| |
| |
| |
Indrukken en kanttekeningen bij het werk van Buysse
door Bert Decorte
Lid van de Academie
Waarde collega's,
Op het reepje papier dat bij uw oproepbrief voor deze vergadering was gevoegd hebt u kunnen lezen dat ik de titel, door mij een aantal maanden geleden in een overmoedige bui opgegeven voor de lezing, waaraan ik ben begonnen, liefst gewijzigd zou zien in ‘Indrukken en kanttekeningen bij het werk van Buysse’. Sta me toe even uit te leggen welke mijn redenen daartoe waren. Bij het lezen en voor een gedeelte het herlezen van enkele van Buysse's romans en verhalen was ik getroffen door de dramatische elementen in dit narratief proza en kwam de gedachte bij me op om heel dat werk eens aandachtig te herlezen en precies die gedeelten aan te stippen waarin het dramatische het meest tot uiting kwam. Zulk onderzoek kwam mij voor als het ondernemen waard, gedeeltelijk ook doordat Buysse het toneelschrijven al van bij het begin van zijn carrière heeft beoefend en men dus wel mag aannemen dat tonelen en toneeltjes en zelfs spektakels een niet te versmaden gedeelte van zijn verhalend werk uitmaken.
Jammer genoeg maak ik heel dikwijls plannen die ik nadien slechts gedeeltelijk en meermaals ook helemaal niet ten uitvoer breng. In hoofdzaak is dit te wijten aan mijn luimen, soms ook aan mijn luiheid of aan mijn plotselinge onverschilligheid tegenover iets waarvoor ik aanvankelijk toch wel enig entoesiasme heb opgebracht. Maar het kan ook veroorzaakt worden door een onverwachte wijziging in mijn belangstelling en dit is zeker bij onderhavige Buysse-lezing het geval geweest. Ik ben namelijk, in plaats van het werk van Buysse van deel I tot en met deel VII helemaal te gaan herlezen, mij gaan verlichten aan de twaalf volumes van de Mémoires van Casanova, waarvan ik haast een halve eeuw geleden enkel uittreksels had gelezen in een goedkope Parijse editie. Een lezing, gewijd aan deze Mémoires, zou echter niet op het terrein van de Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde thuishoren en dus ging het niet op om Buysse zomaar
| |
| |
door Casanova te vervangen, al zou men bepaalde hoedanigheden van onze ‘homme de qualité’ uit Nevele met wat goede wil ook met die van de Venetiaan kunnen vergelijken.
Ondertussen was mij ook deel 7 van Buysse's Verzameld Werk bezorgd geworden en, daar ik mij ook niet met alle goede wil twaalf uur per dag met de frivole en andere belevenissen van de 18de-eeuwse avonturier kon amuseren, heb ik me dan ook nu en dan bezig gehouden met grasduinen in genoemd laatste deel van Buysse, wat voor mij een niet te versmaden erfdeel is gebleken. Het bevat namelijk meer dan 1200 blz. teksten, waarmee buiten de gespecialiseerde pluizers voor een groot gedeelte niemand van mijn leeftijdsgenoten en jongeren, of ik moet me schromelijk vergissen, tot op heden kennis heeft gemaakt en ik verneem altijd graag iets wat mij vooralsnog onbekend is gebleven. Ik ben collega van Elslander en dr. Anne-Marie Musschoot dan ook zeer dankbaar dat zij er op een voortreffelijke manier voor gezorgd hebben dat ik, dank zij dit door hen verzameld en ingeleid deel 7, mijn oorspronkelijk gepland onderwerp, door een aantal randbemerkingen heb kunnen vervangen waarvan ik u nu lezing zal geven.
