. M.a.w. zij stonden meer dan eens voor een geheimzinnig duister tekstgeheel. Daarin moesten ze, na nader contact, omzichtig doch gestadig voortschrijden en steeds verder doordringen, een pad banen tot er dan weer in hen vlagen van onrust, beklemming en ontmoediging opstaken en kreten van vertwijfeling of paniek opschoten, wanneer ze zich, in de schrale en als met leproze vlekken getekende tekst, of in het wildgewas van woorden en vormen verloren waanden.
*
Gemakkelijkheidshalve kunnen we in dit verband liefst van twee soorten factoren spreken, beide, factoren waarmede een goed vertaler rekening houden zal. De eerste, die ik ‘scripturele’ zou willen heten, | |
[pagina 149]
| |
en de tweede, die denkelijk best ‘tekstuele’ elementen zouden kunnen genoemd worden. Tot de eerste behoren deze die in wezen toch ook gedeeltelijk met de materiële aspecten van de bestaande tekstoverlevering verbonden zijn; de andere daarentegen hebben enerzijds meer met het wezenlijk inhoudelijke van het te vertalen werk te maken, maar omvatten anderzijds ook vormelijke elementen, integrale en eigen delen van het wezen van het oorspronkelijk werk zelf, zoals b.v. taal- en stijleigenaardigheden van de auteur van het originele werk. Deze twee categorieën zijn niet altijd noch gemakkelijk uit elkander te houden; dit is zeker niet het geval in verband met de zgn. ‘inhoud’ van het werk, wanneer problemen van bewuste interpolatie, of van weloverwogen weglating gesteld worden. Een eerste moeilijkheid rijst reeds op bij de behandeling van de vraag die onvermijdelijk gesteld werd over de authenticiteit van de versie die als basistekst ter vertaling kon of zou gebruikt worden.
*
De lezer van nu heeft meestal de indruk dat een gewetensvol vertaler, of uitgever van een vertaling erop stond van de echte auteurstekst te vertrekkenGa naar voetnoot(43). Reeds van op het titelblad van sommige vertalingen wordt immers de lezer voorgehouden dat de overzetting, die aangeboden wordt, op de authentieke, oorspronkelijke versie teruggaat. De uitgever Johann Schöffer van Mainz drukt - en dit met klem - op deze eigenaardigheid van sommige van zijn uitgaven. Zo b.v. in de titel van zijn | |
[pagina 150]
| |
Caesar-vertaling, die in 1530 verscheen! Hier heeft hij het over de authentieke, ook juiste en volledige Latijnse versie die als basistekst gebezigd werdGa naar voetnoot(44). Ook op het titelblad van zijn editie van de Duitse Livius-vertaling van 1533 beklemtoont Ivo Schöffer eveneens o.a. de authenticiteit en de juistheid van zijn Latijnse tekst die aan de grondslag van zijn Duitse versie ligtGa naar voetnoot(45). Ik geloof niet dat het aan de verdiensten van het werk van de uitgever afbreuk doen is of hem zelf te kort doen is, of dat het zijn bedoelingen verkeerd interpreteren is de mogelijkheid onder ogen te nemen dat het niet immer zuiver wetenschappelijke of algemeenculturele overwegingen geweest zijn die de drukker-uitgever soms bewogen hebben tot het beklemtonen van de authenticiteit van zijn basisversie en van de juistheid van zijn basistekst. Aan het nadrukkelijk en herhaald wijzen door de drukker-uitgever op de correctheid van de basistekst van zijn vertaling kan een koopmanschappelijk reukje zitten. Toen wist men ook al wat ‘reclame’ was! Wie kan ten anderen zeggen dat in dergelijke gevallen de vertalers ook niet een vinger in de pap hadden? In elk geval, het leggen van de klemtoon op woorden als ‘wahr’ en ‘recht’ in de titel zelf reeds is een aanduiding van het belang dat aan dit aspect van de tekst, die als basisversie dienen zou, gehecht werd, tevens van het feit dat het attributieprobleem, een nachtmerrie van gewicht voor sommige critici of historici, niet van vandaag of gisteren isGa naar voetnoot(46). Terloops nog een geval van bij ons! Van Sint-Augustinus verscheen in 1532 te Gent een vertaling van sommige Soliloquia onder de titel Sente Augustijns eenelicke sprake der sielen met God. Uit de titelopgave leest men eveneens dat het | |
[pagina 151]
| |
‘... Met alder nersticheyt ghecorrigeert [is] na die aldercorrectste latijnsche exemplarisen’Ga naar voetnoot(47). Dat het werk van een gewetensvol vertaler in dit opzicht niet altijd gemakkelijk gemaakt werd leert ons Nicolaas van Winghe, die o.m. ook het werk van Flavius Josephus ‘vernederlandste’. Hij klaagt in zijn ‘Prologhe des Translateurs’ in de uitgave van 1552 van zijn vertaling van de de Bello Judaico de misleidende practijken van sommige vertalers en uitgevers aan. En deze zijn menigvuldig. Inderdaad, fictionele stukken van eigen vinding worden als ware historische verhalen voorgesteld; bestaande geschiedkundige documenten worden vervalst of sommige scheppingen van eigen verbeelding op naam van bekende en gezaghebbende schrijvers uitgegevenGa naar voetnoot(48).
***
En wie toen met geschriften omging wist bovendien dat de tekstoverlevering niet altijd gaaf en vlekkeloos was: hij ook nam aanstoot aan leemtes of misslagen die hij vaststelde. Schrijffouten eerst en vooral! Inderdaad, dat o.m. schrijffouten door kopiïsten begaan werden heeft schrijvers van alle tijden geergerd: een Horatius b.v. in de OudheidGa naar voetnoot(49), een Chaucer, om een klinkende naam uit de Middeleeuwen te vernoemenGa naar voetnoot(50); hun bevindingen met de minder gelukkige practijken van sommige overschrijvers hebben hen af en toe tot bidden of klagen aangezet, of hun verwensingen ontlokt. Doch ook vertalers voelden zich niet altijd gelukkig wanneer hen een gevoel van onzekerheid of wantrouwen t.o.v. hun basistekst beving. Inderdaad, de bevinding dat deze laatste niet was wat hij, naar hun gevoelen, moest zijn, d.i. de | |
[pagina 152]
| |
echte, de zuivere correcte auteurstekst - om van de gave volledigheid niet te spreken - maakte het vertalen niet gemakkelijk. Zou C. Hedio ook niet o.m. aan verschrijvingen in zijn basistekst gedacht hebben toen hij in de algemene inleiding tot zijne vertaling van het verzameld werk van Flavius Josephus schreef dat een Latijnse tekst, die links of rechts corrupt was hem niet in de mogelijkheid gesteld heeft altijd en overal van dit ontzaglijk werk een goede overzetting te leveren die als voorbeeld zou kunnen geldenGa naar voetnoot(51). Dit is dezelfde Hedio die in datzelfde stuk amper een bladzijde verder herhaalde: ‘Auss boesem latein gůtt teütsch zů machen ist nit yedermans ding’Ga naar voetnoot(52). Als zwaar en lastig werd dus het vertalen ervaren wanneer de vertaler door het gevoelen beslopen werd dat hij van een gebrekkige en corrupte basistekst vertrekken moest. En dat vertalers bewust waren, niet alleen van verschrijvingen, doch ook van verminkingen en inlassingen inzake tekstoverlevering - en hier zitten we innig verstrikt in een vorm van een denaturatieproces van de oorspronkelijke tekst - blijkt uit meer dan een voorwoord. Een paar gevallen werden reeds vermeldGa naar voetnoot(53)! Weinigen zijn er echter, meen ik althans, die dit verschijnsel zo scherp en zo alomvattend van het standpunt van de vertaler uit formuleerden als de geroutineerde overzetter, die Caspar Hedio was. Deze stelt o.m. dat het vermengelen van tekstgedeelten uit verscheidene werken, of het afzwakken of krachtiger maken (om het mild te zeggen) van een formulering of relaas, of het boudweg vervalsen zelfs van feitelijke en zakelijke gegevens en verwoordingen ervan, of het interpoleren van teksten een aloud en universeel verschijnsel isGa naar voetnoot(54). En hij citeert voorbeelden uit de geschiedenis van de teksten | |
[pagina 153]
| |
van klassieke schrijvers uit de Oudheid zowel als uit de overlevering van de geschriften van kerkvadersGa naar voetnoot(55).
*
De vraag werd toen ook gesteld; nl. hoe de moeilijkheden, die uit deze gebrekkige en corrupte tekstoverlevering voor de vertaler voortvloeien konden, te ondervangen? Rijk en verscheiden was de tactiek die hierbij toegepast werd. Door het onderling vergelijken en het collationeren van handschriften of gebeurlijke drukken van het oorspronkelijke werk, waarop de vertaler de hand leggen kon, d.w.z. door het opzoeken, samenbrengen en het lezen, het herlezen en het grondig onderzoeken en bestuderen, het keuren en herkeuren van deze verschillende lezingen in deze zgn. oorspronkelijke versies enerzijds, en door het betrekken van reeds bestaande versies in andere talen bij zijn voorbereidend vertaalwerk anderzijds. Door dergelijke practijken kon de vertaler sommige van deze misslagen of tekortkomingen ontdekken; deze ervaringen en bevindingen konden hem dan toelaten naar middelen uit te zien om een volledige en juiste vertaling van de vermoedelijk gave authentieke auteurstekst te leveren. Zo moest hij vaak vooreerst leren zich doorheen het stekelhout van de schrijf- en drukfouten en spellingsvarianten van de exemplaren van zijn voorschrift en van andere geraadpleegde bronnen te werken. Het ontdekken van een verwatering van een tekst door interpolaties, verminkingen of het blootleggen van onbeschaamde vervalsingen van de auteursversie door een vroegere vertaler, kopiïst of drukker was een bron en oorzaak van nieuwe wrevel en moeilijkheden aller- | |
[pagina 154]
| |
hande. Ging het om een overzetting in een westerse landstaal op grond van een reeds bestaande vertaling - b.v. op basis van een Latijnse versie van een oorspronkelijk Grieks werk - dan moest de nieuwe vertaler de mogelijkheid van een gebeurlijke verknoeiïng van de oorspronkelijke tekst door (een van) zijn voorganger(s) onder de ogen nemen.
*
Gemakkelijk was dit niet immer, en dit voorbereidend werk bezorgde vertalers heel wat last. Getuigen in dezen zijn licht te vinden. En sommigen namen geen blad voor hun mond! Zo b.v.J. Sieder, die van Apuleius het frisse verhaal van de ‘Gulden Esel’ vertaalde en in 1538 uitgaf!Ga naar voetnoot(56). Hij herinnert eraan dat dit vertalen van hem heel wat inspanning gevergd had, o.m. ten gevolge niet alleen van de z.i. ietwat roestige taal, die als een stuk alaam rammelde van het oud ijzer dat er tussen bengelde, doch ook ten gevolge van de zo vaak verkeerde Latijnse versie waarop hij als vertaler steunen moestGa naar voetnoot(57). Was dit harde taal, ook de werkelijkheid, waarmede een vertaler soms af te rekenen had, was hard, niet alleen in theorie, ook in de practijk, zoals Caspar Hedio, de man die o.m. Flavius Josephus verduitste, dit eveneens verklaren konGa naar voetnoot(58). Want als er iemand was die | |
[pagina 155]
| |
met het gezag van de kennis en ervaring over de moeilijkheden van het vertalen spreken kon, dan was het toch wel deze onvermoeibare een gewetensvolle, humanistisch-gevormde en reformatorisch-gezinde Duitse vertaler: ‘overzetten’ ging z.i. onvermijdelijk met ‘corrigieren’ gepaard, en een pad van rozen viel hierbij niet te bewandelen, doch wel een weg ‘voller disteldorn / vnd hecken’Ga naar voetnoot(59), wat de gang, voor wie ook, slechts moeilijk maken kon. En een losbol, die lichtjes over alles heenliep, was die gedegen Hedio nu precies ook niet. Hij was een onderlegd kenner van de OudheidGa naar voetnoot(60) en een gewetensvol vertaler, die herhaaldelijk in zijn voorrede tot zijn Josephusversie allusie maakte op zijn collationeren van zijn Latijnse teksten. Te kunnen steunen op betrouwbare bronnen was hem een nood en behoefte die hem immer beklemden. Hij besefte dat het ideaal zou geweest zijn dat hij zou hebben kunnen ter hand nemen die tekst die hij als de oorspronkelijke beschouwde - in casu Josephi: de Griekse versie -; de vormgeving van zijn vertaling zou er z.i. bij gewonnen hebben. Ongelukkig dit ging niet; toch meende hij zijn lezers te kunnen verzekeren dat - algemeen gesproken - de inhoud en betekenis van het werk van Josephus in zijn Duitse versie geëerbiedigd werden, het manke Latijn van zijn basistekst ten spijtGa naar voetnoot(61). Hij meende zich | |
[pagina 156]
| |
inderdaad te moeten verantwoorden, en verklaarde dat deze staat en gang van zaken hem niet ten laste konden gelegd worden. Inderdaad, hij kon onmogelijk een Grieks afschrift in een Duitse bibliotheek vinden, al wist hij dat een Giovanni Pico della Mirandola en een Guillaume Budé, een van de grootste hellenisten van zijn tijd, Griekse versies van de werken van Josephus onder ogen gehad haddenGa naar voetnoot(62). Als bewijs van zijn wil zijn volk te dienen en als onderpand van zijn bezorgd-zijn om troost en steun in dezen aan zijn teleurgestelde lezers te geven, meende C. Hedio ietwat verder in zijn verantwoording aan deze laatsten te moeten mededelen dat hij - al had hij geen Grieks handschrift van Josephus kunnen inzien - hij toch o.m. met de emendaties die G. Budé, op basis van de Griekse tekst, in zijn Latijnse versie voorgesteld had, rekening had gehoudenGa naar voetnoot(63). Welnu, onze Nicolaas van Winghe loste dezelfde moeilijkheden, ook in verband met de vertaling van een werk van Josephus, op een gelijkaardige manier op. Hij was niet zozeer erop uit om een woordelijke overzettting van de de Bello Judaico te leveren, doch veeleer een Nederlandse versie, die de ‘rechten sin’ van het verhaal van Josephus trouw blijven zou, m.a.w. die een juiste weergave zijn zou van de inhoud van het historisch relaas der gebeurtenissen dat Josephus ons had nagelaten. Doch Nicolaas van Winghe die blijkbaar een uitste- | |
[pagina 157]
| |
kend latinist moet geweest zijn, voelde dat er af en toe in de Latijnse versie, die zijn basistekst was, wat schorten moest. Een oplossing voor de moeilijkheden die uit deze vermoedens en bevindingen voor zijn vertaalwerk voortsproten trachtte hij dan te vinden door het collationeren van die bepaalde passages uit zijn basistekst met de Bazelse druk van de Griekse tekstGa naar voetnoot(64). Nog een ander geval gewenst? Ziehier dan! Zoëven werd er reeds op gewezen dat Hedio aanstipte dat in de Latijnse versie van Contra Appionem van Flavius Josephus, die hij verduitste, niet alles zo klaar, zo helder - anders gezegd: zo verstaanbaar - aandeed, zoals hij, de vertaler, dit zou gewenst hebbenGa naar voetnoot(65); gelukkig zou, z.i. althans, latere collatie met de oorspronkelijke Griekse versie hier in zekere mate redding, of althans hulp kunnen brengen. Uit de context blijkt m.i. alleszins dat C. Hedio niet de auteur, Josephus, doch de kopiïst(en) of de Latijnse vertaler(s) de schuld geeft: dezen, en dezen alleen, zouden voor de corrupte Latijnse tekstoverlevering verantwoordelijk zijn.
