Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Rhetorica van Jan van Mussem: ‘Vlaemsch’ in 1553 en ‘Nederlantsch’ in 1607
| |
[pagina 2]
| |
druk van de Rhetorica van 1553 - aanbracht. Inderdaad - zoals trouwens reeds vroeger terloops vermeld - liet J. Migoen bovendien, zonder boe of ba te zeggen, sommige tekstgedeelten van de Antwerpse editio princeps van 1553 wegvallen; tevens maakte hij zijn bandje nog heel wat lichter door het niet heropnemen in de Goudse uitgave van de ‘Vocabularius’ of lijst van zgn. bastaardwoorden, die Jan van Mussem toen, d.i. in 1553, als toemaatje had meegegeven. Op het aanbrengen van deze veranderingen werd reeds vroeger even gewezen. Wat ons hier nu meer in 't bijzonder interesseert zijn niet zozeer deze inhoudelijke wijzigingen, doch veeleer deze van vormelijke aard, die J. Migoen in zijn uitgave van 1607 aangebracht heeft, en dit op het stuk van de taal. Inderdaad wat dit onderzoek over deze formele ingrepen aan het rollen bracht en in deze richting joeg was, ten eerste, de vaststelling van zijn invoeren van, en van zijn vasthouden aan een nieuwe, een andere benaming van de taal van zijn uitgave - een naam die hij doorheen heel zijn druk bezigen zou. Ten tweede, was er de bevinding, die reeds bij een vluchtig contact opgedaan werd, nl. dat, van het titelblad af tot op de laatste bladzijde van zijn stuk toe, - afgezien natuurlijk van de toen onvermijdbare spellingsvarianten - er belangrijke verschillen tussen de twee uitgaven, deze van 1553 en deze van 1607, inzake taalbehandeling en taalgebruik bestaan. Deze verschillen leken zeer talrijk te zijn en schenen, op het eerste gezicht althans, min of meer stelselmatig ingevoerd. En dan rijst de vraag of deze naamwisseling - ‘Vlaams’ wordt ‘Nederlands’ - door het ingrijpen van deze Goudse drukker J. Migoen, in de taal van de Rhetorica van de West-Vlaming, Jan van Mussem, verantwoord wordt?
*
En ingegrepen had hij, inderdaad! Reeds op het titelblad vermeldt J. Migoen zelf dat dit werk ‘... van nieusGa naar voetnoot(3) oversien [was] en met uijtroedinghe vande uijtheemse | |
[pagina 3]
| |
woorden (daer recht-duijtsche in plaets gheset zijn) verbetert’ werd. In de ‘opdracht’ van het werk aan de Magistraat van Gouda herinnert J. Migoen eraan dat hij ‘uytheemsche worden’ uit zijn druk weggewerkt heeftGa naar voetnoot(4). Afgaande op deze zakelijke mededelingen van de drukker zou de lezer kunnen besluiten dat deze drukker-uitgever J. Migoen, eerstens het werk ‘overzien’ heeft, en het, tweedens - naar eigen zeggen en oordeel - ‘verbeterd’, bepaaldelijk door het uitwieden van vreemde woorden! Of moet men deze dubbele verklaring van J. Migoen, nl.: het ‘overzien’ en het ‘verbeteren’ - de eerste, algemeen gehouden, de tweede, meer inzonderheid betreffend een zeker procédé van taalzuivering - beschouwen als slaande, niet op een tweevoudige, doch op een enkelvoudige ingreep? Zijn ‘overzien’ zou in een zekere mate wel slaan op het licht inhoudelijk af- en bijwerken en aanpassen van de Van Mussemversie, doch verder toch hoofdzakelijk op het taalvormelijk retoucheren van de basistekst; zijn ‘verbeteren’ zou, hier in dit verband althans, en indien men zich krampachtig houdt aan zijn eigen beperkende verklaring, uitsluitend te maken hebben met het wegwerken van de bastaardwoorden die Jan van Mussem gebezigd had. Uiteindelijk echter zou zijn ingrijpen in de tekst - d.i. zijn in 't vage gelaten ‘overzien’ en zijn scherp en eng omlijnd ‘verbeteren’ - erop gericht geweest zijn om een uitgave op de markt te brengen die de eerste nog overtreffen zou. Deze nieuwe editie zou immers in zijn ogen van een zakenman, koopmanschappelijk gezien, interessanter zijn dan de druk van 1553, wijl ze oordeelkundig aangepast zou zijn aan de noden van het publiek dat hij, Migoen, bereiken wilde. En dit was een cliënteel van boven de rivieren en die daarenboven, op het stuk van talenkennis niet op hetzelfde niveau stond als die voor wie Jan van Mussem, de West-Vlaming, zijn stuk geschreven had, en had kunnen schrijven. Het is klaar dat J. Migoen in de programmatische verklaring die hij in zijn titel aflegt twee aspecten van zijn tussenkomst ietwat verschillend belicht. Grif toegegeven dat hij de taalzuivering de rol van blikvanger spelen laat, en in feite leek hem dit uitsnoeien van het vreemd woordgewas een zeer belangrijke aangelegenheid. Inderdaad, in de titel zelf van zijn druk, onmiddellijk na zijn aankondiging dat | |
[pagina 4]
| |
hij een ‘oversiene’, een nieuwe ‘verbeterde’ uitgave voorlegt, vestigt hij de aandacht van gebeurlijke interessenten op zijn uitwieden van de vreemde woordenGa naar voetnoot(5). Ten tweede, in zijn ‘Toe-eygenbrief’ of opdracht van eigen hand komt hij nogmaals op deze vorm van zijn ingrijpen terug, daar waar hij verklaart dat hij in ‘dit Boeck’ ‘... verandert [heeft] alle uytheemsche worden [sic], ende in stede van die // Neder-Duytsche gestelt / tot nut, van die nietmeer als haer moeders (de seer Rijcke Bevallijcke ende bij-haer-selfs-bestaende) Neder-Lantsche Tale verstaen:...’Ga naar voetnoot(6). Doch al hecht hij zoveel belang aan de uitwijzing van het uitheemse woord, zou het zo vermetel zijn te stellen - ik kom hier nogmaals op terug - dat voor Jacob Migoen zijn ‘overzien’ van het boek én zijn zgn. ‘verbeteren’, en dit laatste bepaaldelijk door het vervangen van vreemde woorden door autochtone termen, slechts twee uitingen waren van zijn bedoeling om een tekst te leveren die in zijn ogen ‘beter’ zou zijn dan deze van de uitgave van 1553? M.a.w. zou het te gewaagd zijn te onderstellen dat Jacobus Migoen, dat de drukker-uitgever Migoen, voornamelijk door zijn ingrijpen in de taal van de tekst van de druk van 1553 eenvoudigweg een ‘betere uitgave’ beoogde, ‘beter’ in vergelijking met de Antwerpse van 1553? En ‘beter’ dan de gebruikte versie, die in 1553 uit de Antwerpse officina van ‘die Weduwe van Henric Peetersen’ gekomen was, zou zij alleszins in zijn ogen zijn doordat ze, door de zgn. ‘verbetering’ die hij, Jacob Migoen, aanbracht, d.i. buiten het uitwieden van bastaardwoorden ook o.m. door het wegwerken van zgn. ‘Vlaamse’ taalparticulariteiten - als uitgave, brutaal gezegd, als ‘verbruiksartikel’ - een ruimer verhandelbare uitgave zou kunnen worden. En hier dacht hij allicht aan het nieuwe kopers- en lezerspubliek dat hij bereiken moest en dat, op het vlak van taalgebruik, cultuurniveau en kerkelijkheid verschillend was van dat waarop zijn Antwerpse collega vijftig jaar vroeger, en vóór dezen, de Westvlaamse schrijver Jan van Mussem, het oog gehad hadden. Is het dan niet met recht en reden voorstelbaar dat Migoen, in zijn eerste publicatie na zijn vestiging in Gouda, er op uit was om een nieuwe versie van dit handboek over ‘rhetorica’ op de markt te brengen die, wat o.m. taal betreft - ik bedoel vooreerst taalvormen | |
[pagina 5]
| |
en woordgebruik - beter aangepast zou zijn aan de cliënteel die hij voor ogen had, en die hij, als drukker en als uitgever, d.i. als zakenman, dit lezers- en koperspubliek ruimer en meteen talrijker wenste dan de schrijver van het stuk, nl. de West-Vlaming Jan van Mussem, of de eerste uitgever, de Antwerpse ‘boeckvercooper’, het ooit gedroomd had? Want dat Migoen rekening hield met zijn publiekhoofdzakelijk dit van boven de grote rivieren - bewijst o.m. een weglating in zijn versie van een toespeling op een typisch Rooms-Katholiek gebruikGa naar voetnoot(7). En indien hij, wat men zou kunnen noemen ‘inhoudelijk’ de tekst wijzigde met het oog op een zekerdere afzet en ruimere verspreiding, doordat hij door deze veranderingen vermeed een belangrijk deel van het publiek, dat hij op 't oog had, voor 't hoofd te stoten, waarom zou het niet geoorloofd zijn te veronderstellen dat hij, met hetzelfde doel op 't oog, ook ‘vormelijk’ - in casu wat het taalgebruik betreft - zijn tekst zou ‘verbeterd’ hebben, d.i. beter geschikt gemaakt voor een verspreiding op grote schaal, zoals hij ten anderen herhaaldelijk verklaard heeft? Inderdaad, van op het titelblad had hij het al over ‘overzien’ en over ‘verbeteren’! En ‘overzien’ impliceerde ook toen, zoals nu trouwens, ‘Van geschriften [gezegd]: Doorzien met het doel er de noodige verbeteringen in aan te brengen’Ga naar voetnoot(8). En een man van stiel, zoals een Kiliaan, leert ons toch dat ‘ouersien / ouerlesen’ niet alleen ‘recognoscere, & Relegere, perlegere’ kon betekenen, doch ook: ‘corrigere, emendare’Ga naar voetnoot(9). Doch zelfs indien aangenomen wordt, op basis van de toenmalige gangbare betekenis van de termen ‘overzien’ en ‘verbeteren’, dat Migoen hierdoor toespeling kon maken op een ‘verbetering’ d.i. een taalkundige bewerking van de tekst, die hij uitgaf, in 't lexicaal vlak (en waarop hij ten anderen rechtstreeks alludeert) én op het grammaticaal vlak (vormleer en syntaxis), dan kan nochtans nog immer de vraag gesteld: had hij ook geen ‘verbeteringen’ op 't oog die met de taalkundige vorm van zijn versie volstrekt niets te maken hebben? M.a.w. sluiten zijn ‘overzien’ van het werk en tevens zijn streven naar het uitgeven van een betere versie dan de voorgaande, nl. deze van 1553, ook niet de mogelijkheid in dat hij zuiver inhoudelijke wijzigingen bedoeld, beoogd en doorgevoerd zou hebben? | |
[pagina 6]
| |
In verband met de mogelijkheid van soortgelijke wijzigingen moet echter vastgesteld worden dat J. Migoen zich op dit stuk van het verstrekken van bijzonderheden onthoudt. Dat is een! Inderdaad, over zijn opzet om een andere gebeurlijke ‘verbetering’ dan een taalkundige in of van de tekst door te voeren lost hij geen woord; anders gezegd: er is geen expliciete verwijzing van de hand van J. Migoen naar een soortgelijke ingreep te bespeuren. Daarom echter is het nog niet onmogelijk dat ook lichte inhoudelijke afwijkingen van zijn tekst van de versie van de Antwerpse druk van 1553 - die ten anderen, zelfs door enkele steekproeven, aan 't licht gebracht werden - in zijn geest eveneens door de term ‘overzien’ zouden kunnen gedekt worden. En dergelijke discrepanties, inzake de behandelde materie, tussen de tekst van 1553 en deze van de uitgave van 1607 komen feitelijk voor; zij waren wellicht in bepaalde gevallen in de ogen van J. Migoen ook ‘verbeteringen’ die hij aanbracht. Het geldt meestal weglatingen. Het aantal, de omvang en het belang van deze inhoudelijke wijzigingen mag echter niet overdreven worden. Vast staat immers dat wijzigingen van dit soort, d.i. weglatingen van tekstgedeelten en andere zakelijke afwijkingen van de druk van 1553, geenszins de neerslag zijn van een stelselmatige collatie van de Van Mussem-tekst met diens bronnen, o.m. met Latijnse geschriften - klassieke en humanistische - over woordkunst of met de Bijbel. Ze zijn veeleer het resultaat van een oppervlakkige ingreep die door berekening, voorzichtigheid of ook door achteloosheidGa naar voetnoot(10) kan ver- | |
[pagina 7]
| |
klaard worden. En wie zegt ons niet dat hij als het ware onbewust sommige wijzigingen in zijn tekst ingevoerd heeft, zoals b.v. het omwerpen in de volgorde van twee gelijksoortige woorden: ‘confirmeren ende exorneren’ werd ‘vercieren ende bevesten’Ga naar voetnoot(11)!? Ik herhaal: een bewust systematisch vergelijken door J. Migoen van de Antwerpse tekst van 1553 met de Latijnse grondtekst of zgn. bronnen is een gebeurlijkheid die uit te sluiten is, al stoot men op een paar passages waarbij men, bij een eerste contact althans, een ogenblik ook aan deze mogelijkheid zou kunnen denkenGa naar voetnoot(12). Overtuigende bewijzen van een stelselmatige collatie door de Goudse drukker-uitgever van de 1553-versie met gewijde of profane geschriften zijn niet uit zijn tekst van 1607 af te leiden; ze bestaan niet. Buiten deze mangel aan getuigenissen of bewijzen van een gebeurlijke confrontatie van de teksten van 1553 of 1607 met de gekende bijbelse, antieke en moderne bronnen zijn er echter nog andere factoren waarmede eveneens rekening moet gehouden worden wanneer men de mogelijkheid van een dergelijke collatie door J. Migoen onder de ogen zou willen nemen. Daar is ten eerste de instelling van J. Migoen ten overstaan van Jan van Mussem. In Migoen leefde een zekere oprechte verering voor | |
[pagina 8]
| |
de auteur van de Rhetorica, voor Jan van Mussem, voor hem die hij, Jacob Migoen, de ‘Maker’ van dit boek noemde, d.i. voor hem die een nuttig werk had gecreërd dat tevens door de ‘heerlijkheden’ die het bevatte oor en hart van de lezer bekoren kon. Zijn rol, als drukker en uitgever, bestond er slechts in er voor te zorgen dat dit werk opnieuw in de handel kwam en dat het voor wie alleen Nederlands kende en lezen kon gemakkelijker dan vroeger toegankelijk worden zouGa naar voetnoot(13). Er was echter meer dan de ‘instelling’ van J. Migoen ten overstaan van de persoonlijkheid van Jan van Mussem, de oorspronkelijke vertaler, de Westvlaamse bewerker; er was nog meer dan Migoens houding tegenover de aard en waarde van Van Mussems Rhetorica als handzame handleiding, die het ‘utile’ aan het ‘dulce’ zo schitterend paarde. Daarnaast was er immers ten eerste de haast onoverzienbare uitgebreidheid van het mogelijk bronnengebied. Daarenboven waren er ten tweede de moeilijkheden die zich bij het aftrakken van dit terrein voordoen moesten; ten derde was er de samenstelling, de opbouw van het werk van de Rhetorica zelf, en de aanwending van de daarin verwerkte bouwstenen, die van uit zeer verschillende hoeken aangevoerd en in elkaar gepast en gevoegd werden. Welnu, een in dergelijke omstandigheden te ondernemen systematische collatie van de tekst van een Jan van Mussem met het primair antiek en ander materiaal, dat deze gebeurlijk zou kunnen gehanteerd hebben, zou elke uitgever van meet af aan afgeschrikt hebben. Want wat niet te vergeten valt is het feit dat deze Rhetorica ‘ghecopuleert’ is, zoals ze dat toen heetten, d.i. een geheel vormt waarin materiaal, dat uit talrijke en gevarieerde bronnen samengelezen werd, | |
[pagina 9]
| |
verwerkt werdGa naar voetnoot(14). Daarenboven ontbreken precieze bronaanduidingen; het is immers niet het vermelden van een paar auteursnamen op het titelblad, in casu nl. van een Cicero en een Quintilianus, dat het speurwerk, dat zou gericht zijn op het blootleggen van de aders waaruit de schrijver, d.i. Jan van Mussem, het levende water van les en lering inzake de ‘rhetorica’ met volle gulzige handpalmen heeft overgeschept, veel minder tergend en tijdrovend maken zou. In feite is het dan ook onwaarschijnlijk dat een drukker-uitgever het monnikenwerk van een dergelijke controle in de gegeven omstandigheden op zich zou genomen hebben of aan een andere zou opgedragen hebben. Ten anderen, nader onderzoek van een paar gevallen bewijst dat de stelling van een mogelijke revisie, waarbij de klassieke teksten stelselmatig zouden betrokken geweest zijn, onhoudbaar isGa naar voetnoot(15).