Voorafgaandelijk doe ik nog even opmerken dat ik zeker niet te weinig interesse heb voor hetgeen ik de achtergrond van het schrijverschap zou kunnen noemen en dat bij de ene auteur veel meer dan bij de andere te betekenen heeft in relatie tot zijn werk. Bij de figuur en de geschriften van Buysse komt er ongetwijfeld - dat is door zijn commentatoren al uit de doeken gedaan - heel wat om de hoek kijken uit zijn persoonlijke belevenissen en bemoeiingen, waarvan de teksten uit deel 7 en ook gedeeltelijk die uit de delen 5 en 6 ons rijkelijk mededeling doen. Het is evenwel alleen bij wat ik las in deel 7 dat ik een vijftal aantekeningen heb gemaakt voor mijn toespraak van vandaag. Misschien maak ik er nog wel eens wat meer, want er is voldoende stof voorhanden om er zo nu en dan eens bij stil te blijven staan en erover uit te weiden. Dat die meestal kortere stukken met Buysse's uitgebreider werk in verband kunnen gebracht worden valt overigens dadelijk op. Om maar een voorbeeld te geven: de fameuze ‘zittingen van de gemeenteraad van Nevele’ zijn naar mijn oordeel de eerste aanloop naar ‘Het Gezin van Pamel’.
Mijn eerste kanttekening dan betreft de indruk die ik opdoe bij hetgeen Buysse schrijft over zijn verhouding tot Nederland of, juister gezegd, hoe ik zijn verhouding tot Nederland en Nederlandse aangelegenheden uit zijn geschriften meen te kunnen opmaken. Om te
| |
| |
beginnen is Buysse iemand die niet teoretiseert, maar neerschrijft wat hij beleeft en aan den lijve ondervindt, als ik het in deze bewoordingen uitdrukken mag, sprekend over iemand die me een Haarlemse weduwe getrouwd was. Twee besluiten meen ik te mogen trekken: ten eerste dat Buyssse zich altijd een Vlaming en Belgisch burger heeft gevoeld en ten tweede dat hij aan sommige Hollandse voorvallen, zelfs als daar vrienden of mensen voor wie hij achting of bewondering had bij betrokken waren, ongetwijfeld binnenpretjes beleefde. Het eerste spreekt uit de talrijke bijdragen waarin hij zijn door de oorlog getroffen land ter spraak brengt en bijwijlen ook verdedigt tegenover sommige Nederlanders, die het bij hun neutraliteit en hun goede-maatjes-zijn met de Duitsers houden.
Wat het tweede betreft verwijs ik naar de zes bladzijden onder de titel ‘Couperus in Vlaanderen’. Ik kan mij niet ontdoen van de indruk dat Buysse, die dan toch van zeer nabij zou betrokken geweest zijn bij het ruwe dorpsleven in zijn geboorteplaats en in aanleg zeker niet als verwijfd mag aanzien worden, bij het schrijven van dit stukje naar aanleiding van de dood van Couperus gepubliceerd in Groot-Nederland, niet zou gegrinnikt hebben wanneer hij het relaas geeft van het toneeltje waarin zijn hond, uit het water van de Leie in het roeibootje springend van de twee spelevarende literatoren, Couperus' witte zomerpak helemaal met modder besmeurt. Als hij tegen het einde van zijn bijdrage schrijft dat dit slechts ‘kleine’ herinneringen zijn aan Couperus, dan wordt daardoor mijn vermoeden van dit grinniken alleen maar versterkt en doet het mij denken dat Buysse de grote Nederlandse romancier wel bewonderde als schrijver, maar dat hij zijn dandy-gedragingen en maniertjes slechts matig apprecieerde, alhoewel hij het tegendeel beweert.