*
Er waren dus wel vertalers die hun vertaling op een gave en zuivere grondtekst wensten te baseren. Met dit op 't oog werd, daar waar het mogelijk was over meerdere handschriften of gedrukte uitgaven van de tekst van de oorspronkelijke auteur te beschikken, gebruik gemaakt van één of meerdere versies, d.i. andere dan deze van de gebezigde basistekst. Daarenboven is het een feit dat bij het beroep, dat op deze of andere getuigen gedaan werd, de vertaler soms zeer critisch en selectief te werk ging. In dit verband kunnen eveneens het geval en het getuigenis van de reeds eerder vernoemde Duitse vertaler Johannes Küffner opgeroepen worden. In 1531 gebruikte deze Küffner als basistekst voor zijn Duitse versie van de de Medicina van Celsus de toen pas verschenen uitgave, die | |
[pagina 158]
| |
Dr. Johannes Cesarius van Keulen bezorgd had. Hij ondervond aldra dat deze versie corrupt wasGa naar voetnoot(66). Met het oog op het wegwerken van de ontdekte oneffenheden en met het oog op het leveren van een verduitsing, die de authentieke en juiste tekst weergeven zou, werden andere Latijnse uitgaven, die in Lyon, Florence en Parijs verschenen waren, bij dit vergelijkend onderzoek en bij dit speuren naar de gave auteursversie betrokkenGa naar voetnoot(67). Dan is er ook nog het getuigenis van de Engelse vertaler P. Holland. Hij ook ontzag geen moeite om door 't collationeren van de ‘beste’ handschriften van Livius-teksten de mogelijkheid te scheppen om in zijn vertaling telkens juist de ware bedoeling van zijn auteur weer te kunnen gevenGa naar voetnoot(68).
*
Een tweede hulpmiddel waarvan een vertaler gebruik maken kon waren vertalingen die reeds vroeger in zijn taalgebied in omloop gebracht waren en waarop hij gebeurlijk de hand kon leggen. Het is echter niet immer uit de verklaringen van de vertaler op te maken of hij bij het raadplegen van deze overzettingen uitsluitend erop uit was om de echte, de juiste, de oorspronkelijke versie te achterhalen. Van daaruit, d.i. van de aldus ‘ontdekte’ en eventueel gereconstrueerde auteurstekst, zou hij dan zijn persoonlijke, zijn eigen onaanvechtbare overzetting trachten te leveren. Onmogelijk is dit niet; het lijkt echter heel onwaarschijnlijk! De verklaring voor het raadplegen van reeds bestaande vertalingen ligt | |
[pagina 159]
| |
m.i. niet eerst en vooral op het tekstcritische plan te zoeken, doch veeleer in het practisch vlak van het overzetten zelf. Inderdaad, het is niet uitgesloten dat hij, gelet op de moeilijkheid van zijn tekst, wegens de techniciteit of duisterheid van corrupte, of zelfs authentieke passages in zijn basisversie, uitgezien heeft naar passende hulp om zo gemakkelijk en vlug mogelijk in zijn eigentijdse moedertaal (of eventueel zelfs in een vreemde taal) een juiste, klare, licht-verstaanbare overzetting te geven. Deze houding van vertalers verantwoordt dan ook - meen ik althans - dat we later, in verband met de behandeling van de techniciteit en het exotisme van het onderwerp en van het taalgebruik dat hiermede samenhangt, sommige van dergelijke uitspraken van vertalers (en uitgevers) opnieuw even onder de loupe nemen. Terloops hier toch een drietal van dergelijke verklaringen die - de laatste uitgezonderd - ietwat dubbelzinnig uitvallen. In de Londense uitgave van 1600 van de Livius-vertaling door P. Holland, wordt allusie gemaakt op zijn beroep op andere vertalingen om zo getrouw mogelijk te vertalenGa naar voetnoot(69). Bedoelde hij hiermede de Engelse fragmenten van Sir Anthony Cope (1544) of van de toen nog onuitgegeven vertaling van Alexander Neville (1576), of een vreemde? Want vertalingen die in andere moderne talen verschenen waren konden natuurlijk ook bij de afwerking van een overzetting in eigen taal gebruikt worden. Sloeg de uitgever S. Feyrabent de hand aan een herziene druk van de Vitae van Plutarchus in 't Duits dan zag hij op moeite noch kosten voor de revisie van de Duitse tekst en voor de collatie ervan met vertalingen in andere talen, om aan zijn lezers een nog betere Duitse overzetting te kunnen aanbiedenGa naar voetnoot(70). | |
[pagina 160]
| |
Als Nicolaas van Winghe hier nog eens mag optreden - ditmaal als vertaler van de Bijbel - dan zou ik hier graag verwijzen naar zijn verklaring over het dankbaar gebruik dat hij bij de voorbereiding van zijn uitgave van 1548 gemaakt heeft van één vroegere Nederlandse en van twee oudere Duitse versies van de BijbelGa naar voetnoot(71). Hier is alle twijfel uitgesloten, en dit in tegenstelling met de twee vorige gevallen. Nicolaas van Winghe had zich immers geen vragen te stellen over de authenticiteit en zuiverheid van zijn basistekst. Hij kon zich zonder kommer of vrees op de officiëel goedgekeurde Latijnse versie van de Bijbel, die bij dezelfde drukker, B. de Graeve, pas verschenen was, verlaten. Vlugger en gemakkelijker kunnen werken, dit was wat hij beoogde bij 't betrekken van andere versies in de volkstaal bij zijn vertaalwerk.
*
Een manke of gebrekkige tekst die o.m. de vertaler moeilijkheden bezorgen kan is echter niet altijd het resultaat van het ingrijpen van de kopiïsten (of latere drukkers), al gaan dezen vaak niet vrij uit. Ook de onkunde, de onachtzaamheid of andere tekortkomingen vanwege de auteur zelf kunnen het voorkomen van feilen en fouten, die in een of andere passus van de oorspronkelijke versie te vinden zijn, verklaren. Dit neemt echter niet weg dat afschrijvers het vaakst en het scherpst in het vizier genomen worden.
*
Dus, terloops eerst over de houding van de vertalers t.o.v. de tussenkomst van de kopiïsten (of latere drukkers). Inderdaad, om bij een getuigenis van C. Hedio te blijven, antieke teksten zowel als geschriften van kerkvaders werden soms door middeleeuwse afschrijvers verhaspeld, af en toe moedwillig en bewust | |
[pagina 161]
| |
verminkt, of zelfs vervalst. Uit winstbejag werden sommige geschriften aan een beroemd auteur toegeschreven; bij bepaalde geschriften gebeurde dergelijke vervalsing ook om misleidend ideeëngoed des te gemakkelijker aan de man te brengenGa naar voetnoot(72). C. Hedio verwees dan o.m. naar sommige apocryphe evangeliën. En wie volgens Hedio in het manipuleren van de teksten van kerkleraars een zekere rol gespeeld hebben dat waren de monniken en de kloosterzusters die in hun cellen of kloosterscriptoria soms een groot gedeelte van hun leven aan 't overschrijven van teksten wijdden. Inderdaad, deze gewijde teksten werden z.i. door ‘Mönchen vnd Nunnen’Ga naar voetnoot(73) door elkaar gehaspeld, handig afgezwakt of brutaal vervalstGa naar voetnoot(74). Zó luiden althans zijn kleurrijke verklaringen in zijn ‘Verwarnung an den Christlichen Leser’ van 1529, een toemaatje bij zijn versie van een kerkgeschiedenis, nl. bij zijn Chronica der Altenn Christlichen kir- | |
[pagina 162]
| |
chenGa naar voetnoot(75). Van leken, die als beroepsafschrijvers reeds van de XIIIde eeuw af in scriptoria buiten de kloostermuren werkten, rept hij geen woordGa naar voetnoot(76), zomin als van 't kopiëerwerk in de kapittelhuizen. Van de Naturalis historia van C. Plinius Secundus vertaalde Heinrich von Eppendorf enkele ‘boeken’. Aantrekkelijk leek hem dit vertaalwerk op het eerste gezicht niet. Inderdaad, de tekst van Plinius is reeds duister op zichzelf, en is derhalve ver van gemakkelijk. Komt er echter nog bij dat de oorspronkelijke tekst van deze auteur, onder de handen van de ongeletterden, die hem in de loop van de eeuwen gehanteerd hebben, besmet en bevlekt was geworden. Het was alsof alles, dat in zijn dierenwarande en lusthof leefde, met pestbuilen, typhusplekken en andere ziektentekenen bedekt was. Heinrich von Eppendorf schrijft dan ook dat ‘der Plinius... vast deprauirt oder befleckt sey’Ga naar voetnoot(77). Alle blaam treft echter niet de kopiïsten; de auteurs zelf gaan niet immer vrij uit.
*
De oorspronkelijke tekst kon natuurlijk reeds foutief zijn! En waarom niet? Door achteloosheid van de schrijver b.v., om maar één aanleiding of oorzaak te noemen! Dit te moeten bevinden, of zelfs maar te moeten vermoeden, maakte de vertalers niet immer gelukkig. C. Hedio - steeds dezelfde! - alludeerde een paar maal op de duttende Homerus in verband met dergelijke auteursfoutenGa naar voetnoot(78). Be- | |
[pagina 163]
| |
doeld worden dan deze die uit nalatigheid van de schrijvers gesproten zijn, en zich geleidelijk in de loop van jaren, en vaak van eeuwen, in het geheel vastzetten en dieper en dieper door vrome en trouwe handen als het ware voorgoed en vast ingebed werden.
*
Uit welke taal vertaald wordt wordt nu gewoonlijk reeds op 't titelblad vermeld. Ook vroeger werd dit gegeven daar medegedeeld. Soms groeide echter toen deze aanduiding tot een omstandige mededeling uit wanneer de twee of drie trappen aangegeven werden langs dewelke de nieuwe vertaalde versie, die in de titel aangekondigd werd, tot ons neergekomen was. Inderdaad, veelal gebeurt een vertaling uit de eerste hand; het komt echter vaak voor dat de nieuwe versie langs een omweg, soms zelfs langs een omweg met bochten, tot ons komt. Dit kan te wijten zijn aan de gebrekkige kennis van de vertaler van de ‘oorspronkelijke’ taal - klassieke of moderne - van de over te zetten tekst. De onbereikbaarheid van de grondtekst kon ook ingeroepen worden. Wat gebeurde! In feite moet men vaststellen dat vertalers van ras - zoals een Nicolaas van Winghe bij ons, of een Caspar Hedio in de Duitse gewesten - waar of wanneer het ook maar kon, gepoogd hebben, in geval van twijfel over de juiste zin van een passus die in hun basistekst opdook, de oorspronkelijke versie van de auteur zelf te achterhalen.
