Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Gilliams herschrijven. Een poging tot progressieve lektuur van Maurice Gilliams' scheppend proza. Deel i oefentocht in het luchtledige, Elias, 1-4. Deel ii winter te Antwerpen, elias 5-7
| |
[pagina 588]
| |
bedoeling toen ik, na het aftreden van Gilliams als vaste secretaris van de Academie, heb gesuggereerd een prijsvraag uit te schrijven betreffende het werk van Gilliams, dat het antwoord niet enkel een beter inzicht zou geven in zowel de poëzie als het verhalend en essayistisch proza van deze auteur, maar dat het ook zou aantonen in hoeverre Gilliams' geschriften een afspiegeling zijn van wat hem als mens en kunstenaar raakte (en kwetste). Niettegenstaande de door Dr. Adriaens aangewende methode van literatuurbenadering mij persoonlijk minder aanspreekt, verzet ik mij evenwel niet tegen een bekroning van zijn proefschrift door de Academie. Ik acht het echter niet nodig dat ons genootschap zijn ontoereikend gudget zou moeten aanspreken voor de uitgave van een doctoraal proefschrift tale quale, waar de universiteiten zelf er zich doorgaans toe beperken deze meestal erg gespecialiseerde documenten slechts in typposcript beschikbaar te houden. Mijn voorstel is dus: bekroning maar geen publicatie door de Academie. | |
Verslag van de heer P. Hadermann, tweede beoordelaar.De poging tot progressieve lectuur van de heer Adriaens lijkt zoals de meeste gelijkaardige ondernemingen, artificieel en paradoxaal. Men doet alsof men niets wist van de schrijver noch van het oeuvre noch van de context, en geleidelijk aan gaat men dan stap voor stap een tekst ‘reconstrueren’ waarvan men in de grond heel goed weet waar hij naartoe leidt, en waarover men een heleboel kritieken heeft gelezen (die pas achteraf, als toetssteen of als punching ball, zullen worden gebruikt) (pp. 620-638). Een naief lezen is het echter niet: alles wordt aan de abstraherende rol van het kritisch bewustzijn onderworpen, het minste ‘motief’ dient met behulp van de voorlopig opgedane kennis te worden teruggebracht tot het abstracte ‘thema’ waarvan het een concretiserende vertolking is, en geen ogenblik wordt de structuur van het geheel uit het oog verloren, zodat het ritme van die ‘progressieve’ lectuur onvermijdelijk dat van de processie van Echternach oproept. Een gecultiveerde-mandarijnenlectuur biedt ons de eigenlijke tekst evenmin: voorstelling en interpretatie blijven streng werkimmanent, en kwantitatief gesproken nemen hier de parafrases, die Gilliams stijlloos ‘herschrijven’, helaas de grootste plaats in. Veel van de interes- | |
[pagina 589]
| |
santste opmerkingen en van de meest verrijkende inzichten heeft de auteur als vrijwillig slachtoffer van zijn ascese in de voetnoten moeten verstoppen. (Vgl. bv. nn. 42, 45, 46, 49, p. 234; n. 15, p. 306; n. 39, p. 311; n. 52, p. 319; n. 38, p. 365; n. 30, p. 417; enz.). Dit vaak ‘externe’ materiaal wordt dus niet tot een synthese verwerkt, wat overigens ook niet de bedoeling is. In zijn bescheiden opzet is Adriaens echter volkomen geslaagd: zijn interne analyse van motieven, motifemen (ik vraag me af of het onderscheid tussen een statisch ‘motief’ en een dynamisch ‘motifeem’ hier wel van nut is), thema's en structuren lijkt mij vrijwel onberispelijk, met als gevolg dat het weefsel van alle draden die doorheen Gilliams' behandelde werken lopen in een helder daglicht als één doorlopende structuur wordt voorgesteld. De verwantschap tussen thema's en welbepaalde motieven komt duidelijk uit de verf, evenals de betekenis van afzonderlijke tekstdelen (vgl. de duif-scène, p. 254; de antireligieuze dimensie in de ‘Lucifer’-passage, p. 357; de rol van de sneeuwvlokken, o.m. p. 573, de treinepisode, pp. 495 ss., enz.). Ook wordt hier de hechte samenhang van Winter te Antwerpen voor de eerste keer met nauwkeurigheid bewezen. Adriaens overtuigt met afdoende, positieve vaststellingen, die echter het ellenlange na-vertellen dat eraan voorafgaat konden missen. Voor de suggestie en het impliciete lijkt hij minder receptief, en dit is jammer in verband met zijn onderwerp. Een personage als tante Henriette b.v. is hem wezensvreemd en tevergeefs tracht hij rationele redenen voor haar gedrag op te sporen daar waar ‘Elias’ zich met een vragende gissing vergenoegt (vgl. b.v. pp. 332-333). Vrij naief verwondert hij er