Dat Buysse aan de Hollandse uitspraak van door hen graaggebruikte Franse woorden een plezier beleefde dat vergelijkbaar is met dat van Robbeknol als hij Jerolimo Aantwaarps hoort spreken blijkt uit een kort verhaal uit 1918. Vorige maand heeft ons nieuw buitenlands erelid Jo Daan ons meegedeeld dat de meeste Nederlanders er zich niet van bewust zijn dat zij de lange o en e-klanken diftongeren. Buysse hoorde het des te beter. En daarom verbetert hij de uitspraak van de Belgische, tijdens de oorlog in Nederland verblijvende dame, die hem zegt dat zij een logée in huis heeft, door deze door een voortreffelijke Hollandse louchiée te vervangen. De manier waarop Buysse dit in drie halve regels doet is onbetaalbaar: De dame zegt: maar ik heb een logiée, weet u, en... - Louchiée, verbeterde ik. - Louchiée
| |
| |
dan, glimlachte zij flauwtjes. Dit ondeugende verhaaltje is overigens een meesterstukje in zijn genre. Ik raad u aan het te lezen of te herlezen; u kunt er enkele minuten van het ellendig aardse bestaan mee opvrolijken en tegelijkertijd leren hoe een logiée dient behandeld.
Het zijn maar losse opmerkingen bij de lectuur die ik maak, maar ik meen wel te mogen zeggen dat Buysse door zijn verblijf in Nederland als Vlaming geen metamorfose heeft ondergaan. Hij heeft er hoogstens zijn taal beter leren gebruiken, waartoe ongetwijfeld in eerste instantie zijn Nederlandse echtgenote zal bijgedragen hebben maar uit het vele dat hij heeft geschreven en dat op Nederland betrekking heeft blijkt duidelijk dat hij er de man niet naar was om zich te laten imponeren, misschien nog het meest doordat hij materieel gezien naar de mensen met wie hij in Nederland omgang had niet hoefde op te kijken. Daarenboven was iemand als Buysse, die dan toch kon bogen op persoonlijke vriendschap met schrijvers als Maeterlinck en Verhaeren, auteurs met internationale bekendheid, zeker iemand die men in Holland wel het recht toekende over alles zijn zeg te hebben en zijn gedacht neer te schrijven.
De Belg Buysse was overigens al wat verder op reis geweest dan naar Nederland. Alhoewel Amerika pas ontdekt werd aan 't eind van de jaren twintig in de twintigste eeuw door ons binnenlands erelid Marnix Gijsen, was de stevige Neveling Buysse daar een veertigtal jaren vroeger al een paar keer aan land gegaan en heeft hij daaromtrent in geschrifte mededeling gedaan. Hierover gaat mijn tweede kanttekening: Buysse en Amerika. Zijn belangstelling voor de Verenigde Staten kan zeker in verband gebracht worden met zijn sociale bekommernis. Buyssse heeft precies de periode meegemaakt dat het Vlaamse plattelandsproletariaat uit pure armoe naar Amerika uitweek en in verschillende van zijn romans en verhalen en niet minder in ‘Het gezin van Paemel’ heeft de uittocht uit het armoedig bestaan in Vlaanderen naar het beloofde land aan de overzijde van de oceaan voor stof gezorgd. In zijn in deel 7 voor de eerste maal uitgegeven toneelstuk ‘Andere tijden’ dat de bundel besluit krijgt men de adellijke maar door de eerste wereldoorlog verarmde kasteelheersfamilie uit ‘het gezin van Paemel’ opnieuw op de planken en de jongste vrouwelijke spruit de Villermont de Wilde word zowaar verliefd op Franklin van Paemel, kleinzoon van pachter van Paemel, wiens zoon, zoals het u allen klaar voor de geest staat maar ik herinner er toch nog even aan, deserteerde omdat hij niet op de stakers wilde schieten en naar Amerika ontkwam.