*
De basistekst, waarop de vertaler steunde, kon - zoals eerder gezegd - een reeds bestaande overzettting zijn in een andere taal als deze die hij, de nieuwe vertaler dan, gebruiken zou. Een bijzonder geval vormden toen - althans in de XVde en 't begin van de XVIde eeuw - de geschriften uit de Griekse Oudheid. Inderdaad, vaak dienden Latijnse vertalingen (of ‘bewerkingen’) van Griekse werken als vertrekpunt voor ‘vertalingen’ in een of andere westerse volkstaal. 't Is dikwijls via een Latijnse versie van werk van Aesopus, Apuleius, Aristoteles, Demosthenes en zovele anderenGa naar voetnoot(79) | |
[pagina 164]
| |
dat een overzetting in een landstaal in de incunabel- of postincunabeltijd door de druk verspreid werd, of dit nu in 't Nederlands, in 't Duits of in 't Engels taalgebied is of niet. 't Is ook langs deze weg, d.i. langs Latijnse versies, dat Griekse geschriften van de Oosterse Kerk aanvankelijk in 't Westen verspreiding vonden (apocriefe stukken ofwel werken van Oosterse kerkvaders)Ga naar voetnoot(80). De goeie weg is dit niet altijd geweest; dit ervoeren de westerse vertalers van wie sommigen zich inderdaad niet altijd gelukkig voelen konden met de Latijnse versies die zij hanteren moesten. Neem b.v. het geval Johann Sieder; deze zorgde voor een vertaling van de Metamorphoses van Apuleius, - tekst die in 1538 in Augsburg gedrukt werdGa naar voetnoot(81). Sappig en humorvol zijn de opdracht en de voorrede die Sieder voor deze druk schreef. In een bevlieging van overmoed heeft hij - naar hijzelf uiteenzet - het aangedurfd dit stuk te verduitsen, hoe archaïstisch en ongewoon de taal van de auteur ook was en - | |
[pagina 165]
| |
voegt hij erbij - hoe misleidend het Latijnse voorschrift dat hij bezigen moest ook zijn mocht. Inderdaad, z.i. ging de ‘maker’ van de Latijnse versie niet vrij uit; en zeer zwaar was dan ook de taak van de Duitse vertaler, die in de ban van dit geschrift gekomen was, uitgevallenGa naar voetnoot(82). Of neem het geval van C. Hedio. Deze klaagt b.v. over zijn voorschrift, d.i. de Latijnse versie die Ruffinus van het Griekse werk van Flavius Josephus maakte. Deze Romeinse ‘bewerker’ heeft vaak ‘nit wenig gesaumet’ en meteen een heldere weergave van wat Josephus eigenlijk bedoeld moet hebben moeilijk gemaaktGa naar voetnoot(83). De zaak wordt nog bedenkelijker en moeilijker voor een gewetensvolle vertaler wanneer hij weet dat zijn Latijnse basistekst een vertaling of bewerking is van onbetrouwbare versies van b.v. Grieks werk. De Straatsburgse drukker Theodosius Rihel kan hier als getuige optreden. Inderdaad, in een van zijn uitgaven vermeldt hij als één van de oorzaken van de gebrekkigheid van een Duitse vertaling het feit dat een overzetter een vervalste of foutieve basistekst gebruiken moest, tekst die zelf reeds een vertaling was van versies die sporen van vervalsing vertoondenGa naar voetnoot(84). Kan men zich hachelijker situatie en lot voor een plichtbewust vertaler indenken? In dergelijke omstandigheden een betrouwbare | |
[pagina 166]
| |
en licht verstaanbare vertaling te leveren was inderdaad geen werk dat voor de eerste de beste weggelegd was. Dit was ‘nit yedermans ding’! Nu moet erkend dat niet alle vertalers in deze vorm van tekstoverlevering een bron van moeilijkheden zagen of zochten. Zo bestaat er b.v. een heel vroege Duitse versie van Lucius sive Asinus. Poggio, de Florentijn, vertaalde dit stuk van het oorspronkelijke Grieks in 't Latijn; en Niklas von Wyle zette deze Latijnse versie in een Duitse over. Dit leren we uit het colofon van de 1ste druk van 1478Ga naar voetnoot(85). Een toespeling op problemen inzake tekstoverlevering of interpretatie die bij het overzetten zouden opgedoken zijn, komt zelfs in de inleiding van de vertaler niet voor; het blijft daar bij een laconieke, zakelijke mededeling betreffende het avontuur van het vertalenGa naar voetnoot(86). Voor de Duitse vertaling van het stuk van Lucianus, nl. diens Calumniae non temere credendum, ging men dezelfde weg: via de Latijnse versie ervan leverde Dietrich von Pleningen reeds in 't begin van de XVIde eeuw een Duitse overzettingGa naar voetnoot(87). Hier, al evenmin als daar, wordt er op moeilijkheden bij de vertaling gewezen die op deze onrechtstreekse overbrenging van de tekst zouden kunnen teruggaan. | |
[pagina 167]
| |
De Elzasser Hieronymus Boner, die rond 't midden van de XVIde eeuw overleed, bezorgde een Duitse versie van de Historiae van de Griekse historiograaf Herodianus. Op basis van een Latijnse versie van deze Griekse oorspronkelijke tekst kwam deze Duitse vertaling tot stand; en moeten wij het titelblad geloven, dan was Angelus Politianus de auteur van deze Latijnse tekstGa naar voetnoot(88). In elk geval, Boners stuk kende succes; één jaar na de eerste druk (1531) verscheen er reeds een tweede (1532) en in 1535 een derdeGa naar voetnoot(89). Een ander geval?! Een Duitse versie van de Philippicae van Demosthenes werd in 1543 in Augsburg uitgegeven. De vertaler ervan was dezelfde Hieronymus Boner en de uitgever dezelfde H. Steiner. Op het titelblad van deze uitgave staat te lezen: ‘Erstlich auss Griechischer spraach inns Latein / Nachmaln durch... Hieronymum Boner... auss dem Latein inns Teütsch transferiert vnd beschriben’Ga naar voetnoot(90); volgens fol. [A ijvo] geschiedde de vertaling uit 't Grieks in het Latijn slechts korte tijd voor de vertaling in 't Duits aangevat werdGa naar voetnoot(91). De Duitse vertaling van de Secreta Secretorum van Aristoteles die Johann Lorchner maakte - denkelijk nog vóór 1500 - was op een Latijnse versie gebaseerd; deze laatste ging niet op de Griekse tekst zelf terug, maar wel op een Arabische vertaling van het werk van AristotelesGa naar voetnoot(92).
*
Het kon niet anders of het doorgeven van werk van Griekse schrijvers in een Latijnse versie moest verwarring stichten, en dit niet alleen in | |
[pagina 168]
| |
het vlak van de tekstproblematiek, doch ook op het stuk van de identiteit van de auteurs zelf. Inderdaad, het komt voor dat Griekse schrijvers van wie geschriften in Latijnse vertaling of bewerking in 't Westen in omloop gekomen waren, tot in de XVIde eeuw zelfs, als Romeinen beschouwd werden, die als geleerden uiteraard het Latijn als hun medium hanteerden. Wie b.v. het titelblad van de Antwerpse druk van Den Roseghaert vanden bevruchten vrouwen van 1529 doorloopt zal daaruit leren dat deze uitgave ‘vermeerdert [wert] wt die boecken van die alder expeertste scriuers die van deser materien [...] int latijn gescreuen hebben’. De uitgever ontrolt dan een lijst van deze ‘Latijnse’ schrijvers; deze ziet er uit als volgt: ‘Albertus magnus / Aristoteles / Plinius / Auicenna / & Marcus Varro / ende meer ander’Ga naar voetnoot(93). Dit door elkander klotsen van de namen van een Zwaab, een Griek, twee Romeinen en een Pers hoort men nog in andere officina's in 't Antwerpse, nl. in het drukkersatelier van W. Vorsterman, in dit van Jan van Ghelen en in dit van Simon Cock. Inderdaad, dezelfde lijst komt voor in de druk die W. Vorsterman in 1530 te Antwerpen drukte, in de uitgave van Jan van Ghelen (ca. 1540) en in deze die Simon Cock ook rond die tijd op de markt brachtGa naar voetnoot(94).
*
Vertalingen van Griekse geschriften in een westerse landstaal werden eveneens soms gebaseerd op reeds bestaande vertalingen in een andere volkstaal. Een typisch voorbeeld is Aesopus, waarvan het zgn. leven en de fabels uit het Grieks en ‘Dwelck altesamen wt den Latijn in Franchoys ouergheset sijn... Ende daer nae wt den Franchoys in onser Duytscher spraken...’ vertaald werden; andere fabels zijn dan weer ‘wt dat Latijn in onser Duytscher spraken’ overgezetGa naar voetnoot(95). En zo kan er, zelfs voor ons taalgebied, naar verschillende gevallen verwezen wordenGa naar voetnoot(96). | |
[pagina 169]
| |
John Wylkinson vertaalde een stuk van Aristoteles, nl. diens Ethica, uit het ItaliaansGa naar voetnoot(97), en de Engelse versie van de Politica van deze Griekse wijsgeer en veelzijdige geleerde - vertaling die tegen het einde van de eeuw te Londen verscheen - was door een zekere I.D. uit het Frans overgezetGa naar voetnoot(98). Zo werden eveneens tien ‘boeken’ van de Ilias door Arthur Hall vertaald, niet uit het Grieks; ook niet uit het Latijn, doch uit het FransGa naar voetnoot(99). In het midden van de XVIde eeuw verscheen te London een Engelse vertaling van de de Bello Peloponnesiaco van Thucydides van de hand van Thomas Nicolls ‘citezeine and Goldesmyth of London’Ga naar voetnoot(100). De basistekst hier was een Franse vertaling.
*
Ook Latijns litterair goed werd niet altijd rechtstreeks overgeheveld; een vreemde distilleerkolf werd soms als tussenschakel opgesteld. Eén geval wens ik hier te citeren, omdat het tevens een bewijs temeer is van de vakmanschappelijke eerlijkheid die toen in sommige vertalers leefde. Het gaat hem hier over The Booke of friendeship, gedrukt in 1550 te London als vertaling van de de Amicitia van Cicero. John Harington zorgde voor de Engelse bewerking op basis van een Franse versie van dit tractaatGa naar voetnoot(101). Macaber detail: gedurende zijn gevangenschap in de Tower had hij Frans geleerd. Opmerkenswaard is echter in 't bijzonder dat, al had J. Harington benevens ‘the learned’ ook ‘the vnlatined’ op 't oog, het zijn wil en wens was dat zijn lezers - wie zij ook zijn zouden - de juiste weergave van de echte Cicero- | |
[pagina 170]
| |
tekst voor zich hebben zouden. Daarom had hij een collatie van de Latijnse tekst met zijn vertaling laten uitvoerenGa naar voetnoot(102). Het beste, d.i. Cicero's ideeën en formulering, was niet te goed voor hen. Het werk van de Griekse geschiedschrijver Diodorus Siculus, of althans zijn Historia, werd betrekkelijk vroeg in 't Westen in omloop gebracht; uiteraard 't eerst in 't Latijn door Italiaanse bewerkers. Italiaanse en Duitse versies van de Historia werden eveneens in de loop van de XVIde eeuw gemaakt en gedrukt; Franse eveneens, en het is het fragment, (nl. XVIII-XX), dat de prolifieke Franse vertaler C. de Seyssel in 1530 heeft laten drukken, dat in 1569 in 't Engels overgezet werd door Thomas Stocker en bij Bynneman in 1569 in London van de pers kwamGa naar voetnoot(103). Vaststellen dat Nederlandstaligen niet immer rechtstreeks uit het Grieks of zelfs uit 't Latijn de klassieke schrijvers vertaald hebben mag dan ook geen verwondering baren. De wet van de geringste inspanning liet zich hier ook gelden. Ter illustratie een geval; één van de Cato-drukken! Op het titelblad van Den grooten Cathoon, bewerking van de Disticha Catonis die in Antwerpen in 1519 verscheen, staat te lezen dat dit werk ‘wten walschen in duytschen nv ierst ghetranslateert’ werdGa naar voetnoot(104).
*
Als curiosum kan hier allicht het geval aangehaald van een vertaler die van de taal, waarin een gedicht oorspronkelijk gesteld was, geen woord afwist en het toch waagde een bewerking te leveren van een | |
[pagina 171]
| |
overzetting van dit poëem, overzetting die meer dan drie eeuwen te voren gemaakt werd. Dit is inderdaad het avontuur dat Ovidius in Duitsland beleefde. In 1545, en dan nog in Mainz, verscheen bij de grote drukker-uitgever Ivo Schöffer een nadichting van zijn Metamorphosis van de hand van Georg Wickram, en dit op basis van een Duitse versie, die Albrecht van Halberstadt in 1212 gemaakt had. En dezelfde Wickram schreef zonder enige omhaal in de opdracht van zijn ‘verbeterde’ ‘vertaling’ dat hij geen Latijn kende: ‘dann ich dess Lateins gar vnkundig bin’Ga naar voetnoot(105). Komt daarbij dat hijzelf klaagt over de onverstaanbaarheid van de Duitse versie van Albrecht von Halberstadt. Zijn uitspraak in dezen is dan ook bijzonder hard: deze Middelhoogduitse bewerking is, naar hij beweert, onverstaanbaar voor een Duits lezer van de XVIde eeuw: zij kan ‘... mit keynem verstand gelesen... werden’Ga naar voetnoot(106). Opvallend is dat z.i. dit te wijten is én aan de taal én aan de verstechniek die Albrecht von Halberstadt bezigdeGa naar voetnoot(107). De mogelijkheid dat deze duisterheid van de tekst van 1212 in sommige passages gebeurlijk zou kunnen ontstaan zijn uit een verkeerd begrip van de Latijnse tekst, laat hij, als Latijnonkundige, wijselijk in het midden.
*
Dat oorspronkelijk werk van ene landstaal in een andere rechtstreeks werd overgezet ligt in de lijn van de normale gang der dingen; dat hoeft geen bewijs noch verklaring. Toch bereikten soms werken, die in een ‘moderne’ westerse taal geschreven waren, een ander, vreemd taalgebied langs een vertaling | |
[pagina 172]
| |
in de internationale taal van toen (en zelfs van veel later!), nl. het Latijn. De rol die het Frans en daarna het Duits in dezen gespeeld hebben en soms nu nog spelen, doch die thans in feite voor het grootste deel door het Engels overgenomen werd, viel toen het Latijn te beurt, en niet noodzakelijk in de wetenschappelijke context alleen. Inderdaad, boert en satire, zowel als doodernstige mededeling van wijsheid en kennis, of zelfs van mystieke ervaringen, zoals ze in moderne westerse talen waren verwoord, konden toen in Latijnse overzettingen over de taalgrenzen heen overgeheveld worden. In feite is het toepassen van dit procédé het doortrekken van verbindingslijnen die reeds in de Middeleeuwen, soms enkel aangezet, meestal echter zwaar uitgestippeld waren en gevolgd werden. Ook toen werd door middel van Latijnse vertalingen litterair werk, dat in een of andere landstaal geschreven was, naar andere taalgebieden ‘overgezet’. En nu denke men maar liefst niet dat het hier alleen om werken over mystiek en devotie ging. In de Middeleeuwen zomin als in de XVIde eeuw! Enigszins bevreemdend is echter dat deze overheveling in bepaalde gevallen van uit nochtans machtig grote, doch ongelukkig sterk opgesplinterde taalgebieden nog in de XVIde eeuw via het Latijn gebeuren moest. Ter illustratie een Duits en een Italiaans geval! Sebastian Brant schreef toch zijn Narrenschiff in 't Duits; een van de talrijke Nederlandse versies ervan kwam bij ons in 1584 van de pers. In het woord ‘Tot den Christelijcken Leser’ verklaart de uitgever Jan van Ghelen dat hij dit stuk, ten behoeve van dezen ‘die niet dan Duytsch alsoomen in Neder-landen spreect en connen’ ‘ouerghestelt ende getranslateert’ heeft ‘wten Latijne’Ga naar voetnoot(108). Gecontroleerd heb ik het niet; men bedenke echter hierbij dat vroegere uitgaven van Nederlandse versies, nl. van 1500 en van 1505, ‘wt den latijne ende walsche / in duytsche verstelt’ zijn! Deze werden te Parijs gedruktGa naar voetnoot(109). En dan het geval van Americo Vespuccio! | |
[pagina 173]
| |
Italiaans was blijkbaar toch in de XVIde eeuw een taal die in de Nederlanden een zekere verspreiding kende! Waarom heeft dan de vertaler van het werk van Vespuccio over de Nieuwe Wereld een Latijnse vertaling ervan als basistekst voor zijn Nederlandse versie genomen? Want ‘Van der nieuwer werelt’ ‘is ghetranslateert ende ouerghestelt wt dat ytaliaensch in latijn: ende voordt wten latijne in duytscher spraken...’. Was hij, de vertaler van bij ons, zó onder de indruk van deze Latijnse uitgave die pas te Antwerpen van de pers gekomen wasGa naar voetnoot(110): Chi lo sa?