* | |
[pagina 10]
| |
Kort gezegd, de bedoeling van een Jacobus Migoen was blijkbaar een ‘verbeterde’ uitgave van de versie van de Antwerpse druk van 1553 op de markt te brengen; want deze onderneming kan beschouwd worden als een nieuwe druk die de meeste kansen op een ruime verspreiding en meteen op een belangrijk afzetsucces waarborgen kon. Lichte inhoudelijke retouches - en ik reken daartoe zijn overschakelen naar ‘Nederlanden’, ‘Nederlanders’ en ‘Nederlands’, zowel als zijn weren van termen die, al ware het slechts als toespelingen op Katholieke gebruiken zouden kunnen opgevat worden - werden dienvolgens aangebracht om het publiek dat hij op 't oog had, in 't gevlei te komen, of althans om deze cliënteel niet af te stoten. Het accent bij deze ‘verbetering’ - zijn ‘overzien’ en zijn ‘verbeteren’ - lag echter op het ingrijpen in de taal. Terloops kan hier vermeld dat J. Migoen, benevens zijn aanbrengen van sommige ‘verbeteringen’ in 't grammaticaal gebruik van Jan van Mussem of diens drukkerGa naar voetnoot(16), eveneens in het klanksysteem, de morfologie en de woordvoeging en zinsbouw van zijn basistekst van 1553 vernieuwend, moderniserend ingreep, en dat hij moet geoordeeld hebben dat ook de ‘spelling’ een opfrissingsbeurt krijgen mocht; | |
[pagina 11]
| |
wat dan ook gebeurdeGa naar voetnoot(17). Meer dan 50 jaren lagen er immers tussen de Antwerpse uitgave en de nieuwe onderneming van Migoen; de taal en haar schriftbeeld moeten zich inmiddels eveneens veranderd hebben. Ten tweede, zijn publiek in spe was ook anders, qua kerk, cultuur en taal. Leefde hij niet boven de grote rivieren, en werkte hij niet, op het eerste gezicht althans, eerst en vooral voor kopers en lezers van de toenmalige ‘Republiek der Verenigde Nederlanden’?
*** | |
[pagina 12]
| |
Ingreep: ‘Vlaamse’ eigenaardighedenZiet men het zo, dan wordt m.i. zijn spelen met alambikkolf en filtreerbeker inzake taal en taalgebruik begrijpelijk. Zo heeft Jacob Migoen, eerstens sommige zgn. ‘Vlaamse’ taalvormen, zoals b.v. ‘hi es’ door ‘hij is’, of ‘wie esser’ door ‘wie isser’ vervangenGa naar voetnoot(18). ‘Blexemen’ wordt ‘blixemen’Ga naar voetnoot(19), ‘temmeren’ wordt ‘timmeren’ en ‘temmerman’ ‘timmerman’Ga naar voetnoot(20); ‘ghelijkenesse’ wordt ‘gelijckenisse’Ga naar voetnoot(21). | |
[pagina 13]
| |
Dan is er het geval van de grafie u in de plaats van de ook reeds toen elders vaak gebezigde o, die dan later ook als het algemeen verspreide schriftteken zou gebruikt worden. Bedoeld worden hier meer in 't bijzonder de combinaties van u met een volgende l (b.v. vul >< vol), met een volgende p (b.v. vp >< op), of met een volgende f (b.v. vft >< of)Ga naar voetnoot(22). Deze combinaties kunnen als typische verschijnselen in het klanksysteem en 't schriftbeeld van de taal in 't Zuidwesten van het Nederlands taalgebied beschouwd wordenGa naar voetnoot(23). In de regel heeft J. Migoen in 1607 zich met enthousiasme ingezet om deze u-combinaties, voor zover deze nog in de 1553-versie voorkwamen, weg te maken. De o verving meteen geregeld de u vóór de f of ft daar waar deze grafie in de Antwerpse druk nog aanwezig was; de combinatie u + p, t.t.z. up, [vp] als voorzetsel, bijwoord of voorvoegsel dook vaker op dan de verbinding u + f i.p.v. o + f; ze werd niettemin eveneens door J. Migoen over 't algemeen stelselmatig door o + p vervangen; als derde was er dan de u + l-combinatie, die het vaakst in de 1553-versie doorklonk en 't schriftbeeld overheerste; doch ook zij werd, eveneens door de min of meer systematisch doorgevoerde ingreep van J. Migoen, in 1607 geweerd. Stootte men inderdaad - om hier een paar voorbeelden van de derde groep te vermelden - op een verklaring in 1553 als b.v. ‘... wanneer wij vulseyt sullen hebben’Ga naar voetnoot(24) dan ondervindt men alras dat J. Migoen | |
[pagina 14]
| |
in 1607 gemeend heeft dit te moeten ‘vernederlandsen’ tot: ‘... wanneer wij volseijt sullen hebben’Ga naar voetnoot(25). Lezen we in de druk van 1553 dat, zo we ons naar alle regels van de Rhetorica geplooid hebben, we ‘die vijf officien vanden goeden Rhetorisien / metgaders / die ses deelen der inuentien / naer die rechte const vuldoen en vulbrocht [sullen] hebben’Ga naar voetnoot(26) dan wordt het laatste zinsdeel van dezelfde passus door J. Migoen in dezer wijze overgedrukt: dat de lezer daar leert dat de volgzame leerlingen eveneens ‘naer de rechte Const voldaen en volbrocht sullen hebben’Ga naar voetnoot(27). En zo zijn er meer gevallen van soortgelijke ingrepen door de drukker van 1607 aan te halenGa naar voetnoot(28). | |
[pagina 15]
| |
Vermeld moet worden dat blijkbaar Jan van Mussem, of diens drukker, zich niet immer aan het toepassen van een strenge regelmaat of eenvormigheid inzake het gebruik van de verbindingen u + f, u + p of u + l gebonden achtte. In het ingrijpen van J. Migoen zijn er echter - dat moet erkend - op dit stuk minder inconsequenties te vindenGa naar voetnoot(29).
Eveneens weggewerkt heeft J. Migoen de Westvlaamse eigenaardigheid van het voorkomen van de ei-klank en de ei- en ey-grafie in bepaalde gevallen; deze worden door ee in het schriftbeeld van 1607 vervangen. Leest men b.v. over de indeling van de ‘rhetorica’ in vijf delen en leert men dat het derde daarvan is ‘die diuisie dat is deylinge van tgene datmen seggen oft voorstellen wil’Ga naar voetnoot(30), dan ziet men in de druk van J. Migoen dat ‘de deylinghe’ ‘die deelinge’ is gewordenGa naar voetnoot(31). | |
[pagina 16]
| |
Deze overschakeling gebeurde nochtans niet altijd daar waar wij ze thans zouden verwachten.
Dan zijn er de typische ‘Vlaamse’ vormen met de ee-klank in woorden zoals ‘cleen >< klein’; ‘beede >< beide’; ‘bereeden >< bereiden’ en ‘eesen >< eisen’. Af en toe worden ee-grafieën van de druk van 1553 in de Goudse versie behouden; dan weer worden dezelfde elders in de uitgave van 1607 verworpen. ‘Cleene’ van 1553, dat J. Migoen geregeld in ‘cleyne’ wijzigtGa naar voetnoot(32), blijft nochtans nu en dan bewaard in gevallen als ‘cleen van vrienden’Ga naar voetnoot(33) of een ‘cleen plecxkin lants’Ga naar voetnoot(34) of een ‘cleene sake’Ga naar voetnoot(35). Ook aan de uitdrukking ‘cleene maken’ blijkt J. Migoen liefst niet te raken: ‘hi sal die cause seere cleene maken’Ga naar voetnoot(36) wordt: ‘hy sal de sake seer cleene maken’Ga naar voetnoot(37); hetzelfde geldt voor de zinsnede ‘maer dat moeten wij seer cleene maken’Ga naar voetnoot(38) die letterlijk in 1607 | |
[pagina 17]
| |
overgenomen wordtGa naar voetnoot(39). Anderzijds moet echter vermeld dat in de druk van 1553 eveneens - en meer dan eens - de vorm ‘cleyn’, waar men ‘cleen’ verwachten zou, te vinden isGa naar voetnoot(40). De afleiding ‘cleenmoedich’ komt voor en wordt normaliter door J. Migoen in ‘cleynmoedich’ omgezet. Niet altijd echter! Zo b.v. in de formule ‘die vrauwen cleenmoedich’Ga naar voetnoot(41) wijzigt de Goudse drukker-uitgever enkel de grafie van ‘vrauwen’ en drukt ‘die vrouwen cleenmoedich’Ga naar voetnoot(42). Opvallend echter is hoe vaak de spelling ey reeds in 1553 gebruikt werd, die dan uiteraard door J. Migoen overgedrukt werdGa naar voetnoot(43). Of neem b.v. ‘beede’. Hier is men andermaal getuige van dezelfde houding vanwege J. Migoen: ‘van beeden siden’ wordt bij hem ‘van beyden sijden’, en dit in meer dan één gevalGa naar voetnoot(44); doch daarom nog niet in alleGa naar voetnoot(45). | |
[pagina 18]
| |
Over ‘bereiden’Ga naar voetnoot(46) en over scheiden’Ga naar voetnoot(47) en diens afleidingen kan hetzelfde liedje gezongen! Ook ‘leiden’ hoort hierbij; de vormen ervan worden niet immer volgens hetzelfde systeem getransponeerd. Luidt b.v. een citaat van Jan van Mussem dat als voorbeeld van een verwerpelijke ‘consonantium concursus’ dienen moet, nl.: ‘Lieuen leedde leyskin lancx die Leye’Ga naar voetnoot(48), dan klinkt de echo daarvan bij J. Migoen bijna onvoorwaardelijk getrouw als: ‘Lieven leede lysken lancx de Leye’Ga naar voetnoot(49). Een andere tekst daarentegen van dezelfde Jan van Mussem, in het kader van zijn uiteenzetting die daar bedachtzamer geformuleerd lijkt, wordt dan weer anders overgezet. Wees Jan van Mussem daarin op de macht van de goede redenaar om door zijn overredingskracht o.m. ‘een volc oft heyrscare / daermen wil te leedene’, dan wordt de aldus geformuleerde verklaring van de West-Vlaming Jan van Mussem door Jacobus Migoen omgebogen tot de stelling dat een waar | |
[pagina 19]
| |
orator in staat is door zijn woord ‘een volc oft Heyrscare / daermen wil te leyden’Ga naar voetnoot(50). Elders springt Migoen dan weer uit de band, en de participiumvorm van Jan van Mussem wordt zonder meer overgenomenGa naar voetnoot(51): ‘geleedt’ van 1553 blijft ‘geleet’, ook in 1607. Ietwat verder in de tekst leest men ‘Hi wert in die geuanckenesse gheleet’Ga naar voetnoot(52); dit klinkt ongeveer hetzelfde in de versie van 1607: ‘Hij wert in die ghevanckenisse geleet’Ga naar voetnoot(53). In deze handleiding, waarin over de geplogenheden en practijken, die rechtsgedingen een bijzonder kleur verlenen, gehandeld wordt, komen de termen ‘eis’, ‘eisen’ en ‘eiser’ vaak voor. Verwonderen mag het ons dan ook niet te moeten vaststellen dat deze woorden in de Antwerpse druk een ander spellingsbeeld vertonen dan wat te vinden is in de tekst die J. Migoen verspreidde. In 1553 overheersen bij verre de vormen met lange ee-klank, en deze woorden hadden in de druk van 1553 zelfs vaak een hypercorrecte spelling met initiale overtollige h gekregenGa naar voetnoot(54), zoals ook het woord ‘huere werck’, dat in de ‘Vocabularius’ te lezen staatGa naar voetnoot(55), en dat daarin eveneens met een overbodige h bedacht werdGa naar voetnoot(56). | |
[pagina 20]
| |
Eenvormigheid is in de spelling van deze woorden in 1553 of in 1607 niet te zoeken, zomin als er een strikte logica in de behandeling van de gevallen, waarin deze termen - in welke druk ook - voorkomen, vast te stellen valtGa naar voetnoot(57).
In verband met de diftongering van [i] en [u] kan over 't algemeen gezegd dat J. Migoen daarmee rekening heeft gehouden: de door hem gebruikte grafieën zijn dáár om deze bewering te bevestigen. (‘Ghi mi’ (1553, fol. [Hjvo]) >< ‘ghij mij’ (1607, p. 103), etc.)Ga naar voetnoot(58); ‘wt’ >< ‘uyt’Ga naar voetnoot(59), ‘plume’ >< ‘pluym’Ga naar voetnoot(60).
*
Het vermelden waard is eveneens, dunkt me althans, de houding van J. Migoen t.o.v. het vaak voorkomend gebruik, in de druk van 1553 dan, van de diminutiefvormen die op -kin uitgaan. | |
[pagina 21]
| |
Vaak voorkomend! Niet altijd, want er zijn inderdaad gevallen waarin in 1553 -ken gebruikt wordt, suffix dat dan ook daar in de druk van J. Migoen overgenomen wordtGa naar voetnoot(61). Dit suffix -kin komt meestal voor bij naamwoorden die in 't enkelvoud staan - of is dat toeval? - zelfs soms bij een voornaam (‘leyskin’, b.v.); tweemaal duikt het op in een pluralisvorm, uiteraard als -kins danGa naar voetnoot(62). In de Goudse druk van 1607 wordt gewoonlijk naar -ken, resp. -kens, overgeschakeldGa naar voetnoot(63). | |
[pagina 22]
| |
De vraag kan ook gesteld of er enige betekenis moet gehecht aan het behoud door J. Migoen van de meervoudsvormen ‘mans’, ‘wijfs’ en ‘ionghers’, die ook in de Antwerpse druk voorkomenGa naar voetnoot(64).