| |
| |
In deel 7 staan evenwel een paar stukken die mijn aandacht wekten door de nuchtere kijk op zaken en feiten die Buysse altijd heeft. Schrijvers interesseren mij het meest als zij de dingen critisch onderzoeken en er dan van zeggen wat zij ervan denken. Dit doet Buysse zeker in ‘Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika’ en in ‘Een Amerikaanse verkiezing’. Het zijn tamelijk korte stukken, het eerste 17, het tweede acht pagina's en de auteur zal dus zeker niet de pretentie hebben gehad hiermee het laatste woord over deze kwesties te hebben gezegd. In verband met de religies in de Verenigde Staten - want die zijn het die hij met Noord-Amerika bedoelt - is hij vooral getroffen door het contrast van het op winstbejag uit zijn van de Amerikanen enerzijds en anderzijds hun dweperig fanatisme inzake geloof. Met Buysse's woorden: ‘Het mag bevestigd worden: de Amerikaan, zo volmaakt in stoffelijk opzicht, is op het gebied van kunst en wetenschap en, met één woord gezegd, van onstoffelijke opvoeding, op een graad van ongehoorde ondergeschiktheid gebleven. Hij is de overdrijving van een in zichzelf zeer loffelijke hartstocht; hij is geen mens meer, hij is een menselijk werktuig, dat met de blinde koppigheid van een werktuig naar het volbrengen van een enkele drift, naar het bereiken van een enkel, in vaststaand denkbeeld overgegaan doel smacht: een onophoudend, uitsluitend en onverzadelijk geldgewin. // Hoeft het gezegd hoezeer van een andere kant 't princiep van godsdienst, in het begrip van de ongeleerde in blind fanatisme en hebzucht veranderd, onder de volksklassen van alle landen in Noord-Amerika, wortel heeft geschoten. En 't is tot dit punt dat wij wilden komen: een aanzienlijk deel van de huidige Amerikaanse burgers is, elk in zijn godsdienst, zo bijgelovig en dweepzuchtig als de dweepzuchtigste en bijgelovigste van onze Vlaamse boeren.’
Dit stuk dateert van bijna een eeuw geleden, maar ik denk dat er van die toestand nog heel wat is overgebleven als ik maar even overweeg dat men in de Verenigde Staten, trouwens ook in Canada, op de identiteitsbewijzen van burgers en vreemdelingen vermeldt welke godsdienst zij aankleven, met dien verstande dat men ook mag opgeven: geen enkel. Met het godsdienstig fanatisme brengt Buysse overigens ook het heimwee naar het land van herkomst in verband, wat zeker goed gezien is, want uit heel wat literatuur van latere datum is dit verband ook duidelijk gebleken, al zijn intussen de meerderheid van de bewoners van de Ver. Staten maar de nakomelingen van hun overgrootvaders en betovergrootvaders die uit alle
| |
| |
's Heren landen de armoe of iets anders ontvluchtten, hopend in de voormalige jachtgebieden van de Indianen een beter bestaan te vinden.
Welke rare gevolgen zulk beter bestaan inzake politiek kan hebben wordt door Buysse ironisch belicht in het opstel ‘Een Amerikaanse Verkiezing’ dat handelt over het verkopen en kopen van stemmen bij de verkiezingen, iets wat bij ons en in de meeste Europese landen ten strengste verboden is, maar wat de Amerikaan, die Buysse ter spraak brengt, een doodgewone zaak vindt, want een stem is een handelswaar als een andere. Ik heb me nooit aan stemmenronselarij of iets van dat slag bezondigt, maar als ik me in de plaats stel van de persoon, die er geen eigen politieke opinie op nahoudt, kan ik die Amerikaan bijtreden als hij zijn stem aan de meest biedende wil verkopen. Waarom mag men de stem van een oude van dagen niet trachten te winnen door hem een kilo bloedworst te bezorgen, dan wanneer anderen hem eveneens zijn stem trachten te ontfutselen door hem zonder enige garantie zoniet de hemel op aarde dan toch een verhoging of op zijn minst het beletten van een vermindering van zijn pensioen te beloven?