***
Wie vreugde beleeft, niet alleen aan bloem en bloeisel, maar ook aan 't rijke sap en 't geurend vlees van vrucht en fruit, blijft niet in de ban van lijn en kleur alleen, doch zint op wat de kern hem brengen kan. Wie literatuur hanteert blijft niet bij 't formele alleen stilstaan; hij zal trachten door te dringen tot het hart van 't andere element dat ook wezenlijk telt en in en door het werk verwoord wordt. Dit is ook wat de vroegere vertaler deed die niet alleen lafenis voor zijn dorst naar schoonheid, maar ook verrijking van zijn kennis en herbronning van zijn levenswijsheid zocht, voor hem en ook voor de ‘anderen’. En plukken deed hij dan! Uitlezen! M.a.w. de vertaler stond meteen noodgedwongen voor een keuze, op welke basis deze ook gebeuren mocht, soms zelfs voor een aaneenschakeling van beslissingen over nemen of laten, waarvan elke beslissing op de verschillende trappen van zijn vertaalactiviteit opgedrongen worden kon. Inderdaad, uit wat voorafgaat moet wel gebleken zijn, meen ik althans, dat om redenen van morele of dogmatische aard een vertaling van een of ander antiek of modern werk achterwege gelaten worden kon. Ook hij, die gebeurlijk aan het maken van een vertaling van een bepaald geschrift gedacht had, en bij nader toezicht, soms zelfs na rijp en lang beraad, om redenen van dezelfde aard van zijn plan afzag, had eveneens moeten kiezen, en had gekozen. | |
[pagina 174]
| |
Aangenomen mag worden dat deze keuze niet altijd even licht moet geweest zijn, zelfs als de beslissing om verstek te laten gaan vóór de eerste spadesteek viel. Bij 't nemen van een besluit in een of andere zin - vertalen of niet vertalen - was het echter de ‘inhoud’ van het geschrift als dusdanig alleen niet die de keuze voor sommigen bemoeilijkte; ook de ‘persoon’ van de vertaler-in-spe speelde hier soms een rol. Inderdaad, de maatschappelijke stand, of het beroep, of de leeftijd van de vertaler werd af en toe als voorwendsel ingeroepen om het idee van het vertalen van een werk te verwerpen, of om het verwezenlijken van een overzettting ervan door anderen af te keuren, of... te verantwoorden. Op de onverenigbaarheid van de wezenlijke aard van het werk - het te vertalen of het vertaalde - en de personaliteit van de vertaler werd toentertijd herhaaldelijk gewezen. Het onbehoorlijke van het maken en verspreiden van de vertaling van zekere werken door een persoon van een bepaald beroep, stand of leeftijd werd méér dan eens door criticasters aan de kaak gesteld. Het voorkomen van dergelijke uitvallen tegen sommige vertalers en uitgevers kan gedeeltelijk verklaren waarom een overzetter, die vermoeden mocht dat schampere critiek op dit stuk hem niet zou bespaard blijven, in de liminaria van zijn gepubliceerde vertaling een preventief aanvalsmaneuver inzette. Uit andere voorwoorden, voorberichten of opdrachten kunnen dan weer echo's opgevangen worden van de reacties van vertalers op afbrekende critiek die elders uitgebracht werd.
*
De novelle over Lucretia en Euryolus, nl. de de Duobus amantibus, die Aeneas Sylvius, als jonge pauselijke secretaris schreef, was gebaseerd op een berucht geval uit de chronique scandaleuse van die tijd. Bij ons zou er reeds vóór 1530 een anonieme Nederlandse bewerking bestaan hebbenGa naar voetnoot(111); een Engelse versie ervan verscheen te Antwerpen rond 1515Ga naar voetnoot(112). In elk geval in Duitsland bezorgde een drukker van Augsburg in 1536 een stel vertalingen van Niklas von Wyle, waaronder een Duitse versie van hetzelfde verhaal van Aeneas Syl- | |
[pagina 175]
| |
vius. Niklas von Wyle, de Duitse vertaler, wist dat zijn tijd- en landgenoten hem verwijten zouden tijd en moeite gestoken te hebben in een werk dat meer kwaads dan goeds bevatte. Aanvaarden kon men niet dat hij op zo'n hoge leeftijd en van uit zo'n verheven status zich tot zo iets laags verleiden liet: ‘inn solchem alter vnd wesen seins stands’Ga naar voetnoot(113). Hijzelf echter meende dat hij door zijn vertaalwerk nuttige lectuur met een aantrekkelijke inslag bezorgde. Waarom dan niet doen wat anderen reeds voor hem gedaan hadden; temeer daar de auteur van ditzelfde verhaal, Aeneas Sylvius, later paus geworden was?! Werden ouderen van dagen soms scherp op de vingers gekeken wanneer zij zich aan het overzetten van bepaalde geschriften van lichter allooi waagden - denk even aan het verwijt dat Niklas von Wyle over zijn ‘Alter’ te horen kreeg! - de jeugdige leeftijd van een vertaler was soms eveneens een bron, zoniet van ergernis, dan toch van argwaan en mistrouwen. Deze houding van bepaalde lezers belette niet dat de jonge Thomas LancasterGa naar voetnoot(114), die toen amper een goeie 17 jaar oud wasGa naar voetnoot(115) en die daarenboven, naar eigen zeggen, slechts een wankele taal- en talenkennis bezatGa naar voetnoot(116), de vertaling ondernemen durfde van een werk dat in 't Latijn gesteld was en waarvan het onderwerp bovendien zwaar en moeilijk uitvielGa naar voetnoot(117). | |
[pagina 176]
| |
Begrijpelijk wordt dan ook de aandrang waarmede hij zijn schutsheer verzocht hem welwillend in zijn bescherming te nemen. De dichter Valentin Boltz van Ruffach was in kerkdienst; toch was hij, zoals onze Erasmus, een groot bewonderaar van Terentius die hij dan ook ten behoeve van de ‘armen schůlerlin’ vertaalde. Hij ook wist dat critiek zijn aandeel zijn zou; doch daardoor liet hij zich niet afschrikken. Inderdaad, in 1540 liet hij een vertaling verschijnen van de nog bewaarde blijspelen van Terentius, met o.m. de bedenking: ‘Darab werden sich onzweiffel auch etliche vngelerte verwaente Theologi streüssen: das ich als ein kirchen diener / mich solcher weltfreydiger / schimpffiger / fleischlicher matery vndernimm’Ga naar voetnoot(118)! Uit het Engels taalgebied is het zo moeilijk niet soortgelijke gevallen te vermelden. Een katholiek priester, Alexander Barclay, was niet alleen de dichter van pastorale stukken; naast deze herdersdichten is er nog van zijn hand een vertaling van het Narrenschiff van S. Brant; hij bezorgde - denkelijk in 1520 - een Engelse versie van de Bellum Jugurthinum. In het voorwoord tot dit laatste geschrift, nl. zijn Warre... against Iugurth wijst hij de verwijten af die hij zeker was te moeten horen. Als man van God en als beoefenaar van een godsdienst, die de beleving van peis en vrede met God en met de mensen voorhoudt en oplegt, mocht hij zich niet met het vertalen van dit soort werk inlaten. Het zou niet passen en zelfs tegen het wezen van zijn geloof ingaan dat hij zich met krijgsvoering, of met welke vorm van krijgsgeweld ook zou bezighoudenGa naar voetnoot(119). De verdediging van A. Barclay was snedig en kort: de studie van de geschiedenis kunnen beoefenen is een zegen voor de enkeling en voor de gemeenschap. Het nut en de noodzakelijkheid ervan te willen negeren is een uiting van waanzinnigheid en van kwaadaardigheid. | |
[pagina 177]
| |
Alexander Barclay was de enige niet die als vertaler van een bepaald werk aangevallen werd omdat hij tot de geestelijkheid behoorde. Ten anderen, niet alleen ‘roomsen’ werden om die reden belaagd en belasterd; ook in het kamp van de Puriteinen werd men in deze aangelegenheid geleidelijk meer en meer anti, strenger en strakker. Inderdaad, wie de pen hanteren kon en vertaalde werd vaak in deze kringen aangevallen omdat het vertalen synoniem geworden was van het verspillen van tijd aan beuzelarijen, ‘trifles’! Behoorde de vertaler daarenboven tot de geestelijke stand dan werd het geval nog erger. Thomas Drant, een classicus en een Puritein ‘van de strenge observantie’, daarenboven ‘domestic chaplain to Archbishop Grindal’, nam dit niet, hij die een fragment van Homerus had vertaald, en Pro Archia van Cicero overgezet, en de Sermones, Epistolae en Ars poetica van Horatius in een Engelse versie in 1566-1567 liet drukken. Dit vertalen was zwaar werk; deze geschriften lezen zware lectuur; doch ‘good thyngs are hard, and euyl things are easye’. Zo luidde zijn uitspraak, en vandaar zijn andere stelling: het succes van lichtere literatuur ligt te zoeken in haar gemakkelijke toegankelijkheid en oppervlakkigheid; voor hem zijn dat ‘tryfles’, ‘venenouse Allectyues, and sweete vanityes’. Zich daarmee inlaten - ‘wyth suche trashe’ - is de kans verkijken om kennis en wijsheid op te doen. Is het lezen van de geschriften van een Cicero, van een Horatius zware lectuur, juist daarom is het zo lonend. Dat geldt ook voor de schrijver (en meteen voor de vertaler): voor hem valt het leveren van dergelijk werk heel wat moeilijker uit dan het schrijven van fictionele literatuurGa naar voetnoot(120). Verwonderen moet het dan ook niet dat op het titelblad van de Engelse vertaling van de Satyrae van Horatius dezelfde Thomas Drant drukken liet: ‘Enghyshed accordyng to the prescription of Saint | |
[pagina 178]
| |
Hierome. Episto ad Ruffin.: Quod malum est, muta. Quod bonum est, prode’. En hij bleef vertalenGa naar voetnoot(121). Is het misschien misplaatst hier de vertaling van Ad Quintum fratrem van Cicero door Goddred Gilby te vermeldenGa naar voetnoot(122)? Ik geloof van niet! Inderdaad, volgens Gilby - die naar alle waarschijnlijkheid een Puriteins godgeleerde was - versmaadden zijn tijdgenoten Gods woord, zeker wanneer het door ‘a man that is learned in gods worde’ wordt voorgehoudenGa naar voetnoot(123). Vandaar zijn vraag: zouden ze wellicht het woord van een wijze leek aanvaarden? Op hoop van zegen vertaalde hij dan deze ‘Exhortacion unto hys brother Quintus’ van Cicero. Bemoedigend voor een vertaler-in-spe, die voorhebben zou moraliserende of devotieliteratuur te vertalen, klinkt zijn opdracht of voorrede stellig niet. Zal men hier nog het geval van J. Sieder toevoegen, de secretaris van Bisschop Johann von Dalberg, die het ondernomen had Apuleius te vertalen, nl. diens Metamorphoses? Inderdaad niet elkeen tilde de bezwaren die sommigen tegen dit soort literatuur opperden zo zwaar. Er waren er gelukkig nog die 't anders zagen. 't Frivole, 't lichte heeft toch ook zijn recht in 't leven; een lach af en toe is zelfs belangrijk, en dit op elke leeftijd; nog 't meest na een zware dagtaak. 't Is bovendien langs blijde dreven dat men de jeugd het best naar kennis en wijsheid leiden kan. 't Is dan ook in die geest, meende en schreef Johann Sieder, dat Apuleius dit verhaal Van den Gulden Ezel geschreven heeft, en dit niet als filosoof, doch als poëet. 't Is ook in dezelfde geest dat hijzelf, Johann Sieder, al was hij klerk en secretaris op 't bisdom, niet geaarzeld had dit stuk in het Duits te vertalen. En klinken - schrijft hij - sommige passages nogal rauw, en passen enkele episodes niet al te best voor een jeugdig gehoor, wie zal zich wel wijzer willen voordoen als een H. Jeronimus of een H. Basilius? Waarom soortgelijke verhalen niet lezen zoals men dan | |
[pagina 179]
| |
toch de Bijbel ook leest? Desnoods kan men ten anderen altijd snoeien; en dit is dan ook wat hij bij 't vertalen af en toe gedaan hadGa naar voetnoot(124). En wie was het die bij ons in 1557 drukken liet: ‘Dat en es gheen schande den geest met lichte boucxkens en poëterye te verlichtene. Exempel van dien es Cato den wysen’Ga naar voetnoot(125)?
*
Waren er ‘nîders’ die meenden dat zij het leven verzuren moesten van vertalers van hoge leeftijd en rang die, volgens hen althans, zich aan werk van lichter allooi zouden vergrepen hebben, dan zijn er - gelukkig voor ons nu - toch enkele vertalers geweest die prachtige stalen van antieke en humanistische woordkunst hebben uitgelezen, overgezet en in de volkstaal verspreid. Alzo hebben dezen, tezamen met sommige kopiïsten, parels van onze oudere Europese lyrische en narratieve woordkunst soms helpen bewaren, en ze voor vele gretige en goedjonstige lezers gemeengoed gemaakt. Het schaadde geenszins dat zij soms meenden dat ze, in hun begeleidende aantekeningen of in een voorwoord of opdracht, niet alleen de lust, die zij aan 't lezen en herlezen en vertalen van degelijk werk beleefden, mochten botvieren, doch dat ze ook 't nut, dat het vertaalde stuk aan anderen bieden kon, moesten doen uitschijnenGa naar voetnoot(126).