In de 1607-versie verliezen infinitiefvormen, substantieven en zelfs hoedanigheidswoorden, die predicatief gebruikt worden, meestal de -e op 't einde van het woord. Deze apocope van de -e, die zo vaak in de Antwerpse druk voorkomt, is blijkbaar geregeld vast te stellen bij de substantieven, in bepaalde gevallen bij de werkwoorden (o.m. na te, soms na van)Ga naar voetnoot(65) en af en toe bij het als predicaat gebezigde | |
[pagina 23]
| |
adjectiefGa naar voetnoot(66). De wegval van deze eind-e wordt echter niet in alle omstandigheden doorgevoerdGa naar voetnoot(67).
Twee opmerkingen vallen hier allicht te maken. Primo; een lezer kan dus - zelfs bij een vluchtig vergelijken van de versie van 1553 (Antwerpen) met deze van 1607 (Gouda) - een heel stel van dit soort van schijnbaar lichte, doch veelzeggende onderlinge afwijkingen in het woordbeeld ontmoeten; hij zal zelfs het voorkomen waarnemen kunnen van talloze heterogene elementen in de schriftuur van de 1553-versie; hij zal het sporadisch opduiken kunnen vaststellen van Brabantse vormen in de Antwerpse druk van deze Westvlaamse tekst. Dit moet een lezer aan 't mijmeren brengen over de herkomst van deze verwarrende verscheidenheid. En dan komt bij de lezer de vraag op of in 1553 de zetter van toen, d.i. de zetter (of de zettersploeg) van de in Antwerpen gedrukte versie, reeds geen zgn. ‘Vlaamse’ elementen uit de tekst zou weggewerkt hebben, en dit niet alleen in het ‘corpus’ van deze uitgave, doch ook in de ‘bijlage’. | |
[pagina 24]
| |
Inderdaad, een ingreep zou insgelijks gebeurd zijn - doch dan op kleinere schaal - in de taal van de tekst van de West-Vlaming in de ‘Vocabularius’. Daarenboven kan nu al aangestipt dat het woordbeeld en alvast de spelling in de ‘Vocabularius’ nog minder gelijkvormig aandoen dan deze die in de hoofdtekst van het handboek zelf toegepast worden. Het vermoeden is meteen gewettigd dat een letterzetter of meerdere letterzetters, die gebeurlijk aan deze druk werkten, voor deze mangel aan eenvormigheid in taal en spelling grotendeels verantwoordelijk zijn. De geldigheid van het vermoeden betreffende de verklaring van het eerste feit, nl. het verwijzen naar de mogelijke ingreep door een of meerdere zetters in een Antwerps drukkersatelier in de taal van de West-Vlaming in 1553, zou m.i. slechts door een systematische studie van het werk en, zo mogelijk, door een onderzoek van de werkwijze, die in dit atelier gevolgd werd, met argumenten die niet te ontzenuwen zijn, kunnen bewezen worden; het gemis aan gelijkvormigheid echter inzake behandeling van de hoofdtekst enerzijds en van de bijlage anderzijds, d.i. van de lijst van bastaardwoorden, kan daarentegen gemakkelijk en vlug nagegaan wordenGa naar voetnoot(68). | |
[pagina 25]
| |
Ondertussen is het wellicht wijs zich toch te bezinnen over wat J. Migoen mag bedoeld hebben toen hij zijn uitgave vorstelde als: ‘Nu van nieus oversien’? ‘Van nieus!’ Is dit een loze formuleGa naar voetnoot(68bis), een publicitaire stunt? Of is het tevens een discrete toespeling op de zgn. ‘verbeteringen’ die zijn Antwerpse collega reeds in 1553 had aangebracht toen deze sommige ‘Vlaamse’ taaleigenaardigheden weerde en waardoor ook zijn druk een hybridisch karakter kreeg? De verantwoordelijkheid daarentegen voor de afwijkingen in de 1607-versie van de tekst van de druk van 1553 is ook licht vast te leggen: de drukker-uitgever, Jacobus Migoen zelf, eist deze responsabiliteit reeds in de titel van zijn uitgave op. Doch deze ingreep van Jacobus Migoen in de taal van zijn basistekst - om van zijn wijzigingen inzake de spelling hier niet te gewagen - werd niet altijd consequent doorgevoerd. Vormen die hij hier verwierp doken elders, in andere passages, weer op; en wat nog meer treft is dat sommige taalvormen, die als typisch ‘Vlaams’ zouden kunnen beschreven worden, door hem zonder meer toch overgenomen werden. Waarom? Zouden we niet mogen vermoeden dat hij, Jacobus Migoen, af en toe voor de charme van het ‘vreemde’ of van het ‘ongewone’ in | |
[pagina 26]
| |
sommige taaleigenaardigheden van Jan van Mussem is bezweken, want de reeds aangehaalde gevallen zijn de enige niet waaruit blijken kan dat J. Migoen denkelijk in de ban van het ‘Vlaams’ vocalenspel is gekomen, en soms gebleven is? Een paar passages, uit de 1607-versie gelicht, kunnen hier allicht aangehaald worden; daarin komen participia, als b.v. ‘ghedreghen’ en ‘ghesleghen’, voorGa naar voetnoot(69). Handelend over het ‘pleonasme’ had Jan van Mussem Quintilianus nageschreven en gewaarschuwd voor ‘oueruloedige worden [sic] in een redene alsoot gebuerde van een groot Rhetorisien ten tijden van Cicero / de welcke in een vertooch of sermoon // dicwils vermaende van een vrauwe hoe si huer kint gedregen hadde in hueren buyc. Ja waer plegense ander vrauwen te dragen (sprac Cic[ero]) in haren mantel?’Ga naar voetnoot(70). Bij J. Migoen leest men dezelfde tekst: ‘hoe sij heur kint gedregen hadde...’Ga naar voetnoot(71). En dit is de enige passus niet waarin deze vorm ‘gedregen’ door J. Migoen overgenomen werdGa naar voetnoot(72), al kende en gebruikte hij ook de vorm ‘gedragen’Ga naar voetnoot(73). Een soortgelijk geval komt ietwat verder voor! Wordt iemand in een zware zaak berecht - het gaat b.v. om een misdrijf - dan is het aan te raden allerlei punten onder de loep te nemen: o.m. de reden die iemand aanzetten kon om zo of anders te handelen; de plaats en tijd waar en wanneer 't misdrijf begaan werd; ook de ‘facultas’, d.i. fysische elementen die hierbij een rol spelen konden, ‘wantt es bet ghelouelijc luttel volcx van velen versleghen te wesen /...’Ga naar voetnoot(74), en zó, zonder aan 't klanksysteem te raken, nam | |
[pagina 27]
| |
J. Migoen deze tekst overGa naar voetnoot(75); het was en het bleef ook in zijn versie: ‘versleghen’. En talrijk zijn soortgelijke lijdzame overnamen, niet alleen van ‘versleghen’Ga naar voetnoot(76); maar ook van ‘ontsleghen’Ga naar voetnoot(77) en ‘deursleghen’Ga naar voetnoot(78). Waar J. Migoen bij Jan van Mussem leest dat een waard ‘heeft den Coopman die kele afghesteken’Ga naar voetnoot(79) drukt hij zonder wimperpimpelen en zonder ingrijpen het ‘afgesteken’ van 1553 afGa naar voetnoot(80). En dit is geen unicum in zijn soort; ‘duersteken’, dat hij als verleden deelwoord in de versie van 1553 vindt, nl. de passus over een andere vechtpartij: ‘hi heeft den ioncman haestelijck duersteken’Ga naar voetnoot(81), neemt hij blijkbaar koel en onbewogen overGa naar voetnoot(82). Ook duiken ‘gesteken’Ga naar voetnoot(83) en ‘opgesteken’ als participia in zijn bewerking opGa naar voetnoot(84). ‘Streuvelden’ weleer generaties, o.m. van jonge Brabanders, die in de ban van de schriftuur van de man van Ingooigem geraakten, zou men dan ook niet mogen denken aan de toverkracht die ook vroeger van typische eigenaardigheden van het klankensysteem, in casu | |
[pagina 28]
| |
van 't Vlaams, op andere dialectsprekenden of -schrijvenden eveneens toen is uitgegaan, zelfs indien dezen toen streefden naar het gebruik van een taal die boven hun dialect uitstijgen zou!
*
J. Migoen trachtte, in bepaalde gevallen althans, niet alleen sommige fonologische en morfologische karakteristieken van Jan van Mussems taal weg te werken - voorzover deze althans in de versie van 1553 behouden gebleven waren - de Goudse drukker greep eveneens in syntactische eigenaardigheden van het taalgebruik, zoals dit in de Antwerpse editio princeps gestold lag, in. Een paar voorbeelden ter illustratie van dit punt! Daar waar het ‘Vlaems’ van zijn basistekst geen inversie kende voerde Migoen deze in. Las hij b.v. in de druk van 1553: ‘... als hy begrepen werdt van anderen / die dochten dat niet warachtich wesen en mochte / hy seyde dat hi niet qualijc geswooren en hadde...’Ga naar voetnoot(85), dan drukte hijzelf in 1607 in zijn versie: ‘... als hij begrepen wert van anderen /... seyde hijGa naar voetnoot(86) dat hij niet qualijc gesworen en hadde...’Ga naar voetnoot(87). In een andere passus greep J. Migoen andermaal in de woordorde van zijn grondtekst in, nl. daar waar het gaat om een foutief maneuver bij het aanvoeren van argumenten, o.m.... ‘als men deen prijsen wille / datmen dan gaet van dandere veel quaets segghen’Ga naar voetnoot(88). Dit is de versie van de Antwerpse uitgave. J. Migoen brengt in zijn druk in het tweede zinsgelid de werkwoordelijke vormen bij elkaar, zij het ook in omgekeerde orde in vergelijking met het eerste zinsdeel. En zo lezen we dan in zijn uitgave van 1607: ‘Ende almen d'een prijsen wil / datmen dan van d'ander veel quaets gaet seggen’Ga naar voetnoot(89).
In ontkennende zinnen heeft J. Migoen meestal en als bijwoord van ontkenning overgenomen, zoals dit voorkomt in het zinstype: ‘Hi | |
[pagina 29]
| |
en mach niet wijs zijn die tghelt niet en bemindt’Ga naar voetnoot(90) van de 1553-versie. Deze aldus geformuleerde verklaring van 1553 werd in 1607 overgeheveld in de Goudse druk als: ‘Hij en mach niet wijs zijn die tghelt niet en bemint’Ga naar voetnoot(91). Er zijn echter passages te lezen waarin J. Migoen zonder schijnbare reden - en dit op dezelfde bladzijde dan nog - nu eens dit bijwoord ‘en’ gewoonweg in zijn versie overheveltGa naar voetnoot(92), en het in een andere zin wegvallen laatGa naar voetnoot(93); ofwel schakelt hij het zelfs in daar waar de Antwerpse druk het niet kentGa naar voetnoot(94). Ook dit kan gebeuren. Van rechtlijnigheid gesproken! Maar wie verwachtte die toen? | |
Lexicale uitzuiveringInleidingIs er dan tweedens, benevens dit soort van ‘overzien’ van de tekst door J. Migoen - dit is, zijn weren van de als ‘Vlaems’ aangevoelde fonologische, morfologische en syntactische eigenaardigheden van de versie van 1553 - de door de Goudse drukker zo scherp en zo herhaaldelijk door hem in 't licht gestelde ‘zuiveringsactie’ op lexicaal gebiedGa naar voetnoot(95). Bij een eerste contact met de druk van 1607 zou de lezer kunnen denken dat het J. Migoen alleen erom te doen was om de zogeheten ‘bastaardwoorden’, de ‘uitheemse woorden’, te verwijderen; dit | |
[pagina 30]
| |
met het oog op de zgn. ‘verbetering’ van de tekst die hij wenste voor te leggen. Doch bij dit eenzijdig-gericht ingrijpen in het woordgebruik van Jan van Mussem (en zijn drukker (?)) bleef het niet. Jacobus Migoen had immers nog andere noten op zijn zang. Al in de titel van zijn heruitgave (1607) had hij toch verklaard dat zijn tekst ‘Overgestelt [was] uyt den Latijne in ghemeender spraken’; dit is - zo meen ik althans dit hier te mogen lezen - in een taal die niet alleen in een ruim gebied verspreiding kende, doch die tevens de gewone, de eenvoudige, de gangbare taal was; m.a.w.: de door de gewone taalgebruiker licht verstaanbare taal. Ook Van Mussem karakteriseerde zo de taal die hij gebruikte: in de titel heeft hij het over zijn vertaling ‘in gemeender Vlaemscher spraken’; en in de hoofding na zijn woord ‘Tot die goetwillighe Lesers’ kondigt hij zijn stuk aan als ‘Ouerghestelt wt den Latijne in ghemeender duytscher talen’Ga naar voetnoot(96). De opvattingen ter zake liepen echter merkelijk uit elkaar, bijzonder op het stuk van de eisen die de auteurs hun publiek stellen mochten, en deze eisen lagen bij een Jan van Mussem blijkbaar veel hoger dan bij een Jacobus Migoen. In dit verband mag wel gesteld, meen ik althans, dat J. Migoen in 't bijzonder oor en oog had voor de eenvoudige, algemeen-gangbare woordenschat waaruit z.i. geput mocht worden. Wie volgens hem de landstaal gebruikte moest vooropstellen dat lezer of toehoorder geen diepe noch uitgebreide talenkennis bezat. Blijkbaar was z.i. de kennis van de volkstaal - zelfs dus deze van zijn eigen taal - beperkt; d.i. beperkt tot een bepaald taalgebruik in de ruimte en in de tijd. Zijn gemeenzaamheid met klassieke of met andere vreemde talen - oude of moderne - was al evenmin hoog aan te slaan. Inderdaad, J. Migoen had, naar eigen zeggen, lezers op 't oog ‘die niet meer als haer moeders [...] Neder-Lantsche Tale verstaen...’Ga naar voetnoot(97). Denk dan hierbij aan de bijtende spot, doch vooral aan het honend misprijzen van een Jan van Mussem wanneer deze het in een paar smalende uitspraken heeft over de ‘ongheleerde Rhetorisienen’, die het vreemde woord onoordeelkundig hanteren, doordat zij de taal, waaruit ontleend werd, niet voldoende beheersen!
* | |
[pagina 31]
| |
In drie opzichten keurt J. Migoen Jan van Mussems woordvoorraad; m.a.w. volgens een drievoudig criterium aanvaardt of verwerpt hij gebeurlijk de keuze van een woord door de eerste bewerker, Jan van Mussem, gedaan. En dapper is hij in 't hanteren van zijn tinkelend prospectiehamerken. Inderdaad, wat als een ‘Vlaams’, of als een oud of als een bastaardwoord beschouwd worden kon werd soms (in feite dus daarom nog niet systematisch en altijd) door een term vervangen die de Goudse drukker voor ‘recht-duijtsch’, voor ‘Neder-Duytsch’, voor ‘Neder-lantsch’ hield. | |
Vlaamse woordenVooreerst de woorden die denkelijk als typisch Vlaams door J. Migoen aangevoeld, beschouwd en behandeld worden. Deze moesten de baan ruimen; zo: ‘vertooghen’ voor ‘vertoonen’Ga naar voetnoot(98) ‘betoochen’ voor ‘betoonen’Ga naar voetnoot(99), al wordt nochtans dit werkwoord, in de vorm van ‘betoochen’ minstens tweemaal in 1607 toch nog welkom geheten en gebezigdGa naar voetnoot(100)! Of is de oorzaak van het overleven van deze vorm in deze tekstoverlevering eenvoudig te zoeken in zorgloosheid, moeheid van de drukker, de zetter?