zich over hoe het mogelijk is dat zij, met haar hang naar het ongewone, Elias ertoe aanmoedigt gewone voorwerpen als ‘een vork, een lepel, een tinnen pepervaatje, een aardappel of een ei’ te tekenen, alsof de schoonheid van eenvoudige dingen precies op dergelijke naturen geen vat kon hebben (Freud daargelaten) (p. 321). Hij stelt Henriette in het algemeen te eenzijdig voor als ‘de andere’ voor Elias en steunt daarbij vooral op haar eenzame declamatie in de tuin, waar ze de jongen op dat ogenblik inderdaad totaal vreemd voorkomt. Maar daarnaast legt hij m.i. onvoldoende de nadruk op hun verkapte liefde en diepe verstandhouding. In Winter te Antwerpen ontgaat hem dan ook een mogelijke - en voor mij de meest waarschijnlijke - ‘betekenis’ van de lindeblad-rite in het rijtuig uit kapittel IV: ‘Dan nam ze 't lindeblad tussen de vingers van haar beide handen tegelijk en hield het strak gespannen opgeheven naar het | |
[pagina 590]
| |
licht. (...) Een zenuwtrekje opende haar paarsende mond; het onherstelbare stond op het punt te geschieden, en voorgoed werd er iets afgedaan waarvan tante de sleutel in het graf mee zou dragen (...). Het blad scheurde en men hoorde het niet (...) Ik kreeg de ene helft en liet ze door het raampje naar buiten waaien; tante deed hetzelfde met de andere helft’ (IV, p. 185)Ga naar voetnoot(1). De allusie op een nostalgisch aanvaarde scheiding heeft Adriaens hier niet in gezien. Elders stelt hij vast dat de jonge pianolerares Georgina in de gelijknamige tekst ‘verschijnt en verdwijnt op een onbegrijpelijke manier’ (p. 72) omdat de verteller niet expressis verbis verklaart dat zij wordt wegegstuurd - hoewel wij uit de aanvankelijk reeds afzijdige houding van ‘mijne moeder’ tegenover het meisje en uit de manier waarop Elias door zijn leraresje wordt bejegend, wanneer beiden ‘een ogenblik’ alleen worden gelaten, kunnen afleiden dat haar blijven niet lang zal geweest zijn. Het ‘schrijnende’ karakter van Van Dijcks portret van Maria van Engeland en Prins Willem II uit het Rijksmuseum, dat zo fijnzinnig door Gilliams wordt ontleed, dient volgens Adriaens ‘vermoedelijk gezocht in het feit dat deze twee kinderen reeds door het huwelijk zijn verbonden’ (p. 77). Eenvoudiger kan het niet. Wanneer het kasteel van Elias ‘als rook verzwonden is’ (IV, 205) vraagt de auteur zich af: ‘Dient het “kasteeel” opgevat te worden als een gebouw én/of als een konstellatie van personages?’ Precies door dergelijke Droogstoppel-aandoende vragen te stellen slaagt Adriaens erin de struktuur, de radertjes en de hefbomen van het mechanisme van Gilliams' teksten (en van hun varianten, die in de voetnoten worden bestudeerd), handig en nauwkeurig uit mekaar te halen en hun zinvolle functionaliteit bloot te leggen. Alleen beperkt hij zich te zeer tot structuurproblemen, terwijl volgens mij een formalistische aanpak als de zijne eveneens een grondig onderzoek veronderstelt van de stijl, de syntaxis, de woordkeus, het kleurgevoel, de klankcellen, enz. De door de Academie gestelde prijsvraag luidde: Het proza van de heer Gilliams. Adriaens heeft de draagwijdte ervan beperkt door alleen het scheppend proza uit één oogpunt te analyseren, en zelfs binnen dit bestek heeft hij alleen de teksten behandeld, die volledig afgerond waren. De vraag stelt zich of het ook niet vruchtbaar ware | |
[pagina 591]
| |
geweest, de fragmenten aan een gelijkaardig onderzoek te onderwerpen, als voorlopige stadia van Gilliams' progressieve creatie. Het gaat hier inderdaad principieel om een ‘progressieve’ lectuur, die ook met onafgewerkte versies rekening had moeten houden. Hoewel de door Adriaens gekozen methode onbetwistbaar positieve resultaten heeft opgeleverd op het gebied van de Gilliams-kritiek en van een lovenswaardige inspanning getuigt om de stof onbevooroordeeld en zo objectief mogelijk te benaderen, toch meen ik dat zowel door de relatief geringe omvang van het bestreken terrein als door de beperktheid van het ingenomen standpunt, deze studie de gestelde vraag slechts gedeeltelijk beantwoordt en niet in aanmerking komt voor een bekroning door de Academie, noch voor publicatie. | |
Verslag van de heer C. Coupé, derde beoordelaar.Door onvoorziene omstandigheden is de heer Coupé niet in staat geweest zijn verslag persklaar te maken. Het zal in een volgende aflevering worden gepubliceerd. |
|