Maar ik moet bij mijn Buysse-lezing blijven. Ik ben aan mijn derde aantekening toe en die handelt over de stukjes die Buyssse heeft geschreven onder rubriek ‘Van de Hak op de Tak’ voor het weekblad ‘De Haagse Post’ tussen 7 juli 1917 en 16 augustus 1919. Tot aan de wapenstilstand, die men maar altijd wil blijven herdenken, gaan die kolommetjes meestal over de beestachtigheid van de Duitse inval en het leed van het al zo beklagenswaardige kleine door het oorlogsgeweld getroffen volk, waarvan een groot deel op de vlucht is gejaagd. Maar toch worden die cursiefjes, zoals men dat de jongste decennia noemt, ook met vrolijker, hoewel altijd ergens met de oorlogsomstandigheden verband houdende stukjes afgewisseld; het daarstraks aangehaalde ‘De louchiée’ is er een van de fraaiste voorbeelden van.
Na de 11de november 1918 begint hij met overwegingen omtrent het verdrag van Versailles. De misdadigheid van de Duitse natie, niet alleen haar vroegere regering, maar heel het volk wordt aangeklaagd, maar Buysse wil vooral de uitroeiing in Duitsland van de laatste mogelijkheid om nog ooit een oorlog te ontketenen. Wat hij ‘de vergeten clausule’ noemt is de totale ontmanteling van alle wapenindustrie. Wat het vergeten van die clausule - maar een schrijver die strijdt voor een menswaardiger bestaan op aarde wordt bij
| |
| |
het opstellen van een verdrag niet gevraagd - twintig jaar later voor gevolg heeft gehad hebben wij allen ondervonden. Maar ja, wat hebben nog eens vijf jaar later de overwinnende houwdegens toen weer op papier gezet. De wapenfabrieken in Duitsland slopen volstaat niet. Er staan er elders nog veel meer. En de Duitse draaien toch ook weer.
Als Buysse naar België terugkeert is hij vol verdriet en verontwaardiging over de verwoesting die door de horden is aangericht, maar hij zal zich wel niet kunnen verbeelden hebben wat voor oorlogsgruwelen de twintigste eeuw, waarvan op dat ogenblik nog maar nauwelijks een vijfde was verstreken, voor haar toekomstige jaren in petto hield. De huidige lezer, die dagelijks in de huiskamer de bewegende beelden ziet van wat Dulle Griet aan moois kan ontketenen, moet enigszins meewarig glimlachen om wat Buysse bijvoorbeeld vertelt over de molenaar van Deurle, die samen met de muldersknecht en een voerman, de ‘ketser’, door de Duitsers wordt ingerekend, zogezegd omdat zij spionnen zijn. Tot tweemaal toe treffen de moffen in schijn de laatste voorbereidselen om hen te fusilleren; na de tweede maal - dat gebeurt in een dorp een twaalftal kilometer verderop - rukken zij hun echter de blinddoek van hun ogen en laten hen, lachend om deze moffenmop (het stukje heet: Le boche s'amuse) naar Deurle terugkeren. Iemand volgens eigen luim de kogel waard of niet waard keuren is natuurlijk geen zaak om grapjes mee te maken, maar per slot van rekening is het voor alle partijen beter dat aan 't eind van 't spel brullend, het moge dan nog schandalig wezen, gelachen wordt dan dat er drie lijken komen te liggen. Wat evengoed het slot van dit verhaaltje had kunnen zijn en de betrokken soldateska zou er op 't ogenblik van het feit niet minder plezier aan beleefd hebben. Bij het lezen hiervan schoot mij een toneeltje te binnen uit ‘The Naked and the Dead’, een oorlogsroman van Norman Mailer, die de zuivering van Japanners van een eilandje in de Indische archipel tijdens wereldoorlog II beschrijft. Een Amerikaanse patrouille stoot op een groepje afgezonderd geraakte Japanners (in het boek altijd Jappen genoemd); ze maken geen krijgsgevangenen, volgens daar in de jungle geldende normen, maar de Amerikaanse sergeant, een heldhaftig krapuul, die pas tevoren een
jong luitenant in een hinderlaag heeft doen lopen omdat hij hem liever kwijt dan rijk was, belet nu dat een Jap, die hij voor de leider van het groepje aanziet, wordt neergeknald. Met gebaren en tekens en door hem chocolade en sigaretten aan te bieden brengt hij die
| |
| |
vijand in de waan dat men hem niet af zal slachten. maar als deze zich wat goed begint te voelen wordt hij door die sergeant, zonder dat hij er erg in heeft, toch neergeschoten. Zoiets had Buysse misschien nog niet door; begin 1919 was trouwens Remarks ‘Im Westen nichts Neues’ nog niet verschenen, het eerste boek dat de aandacht van de wereld wilde vestigen op de ‘Schweinerei’ van de oorlog, die in de rangen van beide kanten aan de orde is, maar die door de overwinnaars liefst wordt verzwegen, voor zover ze in de eigen gelederen wordt bedreven.