‘Bachten’ werd vervangen door ‘achter’Ga naar voetnoot(101); voor zover ik het zien kon is ‘bachten’ nergens in de tekst van 1607 als relict overgebleven. | |
[pagina 32]
| |
‘Breyl’ werd in de Goudse editie van 1607 in ‘breydel’ veranderdGa naar voetnoot(102), al blijkt het nu niet een specifiek ‘Vlaamse’ vorm of een ‘Vlaamse’ woord te zijnGa naar voetnoot(103).
Is er dan het geval van het werkwoord ‘crijsschen’! In de discussie over 't gebruik van de stem beviel hem, d.i.J. Migoen, dit woord al evenmin; uit de context blijkt klaar dat het in deze passus niet ging om ‘krijten of klagelijk wenen’, doch om ‘luidkeels schreeuwen’. Dit laatste was in de XVIde eeuw - volgens KiliaanGa naar voetnoot(104) - één van de toen gangbare, niet plaatselijk of gewestelijk gebonden betekenissen van ‘crijsschen’; hetgeen J. Migoen niet blijkt te weten. Hij wilde denkelijk zeker spelen en verkoos dan ook ‘van luyde te schrewen’ boven ‘van luyde crijsschen’, en ‘niet int luyde schreuen’ boven ‘niet int luyde crijsschen’Ga naar voetnoot(105).
* | |
[pagina 33]
| |
En toch! Deze sporadische bevliegingen van puristische scrupulositeit ten spijt, alle ‘Vlaamse’ woorden of vormen zijn blijkbaar daarom nog niet uit de Migoen-versie van de Rhetorica van 1607 weggewerkt. Inderdaad, meer dan één woord werd door hem - ‘stommelings’ zouden we nu kunnen zeggen - overgenomen. Een oorzaak of een reden van of voor deze ogenschijnlijke willekeur is moeilijk te achterhalen; anders gezegd: een klaar en juist inzicht winnen in wat J. Migoen mag genoopt of bewogen hebben om bepaalde woorden, die nochtans in zijn tijd als ‘Vlaams’ beschouwd werden, te behouden, blijkt niet immer gemakkelijk. Neem b.v. het geval ‘quets’ in het verhaal van Jan van Mussem over een jaloerse bruidegom die zijn bruid ‘eenen grieuelijcken quets ghegeuen [heeft]’Ga naar voetnoot(106)! J. Migoen nam zonder meer ‘quets’ uit de versie van 1553 overGa naar voetnoot(107). Beide ‘auteurs’ - Jan van Mussem en Jacobus Migoen - gebruikten denkelijk het woord in dezelfde betekenis, nl. deze van wonde, verwonding. In feite stonden ze voor twee woorden, ‘op verschillende wijze gevormd’ en waarvan de geslachten door elkaar liepen, doch die toen in de praktijk in vorm en betekenis zo verstrengeld waren dat het ene allicht voor 't andere kon gebruikt worden. In elk geval, het Mnl. Woordenboek heeft slechts één enkel lemma, nl. ‘quets’, voor deze twee woordenGa naar voetnoot(108); Kiliaan daarentegen wist van de twee vormen af, en heeft dan ook zelfs twee lemmata, nl. ‘Quets’ | |
[pagina 34]
| |
en ‘Quetse’. Het eerste woord, nl. ‘Quets’, kende hij in de betekenis van ‘Malum’ en werd door hem als een archaïsme, als een ‘vetuswoord’ bestempeld; het tweede woord daarentegen, d.i. in zijn grafie: ‘Quetse’, werd volgens hem in de zin van ‘wonde’ of ‘verwonding’ gebruikt (o.m. als vulnus, laesio); het was daarenboven, naar hij ons mededeelt, een ‘flandricum’, m.a.w. een term die toen in Vlaanderen in zwang was. Bij de behandeling van ‘Quetse’ verwijst Kiliaan naar: ‘wonde’ en geeft als gelijkbetekenende Latijnse termen: ‘Vulnus, laesio, offensia, molum, dolor’Ga naar voetnoot(109). De twee woorden liepen - zoals reeds gezegd - in het toenmalige gebruik door elkander, qua vorm, qua betekenis. Voor Jan van Mussem bestond hier dus geen probleem: ‘Quets’, zowel als het toen verouderend typisch Vlaamse ‘Quetse’ - ook als ‘Quets’ te schrijven - kon hij, de West-Vlaming en de geleerde, die oudere woorden en vormen kundig hanteren kon, zonder enige aarzeling inschakelen en gebruiken in de zin van ‘verwonding’. Bij J. Migoen stonden de zaken toch enigszins anders, hij die ‘oude’ of ‘verouderende’, zowel als zgn. ‘Vlaamse’ woorden uitschakelen wilde. En nu mocht dit woord ‘Quets’ nog een ‘vetus-woord’ zijn, en mocht ‘Quetse’ - of de variante ervan: ‘Quets’ - een ‘Vlaams’ woord zijn dat in het werk van een West-Vlaming voorkomt, werk dat in 't Brabant van toen gedrukt werd, toch vond deze term genade in de ogen van Jacobus Migoen! Wie zal dat verklaren?
Bij 't illustreren van de ‘frequentatio’ en bij het hierbij horende opsommen van de minder gunstige karakteristieken van een bepaald ‘personage’ schrijft J. van Mussem dat deze zgn. ‘held’ ‘sinen ouersten wedersporrich’ wasGa naar voetnoot(110). Deze term ‘wedersporrich’ werd, zelfs reeds vóór de XVIde eeuw, in het Noorden gebezigdGa naar voetnoot(111). Dit neemt echter niet weg dat dit woord in de Migoen-versie voor ‘wederspannich’ de baan moest ruimenGa naar voetnoot(112). Waarom? Mysterie! | |
[pagina 35]
| |
Dezelfde vraag rijst op bij de vaststelling van de wisseling van termen in het verhaal over de bruiloft te ‘Kana van Galilea’, nl. in de verwoording van de stelling dat Christus ‘de huwelijke staat’ geëerd heeft, ter bruiloft te Kana ‘het water in wijn verkeerende’Ga naar voetnoot(113). Het laatste lid van de 1553-versie van dit mirakuleus verhaal werd door J. Migoen in 1607 gewijzigd: Christus was daar ‘het Water in Wijn veranderende’Ga naar voetnoot(114). Werd ‘verkeeren’ in deze betekenis door hem als een verouderd woord beschouwd? Of werd de transitieve betekeniswaarde van dit werkwoord in 1607, in 't Noorden, althans door Migoen, niet langer aangevoeld?
Terloops nog dit: J. Migoen blijkt niet altijd gevoelig geweest te zijn voor de stilistisch-gezien minder gunstige gevolgen van het gebeurlijk wegwerken van een ‘Vlaams’ woord dat hem hinderen zou. Koelweg vervangt hij ‘hy gaet elck beschicken in zijn plaetse ende in goeder ordinancien stellen’Ga naar voetnoot(115) door ‘hij gaet elek [sic] stellen in zijn platse [sic] ende in goeder Ordinancien stellen’Ga naar voetnoot(116). Deze herhaling van ‘stellen’ bleek hem niet te hinderen: hier niet, en elders al evenmin! Inderdaad, ook daar waar hij een ‘oud’ of een ‘vreemd’ woord wipte bleek hij zich niet immer te bekommeren over de mogelijke weerslag - stilistisch gezien dan - van het inschakelen van het vervangstuk dat hij gekozen hadGa naar voetnoot(117). | |
Oude woordenMigoen hield ook niet van ‘oude’ woorden. Denkelijk is het daarom dat hij b.v. ‘vaar’, als synoniem met ‘vrees’, uit zijn nieuwe versie van de Van Mussem-tekst weerde! Was het de nuchtere, zakelijke overweging dat het wegwerken van deze belemmeringen de verspreiding van zijn uitgave vergemakkelijken zou, die hier de doorslag gaf? Het lezen, zelfs van een handboek, mag toch geen hordenloop worden! Of plooide hij zich naar | |
[pagina 36]
| |
de stilistische richtlijnen die, herhaaldelijk zelfsGa naar voetnoot(118), in diezelfde Rhetorica die hij herdrukte, uitgestippeld werden? In deze handleiding werd immers voorgehouden dat redenaars en schrijvers, inzake het woordgebruik, zich naar bepaalde regels te voegen hadden; zij moesten o.m. ‘allen vreemden, ongheuseerde onuerstandelijcken woorden’ of ‘alle vreemde ende onbekende woorden’ mijdenGa naar voetnoot(119). Opmerkelijk hierbij is dat wanneer Jan van Mussem een kraal van voorbeelden van ‘vreemde ende onbekende woorden’ aaneenrijgt, nl. ‘eestereGa naar voetnoot(120) / iuytGa naar voetnoot(121) / ioyeGa naar voetnoot(122) / cumeGa naar voetnoot(123) / rabbotGa naar voetnoot(124) / | |
[pagina 37]
| |
rijueel’Ga naar voetnoot(125), ze op een snoer tezamen schuift en ze zo voorlegt, hij - en na hem ook een J. Migoen - naast zgn. ‘bastaardwoorden’ zoals b.v. ‘ioye’ en ‘rijueel’ - om er een paar uit te lichten - ook woorden hanteert die geen ontleningen zijn, doch ‘oude’ woorden, waarvan sommige elders als typisch ‘Vlaams’, en één zelfs als ‘Brugs’, door Kiliaan b.v. vermeld worden. Inderdaad, te mijden waren z.i. niet alleen ontleningen van vreemd allooi, doch zelfs woorden uit eigen oude taalschat die in feite toen reeds meer en meer in onbruik geraakten. In deze zin kan men toch, gelet o.m. op de context, termen als ‘... ongheuseerde onuerstandelijcken woorden...’ en ‘... onbekende woorden...’ opvatten. De voorbeelden, die in dit verband door Jan van Mussem aangehaald worden, zoals ‘eestere /... iuyt /... cume /...’, kunnen tot staving van deze interpretatie hierbij betrokken worden. Dus niet alleen ‘uitheemse’ woorden, die als vreemde vogels, met pen en veer van allerlei krul en kleur, en die met allerhande gekir en gekor, gekras en gekakel, fluiten en slaan in onze streken over 't neerhof van onze taal neergestreken waren, moesten redenaar en schrijver schuwen. Ook de oude woorden vielen te weren; want, al waren ze als stamgenoten te beschouwen en al wisten deze als dusdanig dan ook wat ‘hou en trou’ betekenen en kosten kon, en al hadden ze van langsher aan dezelfde dis in hetzelfde stamhuis aangezeten, ze hadden geleidelijk minder en minder vaak onder hetzelfde dak van vroeger de goeie warmte van de omgang met bloedeigen hartsverwanten gezocht, en doken thans nog slechts af en toe op als verlegen dolaards in een inmiddels grondig gewijzigde wereld. M.a.w. het oud woordalaam liet men best wegzinken in 't kleverig slib van alles wat sleet en sterven kende. Noch Van Mussem, noch Migoen schenen het geloof van een Ronsard of van een du Bellay | |
[pagina 38]
| |
in 't oude woord te delenGa naar voetnoot(126) of de weg, die Horatius eeuwen geleden gewezen had, te willen opgaan. De voorbeelden die Jan van Mussem ter zake gaf en die Jacobus Migoen zonder meer overnam wijzen in deze richting. Ten tweede zijn er de feitelijke ingrepen van J. Migoen in de eigenlijke tekst van de handleiding van Jan van Mussem zelf - ingrepen, die van dezelfde opvatting getuigen.
*
Hieronder volgen een paar voorbeelden van het weren van oude woorden die, meen ik althans, deze stelling illustreren kunnen en haar tevens wellicht stutten en steunen zullen. Volgens J. Migoen moesten verouderde en verouderende termen best door andere vervangen worden; dit is alleszins af te leiden uit het resultaat van het bewerkings-procédé dat hij op zijn basistekst van 1553 toepaste. Is daar eerst ‘vaar’! ‘Vaar’ in de betekenis van ‘angst of schrik’ werd denkelijk door J. Migoen als ‘oud’ woord ervaren, en meteen terzijde geschoven ten bate van ‘vreese’. Hij vond nog in de 1553-versie: ‘... maar ghi hebt vaer van een quaet... wijf’Ga naar voetnoot(127); dit valt in de druk van 1607 te lezen als: ‘maer ghij hebt vreese voor een quaet... wijf’Ga naar voetnoot(128). Migoen moet het gevoel gehad hebben dat dit woord ‘vaar’ in het geheimzinnig drijfzand van de immer-bewegende taal aan 't verzinken was en dat het nog slechts af en toe op een gulpende opstuwing tijdelijk in 't licht kwam. | |
[pagina 39]
| |
En dit toen beseffen was de samenhang der dingen juist zien, want in deze betekenis begon dit woord inderdaad te dien tijde zijn gangbaarheid in te boeten. Dit leert ons althans het WNTGa naar voetnoot(129), al is het verwachte vet. of vetus bij Kiliaan bij dit woord achterwege geblevenGa naar voetnoot(130). Vermeldenswaard is wellicht dat, al schuwde J. Migoen het woordje ‘vaar’, hij nochtans het adjectief ‘vervaard’ kende en het ook bezigdeGa naar voetnoot(131).
Wellicht mag hier nog op het ‘tweeslachtig’ geval van ‘grieuelijck’ gewezen worden: een oud woord en tevens een woord van Latijnse herkomst dat, langs het Frans om, reeds in 't Middelnederlands in ons gebied ingang gevonden had. Ook geen onbekende voor ons: we hadden het er immers al over bij het behandelen van ‘quets’, nl. bij het doorlichten van de formule de ‘grieuelijcken quets’ van Jan van MussemGa naar voetnoot(132), formule die in de Migoen-versie: de ‘schadelijcke quets’ geworden isGa naar voetnoot(133). Hier is het de term ‘grieuelijck’ die voor ons belangwekkend is. Inderdaad, dit woord van vreemde oorsprong dat reeds in 't Mnl. in zwang was, was in Migoens tijd aan 't wegebben. In Mnl. teksten komt het herhaaldelijk voor in de zin: ‘zwaar, ernstig’, ‘Bepaaldelijk voor verwondingen. Hoonend, smadelijk, met het bijdenkbeeld van pijnlijk’Ga naar voetnoot(134). Zo vatte ook Jan van Mussem het blijkbaar op. J. Migoen vervangt het echter door het banale, en zelfs, in dit verband haast tautologische ‘schadelijcke’. Mag men uit deze | |
[pagina 40]
| |
verwisseling niet afleiden dat, alhoewel het Mnl. het adjectief ‘grievelijc’ kende en Jan van Mussem het in het midden van de XVIde eeuw gepast hanteren kon, deze term reeds op 't einde van dezelfde eeuw stilaan in onbruik aan 't vallen was en geleidelijk uitgestoten werd? Treffend is ook dat Kiliaan het niet kent; wel vermeldlt hij ‘grief’, waarbij hij aantekent: ‘fland. Graue, asperum, malum, incommodum, molestia, nocumentum, dolor. gal. grief, graf; ang. griefe’; hij kent ook ‘Grieue .j. grief. Nocumentum’ en ‘grieuen’ als ‘nocere’. Dit werkwoord is ook volgens hem, zoals ‘grief’ ten anderen, een ‘Vlaams’ woord. Vermeldenswaard is dat ‘Grief’ echter ook als lemma in zijn ‘Appendix’ van o.a. vreemde woorden met de omschrijving: ‘Graue, asperum, molestum, molestia’ eveneens voorkomt. Is het vermetel uit dit alles te besluiten dat J. Migoen dit woord ‘grievelijc’ vallen liet, veeleer omdat het voor hem een archaïserend, een toen nog slechts zelden voorkomend woord was, dan dat hij het zou aangevoeld hebben als een te schuwen typisch ‘Vlaams’ of een te mijden bastaardwoord?