*** | |
[pagina 180]
| |
Was het eenmaal uitgemaakt dat de overzetting van een werk, dat opspraak zou kunnen verwekken, toch zou ondernomen worden, dan kon de vertaler - om in een zekere mate althans buiten schot te blijven - sommige delen ervan in zijn vertaling negeren, ofwel kon hij deze elementen, en zelfs het werk in zijn geheel, commentariëren en in een bepaalde zin verklaren. M.a.w. de vertaler kon met het scalspel omzichtig ontleden en wegteren of zelfs met zware snoeischaar dapper snijden en knippen; hij kon een samenvattende weergave inschakelen van een oorspronkelijk passage, dat hem het gevoelen gegeven had voor een heet vuur te staan - een résumé die nu echter in eigen uitgelezen termen zou geformuleerd worden. Nog een derde weg lag toen voor hem open, en sommigen zijn die dan ook opgegaan, nl. deze van de symbolische of allegorische interpretatie. De gevolgde methode, met of zonder verantwoording, werd nu in het voorwerk, dan weer in de tekst zelf, aangeduid. Altijd!?Ga naar voetnoot(127). Ogenschijnlijk niet! Soms blijft het bij een algemene formule; b.v.: de vertaler is zover gegaan als het pasteGa naar voetnoot(128). In verklaringen van bepaalde vertalers klinkt het dan weer anders. Zo geeft Wickram, de Duitse bewerker van Ovidius, het criterion aan dat hij toepaste om uit te maken of hij al dan niet een episode, passus of uitdrukking overnemen zal: wat vrouwen - jong of oud - aanstoot geven zou valt wegGa naar voetnoot(129)! | |
[pagina 181]
| |
Om moeilijkheden te vermijden snoeit Johann Sieder in zijn verduitsing van de tekst van Apuleius; alles wat anderen ergeren kan blijft onvertaaldGa naar voetnoot(130). ‘Anderen’! Algemener kan het moeilijk; doch te vergeten valt hierbij niet dat hij reeds in zijn opdracht zelf horen liet dat hij het ‘grote publiek’ op 't oog hadGa naar voetnoot(131). Daarenboven drukte hij in ditzelfde stuk op het feit dat de filosoof Apuleius dit fabeldicht gebruikt heeft om zware wijsgerige lessen, zelfs aan een jeugdig publiek te kunnen overmakenGa naar voetnoot(132), taak waarin hij z.i. geslaagd is. Johann Sieder, de vertaler, had óók de Duitse jeugd op 't oog toen hij dit werk van Apuleius verduitste. Precieser is, in zekere zin althans, Ivo Wittig in zijn programmatische verklaring. Toen deze insprong voor de eerste vertaler van de Duitse Livius-uitgave van Mainz, en aldus de voortzetting van deze grootse onderneming verzekerde, wees hij zijn lezers op sommige stelregels waaraan hij zich als vertaler wenste te houden. Inderdaad, hij, die het derde deel van de werken van T. Livius, na 't wegvallen van Bernhard Schöfferlin, bewerkte, verklaarde in ‘Die vorrede inn das dritt theyl der Roemischen historien Titi Liuij’ dat hij bij zijne | |
[pagina 182]
| |
bewerking van dit antieke geschiedkundige werk rekening moest houden met de christelijke ‘Ordnung’ en met de toenmalige opvattingen inzake goede zeden! ‘Christliche ordnung’ ‘vnd gůte sitten’, het woord is van hemGa naar voetnoot(133). Hij, de vertaler, snoeide dan ook op menige plaats, en zag zich meteen herhaaldelijk voor nieuwe problemen geplaatst. Ietwat meer ingewikkeld is het geval van Heinrich von Eppendorf. Deze leverde al evenmin een integrale vertaling van de Apophthegmata van Plutarchus. Niet uit enggeestigheid noch kleinzieligheid: Heinrich von Eppendorf blijkt een heel ruimdenkend man geweest te zijn; hij kon tegen een stootje, en hoorde graag een goeie mop, want lachen verkwikt geest en gemoedGa naar voetnoot(134). Het was al evenmin uit zorgeloosheid of uit luiheid! Heinrich von Eppendorf wilde een betrouwbare vertaling leveren, zelfs de bondige stijl van zijn basistekst eerbiedigen en tevens rekening houden met de eigen aard van het Duits. Hij erkent echter loyaal dat hem dit in sommige gevallen niet mogelijk was: en dit was de reden waarom hij dan ook enkele spreuken onvertaald liet. Doch dit lijkt enigszins een springplank te zijn voor een andere buiteling, nl. voor de vermelding van een andere zoniet verminking, dan toch afslanking van zijn tekst. In sommige spreuken kwamen vermeldingen voor van moreel-gezien minder geschikte of onbehoorlijke handelingen of houdingen en ook stellingen, die z.i. in het toenmalige sociaal bestel niet pasten. En ook deze - miniem was hun aantal, ten minste zoals hij beweerde - liet hij onverlet, d.i. onvertaaldGa naar voetnoot(135). | |
[pagina 183]
| |
Schichtig stonden sommigen voor een al te innig, herhaald en eenzijdig contact met de antieke mythologie. Een vertaler moest zich dan ook niet al te sterk bij de Griekse of Latijnse tekst aanleunen bij de vertaling van passages waarin heidense elementen van dit soort voorkwamen. Ook dit was een van de regels die Bernhard Schöfferlin meende zich te moeten opleggenGa naar voetnoot(136).
*
Niet alle vertalers stoorden zich echter aan de zgn. heidense inslag in antiek litterair werk. Zelfs in het begin van de XVIde eeuw traden er humanistisch-gevormde geleerden aan die zich daaraan geenszins gelegen lieten. Thomas Murner b.v. gaf een integrale vertaling van de volledige Aeneis van Vergilius. Hij bleef streng tekstgetrouw, ook in de passages waar sprake was van goden uit de antieke mythologie, goden ‘die ietz für tüffel geachtet seind’ - zoals hijzelf dit zegt. Zijn stelling in dezen was dat hij hier stond en werkte als ‘vertaler’, en niet als ‘dichter’, d.i. als schepper, als ‘maker’ van een eigen en nieuw werkGa naar voetnoot(137). | |
[pagina 184]
| |
Meteen kon hij dan ook niet ter verantwoording geroepen worden voor wat anderen geschreven hadden.
*
Buiten het snoeien, anders gezegd: het zuiveren van een tekst door het wegwerken van het aanstotelijke in 't algemeen en 't verwerpelijke inzake leer of moraal, dat erin voorkomen zou, was er een andere procedure die toegepast worden kon om een tekst voor een bepaald kwetsbaar publiek aanvaardbaar te maken, nl. deze van de symbolische, de allegorische interpretatie van een werk en/of van onderdelen ervan. Een verklaring over de procedure die hier gevolgd werd begeleidde soms de vertaling van het geschrift. Een typisch geval is de Duitse versie van de Metamorphosis die in 1545 te Mainz uitgegeven werd. Gerhard Lorichius, die de verklaring van dit werk van Ovidius op zich genomen had, leverde ook een verantwoording van zijn aanpak. Verklarende commentaar, christelijk in geest en formulering, is z.i. in sommige gevallen volstrekt nodig, niet alleen bij het lezen van bepaalde brokstukken uit de profane antieke literatuur, ook bij de lectuur van de Bijbel. En Gerhard Lorichius had hierbij niet zozeer het oprakelen van problemen op het stuk van de leer op 't oog, als wel de morele inwerking van het lezen en voorlezen van sommige teksten, ook van bijbelse, want zegt hij: ‘Eyn vnreiner Gotloser hundt kan auch auss der heyligen Biblia genemen / das so zur anreitzung der laster dienet... /’, of nog: ‘Also findt eyn Schelm / allenthalb / des er sich missbrauchen kan’Ga naar voetnoot(138). Al te progressieve paedagogen neemt hij even onder handen, en wijst hen op de noodzakelijkheid bij de studie van teksten telkens de verklaring te geven die hun gehoor pastGa naar voetnoot(139).
*** | |
[pagina 185]
| |
Het is dan ook in dit verband dat met de beeldspraak van o.m. lezers als bieën of als spinnen in alle talen toen gespeeld werd. Aanvankelijk een los paneel uit één stuk is het gevuld met alleen het spel en werk van de bieën, symbolen van nooit verflauwende vlijt of nooit aflatende inspanning, van kiese smaak en trefzeker onderscheidingsvermogen. Dit schilderstuk wordt dan verder uitgebouwd tot een tweeluik waarin plots spinnen, stil-loerend op hun prooi, gespeend van alle kieskeurigheid, wreedaardig als tegenspelers van de bieën het tweede vak vullen zullen. Ook de functie van beide - van bie en van spin - wijzigt zich eveneens in de loop van tijd. In de beginne symboliseren beide de gewone lezer in contact met 't letterkundig werk; in sommige stukken van vertalers ontpoppen ze zich dan plots als litteraire critici in wier plaats ze dan komen te staan. Er is zelfs een pleidooi en verantwoording vanwege een vertaler te lezen, en dit in verband met diens tekstkritisch voorbereidend werk, waarbij de gedragingen van de bieën hem tot voorbeeld gediend hebben. Inderdaad, als lezer wordt de ene, d.i. de bie, getekend als de kieskeurige kenner, die eenmaal in de ban van de artistieke waarden, die hij in het werk meent te kunnen onderkennen - d.i. de geur en kleur van bloemen voor de honigbie - en aangetrokken tevens door het nuttige, dat er, volgens de bevindingen die hij bij een eerste contact opdeed, in het stuk verscholen liggen moest - d.i. de honig en de was in bloemkelk en -kroon die de bie aanlokten - deze lezer haalt dan ook, voor eigen baat en ook voor 't goed van de anderen, uit zijn lectuur wat er aangenaams en nuttigs uit te halen valt; hij bergit het veilig voor latere, onzalige tijden op. De andere daarentegen, de spin, onbesuisd en onbezonnen, werpt zich wildweg van bloem op bloem, zonder kiezen of keuren, om uit dezelfde kronen en harten van dezelfde bloemen- en bloeiselpracht, die ook de bie bekoorde, slechts het zure gif te zuigen. Houding en gedraging niet alleen van lezers werden door 't spel van bie en spin door vertalers van toen uitgetekend, doch ook deze | |
[pagina 186]
| |
van critici werden in diezelfde geest door overzetters van toen uitgebeeld. Geen wonder ten anderen! Hoe vaak werd reeds herinnerd aan de stellingname van 't publiek t.o.v. vertaalwerk in 't algemeen of t.o.v. een bepaalde uitgave. Als speciaal geval - en hier in dit verband zeker niet te missen - is de afbeelding van de vertaler in zijn tekstkritisch voorbereidend werk. Hij is als de bie die zoekt en kiest uit het met bloemen besprenkeld veld van de kleurrijke tekstoverlevering, en eruit puurt wat zoet en licht- en levenbrengend is; wat aangenaam en nuttig aandoet; in casu meer in 't concrete geval van de tekststudie en -reconstructie, wat passend en hoogst waarschijnlijk juist is.
*
Zijn er nu voorbeelden van deze werk- en voorstellingswijzen bewaard? Ongetwijfeld, en in verschillende taalgebieden! Duitse vertalers, o.m. in hun opdrachten of voorredes, bezigen herhaaldelijk dit beeld van bie en spin. De vijftiende-eeuwse Duitse vertaler Niklas von Wyle, een van de eerste grote humanisten in Duitsland, verduitste niet alleen Grieks werk via Latijnse versies ervan, - die zijn Italiaanse collega's op de markt hadden helpen brengen - doch hij vertaalde eveneens oorspronkelijk Latijns werk van deze Italianen, nl. van een Aeneas Sylvius Piccolomini, van een Poggio, en van anderen. Hij verdedigde zijn keuze van auteurs en werken ter vertaling in het Duits tegen het verwijt dat hij frivool en - zedelijk beschouwd - zelfs gevaarlijk werk vertaalde. Zijn stelling was echter: hij hoopte dat zijn lezers zich als bieën zouden kunnen gedragen bij 't oogsten en bergen van honig en was, van alles wat feestelijk en festijnlijk, van alles wat aangenaam en nuttig aandeedGa naar voetnoot(140). En Niklas von Wyle was niet de énige onder de vertalers die voor zijn argumentatie in deze vergelijking bie><spin stut en steun ging zoeken. Johann Sieder, die de Duitse versie van de Gulden Esel (Augsburg, 1538) maakte, verdedigde zijn verduitsing van dit lichtere stuk door | |
[pagina 187]
| |
zich op het gezag van de Kerkvader St. Basilius te beroepen. Inderdaad, ‘... der gross Basilius leret / Allerley schrifft zůlesen nutz sey / dann auss der plůmen darauss da spinn gifft saugt / pfleg die bin honig vnnd wachs zůwifeln /...’Ga naar voetnoot(141). Een echo van deze beeldspraak hoort men eveneens weerklinken uit het verhaal dat Bernhard Schöfferlin, de Duitse Livius-vertaler, ons vertelt. In zijn lange voorrede tot zijn Livius-versie verwijlt hij een ogenblik bij de methode die hij toepaste om de authentieke tekst van zijn auteur als basistekst voor zijn verduitsing te bepalen. Bij zijn speuren naar en bij zijn reconstrueren van deze echte Livius-versie zocht hij in alle betrouwbare handschriften en boeken naar de beste lezingen. Hij deed dit zoals de bieën doen, die uit menige bloem het zoete zuigen zouden: ‘... als die Bynen thůn / die auss mancherley blůmen das süss saugen / daruon sie jr hoenig zusammen tragen /...’Ga naar voetnoot(142). Hier is er geen sprake van de gebeurlijkheid - en zelfs bij verre na niet! - dat B. Schöfferlin, de vertaler, de idee van de kritische, doch ‘goedjonstige’ belangstellende lezer enerzijds, of deze van een bevooroordeelde en van spijt groen-uitgeslagen, zelfs vijandig gestemde lezer anderzijds, hier in deze zinsnede zou hebben willen inkapselen. Het opzet hun welwillendheid te behouden of te winnen is hem vreemd. De vertaler is er hier veeleer op uit een fase van zijn voorbereidend graafwerk te belichten, en de rooi-, richt- en grondlijnen, die hij gevolgd heeft, uit te stippelen, en meteen de weg, die hij hierbij begaan had, in volle vrijmoedigheid aan te duiden.
*
Bij ons was er de vurige vertaler van Grieks en Latijns werk, de enthousiaste Cornelis van Ghistele! | |
[pagina 188]
| |
Hij ook nam het op tegen de negatieve critiek die tegen vertaalwerk en vertalers gericht was. Het werk van de vertaler werd z.i. onbillijk behandeld en beoordeeld. Dit thema werd niet alleen in zijn stuk ‘Totten leser’ ontwikkeld; reeds in zijn vers, dat voorafgaat, nl. ‘den Translateur’, gedeeltelijk uitgewerkt. Inderdaad, de criticaster, vol haat en venijn, dom, onervaren en meteen onbevoegd, beseft niet - schrijft hij - hoe zwaar het vertalen zelfs iemand, die het uit en met liefde doet, vallen kan. ‘Ghy Soylus ghebroetsele, slachtende den spinnen
Arch van gronde vol van fenijne
Waer v onuerstandich blameren ten fijne
V sulcken arbeyt ooc, ghy sout haten saen
U onwetent voorstel, tot elcken termijne.