Een vierde punt waar ik even wilde bij stilstaan is een beschouwend stuk in het Frans uit 1900 ‘Flamands et Hollandais devant les langues étrangères’. Ik ben zeker niet de eerste die niet begrijpt hoe Buysse zich zo scherp tegen het taalflamingantisme verzette. Ik ben het volkomen met hem eens dat er wat anders in Vlaanderen diende aangekweekt dan haat tegen al wat Frans is, maar ik versta niet goed hoe hij, die dan toch ten zeerste bekommerd was om het lot van de verdrukte kleine man in een aantal opstellen over 't hoofd schijnt te zien dat het gebruik van het Frans als middel werd aangewend om die Vlaamse, grotendeels analfabete massa het gemakkelijkst onder de knoet te houden. Dit verwondert mij des te meer daar Buysse vooral in zijn toneelwerk heeft doen uitschijnen, dat de heersende franstalige kaste het, mede dank zij het spreken van een andere taal dan hun horigen, konden klaarspelen hun macht te bestendigen.
In genoemd artikel staat ten andere nog een andere misvatting te lezen, zo meen ik althans, of het zou moeten zijn dat het ten tijde van Buysse anders was dan enkele decennia later. Ik citeer hem even: Voyez l'exemple de la Hollande, dont le développement intellectuel moyen est incontestablement supèrieur au nôtre. Les flamingants ne manqueront pas de dire que la Hollande doit cette supériorité à son unité de langage. Je crois, pour ma part, qu'elle provient surtout de ce que les Hollandais, parlant une langue que l'on ne comprend guère en dehors de leur pays, ont énormément gagné à être forcés, sous peine de se trouver isolés dans la vie, d'apprendre les grandes langues véhiculaires du monde. Et, en effet, tout Hollandais de quelque éducation connaît, outre sa langue maternelle qu'il ne néglige jamais, l'allemand, l'anglais et le français. Ont-ils pour cela perdu leur caractère, les qualités et les défauts de leur nationalité? Je ne connais pas de peuple qui soit resté plus profondément national que le peuple hollandais au milieu du cosmopolitisme des grandes langues.
| |
| |
Buysse ziet het wel vrij simpel. Het groepje van mensen in Nederland die vier talen kenden zal ook wel niet erg talrijk geweest zijn, al was dan het algemeen ontwikkelingspeil van het Nederlandse volk dubbel of misschien wel tienmaal zo hoog als dat van de Vlaamse bevolking. Hij schijnt hierbij ook alle historisch perspectief uit het oog te verliezen, alsmede het feit dat Nederland, dank zij zijn eentaligheid, niet met een taalprobleem geconfronteerd is in zijn dagelijks bestaan. Het is iets anders tegenover het buitenland met zijn eigen, minder of weinig gesproken taal in de kou komen te staan, dan in eigen land een tweede taal te moeten aanleren om op gelijke voet behandeld te kunnen worden als de eentalige burgers die een internationaal verspreide taal spreken maar de minderheid van het land vertegenwoordigen. Maar ik herhaal het nog eens: het is alsof er twee Buysse's zijn, de ene van Het Gezin van Paemel en de andere, die van zijn uitlatingen omtrent Vlaamse Beweging en flamingantisme. Hiermee ben ik overigens aan de vijfde en laatste van mijn kanttekeningen toe, waarvoor ik nog een paar minuten uw aandacht vraag.