*
In 't mijden van het ‘oude woord’, zomin als inzake spelling of afwijzing van ‘Vlaamse’ woorden en vormen, was J. Migoen consequent. En gelukkig maar! Is daar immers het geval ‘leuteraar’ en ‘leutering’ dat m.i. in meer dan één opzicht belangwekkend is. Belangwekkend inderdaad, omdat het spel dat Migoen met deze woorden speelt, ten eerste, andermaal licht werpt op de manier waarop hij zijn basistekst ‘verbeterde’, in casu op de bijwijlen inconsequente houding die hij in dezen aannemen kon. Het levert ten tweede, na een onderzoek over deze aangelegenheid, dat nochtans vluchtig en aan de oppervlakte blijven moest, een bewijs te meer van de degelijkheid en de betrouwbaarheid van het lexicografisch werk van onze Kiliaan. Twee passages uit de Rhetorica zijn bij dit geval te betrekken. In de druk van deze handleiding van 1553 leest men in verband met de diagnose die daar gesteld werd over het toenmalige verpeste geestelijk en sociaal klimaat - dat uit de hang van de mens-van-toen naar vals spel, bedrog en oneerlijkheid geboren was - de volgende bewering van Jan van Mussem: ‘nv ter tijt es si quaet ende schadelic der gemeenten // Wt causen / want die menschen nv seer zuerin- | |
[pagina 41]
| |
ghe / lueteringhe / ende onrechtueerdicheyt ghenegen zijn / so dat wij dicwils sien / hoe si hem niet en schamen / met lueghene teghen die warachticheyt te stellene’Ga naar voetnoot(135). In 1607 is dat geworden: ‘... nu ter tijt is sij quaet ende schadelijc der Gemeenten uyt sake dat de Menschen nu seer tot zeutringe / leuteringe / ende Onrechtveerdicheyt genegen zijn /...’Ga naar voetnoot(136). Zonder diep in te grijpen heeft J. Migoen in zijn ‘hertaling’ de formulering van de beoordeling van de toenmalige toestand door een Jan van Mussem haast woordelijk overgenomen; alleen ‘zueringhe’ uit de Antwerpse druk werd - door zetfout of niet? - tot ‘zeutringhe’ vervormdGa naar voetnoot(137); ‘lueteringhe’ is echter ‘leuteringe’ gebleven. Dan is er nog een tweede belangwekkend citaat voor te leggen. Inderdaad, in een andere passus van de 1553-editie gaat het om het probleem van de interpretatie van een testament; zal deze gebeuren, óf naar de letter van 't geschrift, van ‘de wet ende ordinancie’, óf naar de zin en geest van het stuk, hierbij rekening houdend met de bedoeling van de steller van deze laatste wilsbeschikking? In dit bepaald fragment wijst Jan van Mussem erop dat het soms juist de doenwijze en gedraging van de ‘lueraer ofte luteraer’ zijn kan zich krampachtig aan de dode letter van het woord, zoals dit er geschreven staat, vast te klampen: ‘Voort sal hi segghen dat het doene es van een lueraer of luteraer / so seere die woorden van tghescrifte te volghen / ende niet den sin noch den wille vanden ghenen diet ghescreuen heeft’Ga naar voetnoot(138). J. Migoen halveert het voor ons belangwekkende doublet, dat echter bij nader toezicht er geen blijkt te zijn; hij drukt o.m.: ‘Voort sal hij segghen / dat tdoen is van een leuteraer / so seer die woorden... te volgen...’Ga naar voetnoot(139). Het lijdt geen twijfel - de context wijst dit in beide gevallen uit - dat ‘luteraer’ of ‘leuteraer’ hier zoveel betekent als ‘vervalser, bedrieger, oplichter’, en dat het ‘lueteringhe’ van zoëven hier voor ‘vervalsing, bedrog, oplichterij’ staat. | |
[pagina 42]
| |
Komt daarbij dat ‘luteraer’ als synoniem voor ‘lueraer’ kan genomen worden; en ‘lueraer’ betekende o.a. ook ‘bedrieger’, ‘fraudator’Ga naar voetnoot(140). Ten derde is er het gelijkschakelen van ‘lueteringhe’ of ‘leuteringe’ met ‘zueringhe’ of ‘zeu(t)ringe’Ga naar voetnoot(141), of althans het tillen van beide in hetzelfde vlak als dit van de ‘onrechtueerdicheyt’, d.i. van de oneerlijkheid, onbillijkheid en ongewettigdheid. Is het dan niet verantwoord te menen dat ‘leuteraer’ ‘bedrieger, oplichter’ betekenen zou? en dat ‘leuteringe’ voor ‘bedrog, oplichterij’ staat? M.a.w. dat Kiliaan gelijk heeft als hij ons mededeelt dat ‘loteren, leuteren’, naast de betekenis ‘treuzelen’, ook deze van ‘bedriegen’ heeft of tenminste toen nog hadGa naar voetnoot(142)? - een betekenis die toen toch wellicht aan 't wegdeinen was! Legde hij, Kiliaan, geen bescheiden voor om deze verklaring te staven, en hadden de redacteurs van het Middelnederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot(143), of dezen van het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(144) geen bewijsplaatsen ter zake kunnen aanhalen, de Rhetorica | |
[pagina 43]
| |
van Jan van Mussem is in facto, in dit verband althans, een onvervalste bron waaruit het mogelijk is een paar getuigenissen, die in deze aangelegenheid dienen kunnen, te putten. Deze kunnen gebruikt worden tot bevestiging van de stelling, of zoals sommigen het willen doen voorkomen: de eenvoudige ‘bewering’ van een Kiliaan. M.i. bewijzen deze passages alleszins dat de verklaring die Kiliaan van ‘leuteren’ in zijn Etymologicum, s. ve: ‘loteren - leuteren’, gaf geen loze bewering was, en thans niet langer als dusdanig kan beschouwd worden. De uitspraak van het WNT dat een bewijs voor het toekennen van de betekenis ‘bedriegen’ aan ‘loteren / leuteren’ door Kiliaan ‘... tot heden nergens elders aangetroffen is’Ga naar voetnoot(145) kan derhalve herzien worden tot meerdere eer en glorie van onze XVIde-eeuwse lexicograaf.
*
Ook sommige oude vormen heeft J. Migoen uit zijn herziene tekst geweerd. De participia ‘gedregen’ en ‘geslegen’ - waarop reeds gewezen werd - kunnen ook als Middelnederlandse - dus, oude - vormen beschouwd. Hier gaat het veeleer, en dan nog terloops, over enkele andere oude spraakkundig-persoonlijke vormen van het werkwoord, o.a. een 3de persoon enkelvoud praesens, die J. Migoen meestal, dus alweer niet altijd, moderniseert. Daarenboven, Migoen gaat niet alleen inconsequent te werk, doch hij bewijst hier tevens andermaal, en dit o.m. door de overname van een vorm die blijkbaar zelfs in het Middelnederlands niet vaak voorkwamGa naar voetnoot(146), hoe conservatief hij zijn kon. Of zijn deze relicten veeleer bewijzen van achteloosheid, of zelfs van slordigheid van zijn kant? | |
[pagina 44]
| |
De behandeling van de werkwoordelijke vorm ‘heuet’ en de overheveling ervan in de uitgave van 1607 of zijn aanpassing aan 't spraakgebruik van toen zouden haast als een klassiek voorbeeld van de houding, die Jacobus Migoen in dit en andere soortgelijke gevallen aannemen kon, voorgehouden kunnen worden. Inderdaad, ‘hi heuet’ van de Antwerpse druk wordt gewoonlijk in de 1607-versie ‘hij heeft’; het valt dan ook licht enkele voorbeelden voor te leggen als bewijzen van de poging van J. Migoen om stelselmatig de oude vorm, nl. ‘heuet’, uit zijn nieuwe uitgave weg te werkenGa naar voetnoot(147). En toch komen er nog minstens een paar gevallen voor waaruit blijkt dat ook de ‘heuet-vorm’ in de versie van 1607 toch nog ingeslopen isGa naar voetnoot(148). Benevens ‘heuet’ zijn er nog andere verbale vormen, zoals ‘brenghet’, ‘verbiedet’, ‘hi meinet’, ‘hi draghet’, die in de versie van 1607 onaangeroerd overgenomen zijn, en daar nu als fossielen ingebed liggen - stille getuigen van de ‘oorspronkelijke’ tekstGa naar voetnoot(149), d.i. van de druk van 1553. | |
[pagina 45]
| |
Op het stuk van het manipuleren van sommige verbuigingsvormen liet J. Migoen zich ook niet onbetuigd, en wijst hij bepaalde ‘Vlaamse’ vormen af. De meervoudsvorm van ‘landschap’ (enkelv. toen ook: ‘lantscep’ of ‘scip’Ga naar voetnoot(150)) was nog ‘lantschepen’ in de uitgave van 1553Ga naar voetnoot(151); in de Goudse druk van 1607 daarentegen is deze vorm van ‘kustmiddelnederlands’Ga naar voetnoot(152) ‘lantschappen’ gewordenGa naar voetnoot(153); J. van Mussem of zijn Antwerpse drukker (of beiden (?)) had de pluralisvorm ‘schappen’ af en toe ook al gebezigdGa naar voetnoot(154). Opvallend is in één van de vorig geciteerde passages in deze opsomming van: ‘personen / lantschepen steden / casteelen / plaetsen / berghen / landauwen / wateren / zeeden / riuieren / fonteynen /...’Ga naar voetnoot(155) etc. het voorkomen van de pluralisvorm van ‘zee’, nl. ‘zeeden’ met de hypercorrecte -dGa naar voetnoot(156). Bijkbaar wist J. Migoen geen blijf met deze -d, hij liet ze vallen, zonder meer; en wat overbleef, nl. en d.i. de uitgang van de pluralisvorm, werd gewoonweg voegwoord (en). Resultaat: de tekst - zoals deze er nu staat - klinkt en zingt; het beeld ervan werkt storend, nu J. Migoen er ‘... bergen, | |
[pagina 46]
| |
landauwen / wateren / Zee en [sic] / Rivieren / Fonteijnen...’ van gemaakt heeftGa naar voetnoot(157). Stond J. Migoen huiverig tegenover het ‘oudere’ woord, toch heeft hij er sommige in zijn herziene versie van Jan van Mussems tekst opgenomen. Hetzelfde kan gezegd over zijn houding tegenover en zijn behandeling van oudere taalkundige vormen. | |
Vreemde woordenZijn er dan de ‘vreemde’ woorden, die, volgens de programmatische verklaring van J. Migoen op zijn titelblad zelf reeds, en ook elders in zijn druk, geweerd werden! ‘Bastaardwoorden’ vormden inderdaad de derde groep van termen die J. Migoen meende te moeten ‘uijtroeden’, zoals hij deze ingreep in zijn basistekst zo radicaal, zo uitdagend zelfs, op het titelblad van zijn ‘verbeterde’ uitgave heette. Hij beweerde deze woorden weg te werken door ze door zgn. ‘recht-duijtsche’ te vervangen. Te bedenken valt in dit verband dat Jan van Mussem zelf, dus de eigenlijke auteur of bewerker van de Rhetorica, als ‘purist’ bekend staat. En in zekere zin en mate was hij dat ook. Hij bleef echter gematigd in zijn stelling en praktijk inzake het bezigen of het verwerpen van het vreemde woord. In de tekst van zijn handleiding over de ‘const van wel-segghene’, zoals deze in 1553 te Antwerpen gedrukt werd, komen er dan ook nog betrekkelijk veel uitheemse termen voor; meestal waren deze na lichte aanpassing uit het Latijns taalgebruik overgenomen; de aanbreng uit het Frans blijkt aanzienlijk geringer te zijnGa naar voetnoot(157bis). Met J. Migoen daarentegen liggen de zaken anders. In zijn ingrijpen in deze sector van het woordgebruik van Jan van Mussem ging hij lustig en zelfs loshandig met schaar en snoeimes om, en griffelde, ter vervanging van 't weggesneden takhout, menige nieuwe | |
[pagina 47]
| |
entloot in van eigen gewas, van eigen bodem, vaak zelfs van eigen gewin. Niet dat J. Migoen alle vreemde woorden verworpen heeft, of dat hij eenzelfde bastaardterm altijd op dezelfde manier zou behandeld hebben! Zijn houding in dezen was verre van immer consequent te zijn. Wel steekt hij reeds de trompet onmiddellijk na 't afrollen van zijn lange titel; de afkondiging van de ‘uijtroedinghe vande uijtheemse woorden’ klaroent U tegen vanaf het eerste contact met het titelblad. Nog scherper en klaarder geformuleerd is zijn bewering in zijn ‘Toe-eygenbrief’ dat hij alle vreemde woorden zou geweerd hebben. ‘Ooc heb icker in verandert alle uytheemsche worden’ kon de Magistraat van Gouda, en wij na hen, in de anders zo zeemzoete opdracht van Jacobus Migoen lezenGa naar voetnoot(157ter). Dit alles klinkt koen en krijgshaftig; in feite is dit veelal het rinkelen van sabelgesleep en -geslijp; zijn vertalen van vreemde termen verliep in een andere atmosfeer; het volgde daarenboven geen rechte banen, doch kronkelpaadjes die nu moeilijk nog na te gaan zijn. Neem b.v. het woordje ‘fayt’! Gewoonlijk wordt het door ‘het’ of ‘een’ ‘daad’, soms door ‘werk’Ga naar voetnoot(158) vervangen; in andere gevallen wordt het zelfs eenvoudigweg in de uitgave van 1607 overgenomenGa naar voetnoot(159). ‘Perikel’ wordt gewoonlijk ‘vertaald’ door ‘gevaar’; ‘periculeus’ daarentegen blijft ‘periculeus'Ga naar voetnoot(160). Voor ‘victorie’ heeft hij als wisselstuk ‘overwinning’Ga naar voetnoot(161), maar op sommige plaatsen wordt dit woord ongemoeid gelaten en zonder meer in de versie van 1607 overgeheveldGa naar voetnoot(162). | |
[pagina 48]
| |
‘Materie’ wordt nu eens in ‘stoffe(n)’Ga naar voetnoot(163), soms in ‘dingen’Ga naar voetnoot(164), dan weer in ‘sin’Ga naar voetnoot(165) overgezet; af en toe wordt het eveneens ongewijzigd overgenomenGa naar voetnoot(166), ofwel, o.m. in ‘valse doubletten’, wordt het eenvoudigweg genegeerdGa naar voetnoot(167). Aan ander vreemd goed raakt hij soms volstrekt niet: ‘succours’ van 1553 blijft ‘succours’ in 1607Ga naar voetnoot(168); ‘calengieren’ wordt zonder meer overgenomenGa naar voetnoot(169) en ‘regieren’ is en blijft ‘regieren’Ga naar voetnoot(170). | |
[pagina 49]
| |
Onthutsend is dat Migoen soms - b.v. in een opsomming waar dit wegmoffelen lichter te verwezenlijken is - de uitheemse term botweg ignoreerde. Dit gebeurde o.m. met het woord ‘triumphen’Ga naar voetnoot(171). Maar dergelijke gevallen zijn in feite uitzonderingen; gewoonlijk was zijn ingreep veelvuldig, raak en diep. Het vermoeden besluipt nochtans soms wie zijn druk ter hand neemt dat hij, Migoen, af en toe bastaardwoorden zag waar hij in werkelijkheid met bloedechte Nederlandse uitdrukkingen te doen had! Waarom wijzigt hij immers ‘bi mischief’ (dat dan nog denkelijk een drukfout voor ‘bi misschien’ is) in ‘bij misval’? Inderdaad, hij had reeds de formule ‘bi misschiene’ in de Antwerpse uitgave ontmoet en deze in gewijzigde spelling overgedruktGa naar voetnoot(172). Waarom wordt dan enkele bladzijden verder, in de passus: ‘... by dat misuallen soude wesen / bi mischief oft ongheluck’Ga naar voetnoot(173), dit foutieve ‘mischief’ door ‘bij misval’ hertaald en lezen we daar nu | |