En v schimpich berispen wel laten staen.’Ga naar voetnoot(143)
Volgens C.H. Conley was het spelen met deze metafoor - met ‘bieën en spinnen’ - een gewoon, een natuurlijk en zeer verspreid verschijnsel in het litterair leven in de tweede helft van de XVIde eeuw; ook in Engeland. Deze figuur dook dan herhaaldelijk op in de polemieken over het al of niet geoorloofde van contacten met de antieke literatuur, dit naar aanleiding van aanklachten, bezwaren en bedenkingen vanwege paedagogen en predikanten over het ‘immoreel’ karakter van deze antieke letterkunde. Lezers, met smaak en begrip begenadigd, en die daarenboven opgaan konden in de studie van de cultuur van de Oudheid, waren ‘bees’; de bekrompen tegenstanders van de humanistische vernieuwing waren de ‘zoili’, de ‘spiders’. Over de mogelijke herkomst van dit beeld in de Engelse letterkunde of in andere westerse literaturen, geen woordGa naar voetnoot(144); ook over de verspreiding ervan doen de gegevens van Conley veeleer karig en schraal aanGa naar voetnoot(145). | |
[pagina 189]
| |
En nochtans hier lag en ligt nog immer een probleem. Dat dit beeld ook buiten de vertaalliteratuur gebezigd werd hoeft geen betoogGa naar voetnoot(145bis). In de middeleeuwse litteraire geschriften - in profane, zowel als in godsdienstige, in lerende zowel als in lyrische - wordt alleszins de bie - en bij geval ook de spin - in dezelfde geest en met dezelfde symbolische waarde, als deze, die vertalers er meestal in hunne bijdragen aan hechtten, gebruikt, in 't Noorden zowel als in 't Zuiden van Europa. En dit ook in de XVde en in de XVIde eeuw. Ten bewijze: Aeneas Sylvius Piccolomini (1405-1464)Ga naar voetnoot(146), Giorgio Antonio Vespucci (1435-1514)Ga naar voetnoot(147) zowel als LutherGa naar voetnoot(148) of een Hendrik Mande van bij onsGa naar voetnoot(149). | |
[pagina 190]
| |
Doch reeds in de Oudheid, toen honig nog een belangrijkere rol speelde dan in de Late Middeleeuwen of XVIde eeuw, werd het bietje een toonbeeld van onverpoosd werken en vergaren van aangenaam en nuttig goed, o.m. bij een Horatius. Deze vergeleek zich als dichter bij de bie! ‘Ego apis Matinae/ more modoque... carmina fingo’Ga naar voetnoot(150), en Plinius in zijn Naturalis Historia had het over de vijandschap die er bestaat tussen bie en spin, ‘apibus aranei hostiles’Ga naar voetnoot(151), want de kobben spinnen draden, en vangen bieën in hun webben. Ook waren er Kerkvaders die in de gedragingen van dit pienterige insekt, de bie, een bron van leer en lering zagen; onder meer een kerkvader uit de Oosterse kerk, Sint Basilius. Deze oefende een machtige invloed uit op 't kloosterleven in Oost en West. Hij zag ook het nut en zelfs de noodzakelijkheid in van het blijvend contact met de antieke cultuur, en zette zich in voor de verdediging van de studie en van een oordeelkundige en kritische benadering van de antieke literatuur. Langs de jongere generatie om moest dit herstel van de betrekkingen gebeuren en onderhouden worden. Vandaar zijn pleidooi ‘πϱὸς τοὺς νέΟυς’ meestal geciteerd onder een van zijn Latijnse titels: ‘ad adolescentes’Ga naar voetnoot(152). Daarin alludeert St. Basilius op het voorbeeld van de immer bezige, schrandere bie, vol zorglijkheid en werklust en wijsheidGa naar voetnoot(153). | |
[pagina 191]
| |
Wie in de Middeleeuwen, boek of pen hanteerde kende veel van de litteraire leer en lering van Horatius; scherven van zijn Ars poetica lagen over alle taalgebieden te glinsteren. En toch, hier is de draad slechts spinragfijn! Anderzijds is het parallellisme tussen sommige allusies en citaten door XVIde-eeuwse vertalers enerzijds en de tekst van St Basilius anderzijds te opvallend dan dat men niet zou kunnen aannemen dat het ook o.m. in dit geschrift is dat mogelijkerwijs een vertrekpunt voor het grote avontuur van de verspreiding van deze figuur ligt, m.a.w. dat daarin één van de kiemen te zoeken valt van die welige metaforische loot die door zovele geschriften rankt. In de Middeleeuwen werd St. Basilius, ook in 't Westen, beschouwd als een wijze uit 't Oosten, wiens raad en boodschap hier graag beluisterd werden. De benedictijn J. Leclercq kan daarvoor getuigenGa naar voetnoot(154). En voor de opgang van zijn geschrift Ad adolescentes in het Westen, en waarvan er in de eerste helft van de XVIde eeuw bij ons zelfs reeds verschillende Latijnse versies in druk verschenen warenGa naar voetnoot(155), kunnen we Luzi Schucan bij zijn woord nemen waar hij schrijft dat dit niet-theologisch tractaat van deze Kerkvader - zijn minst-theologische alleszins - ook zijn meest gelezen werk is geworden en geblevenGa naar voetnoot(156). Niet alleen inhoudelijk is dit een geschrift van historische betekenis en van blijvende waarde voor onze westerse culturele traditie; in het | |
[pagina 192]
| |
zuiver litteraire vlak heeft het ook inzake vormgeving sporen in de marginale literatuur van onze vertalers nagelaten.
***
Het is echter niet altijd uit overwegingen van morele of dogmatische aard dat vertalers hun basistekst wijzigen kunnen, in casu b.v. besnoeien, hetzij zijzelf aanstoot nemen aan wat er te vertalen valt, hetzij ze uit eerbied voor de zedelijke beginselen of religieuze overtuiging van hun lezer hun tekst ‘bewerken’. Ingrepen in een tekst - of het nu gaat om weglatingen, samenvattingen of interpolaties - kunnen immers eveneens verklaard worden door de wens van de vertaler ook rekening te houden met kenmerkende eigenschappen van zijn publiek op een ander plan dan het zedelijke of het religieuze. Hij kan het inderdaad als zijn plicht beschouwen oog te hebben voor het geestelijk en intellectueel peil van zijn lezers, en besef aan de dag te leggen en begrip te betuigen voor de noodwendigheden van tijd en plaats, waarin hijzelf leeft en werkt, en vooral voor de periode en milieu waarin de afnemers van zijn vertaling leven. Daarenboven moet hij de mogelijkheden van het opvangvermogen of van de vatbaarheid van zijn lezer juist waarderen kunnen. Een correct begrip van al deze factoren zal hem helpen om zijn uiteindelijke taak te vervullen. Deze bestaat erin een vertaling voor te leggen die nuttige en tevens aangename lectuur zou zijn, en dit onder de vorm van een tekst die klaar en licht verstaanbaar is, en meteen leesbaar. Klaarheid en verstaanbaarheid zijn en blijven toch de twee belangrijkste streefdoelen van elk goed vertaler. Meer dan één heeft ten anderen daarvan bewust getuigenis afgelegd. De wegen van vertalers kruisen zich alleszins in dit plan op soms wondere wijze. Walter Herminus Ryff - alias Rivius - ondertekende nog in 1548, het jaar zelf van zijn overlijden, de opdracht die hij voor zijn Vitruvius-vertaling geschreven had. In deze opdracht, die tezamen met de vertaling ditzelfde jaar in Nurenberg verscheen, verklaarde hij o.m. dat het zijn wens geweest was bij het aanpakken, bewerken en voltooien van deze uiterst moeilijke vertaling de opvattingen van Vitru- | |
[pagina 193]
| |
vius ‘auff aller einfeltigst, klerlichst vnd verstendlichst... im Truck... mit zu theylen’Ga naar voetnoot(157). Enkele jaren tevoren, nl. 1535, had Jacobus Micyllus zijn vertaling van het werk van Tacitus bezorgd. Daarin betoogde ook hij, in zijn opdracht van 1534, dat het zijn betrachting geweest was de ideeën, uiteenzettingen betogen, verhalen en relazen van zijn auteur ‘auffs klaerlichst vnnd verstentlichste darzuthůn’Ga naar voetnoot(158). Ook de formule ‘onverstaentnus vnd tunckelhait’, die Dietrich von Pleningen in zijn opdracht van zijn Duitse versie van de Panegyricus van Plinius Secundus bezigt, past in deze denksfeer. Dietrich von Pleningen speelt ermee, daar waar hij de lezer op 't hart drukken wil hoezeer hij het lees- en leergenot, van wie ook zijn vertaling naslaan mocht, op 't oog gehad had. Hij wijst er op hoe diep bezorgd een vertaler om de klaarheid en verstaanbaarheid van zijn tekst zijn konGa naar voetnoot(159). En zijn uitspraak is de enige niet; bij verre na niet! Verklaringen in die zin zijn nog uit de inleidingen of opdrachten te puren van o.a. vertaalwerk van een Niklas von Wyle, Michael Herr, Caspar Hedio, Johann SiederGa naar voetnoot(160). En 't is in dezelfde jaren dat een Etienne Dolet zijn tractaatje uitgeeft: La Maniere de bien traduire d'une langue en aultre (Lyon, 1540). Voor een goed vertaler, stelt hij, zijn er vijf regels of richt- | |
[pagina 194]
| |
lijnen die deze te volgen heeft. De toepassing van de eerste regel garandeert dat de vertaling ‘klaar en verstaanbaar’ zijn zalGa naar voetnoot(161). Dat, met het oog op de lezer, niet alleen klaarheid en verstaanbaarheid gevergd werden, doch dat tevens een zekere aanpassing aan het lezend publiek vereist werd - wilde men dit publiek in de ban van het vertaalde stuk houden - ook dat wisten onze vroegere vertalers. 't Is juist daarom dat ze zich vaak als ‘bewerkers’ ontpopten, en zelfs zich op bepaalde momenten van overmoed en ὕβϱις als de ‘evenknie’ van de ‘makers’, de scheppers, van het werk beschouwden en zich als dusdanig aandienden. De vertalers wisten dit; ze kenden ook de consequenties van dergelijke praemissen of stellingen, en gedroegen zich dan ook meestal naar de regels die daaruit voortvloeiden. Neem b.v. het geval van Matthias Ringmann, toentertijd de Duitse Caesar-vertaler. Inderdaad, het was hij die een overzetting bezorgde van diens de Bello Gallico en van diens de Bello Civili, overzetting die in 1507 te Straatsburg verscheen. Hij voegde hierbij een samenvatting - niet een afgeronde volledige vertaling - van de Liber de Bello Alexandrino, van de Liber de Bello Africano en van de Liber de Bello Hispaniensi. De redenen om geen volledige tekst te leveren waren o.m. zijn wens om zijn stuk niet nodeloos lang te maken. Hij wenste tevens daardoor gebeurlijke herhalingen te vermijden. Daaruit spreekt m.i. toch een zeker respekt voor de lezerGa naar voetnoot(162) en daardoor werd anderzijds hijzelf vaak voor een keuze gesteld. Of neem het geval Michael Herr, arts van beroep. Een vreemde fauna dit gild van dokters en artsen in de XVIde eeuw in 't Westen! Noem filosofie, literatuur, taalstudie, bouwkunde of andere wetenschappen allerhande, er is geen terrein van kunst of kennis of er doolt een of andere onrustige figuur uit deze wonderbare groep in een of ander pand van kunst of wetenschap rond. | |
[pagina 195]
| |
Michael Herr, een arts uit Straatsburg, behoort tot die bent van humanisten die zich niet alleen in hun eigen vak laten geldenGa naar voetnoot(163). Hij vertaalt werk uit 't Grieks zowel als uit het Latijn; niet alleen werk over geneeskunde en hygiëne, maar ook over akker- en bosbouw, over opvoeding en over filosofie. Ten anderen, op het titelblad van een van zijn vertalingen, nl. van het werk de Agricultura van Columella, noemt hij zich een ‘liefhebber van de vrije kunsten en van de geneeskunde’Ga naar voetnoot(164). Gul is hij ook met zijn mededelingen over zijn opvattingen inzake vertaling. Hij eigende zich het recht toe niet alleen over de woordkeus en woordvoorraad van zijn auteur souverein te oordelen en te beschikken, ook op het stuk van de ‘inhoud’ gedraagt hij zich eigenmachtig en laat niet enkel kleinere fragmenten, doch zelfs sommige omvangrijke, afgeronde elementen, die op zichzelf een geheel vormen, eenvoudigweg vallenGa naar voetnoot(165). En waarom? Omdat z.i. alléén dit moest vertaald worden wat aan zijn doel toen beantwoordde, en dit in zulker voege dat de vertaler op de meest doeltreffende manier zijn oogmerk treffen zou. Hij wilde zijn medemensen helpen goed te levenGa naar voetnoot(166), en dit anderen leren | |
[pagina 196]
| |
eist z.i. waarheid in een eenvoudige, en dus licht bevattelijke taal, aan wie horen en lezen wil, voor te houdenGa naar voetnoot(167). Aan deze regels heeft hij, Michael Herr, de vertaler, zich gehouden wanneer hij Seneca vertaalde of Columella in 't Duits overzette. Ook toen hij zich voornam de Geoponica van Porphyrogennetus uit het Grieks, ten behoeve van het Duits agrarisch publiek te vertalen, beperkte hij zich tot de overname van bepaalde fragmenten ervan. Wat de Duitse landbouwer practisch nuttig kon zijn en wat Duitsland in de sector van de akkerbouw baten kon werd vertaald. Doch, wat had de Duitse boer van toen aan uiteenzettingen over het kweken van | |
[pagina 197]
| |
olijfbomen of aan mededelingen over citroenencultuurGa naar voetnoot(168)? Niets! Wat zin had het dan dit geschrijf erover in 't Duits integraal over te zetten?
*
Ook C. Hedio achtte zich gerechtigd sommige passages uit een Latijnse kerkgeschiedenis niet in zijn Duitse versie van deze kronijk over te nemen. Zijn Chronica der Altenn Christlichen kirchen wenste hij niet voor de vakman, doch voor de eenvoudige lezer, ‘den einueltigen’, te schrijven; hij had zich voorgenomen de gewone man, die zich voor deze geschiedenis interesseerde, in zijn opgang naar zijn laatste oord van heil en vrede een helpende hand toe te steken; hij wilde op een efficiënte wijze zijn lezer dienen. Menende dat dit soort van lezers niet in staat zou zijn alles te begrijpen dat in zijn te vertalen stuk uiteengezet werd, nam hij bepaalde passages uit het oorspronkelijke werk niet over, om ze echter elders in te schakelenGa naar voetnoot(169). Hij paste daarenboven soms nog een andere methode toe, nl. het leveren van een samenvatting van tekstgedeelten, die z.i. in hun geheel genomen, zijn lezers toch niet interesseren zoudenGa naar voetnoot(170).