Jaren geleden zei een franstalig collega bij het Departement van Openbaar Onderwijs, zoals dat toen nog heette, mij eens - helemaal niet bij wijze van boutade - dat het toch veel eenvoudiger geweest zou zijn, bij de oprichting van de Belgische Staat het Vlaams als onderwijstaal af te schaffen en de kinderen zonder meer te leren lezen en schrijven en spreken in het Frans. Ik moet zeggen dat dit, alle gevoeligheden en morele overwegingen terzijde gelaten, niet helemaal onjuist was. Het is overigens sedert de oudheid een kolonisatiesysteem dat voor een groot deel in de derde wereld nog heden wordt voortgezet. Ergens zou men Buysse's uitlatingen min of meer hierbij kunnen doen aansluiten, want als de schoolmeesters de kinderen in 't Frans hadden leren lezen, schrijven en tellen en als de pastoors begonnen waren met in 't Frans te preken zou na een generatie of drie het Vlaams zo goed als totaal in de vergeethoek geraakt zijn. Maar waarschijnlijk liet het Belgisch bewind het Vlaamse volkje liefst ongeletterd om het in zijn slavenbestaan verder te kunnen gebruiken en hield de clerus het bij de volkstaal om zijn greep op deze groep niet te moeten lossen. Men kan zich afvragen of iemand als Buysse zich niet opzettelijk wilde distanciëren van flaminganten, die de Franse cultuur en taal als uitvindingen van de duivel beschouwden en schuwden en zo moeten er zeker geweest zijn. Maar daarentegen had hij toch moeten inzien dat er in de rangen van de mensen, die
| |
| |
allereerst een gelijkheid in taalopzicht nastreefden, ook heel wat aanwezig waren die zeker te vinden waren voor een doeltreffender beweging, dan die welke de fanatici onder hen wensten te volgen. In elk geval meen ik te mogen zeggen dat, nu soortgelijke meningsverschillen tot de geschiedenis behoren, men moet toegeven dat zonder de taalstrijd er geen Vlaamse beweging denkbaar was geweest, tenzij dan een beweging in Vlaanderen op sociaal en economisch vlak met als voertaal het Frans.
Het is evenwel anders verlopen. Ook een groot schrijver kan zich meer dan eens vergissen en het kan zelfs zo zijn dat men hetgeen men voor 't ogenblik als zijn vergissingen aanziet een halve eeuw later weer de juiste opvatting blijkt geweest te zijn. Buysse's uitlatingen omtrent de twee laatste punten waarvan ik gewag heb gemaakt doen mij ook wel eens veronderstellen dat de nogal heterogene levenservaringen waar hij achtereenvolgens in terechtkwam, hem soms te gemakkelijk iets deden neerschrijven dat eigenlijk niet helemaal strookte met hetgeen hem in zijn roman- en toneelwerk als grondslag diende.
Ik heb gepoogd u enig idee te geven van mijn manier van lezen. Ik tracht bij mijn lectuur altijd mijn eigen gedachten en gevoelens, hetgeen ik zelf te weten ben gekomen ‘door 't verzoeken zowel als door de boeken’, als ik Brero mag parafrazeren, te toetsen aan wat ik gedrukt onder ogen krijg; misschien is dit niet al te dwaas. In elk geval ben ik blij dat de hele Buysse er nu is en dat ik in het 7de en laatste deel mij goed heb kunnen amuseren. Ik eindig dan ook met nogmaals een woord van dank aan collega Van Elslander en zijn medewerkers voor hun arbeid ter realisatie van de uitgave van het verzameld werk van Buysse. Naar mijn smaak - het blijkt ook die van Greshoff geweest te zijn - bestaat het mooiste monument dat men voor een schrijver kan bedenken in het uitgeven van zijn werk. Verder dank ik u allen voor uw ‘luisterbereidheid’.
|
|