[pagina 50]
| |
‘...bij dat hem misvallen soude wesen / bij misval oft ongheluck’Ga naar voetnoot(174)? Men kan zich ook afvragen waarom ‘prenten’ in de uitdrukking ‘[iets] inden sin van [iemand] te prenten’ moet her-taald worden tot ‘[iets] inden sin van [iemand] in-te-drucken’Ga naar voetnoot(175)! J. Migoen, de rigorist, moet nochtans geweten hebben dat de humanistisch-gevormde Jan van Mussem zelf, in het inschakelen zowel als in het negeren van het opdringerige vreemde woord, een zekere maat wist te houden! Tot hem moet het toch doorgedrongen zijn dat Jan van Mussem bewust was van het gevaar van taalbederf door een onverantwoord gebruik van woorden van vreemd allooi in welke taal ook! Was het ten anderen Jan van Mussem niet die pleitte voor het verwerven van ‘die const van een goede suyuer tale / tsi vlaemsche oft andere’Ga naar voetnoot(176)? Beheersing van een zuivere, klare en juiste taal was de onontbeerlijke basis van alle ware woordkunst. Dat sloot echter niet uit dat, o.m. in bepaalde gevallen van nood in verband met de passende verwoording van gedachten of gevoelens, op 't vreemde woord beroep zou kunnen gedaan worden. Dit uitzien naar hulp, te verlenen door 't uitheemse woord, werd eveneens gedoogd daar waar sommige bijzondere stilistische effecten beoogd werden, t.t.z. in momenten waarin een scherpere gevoeligheid voor klankexpressie en ritme, of waarin een plotse opwelling van een sterke zucht naar spel met woord en zin een dichter, schrijver of redenaar te machtig zouden worden. Het juist gebruik, d.i. het bezigen van deze vreemde elementen in hun juiste betekenis, was wet en regel voor hem. Zijn ‘Vocabularius’, de bijlage van zijn werkje, was o.m. in zijn geest en visie een middel om het vreemde woord in de gangbare correcte betekenis te leren hanteren. En dit was voor hem niet het enige middel ter bevordering van het juiste begrip van de ‘uitheemse’ term, noch was het in zijn | |
[pagina 51]
| |
ogen de enige plaats waar de juiste omschrijving van de betekenis van een vreemd klinkend woord kon verstrekt worden. Inderdaad, het gebeurt dat een vreemd woord, dat in de tekst van zijn handleiding voorkomt, ilico verklaard werd. Hekelt hij ‘die groue ignorancie van ons grammatica’, dan volgt daar onmiddellijk op ‘... / dat is die const van een goede suyuer tale’Ga naar voetnoot(177). Bij J. Migoen wordt dit dan: ‘... deur die grove onwetenheyt van ons Letter-konst of Gramatica dat is die Const van een goede suyver Tale...’Ga naar voetnoot(178). Heeft Jan van Mussem het over de raad dat wie een volmaakt orator worden en zijn wil bij het behandelen van bepaalde punten zijn rede onderbreken moet, dan drukt hij erop dat dit gebeuren moet ‘met vele Interuallen / dat es pausen / poinctueringhen / ende deelinghen’Ga naar voetnoot(179). Werkte dit voorgaan aanstekelijk? In elk geval J. Migoen trachtte deze uitspraak van Jan van Mussem nog helderder te maken door te schrijven dat de redenaar moet betogen: ‘... hoe een sake geschiden oft niet geschieden kan of mach / met veel ophoudingen ende ongestadicheyts / van / nu swijgen en dan spreken / en dat al deelende de reeden in veel ende bijsondere Hooftleden /...’Ga naar voetnoot(180).
*
Terloops toch nog dit. Deze jacht op het vreemde woord was onrechtstreeks een huldeblijk aan de taal- en talenkennis van diegenen die deze uitheemse termen gebruikten. Aan de talenkennis, wijl de ontlener door zijn overnemen van het vreemde woord blijk had gegeven van zijn vertrouwdheid met o.a. het Latijn, met het Frans, en soms met andere moderne talen, o.m. het Spaans, het Italiaans; aan zijn taalkennis, wijl hij, de ontlener, niet alleen de juiste betekenis en functie van het eigen woord, dat hij vallen liet, kennen moest, doch ook weten moest hoe hij het nieuwe woord zou kunnen aanpassen opdat het, eenmaal overgeplant, zonder aanstoot of hinder te verwekken zich ogenschijnlijk moeiteloos in zijn nieuwe omgeving vast zou laten inbedden, en opdat de kansen van het afstoten ervan zo gering mogelijk uitvallen zouden. | |
[pagina 52]
| |
Dit spel met het vreemde woord, anders gezegd, dit inlegwerk, vereiste vanwege elkeen die het woord hanteerde - schrijver, redenaar of gewone taalgebruiker, man in de straat, kunstenaar of geleerde - een veelzijdige kunde en stelde daarenboven een zekere kunstvaardigheid voorop. Doch niet enkel vanwege diegenen, die schijnbaar als enige actieve medespelers hierbij betrokken waren, werd, in taalkundig opzicht, veel verwacht; ook vanwege de lezer of toehoorder rekende hij, die het vreemde woord hanteerde, op een zekere tegemoetkoming, nl. op de wil en ook 't vermogen om 't spel mede te spelen; hij vertrouwde dat deze in deze nieuw aangelegde botanische tuin - waarin palmen naast populieren, en tulpen naast boterbloemen opschieten konden - wegwijs worden kon, en zich daarin ook geleidelijk thuis voelen zou. Taal- en talenkennis, die ruimer en dieper lagen dan de wetenschap en vaardigheid om eigen spraak te hanteren, moest dus ook het leespubliek in zekere mate bezitten. Jan van Mussem - een West-Vlaming, een geleerde uit de Westhoék - die Frans kende, Latijnse auteurs las en met humanistische geschriften, o.m. sommige van Erasmus, omging, kon zich veroorloven, met de koninklijke zwaai van iemand die ook rijk gewas van vreemde landouwen kende en keuren kon, over zijn werk uitheems zaadgoed uit te zaaien, temeer daar hij schreef voor een geletterd publiek uit een streek, nl. Vlaanderen, het rijke, fiere land van toen, dat in die tijd ook de geestelijke lusttuin van 't Westen kon genoemd wordenGa naar voetnoot(181). Zuidnederlandse schrijvers en geleerden konden zich toen op goede gronden - in zekere mate zelfs met meer recht en reden dan hunne andere taalgenoten, gelet op hun oude en rijke litteraire traditie en op het hoge culturele, sociale en economische peil dat ze toen bereikt hadden - de vrijheid gunnen om in deze geest en gezindheid erop uit te trekken om ook in vreemde cultuur- en taalgebieden op zoek te gaan naar materiaal om hun landstaal verder op en uit te bouwen, te verrijken, en ook, naar ze meenden, te versieren. Dit was hun doel, dat ze, meestal te goeder trouw en met kennis van zaken, beoogden. Reageerden er sommigen toen tegen echte of vermeende overdrijvingen op dit stuk, of zelfs tegen het principe en feit alleen al van het overnemen van vreemd goed, dan vielen de drijfveren van dit | |
[pagina 53]
| |
zich bezwaren over of van dit zich verzetten tegen deze theorieën en practijken veelal te zoeken in humanistische opvattingen inzake zuiver en klaar taalgebruik, of in een zeker sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, of in louter zakelijke overwegingen vanwege de zgn. ‘puristen’; 't nationale element speelde hierin toen meestal een ondergeschikte rol.
*
Ook van de zgn. ‘zuiveraars’ werd echter ook door de band ‘mate’ verwacht. En ‘mate’ is een deugd; en een deugd die J. Migoen blijkbaar moeilijk beoefenen kon. Want J. Migoen overdreef in feite in wat hijzelf een ‘uijtroedinghe van de uijtheemse woorden’ heetteGa naar voetnoot(182). Mij lijkt het inderdaad ietwat raadselachtig waarom hij meent b.v. de term ‘manier’ soms door ‘wijze’ te moeten vervangenGa naar voetnoot(183), terwijl hij dan weer hele passages overneemt die springensvol vreemde woorden opgepropt blijven zitten. Luister b.v. naar dit prozastuk: ‘nochtans int speciale ende bijsonder so wert die refutatie hier genomen voor een reproceringe / wederlegginge / solueringhe oft solutie van tgeen datmen tegen ons confirmatie oft bev[e]stinge tegenstelt reprorchiert / oft soude mo- // gen reprochieren en de opposeren ofte tegenstellen’Ga naar voetnoot(184). Wie dit fragment naast de overeenkomstige passus uit de Antwerpse druk legt zal moeten vaststellen dat het enige element dat Migoen bij de overname ervan ‘vernederlandste’ de Van Mussem-formule ‘opponeert’ is; hij, Migoen, vervangt deze door ‘tegenstelt’Ga naar voetnoot(185). | |
[pagina 54]
| |
Deze herhaling van ‘tegenstelt >< tegenstellen’, en dit op korte afstand nog wel, schijnt hem, Migoen, hier zomin als elders, verwerpelijkGa naar voetnoot(186).
Is het verantwoord de term ‘esbatement’ te willen wegwerken zoals J. Migoen dit herhaaldelijk poogt te doen? Zo wordt dan ‘... dye argumenten vanden Esbatementen’Ga naar voetnoot(187) in 1607: ‘... de stoffen vanden Camerspeelders...’Ga naar voetnoot(188). En bij dit één geval bleef het niet! Inderdaad, Jan van Mussem gaf redenaars en auteurs de raad hun personages met vaste, typerende trekken uit te tekenen en deze techniek viel best toe te passen ‘... alsmen fingieren wil als in Esbatementen / oft andere versierde materien...’Ga naar voetnoot(189). Zo luidde Van Mussems woord! Migoen, die daarenboven bij zijn zgn. ‘verbeteringen’ zelden - zoals zoëven nog gehoord - aan stilistische overwegingen belang schijnt te hechten, maakt daarvan: ‘... alsmen versieren wil / als in // vermaeck-spelen / oft andere versierde materien...’Ga naar voetnoot(190). Deze term ‘esbatement’ scheen hem inderdaad dwars te zitten! In het hoofdstuk in 1553 getiteld: ‘Watmen doen oft laten moet om een redene te verchieren / ende heerlijck wt te legghene’Ga naar voetnoot(191), en waarin hoofdzakelijk gehandeld wordt over ‘waer af datmen so wel | |
[pagina 55]
| |
int scrijuen / als int spreken wachten moet’Ga naar voetnoot(192), duikt deze benaming nogmaals op. Jan van Mussem had het hierin o.m. over de ‘amfibolie’ en over het komisch effect dat door dubbelzinnigheden, die o.m. uit de ongewone zinsbouw zelf voortvloeien, kan bereikt worden. Hij sluit de lange lijst van voorbeelden af met de waarschuwing: ‘Dusdanighe amphibologien dienen wel in genoechlike materien / om te doen lachene / als esbatementen ende dierghelike / maer nyet daer grauiteyt ende statelicheyt dienende es’Ga naar voetnoot(193). J. Migoen daarentegen had het over ‘twijfelreden’ die ‘in genoechlijke materien / om te doen lachen / als vermaek-spelen ende diergelijcke’ konden gebezigd wordenGa naar voetnoot(194). Op te merken valt dat de voornaamste lexicografen van het zestiende-eeuws Nederlands dit woord, nl. ‘vermaek-spel’, niet kennenGa naar voetnoot(195), terwijl daarentegen ‘Batement’, ‘Ebatement’ of ‘Esbatement’, ook in de ‘technische’ betekenis van het woord, waarin Jan van Mussem deze term bezigde, mondgemeen moet geweest zijn, althans in 't ZuidenGa naar voetnoot(196).
*
Wat sterker ergert dan het stoten op sommige inconsequenties of op blijkbaar overbodige vernederlandsingen is de bevinding dat Migoen | |
[pagina 56]
| |
bij de keuze van bepaalde verwisselstukken niet altijd een gelukkige hand had; deze vervangsonderdelen, scheef en schots als ze daarenboven soms zijn, passen niet immer in het nieuw legpatroon dat hij voorstelt. M.a.w. de oplossingen, die hij af en toe met zoveel zelfverzekerdheid voorstelt, lijken me in zekere gevallen fout. Voorbeelden? Hier een paar! ‘Gesten des lichaems’Ga naar voetnoot(197), dat eenvoudig ‘gebaren en mimiek’ betekende, ook voor Jan van Mussem, wordt in de uitgave van 1607 vervangen door ‘wesen des lichaems’Ga naar voetnoot(198). Hoe kwam Migoen daaraan? Mij is 't een raadsel, al moet eraan herinnerd dat Kiliaan ‘Geste’ kende, niet alleen als: ‘Gestus, us: gesticulatio: ludus, iocus’, doch ook als ‘Vultus’Ga naar voetnoot(199), en dat ditzelfde vultus’ in de XVIde eeuw kon gebruikt worden in de zin van ‘Het wesen des aensichts’ of ‘Het wesen oft t'ghelaet’Ga naar voetnoot(200). Zelfs zo, dit alles verklaart nog niet dat en hoe J. Migoen langs de omweg: geste > vultus zou kunnen gekomen zijn tot zijn formule: ‘wesen des lichaems’Ga naar voetnoot(201)! Bevreemdend is eveneens het vervangen van ‘groote gesten’ door ‘groote beroerten’ in de opsomming: ‘eenighe groote beroerten / daden / overwinningen oft andere uyt-nemende saken’Ga naar voetnoot(202), de | |
[pagina 57]
| |
‘her-taling’ van de Van Mussem-passus: ‘eenighe groote gesten / feyten / victorien / triumphen oft andere excellente saken’Ga naar voetnoot(203). Voorts is het toch enigszins bevreemdend te moeten zien dat ‘een sonderlinghe gratie’ - dat in 1553 in de Antwerpse druk voorkomt - in 1607 ‘een sonderlinge bequaemheyt’ is gewordenGa naar voetnoot(204). En is b.v. | |
[pagina 58]
| |
‘bollicheyt van Land of Gront’Ga naar voetnoot(205) de juiste weergave van ‘rauatie van lande oft fundamente’ dat op folio [A vijvo] in de uitgave van 1553 te lezen staatGa naar voetnoot(206)? Speelde het herhaaldelijk vertalen van ‘cause’ in ‘sake’ J. Migoen in 't oor, en bepaalde het nazinderen van de klank van dit woord, d.i. ‘sake’, het hanteren van zijn pen of van zijn zethaak toen hij de zinsnede ‘... dat wij met bequamen voyse gesten ende roeren des lichaems ons cause vertooghen...’Ga naar voetnoot(207) overzette in: ‘... dat wij met bequame sake ende roeren des Lichaems / ons Sake vertoonen...’Ga naar voetnoot(208) en aldus ‘voyse’ door ‘sake’ vertaalde?