*** | |
[pagina 198]
| |
Is daar dan insgelijks, inzake inhoud, de techniciteit of technicaliteit van het onderwerp dat in het te vertalen stuk behandeld wordt. Ook over dit aspect van het vertaalwerk bezwaart de vertaler zich soms in de liminaria van een overzetting. Zijn vat op de stof is niet vast; de materie is hem niet doorzichtig genoeg ofwel lijkt ze hem zo ijl en fijn dat ze zijn begrip schijnt te ontglippen. Ze verplet hem, of zij ontglijdt hem. Hij voelt zich onrustig, gejaagd, onzeker; soms stelt hij dan een diagnose van zijn bevreemdende situatie. In enkele gevallen blijft dit bij een algemeen-gehouden verklaring vanwege de vertaler of vanwege diens uitgever ‘over de swaericheyt des wercs’ in verband met de ‘materie’ waarover de auteur het heeft; in andere wordt expliciet het bepaald gebied vermeld waarop de moeilijkheden zich bij het vertalen voordeden, het weze nu filosofie, krijgswezen of botanicaGa naar voetnoot(171). Vertalers van bij ons b.v. kennen dit probleem: de man die in onze streken een dramatisch werk van een zuiderse canonist introduceren wilde, of zelfs een geroutineerde vertaler als een Cornelis van Ghistele kunnen hiervan getuigen. Inderdaad, de vertaler van het stuk van Jacobus van Teramo, nl. van het ‘proces oft rechtuorderinge... tusschen Belyal eenen duuel der hellen... als eysscher aender eenre syde. Ende Moyses... als verweerder ter ander side’Ga naar voetnoot(172), was bewust van de moeilijkheid die | |
[pagina 199]
| |
inhaerent was aan zijn bewerking, en dit wegens de technicaliteit van de materie: ‘Want die materie swaer ende subtile van begripen was’Ga naar voetnoot(173). Horatius vertalen was geen kinderspel, zelfs niet voor een Cornelis van Ghistele, bevoegd en ervaren als hij was; het overzetten van de Satirae van deze lier- en satirendichter viel hem zwaar en was een ware worstelpartij van 't begin tot 't einde. En de reden gaf hijzelf: ‘want hy [= Horatius] een Poeet gheweest is, die sware en diepe materien gheschreuen heeft...’Ga naar voetnoot(174). Op een 50 jaar afstand haast dezelfde formule! Dezelfde klacht over de moeilijkheid van de stof die bewerkt wordt rijst ook af en toe uit het voorwerk van Duitse vertalingen op. Soms worden daarin dezelfde termen gebezigd; het is alsof de vertalers onbewust dezelfde formules uitzuchten. Zo verscheen in 1538 in Augsburg de eerste gedrukte Duitse vertaling van de Paradoxa van Cicero; vertaler was Simon Schaidenreisser, dezelfde die ook de Odyssee van Homerus, doch dan uit het Latijn, overzette. Herhaaldelijk wijst hij in de liminaria van zijn Cicero-vertaling op de zware inspanningen die hij zich getroost heeft om dit stuk over te zetten. Herhaaldelijk ook komt hij in zijn opdracht terug op het lastige werk dat hij heeft moeten leveren om ‘das verborgen / scharpf / vnd tieffgegrundete bůch Ciceronis Paradoxa’ te vertalen. Want het was niet enkel het tweevoudig probleem van de taal dat zich stelde, doch ook de kwestie van ‘so schwaerer vngewonlichen materien’Ga naar voetnoot(175). | |
[pagina 200]
| |
H. Ziegler vertaalde in 't Duits niet alleen Grieks werk, o.a. van Lucianus en van Plutarchus - zij het ook dat dit via Latijnse versies gebeurde - ook niet-antieke geschriften las hij en ‘bewerkte’ ze in 't Duits. Zo zorgde hij b.v. voor een Duitse overzetting van een Latijns geschrift van G. Boccaccio. Ook deze versatiele humanist bezwaarde zich over de narigheden die een vertaler beleven kon ter oorzake van de bijzondere aard of van sommige bepaalde aspecten van het onderwerp dat in zijn basistekst behandeld werd. Hij was zelfs de mening toegedaan dat een vertaling soms de ‘materie’ van een werk geen recht kan laten wedervaren, afgezien van de moeilijkheden die de afstand tussen de twee talen - deze van 't oorspronkelijke en deze van 't vertaalde stuk - met zich brengen kanGa naar voetnoot(176). In een Plinius-vertaling draagt Dietrich von Pleningen, die voor deze Duitse versie verantwoordelijk is, zijn werk aan Keizer Maximiliaan op. Hij neemt deze gelegenheid te baat om even te wijzen op de moeilijkheid in dit geval om ‘ain solliche dapffere materi aus Latin zu teuetschen vnd die zw transfferiern’Ga naar voetnoot(177). ‘Dapffere materi’! Inderdaad! Want ‘dapffer’ kan zowel ‘wichtig’ als ‘gewichtig’ betekenen! Ook echter - en dit zal hier denkelijk het geval zijn, gelet op de context - ‘schwer’, in de zin van ‘moeilijk’Ga naar voetnoot(178). En snuffelend in oude folianten en miezerige en beduimelde plakketjes valt men soms op een bekentenis van een vertaler die zijn beschermheer tevens om mild begrip verzoekt voor de fouten en feilen die in zijn vertaling mochten voorkomen. Hun aanwezigheid in zijn stuk is eerst en vooral te wijten - naar zijn inzien althans - aan zijn | |
[pagina 201]
| |
eigen mangel aan kennis en verstand van de materie die in het geschrift behandeld wordt: aan zijne ‘vnuernunft / vnd vnwissenhait der erfahrung deren ding die begriffen seyen in disem buechlin /...’. Want zo sprak Johann Altensteig die, via een Latijnse overzetting, Ad Nicoclem van Isocrates vertaaldeGa naar voetnoot(179).
*
Nu stelle men zich niet voor dat de Engelse vertaler het in dit opzicht gemakkelijker had, of dat hij - in tegenstelling met zijn collega's op 't vasteland - niet zou ervaren hebben dat het technisch karakter van bepaalde teksten ook hem het leven zuur maken kon. Zelfs een Nicolas Grimald, die te Cambridge en te Oxford ‘ter scole liep’, en zelfs in Oxford hoogleraar in de welsprekendheid werd, en op de hoop toe zich als vertaler o.a. van Cicero ontpopte, achtte het wijs om de bijzondere aandacht van zijn lezer te verzoeken, en dit wegens dit bepaald moeilijk aspect van zijn Latijns ‘voorschrift’, d.i. de speciale inhoud ervan. De daarin behandelde materie alleen reeds maakte hem zijn taak niet licht. En zo geschiedde. Inderdaad, toen hij in 1556 zijn vertaling van Cicero's de Officiis liet drukken had hij het in het woord vooraf o.m. over de regels die bij het overzetten zouden moeten toegepast worden. Hij was ervan overtuigd dat hij deze richtlijnen niet altijd gevolgd had. Hij deed dan ook beroep op de welwillendheid van de ‘gentle reader’. Deze zou bij de lectuur van zijn vertaling moeten in overweging willen nemen, niet alleen het volmaakte vakmanschap op het stuk van taal- en stijlvaardigheid van de auteur van het oorspronkelijk stuk, d.i. Cicero, doch ook de verheven vlucht van diens gedachten, het diepzinnige van diens beschouwingen, en het rijke ideeëngoed en de zware levensfilosofie waarop Cicero zijn uiteenzettingen gronddeGa naar voetnoot(180). * | |
[pagina 202]
| |
Bij een algemene klacht over of bij een algemene verwijzing naar de techniciteit van het onderwerp en de daarmee samenhangende moeilijkheden bij het vertalen, bleef het niet altijd. Soms behelzen de verklaringen, die vertalers in de liminaria van hun nieuwe versie-in-de landstaal afleggen, over de wederwaardigheden, die ze in dit bijzonder verband beleefd hebben, onmiskenbaarspecifieke aanduidingen over de moeilijkheden die zij ervoeren op het stuk van de technische terminologie, die zij enerzijds te interpreteren hadden en die zij anderzijds in hun eigen taal te hanteren of gebeurlijk zelfs te scheppen hadden. Inderdaad, de technische aard van de inhoud van sommige geschriften vergde van de vertaler een zekere kennis op de meest uiteenlopende gebieden en de vaardigheid tevens om met het technisch woordalaam, dat voorhanden was of nog door hem te fatsoeneren viel, handig en correct te spelen. Wie b.v. de werken van Julius Caesar vertalen wil moet uiteraard een diepgaande kennis van het Latijn bezitten. Dit volstaat echter niet! Vereist is dat hij ook op het stuk van de aardrijkskunde - ‘cosmographia’ zoals dit toen heette - en nog meer in 't bijzonder inzake legerorganisatie en krijgskunde uitstekend onderlegd zou zijnGa naar voetnoot(181). Deze kennis van de zgn. ‘realia’ wint men ofwel door eigen ervaring in 't veld, ofwel door studie van technische geschriften over leger en oorlogsvoering. Zo leert het ons RingmannGa naar voetnoot(182)! Doch zelfs voor hem, die zich aan deze ervaring en aan deze tucht van lectuur en studie onderwerpen zou, is het overzetten van een Caesar | |
[pagina 203]
| |
geen gemakkelijke opgave, maar een zwaar werk dat veel, veel hoofdbrekerij met zich brengtGa naar voetnoot(183). Deze overweging geldt ook in verband met het vertalen van geschriften op het gebied van de geesteswetenschappen. Een filosofisch tractaatje in een westerse landstaal overzetten was, zelfs in de XVIde eeuw, een uitdaging, als we een Jakob Schenck geloven mogen. Inderdaad, onrechtstreeks werd soms aan de lezer door de vertaler toevertrouwd dat het met het overzetten van een geschrift niet altijd van een leien dakje gelopen was. De vertaler van Epictetus b.v. erkent dat sommige passages van zijn Duitse versie van de Enchiridion geen exacte weergave zijn van de ideeën die in dat stuk uiteengezet werden. Dit zou, volgens Jakob Schenck, die deze vertaling leverde, te wijten zijn o.m. aan de aard van de hierin behandelde stof, nl. de stoïcijnse filosofie, d.i. een stel begrippen en theorieën die men niet elke dag in 't Duits hanteertGa naar voetnoot(184).
*
Het exotisch karakter van de omgeving, waarin sommige personages in het verhaal van het oorspronkelijk stuk zich bewogen, was af en toe, volgens vertalers zelf, een andere bron van moeilijkheden bij het zoeken naar een juiste en klare, betrouwbare en licht verstaanbare versie van de basistekst. Bedenkingen in die zin worden niet alleen geuit in het werk van westerse bijbelvertalers die met de wereld van 't Midden-Oosten te doen kregen; ook over het voorwerk van overzettingen van profane werken, waarin het over vreemde volkeren en streken ging, liggen ze gesprenkeld. Zo b.v. waren de namen van planten en dieren, die in deze oude en vreemde geschriften vermeld werden, in eigen spraak niet altijd licht te vinden, of waren zelfs in de taal van de vertaler niet voor- | |
[pagina 204]
| |
handenGa naar voetnoot(185). Lees maar even onze bijbelvertaler Nicolaas van Winghe daarop na! En op het stuk van profane geschriften kan Michael Herr hier andermaal als getuige opgeroepen worden. Inderdaad, over akkeren tuinbouw, fruitkwekerij en veeteelt, zoals deze in Italië tussen de Iste en IVde eeuw na Christus beoefend werden, leverden L. Junius Moderatus Columella en R. Taurus Aemilianus Palladius omvangrijke bijdragen. Michael Herr - die nochtans nooit actief bij het boerenbedrijf betrokken geweest was - vertaalde deze handleidingen, ingaande op het verzoek van vrienden en van de Straatsburgse drukker Wendelin Rihel. Een waagstuk! Inderdaad, het verschil tussen het landbouwbedrijf in het Duitsland van de XVIde eeuw en dit beoefend in Italië tien eeuwen of meer vroeger moet, inzake bouwgrond en gewas, veeteelt en stoeterij, zaaien, planten en oogsten - alles wat Michael toen op dat stuk onder zijn ogen kreeg - groot geweest zijn. In zijn bewerking van zijn grondteksten had hij voornamelijk het nut van zijn lezer, de Duitse boer van de XVIde eeuw, op 't oog; en dienvolgens was zijn betrachting eerst en vooral zijn tekst zo licht verstaanbaar mogelijk te maken. Geleerddoenerij, gepraal en gepronk met zware vreemde woorden was uit den boze. Hij zocht of schiep desnoods zuivere nieuwe typisch-Duitse benamingen voor dingen die zelfs in het Duitsland van zijn eigen tijd in onbruik gevallen waren. Kende iemand de oude Duitse benaming nog, die wellicht in een of andere uithoek van het Duitse taalgebied nog leven kon, hij hield zich aanbevolen. Graag zou hij daarenboven de ‘verduitsing’ die hij voorstelde laten vallen, zo iemand een betere verwoording of benaming in 't Duits scheppen kon en hem voorleggen wildeGa naar voetnoot(186).
* | |
[pagina 205]
| |
Een ander geval! De vormen van de samenleving waren vroeger en elders verschillend van deze van het land en de tijd van de vertaler en van diens eigentijds publiek. Ook hier stelden zich dan problemen om de juiste benaming in eigen taal van een uitheemse instelling, ambt of beroep, somtijds zelfs uit een verre verleden, te vinden. Dit was een oud probleem dat men reeds in de Middeleeuwen kende; en onze vertalers uit de incunabeltijd en uit de XVIde eeuw stonden vaak voor dezelfde moeilijkhedenGa naar voetnoot(187). En zo zag het alleszins ook de heruitgever van een werk van Cicero, - van diens de Officiis - waarvan op verzoek van Johann von Schwarzenberg een nieuwe verduitsing rond 1520 ontstond.Ga naar voetnoot(188).
* | |
[pagina 206]
| |
Over de manier waarop en over de middelen - glossen en lijsten - waarmede de moeilijkheden, die uit deze situatie voortvloeiden, overwonnen werden, laterGa naar voetnoot(189)! Taal en stijl werden immers eveneens als bronnen van moeilijkheden door de vertalers ervaren; 't past m.i. beter dat dit dubbele probleem binnen het raam van de discussie over taalkundige en stilistische vertaalperikelen zou behandeld worden. En dit is werk voor een andere dag!
***
Na dit schematisch overzicht van moeilijkheden die onze vroegere vertalers, naar hun eigen ‘belijdenis’, bij hun werk te overwinnen hadden, is het billijk en kan het nuttig zijn dat sommige van deze verklaringen en getuigenissen, die zij aflegden, later sterker doorgelicht worden.