Onthutst staat men alleszins voor de ‘vernederlandsing’ van ‘debuoir’, dat, volgens Jan van Mussem, zoveel betekent als ‘datmen | |
[pagina 59]
| |
schu[l]dich es van doene’Ga naar voetnoot(209). Deze omschrijving valt bijna samen met de eerste betekenis die het WNT van dit woord kent, nl.: ‘1. Wat men verplicht is te doen, plicht’Ga naar voetnoot(210). Ook in de zin van ‘plichtsbetrachting, toewijding, ijver’ kan deze term gebezigd worden; als illustratie wordt hierbij dan de formule voorgelegd: ‘zijn devoor(en) doen’. Deze uitdrukking ‘sijn devoor doen’ in de betekenis van ‘zijn best doen; doen wat men kan’, - die ook nu nog in Zuidnederlandse dialecten leeft - was blijkbaar, voornamelijk in het toenmalige ‘Vlaanderen’Ga naar voetnoot(211), doch ook in 't Brabantse in zwangGa naar voetnoot(212). Uit de laatste jaren van de XVde eeuw dateert het oudste voorbeeld dat men voorleggen kan; lichter was het echter op gevallen van gebruik ervan te wijzen die samengezant konden worden uit de talrijkere bewaarde teksten uit de XVIde eeuw. Geen wonder dan ook dat in de Rhetorica van Jan van Mussem deze woordverbinding ‘[zijn] debuoir doen’, een paar maal voorkomt. Het vreemde woord ‘devoor’ was voor Jacob Migoen, voor de schietvaardige stroper - of moeten wij in hem een jachtwachter zien? - wild dat uiteraard zonder genade uit te roeien viel en neergeknald moest worden. Schietschuwe lezers blijven dan ook beter uit de gebuurte van J. Migoen, want ook hier vloog, m.i. althans, zijn hagel soms de verkeerde kant uit. Dat hij b.v. ‘... of daerom den verweerder gheexcuseert werdt / daer hi selue zijn debuoir niet wel ghedaen en heeft’Ga naar voetnoot(213), hertaalt tot: ‘of daerom den verweerder ontschuldicht wert / daer hij selve zijn vlijt niet wel gedaen en heeft’Ga naar voetnoot(214) is in zekere mate aanvaardbaar. J. Migoen blijkt dan ook door deze overzetting het bewijs voor te leggen dat hij de uitdrukking ‘zijn devoor(en) doen’ hier opvat, niet in de zin van ‘zijn plicht te vervullen’, doch wel in de betekenis van ‘zich naar beste vermogen voor iets in te spannen, het beste van zichzelf aan iets te geven’. En dat hij wist dat deze uitdrukking in | |
[pagina 60]
| |
deze zin kon gebruikt worden blijkt uit zijn hertaling van een andere passus uit Jan van Mussems versie; inderdaad: ‘oft hi zijn deuoir ghedaen heeft’Ga naar voetnoot(215) werd in ‘of hij zijn beste gedaen heeft’Ga naar voetnoot(216) overgezet. In feite zou m.i. echter, volgens de context van de hier het eerst geciteerde passus, de term ‘debuoir’ veeleer als ‘plicht’ of als ‘taak’ - als het ‘officium’ of ‘munus’ van Kiliaan - moeten opgevat en vertaald wordenGa naar voetnoot(217). Doch tot daar toe! Wat me echter minder begrijpelijk voorkomt is de zgn. ‘verbeterde’ overname door J. Migoen van een andere passus uit de Rhetorica van 1553. Daar kon men lezen: ‘... den Capiteyn schrijft aen den Gouuernuer des lants om assistentie / daer en coemt gheen assistentie / die Capiteyn laet een fortresse innemen / midts dat hi gheen debuoir en doet om die te beschermen’Ga naar voetnoot(218). Dit werd in 1607: ‘... den Capiteyn schrijft aen den Gouuernuer des lants om bijstant / daer en comt gheen hulpe / de Capiteyn // laet een stercte inne- // men / midts dat hij geen bedrieghen en doet om die te beschermen’Ga naar voetnoot(219). Deze gelijkstelling van ‘geen bedrieghen’ en ‘gheen debuoir’ kan ik niet verklaren; hier blijkt iets niet te kloppenGa naar voetnoot(220). Is er dan het geval: ‘indignatie’! In forse trekken en met kloeke kleuren geschilderde taferelen van de mogelijke gevolgen van een bepaalde daad, die een mens stellen kan, inschakelen is een klassieke stijlfiguur aanwenden. Jan van Mussem noemt ze de ‘descriptio’. Hiermede kan de woordkunstenaar zijn rede, zijn prozastuk of gedicht sieren. Tevens kan deze vorm van stijlbehandeling de literator en orator een middel aan de hand doen ‘crachtich ende goet / om | |
[pagina 61]
| |
tot medelijden oft indignatie te verweckene’Ga naar voetnoot(221). Met deze vingerwijzing verwoordde Jan van Mussem de koele bemerking van de auteur van de Ad Herennium over deze stijlfiguur daar waar deze Romein schreef: ‘Hoce genere exornationis vel indignatio vel misericordia potest commoveri...’Ga naar voetnoot(222). Wat in verband met de bewerking van deze passus uit de Van Mussem-tekst door J. Migoen treft is de ietwat onthutsende vernederlandsing in 1607 van de term ‘indignatie’ die in de versie van 1553 gebezigd wordt. Over de zin waarin ‘indignatio’ moet opgevat worden kan nochtans geen twijfel bestaan; ook niet voor ons. Er is eerst: de zoëven vermelde formulering die in de Ad Herennium voorkomt en waarop de bemerking van Jan van Mussem teruggaat. Ten tweede is er de omschrijving van de betekenis van ‘indignatie’ die Jan van Mussem zelf ons geeft. Inderdaad, ‘indignatie’ was voor hem, en dit volgens zijn eigen duiding in zijn ‘Vocabularius’ of lijst ‘van sommige vreemde wtlantsche termen oft woorden / diemen onder ons Vlaemsche sprake dagelicx vserende es’Ga naar voetnoot(223) hetzelfde als ‘onweerdicheyt’Ga naar voetnoot(224), d.i. ‘verontwaardiging’, indien we het Middelnederlandsch Woordenboek mogen gelovenGa naar voetnoot(225). J. Migoen schijnt, op 't eerste gezicht althans, dit niet te nemen en leert zijn lezers dat deze stilistische figuur - de zgn. ‘descriptio’ - een machtig middel is om op doeltreffende manier ‘tot medelijden oft wrake te verwecken’Ga naar voetnoot(226). Dit ‘oft wrake’ klinkt alleszins vreemd, gelet o.m. op de oorspronkelijke Latijnse tekst waarop de Nederlandse versie van 1553 blijkt terug te gaan. En toch! Er bestonden echter twee woorden ‘wrae(e)(c)ke’; het ene met de betekenis van het moderne ‘wraak, wreking, straf, vergelding’; het andere stond voor: ‘afwijzing, weigering, afkeuring’. Van deze twee termen heeft blijkbaar, noch de ene noch de andere, in het Mid- | |
[pagina 62]
| |
delnederlands, of in het zestiende-eeuwse of latere Nederlands de betekenis van ‘verontwaardiging’ gehadGa naar voetnoot(227). De vraag is dan: kon J. Migoen zich het recht toeëigenen de betekenis ‘afkeuring, afwijzing, weigering’ - begrippen die door één van de twee ‘wra(e)(c)ke's’ konden verwoord worden - zodanig uit te breiden, te rekken en te strekken dat ze de notie: ‘uitdrukking van erger, van verontwaardiging, erger of verontwaardiging’ benadert, of zelfs dekt? Dat kan wellicht toch, gelet op de toen erkende begripsinhoud van ‘wra(e)(c)ke’, althans in bepaalde streken van het Nederlands taalgebied, nl. ‘Holland’. Toch komt het enigszins vreemd voor dat J. Migoen hier een woord bezigt dat, volgens Kiliaan, ‘oud’, ‘verouderd’ of ‘toen verouderend’ was, hij, Migoen, die nochtans op het lexicaal vlak zijn versie van Van Mussems Rhetorica moderniseerde!?
Een moeilijkheid ligt er ook nog altijd voor mij in de hertaling van een andere Van Mussem-tekst, nl. van de opsomming: ‘Als vertroosten / heerschen / oft begheeren / vermanen / met yemant vrientschap maken / recommanderen / tot minnen versoecken...’Ga naar voetnoot(228). J. Migoen nam dit alles woordelijk over; ‘recommanderen’ werd echter ‘onderwerpen’Ga naar voetnoot(229). Hoe is Migoen tot deze versie gekomen? Een vraag! Een antwoord of suggestie ter verklaring heb ik echter niet voor te stellen.
En hoe verklaren dat Migoen, die zo vaak ‘materie’, wanneer hij deze term ten minste niet ongemoeid liet - en dat gebeurde ook!Ga naar voetnoot(230) | |
[pagina 63]
| |
- door ‘stoffe’ vertaaldeGa naar voetnoot(231), het plots in zijn versie van 1607 eenmaal vervangt door het woord ‘maniere’Ga naar voetnoot(232)? Een drukfout? Wellicht? Opvallend is echter dat hij hier dan nog een term gebruikte die hij elders scheen te schuwen en dan ook geregeld vallen liet voor ‘wijze’Ga naar voetnoot(233). En zeggen dat Kiliaan dit woord, d.i. ‘materie’, niet eens in zijn lijst van vreemde termen opnam, doch het gastvrij als een blijkbaar inheems woord in zijn Etymologicum een plaats gundeGa naar voetnoot(234)!
Een ander schijnbaar bevreemdend geval van ‘vertaling’ kan hier ook bij betrokken worden, nl. de overzetting van ‘argueren’ in een passus uit het hoofdstuk over ‘De derde maniere van confirmeren ...’. Van Mussem schreef: ‘Want het mach luttel argueren / dat hi tijts ghenoech hebben mochte / ist dat hi van te voren tselue niet en heeft moghen weten’Ga naar voetnoot(235). J. Migoen maakte daarvan het volgende: ‘... want het mach luttel baeten / dat hij tijts ghenoech hebben mochte / ist dat hij...’Ga naar voetnoot(236). Het ‘argueren’ dat Jan van Mussem bezigde en dat, volgens diens eigen ‘Vocabularius’, ‘kijuen of berespen’ betekende - Kiliaan kent het woord als lemma niet - blijkt echter in de zestiende eeuw ook de betekenis gehad te hebben van ‘verdedigen, aanvoeren’, volgens het WNT althansGa naar voetnoot(237). Dan staan we al iets dichter bij de Latijnse tekst waarop deze passus van Jan van Mussem denkelijk teruggaat, en waarin ‘refert’ voorkomt, in de zin van ‘het heeft belang’, ‘het brengt baat bij’, wat door de formulering van J. Migoen dichter | |
[pagina 64]
| |
benaderd wordt dan dit met de bewerking van Jan van Mussem het geval isGa naar voetnoot(238). Het wil me voorkomen dat J. Migoen hier ditmaal een gelukkige draai aan zijne versie heeft gegeven, en dat deze laatste dan ook klaarder dan de Van Mussem-tekst - althans voor ons nu - de bedoeling van de oorspronkelijke Latijnse auteur weergeeft. Bovendien moet hier toegevoegd dat dit wijzen op sommige fouten, die J. Migoen zou kunnen begaan hebben, niet als een goedkoop maneuver bedoeld werd om de verdiensten van J. Migoen inzake ‘zuivering’ van de taal en inzake een ruimere verspreiding van de Rhetorica te kleineren. Licht was zijn taak alleszins niet, en negatief was het resultaat allerminst, ook niet op taalkundig gebied. Inderdaad, het blijkt dat J. Migoen meer dan eens in de roos schieten kon. Eén geval om deze bewering te staven, nl. het vervangen van het woord ‘blijters’ van de versie van 1553 door de term ‘boeven’Ga naar voetnoot(239). Dit woord ‘blijters’, denkelijk van Duitse herkomst, nl. van ‘Bettler’, werd via het Franse ‘bélitre’ in het Nederlands overgeheveld; het zou echter in onze streken een kortstondig leven gehad hebbenGa naar voetnoot(240). Het Mnl. Wdb. vermeldt het niet; Plantijn kende het al evenmin; het komt echter wèl bij Kiliaan voor, doch dan slechts in zijn ‘Appendix’, s. vo: ‘bliter’, met de verklaring: ‘Mendicus’. Deze term ‘mendicus’ wordt ook door Kiliaan gebruikt als een van de omschrijvingen van ‘een schudde’Ga naar voetnoot(241), d.i. ‘een galgenbrok, galgenaas, schelm, schurk’, volgens het Mnl. Wdb. althansGa naar voetnoot(242). Het WNT kan slechts één enkel oud citaat in verband met ‘blijters’ voorleggen. Uit de context, waarin het woord ‘blijters’ daarin voorkomt, kan afgeleid worden dat bij de ‘hertaling’ van de versie van 1553 J. Mi- | |
[pagina 65]
| |
goen in dit geval de nagel op de kop sloeg: zijn ‘boeven’ - de ‘blijters’ van J. van Mussem - moesten zich thuis voelen in het gezelschap van de ‘Fylten, Schudden... Deugnieten’ van het WNTGa naar voetnoot(243).