April 1983. | |
Bijlage IAndere voorbeelden bij voetnoot nr. 4 zijn o.m. de volgende: Albrecht von Eybe, die o.m. werk van Plautus vertaalde en in zijn Spiegel der Sitten (Augsburg, 1511) uitgaf, beloofde in zijn opdracht geen ‘muehe noch arbait’ te ontzien om zijn beschermheren door deze vertaling van dienst te kunnen zijn. (Cfr. fol. [⍧ iijvo]. De Duitse versie van A.C. Celsus de Medecina van 1539 werd, vooraleer ze ter perse gelegd werd, nagezien door Michael Herr, d.i. ‘mit hoechstem / müglichen fleiss / vngesparter mühe vnnd arbeite durchsůchet’. (Cfr. Die acht Bücher... von beyderley Medicine... Mainz, 1531. Cfr. fol. [a ijvo]). Draagt Dietrich von Pleningen zijn Duitse vertaling van de Panegyricus van Plinius (gedrukt in Landshut in 1515) aan Hertog Willem van Beieren op, dan is hij zo vrij eraan te herinneren dat hij ‘dise lobsagung von latinischer: in tutsche zungen nit on sonder mwe vnnd arbait gepracht’ heeft (Cfr. fol. A iiij); wanneer hij er verder op wijst dat hij deze vertaling als vrije tijdsbesteding, het land ten bate en zijn heer ter ere, heeft gemaakt, verzoekt hij zijn schutsheer: ‘nymbt sy diss mein sondere mue vnnd arbait... mit gnaden an...’. (Cfr. fol. [A vvo]). In zijn opdracht in 1536 aan Jeronymus Fugger van zijn vertaling van het verhaal van de Trojaanse oorlog door Dictys Cretensis drukt de dichter Marcus | |
[pagina 207]
| |
Tatius de overtuiging uit dat geen enkele criticaster het wagen zal zijn ‘muehe vnd arbait zů schenden.’ (Cfr. fol. a iiij); de naam van zijn beschermheer zal zijn veilige schutse zijn. Johann Sieder verzocht in het voorwoord van zijn vertaling De Gulden Ezel van L. Apuleius zijn lezer zijn overzettting - ‘mein mueh arbeit / vnd verdeutschen’ - welwillend te aanvaarden. ‘Derhalben liebster leser hab also mein mueh arbeit / vnd verdeutschen für gůt / dann ichs von deiner kurtzweil wegen gethon...’ in: Apuleius: Ain... gedichte... von einem gulden Esel... verdeutscht / durch Herren Johan Sieder. Augsburg, 1538. Cfr. fol. [a iijvo]. In het ‘Privilegium’ van de vertaling van de Vitae van Plutarchus, vertaald door Hieronymus Boner, wordt er een toespeling gemaakt op het nadrukken van deze vertaling door andere drukkers die alzo op een oneerlijke wijze de vruchten van andermans inspanningen plukken. Geen wonder dan ook dat de vertaler verzocht dat zijn werk zou beschermd worden wegens de inspanningen die dit werk van hem gevorderd had: ‘sambt seiner verbrachten muehe vnd arbeit / an bemelts bůchs verteütschung’. (Kolmar, 1541. Cfr. fol. ij). In een vertaling van 1548 van 't werk van Vitruvius komt dezelfde formule voor: ‘Dieweil aber auch diser zeit... / solcher nützlichen / vnd gemeinem nutz / vnd wolfart notwendiger arbeit vnd muehe / noch keiner als eins vnmueglichen fuernemens hat vnternemen woellen (souil mir dann zuwissen) Bin ich... bewegt worden / dise schwere muehe auff mich zu nemen / vilgemelte Buecher der Architectur /... zu Transsferieren vnd in gemeiner / verstendlicher / Teutscher sprach / allen kunstliebhaberen / durch den Truck / gutwilliglichen mit zu theilen’. Vitruvius: Vitruuius Teutsch. Nürnberg, 1548. Cfr. fol. [A 3vo]. Tekst van Walther Ryff, de vertaler. En tegen het einde van de eeuw blijkt dezelfde formule nog immer geldig; zie b.v. de Plutarchus-uitgave die de boekhandelaar Feyrabent in 1580 op de markt bracht. Er was z.i. toen nood aan zo'n werk, wijl de vorige vertaling niet langer aanvaardbaar was. Derhalve besloot hij op 't aandringen van velen in te gaan en zich voor de taak in te zetten ‘mit aller meiner Muehe vnd Arbeit’. (Cfr. fol. (?)iij). Dertien jaar later zou G. Schwarzkopf in de opdracht van zijn Herodotusvertaling verklaren dat hij de Historia van de Griekse schrijver het ‘gemeinem Vatterland zum besten / mit grosser müh vnd arbeit in die Teutsche Sprach versetzet...’ had. Cfr. fol.)()(. Frankfurt a. Main, N. Bassaeus, 1593. Is er sprake van de tussenkomst vanwege een drukker in het tot stand komen en uitgeven van een vertaling dan klinkt de formule meestal niet ‘Mühe und Arbeit’, doch wel ‘Mühe und Kosten’. En deze laatste bewoording vindt men niet alleen in het voorwoord van de drukker, doch zelfs in de formulering van het privilegie. Dit is wel een bewijs dat men ook in de milieus van de kanselarijen oog had voor de commerciële, de financiële inbreng vanwege de drukker. In 1531 wordt te Augsburg de Duitse versie van Justinus, nl. de Warhafftige Hystorien gedrukt. In het voorwoord van de vertaler, H. Boner, drukt deze laatste de vrees uit dat door gebeurlijke nadrukken ‘dardurch dann der erst | |
[pagina 208]
| |
Trucker... derhalben seyner gehabten muehe vnd kosten / inn nachtheyl kommen wurd...’. (Cfr. fol. ij). Dezelfde vertaler, H. Boner, neemt in haast identieke termen de verdediging op zich van de belangen van de drukker van zijn vertaling van Herodianus, nl. in zijn suppliek van 1530: ‘Vnd aber besorgt das sollich Bůch / so das im Druck aussgeet / durch andere Trucker als bald nachgedruckt werde / dardurch dann der erst Trucker dem er das beuolhen / derhalben seyner gehabten muehe vnd kosten / inn nachtheyl kommen wurd /...’. (Cfr. fol. ij in de uitg. van Heinrich Steiner van 1531 te Augsburg). Johan Dantz, die de de Materia medica van Dioscorides vertaalde, ziet een bevestiging van de verdiensten en faam van Dioscorides in de talrijke vertalingen van het werk van deze Griekse geleerde in 't Latijn, en voor dewelke ‘muehe, arbeyt noch kosten’ gespaard werden. Cfr. Dioscorides: KReutter Buch... verteutscht. Durch Johan Dantzen. Frankfurt a.M. 1546. Cfr. fol. a ij: ‘Denn etliche keyne muehe / arbeyt noch kosten gespart haben / die Buecher des Dioscoridis auffs new auss der Griechischen sprach / damit er solche buecher beschrieben hat / ins Latein zubringen’. Th. Rihel, die in 1574 een Duitse bewerking van T. Livius uitgaf, verklaarde in zijn ‘Vorrede’: ‘Solchem Exempel bin auch ich... geuolget / vnd derwegen keynen kosten / fleiss oder arbeyt gesparet / damit ich etliche alte Historicos in vnser Teutsche Sprach... durch mich getruckt /...’. (Cfr. fol. [*iiijvo]).
*
Uit deze voorbeelden mag echter niet afgeleid worden dat ‘mühe und arbeit’ een geijkte formule was die enkel en alleen met betrekking tot het werk van de vertaler en van diens uitgever gebezigd werd. Ook in ander verband - de dagelijkse kommer en sleur, geestes- en handenarbeid - werd deze formule, ook door vertalers en uitgevers, gebruikt. Een paar voorbeelden! Na werk komt ontspanning, schrijft Hieronymus Boner - en het lezen van een goed en nuttig boek is ontspanning na de moeilijke dagtaak, ook voor een vorst. Hieronymus Boner, de vertaler van Herodianus, maakt dan ook, in dezelfde bewoordingen als deze die een overzetter voor eigen werk gebruikt, toespeling op het feit dat Koning Ferdinand na zijn dagtaak ‘sich gehabter vnd fürkerter muehe vnd arbeit mit lesung der warhafften Hystorien vnd ritterlichen geschichten der alten Keisern / Künigen vnd Fürsten / zů ergetzen vnd zů belustigen’. (Cfr. fol. [ijvo] in: Herodianus: Der Fürtrefflich Griechisch geschicht schreiber Herodianus... in Teütsch pracht. Augsburg, H. Steiner, [1531 of 1532]). Of neem de vertaling door C. Hedio van de bewerking van de de Bello Judaico door Hegesippus (Strassburg, 1532). Daar waar in de opdracht (‘Vorred’) gewezen wordt op de inspanning die iemand zich getroosten wil wanneer hij zich op de studie van de theologie, de rechtswetenschap of geneeskunde toeleggen wil, wordt dezelfde formule ‘muee vnd arbeit’ gebruikt! Gaat het eerst over ‘Juristerey’, dan over ‘artzney vnd andere künst...’ dan heeft C. Hedio het verder over ‘Theology’ ‘So doch wissend das die heylig geschrifft / das trefflichst vnd fürnemst ist / dieweil gott nit | |
[pagina 209]
| |
alle mal will wunder wircken / vnd das man zum rechten verstandt kumme / auch vil zeyt muee vnd arbeit zůgehoeret’. (Cfr. fol. [vj]). Het is toch ook in deze geest en zin dat men een passus in de ‘Vorrede’ door Michael Herr, de vertaler o.m. van Columella's de Agricultura en diens Liber de arboribus lezen moet. Hij schrijft o.a.: ‘Dann dise arbeyt ist alleyn denen zu lieb vndernommen worden / die lust zum erdhandel haben / vnnd lieber durch eygne / dann frembde mueh vnnd arbeyt herneert werden woellen’. (Cfr. fol. [A iijvo] in: Das Ackerwerck... Verteütschet Durch Michael Herren. Strassburg, 1538. Ten anderen, het is in dezelfde voorrede dat we lezen kunnen: ‘Dann ob schon an Fürsten hoefen eyn scheinbarlicher pracht / so ist der selb doch vast wol mit knechtlichen diensten / deren sich eyn frei mensch beschemen solt / vermischet / Vnnd ob schon ettlich vnderweilen durch solche dienst zů gůt vnnd narung kommen / so will es doch mit solchen geschwinden griffen zů gohn vber alle muehe vnnd arbeyt / das es selten mit gůtem gewissen bestohn mag’. (Cfr. fol. [A iijvo]). Schrijft een Michael Herr in 1538 over 't hard labeur van de boer of over het doen en laten van de hoveling dan bezigt hij dezelfde formule: ‘muehe vnnd arbeyt’! Terloops: ook de Franse vertaler van J. Caesar hoopt in 1531 dat zijn vertaalwerk de goedjonstige lezer ‘nut en vermaak’ zal bezorgen; dit zou de beloning bij uitstek zijn voor zijn ‘oeuure & labeur’. Cfr.: J. Caesar: Les commentaires et briefves descriptions de Iules Cesar, sur le faict des battailles & conquestes de Gaule: translatez de latin en vulgaire Francoys, par frere Robert Guaguin. Paris, P. Vidoue, 1531. Cfr. fol. [avo]: ‘... soubz esperance que mon oeuure & labeur vous viendront aulcunement a plaisance, & vous seront profitables ...’. | |
Bijlage IIBij het gebruik, de translitteratie, identificatie en gebeurlijke vertaling van namen van o.m. landen, streken, beken, rivieren en stromen - algemeen gesteld: geografische namen - stond de vertaler ook voor zeer verschillende moeilijkheden. Matthias Ringmann voegde bij zijn vertaling van de werken van J. Caesar, uitgegeven in 1507, een ‘Anleitung in die nachuolgenden bücher C. Julii Caesaris’; daarin handelt hij uitvoerig over dit geval van de geografische namen in vertalingen. Op fol. [A iiivo] van C. Julius Caesar: Julius der erst Römisch Keiser von seinen kriegen (Strassburg, J. Grüninger, 1507) kan de belangstellende het volgende lezen: ‘Manche werden dise bücher vnderston zů lesen das sie vermeinen deren lantschafft / voelcker / riuier / stet / flecken / doerffer / wyler / die der Keiser meldet / eigne tütsche namen zů finden denen will ich vor an sagen / das sie bedencken soellen wie es so gar ein schwer ding ist prouincen vnd lantschafften eigentlichen vnd worlichen im latyn zů nennen. So doch Ptolomeus / Strabo / Tacitus / Plinius / Lucanus / Eneas Siluius / vnnd auch andere solichs mit vleiss | |
[pagina 210]
| |
beschriben haben. Noch vil mer das in tütschem gezünng geschicht. Dann vber fünffhundert iar lang ist nit allein in Tütschen vnd dem Gallier land / sunder allenthalben by den Latinischenn vast grosser abgang / vnnd gebrust an gelerten lüten (villicht aller meist verspülgung vnd verachtnüss halben / oder sunst durch niderlegung der Poetry) gewesst / seind also schöne bücher nit gelesen / oder etwann gelesen vnnd doch nicht verstanden worden vnd gar nah alle kunst verborgen gesyn. Hat niemans wol solcher namen gekünt achtnemen / vnd ioch sein eigen vatterland recht grüntlichen nennen. Auch schreiben die auctores den man nachuolgen soll nit allein vil vnd mancherlei / sunder werden widerspennig / vnd ser zwitrechtig vnder ein ander erfunden. Dar zů seind der lender oerter / grenitz / frontier / anstoess / vssgeng / beschlüss / vnd begriff durch auctoritet vnd stifftung der oberherren erwann geendert vnd verwandelt / geengert vnd erwytert / auch etwann die lender anderst genant worden. Dann etliche prouince die vorzeiten gross vnd breit / würt ietz vnd eintweder gar ab gethon oder sunst klein gesehen. Herwiderumb finden wir etlich lant oder herschafft ietzunt berümt vnnd ser mechtig / die etwan gar nichts oder aber klein ist gewesst. Desshalben sollen mir verzeihen die dise nachuolgende bücher lesen / ob sie nitt eben die namen an allen orten finden / die eintweder nüw vffgesetzt oder nit in gebruch / vnd mir villycht verborgen seind. Ich hab noch erkantnüss Tütscher vnd Französischer sprachen wie mich hat beducht am bequemlichsten syn / etliche solicher namen getütschet / etlich die nit geschickt tütsch haben / oder ich nit zů nennen weiss / latin lassen blyben’. Volgt dan de korte aankondiging van een verklarende alfabetische lijst van namen, of liever van benamingen die hij gebruikt heeft. Wie in 't Engels vertaalde stond uiteraard voor dezelfde problemen: getuige o.m. de verklaringen en beschouwingen van Thomas Stapleton in zijn voorwoord tot de Engelse vertaling van de Historia ecclesiastica van Beda Venerabilis. Cfr.: Beda Venerabilis: The History of the Chvrche of Engelande... Translated out of Latin in to English by Thomas Stapleton. Antwerpen, Jan De Laet, 1565. Cfr. fol. 9-[9vo]: ‘Concerning the proper names of places, as of cyties and monasteries mencioned in the history, we haue many tymes kept the latin or rather ‖ Saxon names: where Polydore and other instructions coude not helpe vs to call them by their present names they now beare. Wherein we desire the gentle Reader he rather to bear with vs, considering that this translation being penned on this side of the seas, we could not being out of the countie, haue such speciall intelligence of eche shere and Countrie as to that purpose was requisit, and we might perhaps easely hadd, yff we had been at home, and trauailed the countre our selues. Notwithstanding as touching the sheres, principall cytes, and diuers monasteries, by the helpe of Polidore we haue termed them, as they are now called. Whereby the whole course of the history shall be euery where perspicuous and euident, thoughe some certaine small monasteries and villages remaine vnknowen ...’. |
|