*
De dubbele woordcombinaties - geen eigenlijke doubletten daarom - waarbij ook een vreemde term betrokken wordt en waarbij het tweede verklarende element gewoonlijk met het eerste door het voegwoord of, uitzonderlijk door ende, verbonden is, worden meestal door Migoen afgeslankt. Het uitheemse element vervliegt in 't niet; 't vervluchtigt: b.v. van ‘die elocutie oft wtsprekinghe’Ga naar voetnoot(244) vindt bij de overname in 1607 alleen nog ‘die uytsprekinge’ genade in de ogen van Jacobus MigoenGa naar voetnoot(245). En zo zijn er talrijke gevallen te vermelden: ‘bancke’ >< ‘torture’Ga naar voetnoot(246); ‘torment’ >< ‘pijnen’Ga naar voetnoot(247); ‘reprochieren’ >< ‘wederlegghen’Ga naar voetnoot(248); ‘permissie’ >< ‘toelatinghe’Ga naar voetnoot(249); ‘arrogant’ >< ‘houeerdich’Ga naar voetnoot(250); ‘cause’ >< ‘oorsake’Ga naar voetnoot(251); ‘propooste’ >< ‘redenen’Ga naar voetnoot(252); ‘tracteren’ >< ‘handelen’Ga naar voetnoot(253); ‘comparatie’ | |
[pagina 66]
| |
>< ‘ghelijckenesse’Ga naar voetnoot(254); ‘vitien’ >< ‘gebreken’Ga naar voetnoot(255); ‘parabelen’ >< ‘ghelijckenessen’Ga naar voetnoot(256). Anderzijds heeft J. Migoen in bepaalde passages dergelijke dubbele constructies ongemoeid gelaten. Zo werden o.m. de combinaties ‘regard of aenschau’Ga naar voetnoot(257), ‘gewijsde sake of sententie’Ga naar voetnoot(258), ‘om | |
[pagina 67]
| |
bate ofte profijt’Ga naar voetnoot(259), ‘geschiedenesse oft historien’Ga naar voetnoot(260) - om slechts deze enkele te citeren - letterlijk, een paar lichte afwijkingen in de spelling niet te na gesproken, in de versie van 1607 door J. Migoen overgenomen. Meestal echter halveert hij de dubbele woordverbindingen ofwel ‘vertaalt’ hij het ‘uitheemse’ element dat daarin voorkomt. Meestal! Inderdaad; in soortgelijke gevallen greep hij talrijke malen in; een algemeen geldende regel blijkt hij hierbij niet gevolgd te hebben. Bij ietwat bevreemdende ‘bewerkingen’ stelt men zich echter de vraag of dit spelen met het woord hem en zijn herzien van de tekst soms niet verleid, of althans onbewust geleid heeft tot het wijzigen van de zin zelf van zijn basistekst, en dit tot in zijn wezenlijke elementen toe! Is b.v. zijn versie ‘of het is natuerlijc recht / oft geschreven recht der gewoonte /...’Ga naar voetnoot(261) de correcte weergave van wat Jan van Mussem schreef, nl.: ‘of het es natuerlijc recht / oft ghescreuen recht oft vsansie /...’Ga naar voetnoot(262)? | |
[pagina 68]
| |
Eén bedenking nog over dit spannend jachtavontuur van Jacob Migoen! Spannend, inderdaad, want het vreemde woord werd door hem met het geduld en de verbetenheid van een trakker als wild opgejaagd. En werd het uitheems woordgoed, waarop hij in de versie van 1553 liep, door hem niet totaal, dan toch massaal ‘uitgeroeid’ - om zijn eigen term te gebruiken - de omvang ervan werd alleszins in sterke mate afgeslankt. Het lijdt m.i. dan ook geen twijfel dat deze verdelging - of uitdunning dan toch - van vreemd gewas door J. Migoen zijn werk voor een groot deel van het publiek, dat hij meer in 't bijzonder, om niet te zeggen uitsluitend, op 't oog had, toegankelijker gemaakt zal hebben. En het slag van lezers en kopers, die geen vreemde talen kenden, was o.m. de cliënteel die J. Migoen door zijn bewerking van de tekst van Jan van Mussem hoopte de bereiken. Zijn wens was daarenboven van nut te zijn aan dezen ‘die niet meer als haer moeders (de seer Rijcke Bevallijcke ende bij-haer-selfs-bestaende) Neder-Lantsche Tale verstaen’Ga naar voetnoot(263). | |
BesluitHet blijkt dus dat Jacob Migoen sommige ‘Vlaamse’ en enkele ‘oude’ vormen, woorden en wendingen uit zijn uitgave van 1607 weggewerkt heeft. Een macht van zgn. bastaardwoorden heeft hij eveneens uitgewied. Vermeldenswaard is ook de wijziging die hij aanbrengt in de aanduiding en in de benaming van de taal die hij voor deze bewerking gebruikte. Inderdaad, hij heeft het, in verband met deze ingreep in de taal van zijn basistekst van 1553, en nog wèl op het titelblad zelf van zijn uitgave van 1607, over een vertaling ‘uyt den Latijne in ghemeender spraken’. In zijn versie van de oorspronkelijke ‘voorrede’ van de hand van Jan van Mussem leert hij ons daarenboven dat hij zijn bewerking bestemde voor een speciaal publiek. Hij be- | |
[pagina 69]
| |
schreef deze interessenten als zijnde lezers ‘die vander Nederduytscher Tongen’ waren, als ‘goetwilligen Neder-lantschen Konst-beminders’, als ‘Neder-landers, die in ‘Nederlant’ in woordkunst belang stelden, en ‘die onse Neder-Lantsche Tonge’ bezigden. Zijn hart ging echter in 't bijzonder uit naar ‘alle verstandele Nederlantse Jongelingen’ die hij bezwoer ‘met alder neersticheyt die Const van Wel-seggen / [te] ondersoecken leren ende achtervolgen’Ga naar voetnoot(264). In feite had hij, wat de grond van de zaak betreft, de ideeën, die Jan van Mussem in zijn woord-vooraf van de druk van 1553 uiteengezet had, eenvoudig overgenomen; in de aanduiding van de taal, waarin hij ‘hertaald’ had, in de benaming van de taal, die hij en zijn lezers gewoonlijk bezigden, en in de naam van de landstreek, waarin dezen uiteraard thuis hoorden, had J. Migoen echter wijzigingen aangebracht. Inderdaad, Jan van Mussem had stout en boud in zijn titel van 1553 aangekondigd dat hij zijn overzettting gemaakt had ‘wt den Latijne in gemeender Vlaemscher spraken’. Verder had hij in zijn voorbericht zijn ‘goetwillighen Leser’ willen laten aanvoelen hoezeer hij begaan was met de verrijking van geest en hart van dezen ‘die vander Vlaemscher tongen’ waren. In deze voorrede bevestigde hij eveneens dat hij deze handleiding had samengesteld ten bate van ‘onsen goetwillighen vlaemschen constbeminders’, van elkeen die tot ‘dye vlaemsche natie’ behoorde, ‘onse Vlaemsche tonghe’ gebruikte, en zich in ‘Vlaendere’ met het woord en de woordkunst inliet. Boven alles echter gingen zijn blik en zijn hart naar de ‘edele ende verstandele iongers vander vlaemscher natien’ uit.
*
J. Migoen verminkte dus de oorspronkelijke formulering inzake taalaanduiding die J. van Mussem op het titelblad gebruikte: ‘Ouerghestelt... in gemeender Vlaemscher spraken’ van 1553 werd herleid tot: ‘overgestelt... in ghemeender spraken’.. Treffend is daarenboven dat, al viel de benaming ‘Vlaemsch’ weg, deze hier niet door ‘Nederlantsch’ vervangen werd, hoe groot ook de voorliefde van J. Migoen voor deze term mocht geweest zijn. Inderdaad, dat J. Migoen zijn hart aan de term ‘Nederlantsch’ ver- | |
[pagina 70]
| |
pand had blijkt o.m. uit de zoëven aangehaalde passages uit zijn bewerking van de oorspronkelijke voorrede van J. van Mussem; ‘Vlaemsch’, en wat daarrond draait of wentelt, moet voor ‘Nederlantsch’ de baan ruimenGa naar voetnoot(265).
*
‘In ghemeender spraken’! In feite staan we met deze aankondiging voor een dubbelzinnigheid. Inderdaad, ‘gemeen’ en ‘gemeen’ is twee! ‘Gemeen’ kon en kan nu nog ‘gemeenschappelijk’ betekenen, ofwel ‘gewoon’; d.i. ‘zich niet door buitengewone kenmerken onderscheidend’, ‘bekend’, ‘begrepen’, en ‘iets dat niet vreemd aandoet’. Ook voor de XVIde eeuw gelden deze bepalingen en omschrijvingen! Geen veiliger gids in dezen dan Kiliaan die s. vo: ‘Ghe-meyn’ aantekende: ‘Communis, vulgaris, publicus’ & ‘Triuialis, minime exquisitus’. J. Migoen kan derhalve deze formule, d.i. ‘in ghemeender spraken’, in één van deze twee betekenissen en - of hij dubbelspel bewust of onbewust speelde of niet - in de twee verschillende betekenissen op zijn titelblad aangewend hebben. In zekere zin zou hij zelfs desnoods deze ambiguë formulering hebben kunnen verantwoorden. Nemen we b.v. eerst ‘gemeen’ in de zin van wat Kiliaan heette te zijn: ‘triuialis’, d.i. ‘algemeen toegankelijk, algemeen bekend, gewoon, om niet te zeggen alledaags’ of ‘minime exquisitus’, d.i. ‘geenszins gezocht of uitgelezen’! In dit geval zou ‘in ghemeender spraken’ bedoeld zijn als zijnde een verwijzing naar zijn bezigen van een eenvoudige taal, waaruit meteen alles wat vreemd aandeed of in feite onbekend was, geweerd werd. De ‘hertaling’ van de versie van 1553, zoals J. Migoen deze ondernam, en dit met het oog op lezers die, buiten het Nederlands geen enkele andere taal kenden, werd dan ook in een betrekkelijk eenvoudige taal gesteld, d.i. in een Nederlands waarin elkeen zich wegwijs voelen kon. J. Migoen komt ten anderen herhaaldelijk terug op zijn streven om de ‘uytheemse’ - de vreemde en onbekende - woorden stelselmatig en grondig weg te werkenGa naar voetnoot(266). | |
[pagina 71]
| |
Ik meen dan ook dat het zijn ingreep in het taalmateriaal van de uitgave van 1553 is - nl. de poging tot het uitwieden van het voor hem blijkbare ‘Vlaams’ element (op het stuk van de klankleer, vormleer, zinsbouw en woordenschat) en van het verouderde of verouderende eigen woord, en tegelijkertijd zijn frontale aanval op het zgn. ‘uitheemse’ woord - die hem toeliet van een ‘gemene taal’, d.i. van ene eenvoudige, voor velen gemakkelijk toegankelijke taal, te spreken. *
Van Mussem daarentegen stond voor een andere cliënteel; hij schreef dan ook voor een ander publiek, hij die herhaalde malen met vernietigend misprijzen over de ‘ongheleerde dichters’ schreef en met zo'n diep-invretende satire hunne belachelijke praktijken inzake keuze en gebruik van woord en stijlfiguur bespotte en aankloegGa naar voetnoot(267). Hij, J. van Mussem, vertaalde dan ook ‘in gemeender Vlaemscher spraken’, hetgeen voor hem en voor zijn toenmalige lezers betekenen kon dat dus in de ‘Vlaamse’ taalschat, waarmede hij speelde, hoe grillig en rijk ook daarin hele snoeren en kralen van vergelend ivoor en van vreemde edelstenen, van - oude en ‘uitheemse’ woorden - te flonkeren lagen, voor de ‘Vlamingen’ van toen - van welke sociale stand, of van welk cultuurniveau, hoog of laag, ze ook wezen mochten - geen geheimen scholen. *
Deze formule - ‘in ghemeender spraken’ - kon ook, gelet op de primordiale betekenis van ‘gemeen’, d.i. ‘gemeenschappelijk’, gelet tevens op Migoens stelslelmatig ignoreren van de term ‘Vlaems’, die Jan van Mussem ook hier gebruikte, gelet tevens op Migoens nalaten van de vervanging van dit epitheton door een andere taalbenaming (‘Nederlants’ b.v.), gelet eveneens op zijn hardnekkig jagen op ‘vreemde’ woorden, voor Migoen betekend hebben dat zijn ‘her-taling’ van het werk van Jan van Mussem gesteld werd in een taal die eveneens kon begrepen worden door het grootste aantal sprekers en lezers, die ook buiten de grenzen van zijn regionaal-bepaalde taalgemeenschap of dialectgroep leven mochtenGa naar voetnoot(268). | |
[pagina 72]
| |
Zou het dan zo vermetel zijn te veronderstellen, welk ook de uiteindelijke bedoelingen van een J. Migoen - de drukker-uitgever en meteen de zakenman - bij het heruitgeven in gewijzigde vorm van de Rhetorica van Jan van Mussem mogen geweest zijn, dat zijne ‘hertaling’ wellicht een uiting was van een toenmalig tasten en zoeken en van een groeiend streven naar een algemene eenheidstaal die rijk en zuiver zijn zou? Deze zou zich tevens als een eigentijdse taal - in klank, vorm en woord - kunnen laten gelden. Mag er hier niet aan herinnerd worden dat Migoen heel wat ouder taalgoed - woorden en vormen - vallen liet! Waar ligt de waarheid? Ten anderen, de vraag kan gesteld: werd deze ambiguïteit soms niet door een gewikst zakenman, d.i. door J. Migoen, beoogd, gewild en onderhouden? Of niet? Of was deze dubbelzinnigheid eenvoudigweg het haast onvermijdbare resultaat van de blijkbaar aangeboren afkeer van J. Migoen - die van Brabantse afkomst was en in 't Noorden leefde - voor de term ‘Vlaemsch’ en voor al wat daarmee samenhangt? Doch dan stelt zich nog de vraag: waarom werd dan hier niet de benaming ‘Nederduijtsch’, of ‘Duijtsch’ of zijn zo geliefde term ‘Nederlants’ gesubstitueerd?
*
't Liefst zou het mij zijn het bij deze aanzet tot, of proeve van deze ‘case study’ te kunnen laten. Een van mijn bedoelingen, ten anderen, was eenvoudigweg beter-bevoegden dan ik inzake taalaangelegenheden en -problemen op het geval van de verhouding van deze twee versies van de Rhetorica van Jan van Mussem, op het stuk van de taal dan, te wijzen. Voor meer dan een onder hen ligt hier allicht, meen ik althans, bruikbaar materiaal ter beschikking. Daarenboven, wie zich op dit terrein beter thuis voelen zal, zal nog heel wat bouwstoffen ontdekken en samenbrengen kunnen: groter in aantal, nieuw zelfs qua aard; m.a.w. belangrijker allicht dan wat hier voorgelegd worden kon. Ik hoop dat dit opstel iets in die zin bijdragen kan.
*
Een fijn-uitgelijnde schets, een scherp-uitgestoken ets is het niet geworden! 't Valt wellicht als een luchtfoto van een zoekende archeoloog te bekijken, die anderen een mogelijk opgravingsveld aanduiden | |
[pagina 73]
| |
kan waaruit vele vondsten door kundige en zorgende handen opgedolven kunnen worden. Inmiddels is tevens andermaal gebleken - zo lijkt het me toch! - hoe moeilijk het is, zelfs bij oudere drukken, zekerheid te bekomen inzake de authenticiteit van een tekst qua spelling, taalvormen en woordenmateriaal, en dit tengevolge - honi soit qui mal y pense! - van het ingrijpen, op eigen hout dan nog, van de letterzetter of drukker. Deze laatste was vaak dezelfde als de uitgever - de zakenman, ik herhaal het - die om te kunnen leven en overleven meemoest, ook met de gang van zaken in de taal en in haar gebruik. En ook die weg is J. Migoen opgegaan. |
|