Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Het werk van Maurice Gilliams als dichter, romancier en essayist
| |
[pagina 582]
| |
het dan niet gewenst zou zijn dat de Academie zou overgaan tot de publicatie van dit antwoord. | |
Verslag van de heer P. Hadermann, tweede beoordelaar.Martien de Jong heeft voor zijn studie over Gilliams een oorspronkelijk plan opgevat, met een mooie indeling ‘Oefentochten-Zoektochten-Vita Brevis-Ars longa’, waardoor het hele levensprogramma van een kunstenaar wordt samengevat. Het nadeel is wel, dat men niet altijd goed weet welke lading deze vlaggen dekken. De ondertitels zijn nu eens aan Gilliams' werken ontleend, dan weer zijn ze de vrucht van De Jongs kunst om de zaken in één kernachtig trefwoord samen te dringen. De inhoud van elk kapittel dient in de tabel explicieter te worden, vooral wat deel I betreft. Bovendien is een ondertitel als ‘Artist te Antwerpen’ misleidend: het verwachte biografische en/of topografische neemt er maar weinig plaats in. De afzonderlijke kapittels zijn niet zo streng gebouwd als het plan laat veronderstellen. Martien de Jong springt vaak van de hak op de tak en redt zich dan met formules als ‘ik kom nog even terug op...’. Men kan soms de indruk niet ontgaan dat hij niet altijd weet waar hij naartoe wil. Zo verwacht men voortdurend in het vierde deel beschouwingen over Gilliams als literatuurkenner of als criticus, maar na een aanloop in deze richting ontspoort de schrijver telkens opnieuw, door een associatie of een uitweiding. Een titel als persona poetica-persona pratica belooft een grondige uiteenzetting over dit probleem dat onvermijdelijkerwijze ook elders wordt aangeraakt, maar in plaats daarvan worden wij - na een korte inleiding - vergast op een overigens boeiend interview met Gilliams en beschouwingen over Het onvoltooide vijflluik, Verzen 1936, en de belemmerende invloed die het christendom en het dogma volgens Gilliams op zelfkennis en dichterschap uitoefenen. De daarop volgende hoofdstukken Moeder-Bruidje-Maria en Artist te Antwerpen hadden evengoed onder diezelfde rubriek kunnen worden behandeld: het probleem van de verhouding tussen persona poetica en persona pratica is er immers even sterk in aanwezig. Het lijkt wel of dit werk niet doorlopend werd geconcipieerd: de eenheid ervan bestaat eerder uit achteraf samengebrachte collages en beantwoordt maar gedeeltelijk aan het door het plan gesuggereerde continuum. | |
[pagina 583]
| |
Afgezien van de ‘logische’ sprongen die van de lezer soms worden gevergd door het gebrek aan overgangen (b.v. op p. 174 waar opeens biografische gegevens omtrent Gilliams' uitvaart worden verstrekt, of op p. 206 waar het thema van het ‘modernisme’ abrupt wordt aangesneden), leest het essay van Martien de Jong echter verrassend vlot, wat te danken is aan zijn schrijverstalent, aan zijn meeslepend enthousiasme, zijn genuanceerde gevoligheid en zijn scherp inzicht. Wij hebben hier inderdaad met een volwaardige ‘critique de sympathie’ te doen, die er in de eerste plaats naar streeft de totaliteit van Gilliams' literaire persoonlijkheid uit de ontmoeting tussen de tekst en een harmonisch ingesteld lezend subject af te leiden. In dat opzicht is Martien de Jong een bijzonder bevoordeeld - en dankbaar! - getuige geweest, want zijn persoonlijk contact met Gilliams stelde hem in staat menig verhelderend licht te werpen op bepaalde facetten van diens oeuvre, en zijn eigen interpretaties ervan op afdoende wijze te bevestigen. Zijn bewondering maakt hem overigens niet blind voor bepaalde tekortkomingen: zo stelt hij b.v. terecht de soms wat ‘versierende’ of plechtstatige stijl van Gilliams tegenover diens eigen poëtica van het harde, van de ‘kei’, of trekt hij een enkele maal de rechtmatigheid van de groepering van bepaalde werken in twijfel (b.v. p. 8). Van Gilliams als scheppende kunstenaar wordt hier een vrij volledig beeld opgehangen, dat bovendien in het kader van de Europese literatuur wordt teruggeplaatst, op een manier die meestal op objectieve criteria steunt - als daar zijn Gilliams' expliciete vermelding van of bewondering voor de ene of andere auteur - maar soms ook eerder door de subjectieve leeservaring van Martien de Jong wordt bepaald, wat uiteraard minder aanspraak maakt op wetenschappelijkheid en zeker niet aan het gevaar ontkomt van een totaal relativisme in de comparatistische aanpak: ‘een lezer beslist nu eenmaal niet óf en zo ja wèlke lectuurherinnering er in zijn beleving van een nieuwe tekst kan of zal meespelen’ (p. 20). Akkoord, maar het komt er toch eerst en vooral op aan, Gilliams' bedoelingen en ervaringen binnen hun eigen historische context met een maximum van waarschijnlijkheid en objectiviteit te achterhalen, zodat sommige uitweidingen over Mukarowsky, Bellow, Sartre of de nouveau roman dan ook alleen maar getuigen van De Jongs grote belezenheid. Daartegenover wonen we hier gelukkig oog geen positivistische bronnenjacht bij en dienen b.v. de vergelijkingen van Elias of het Gevecht met de Nachtegalen met Malte Laurids Brigge, le Grand Meaulnes en Niels Lyhne er niet toe, | |
[pagina 584]
| |
de nu eenmaal tot clichés geworden ‘beïnvloedingen’ op te sporen, maar integendeel de specificiteit van Elias' wereld uit te doen komen, zowel op thematisch als op technisch gebied. Ook uit de andere kapittels treedt op overtuigende wijze de diepe en complexe eenheid van Gilliams' oeuvre naar voren (o.m. wat het omstreden Winter te Antwerpen betreft). Grondig en accuraat worden thema's, motieven en structuren ontleed. Talrijk zijn de welkome passages over de verschillende motieven en personages (vooral tante Henriette), over de rol van de gelijktijdigheid in de bijzin en het spel van de herinnering in het heden; de ‘melodische verschuivingen’, de cyclische bouw, de sonate-vorm, het samengaan van duratief en perfectief aspect waardoor een afzonderlijke gebeurtenis een iteratieve waarde verkrijgt, de retarderende effekten, enz. Daarnaast gaat Martien de Jongs aandacht terecht, en misschien in de eerste plaats, naar het atmosferische, het suggestieve en het impliciete, zoals dit alleen verwacht kan worden van iemand wiens denk- en gevoelswereld met die van de auteur veel punten van overeenkomst vertoont. Kenschetsend is in dit verband de volgende verklaring uit het ‘Voorwoord-Nawoord’: ‘Het zijn niet de door abstractie te isoleren ideeën die de aard en de waarde van een literair oeuvre bepalen, maar de wijze waarop de auteur zijn denkbeelden laat ontstaan in taalbeelden en waarop de lezer die taalbeelden tot leven brengt in zijn esthetische ervaring.’ (p. 3) Het tot leven brengen van die taalbeelden leek me bijzonder geslaagd in de grondige analyse van een paar typische voorbeelden, zoals het fragment V, 2 uit Elias (pp. 70 ss) het gedicht ‘Winter te Schilde’ en vooral de ‘Tweespraak in de herfst’, waarvan de meesterlijke studie het essay besluit. Symptomatisch is, terloops gezegd, het welvoeglijk onderbrengen van de meer technisch-thematische analyse in het voetnotenapparaat: Martien de Jong behoort tot het ras der leesbare critici. Hij heeft dan ook niet het hele oeuvre van Gilliams willen herschrijven en verklaren, maar wel het essentiële ervan benaderen: Gilliams zelf was van mening dat ‘suggereren (...) verder en dieper reikt dan uitvoerig beschrijven, dan vertellend beweren en uitleggen.’ Alleen betreur ik dat bepaalde facetten van Gilliams-als-essayist wat stiefmoederlijk werden behandeld. Het kritisch proza heeft Martien de Jong voornamelijk in functie van Gilliams' esthetica gelezen, maar de manier waarop in diens essays en dagboekfragmenten | |
[pagina 585]
| |
de werken van andere schrijvers en kunstenaars worden benaderd en beoordeeld had ook op zichzelf kunnen worden onderzocht. Hoe komt het bij voorbeeld dat Gilliams zo minachtend neerkeek op de Vlaamse literaire romantiek en tegelijk zo'n bewondering koesterde voor de Braeckeleer wie hij nochtans terloops dezelfde ‘gebreken’ verweet, met name de angst, de benepenheid, het gebrek aan de ‘goddelijke’ vonk van het (...) geniale’ (II, p. 317)?Ga naar voetnoot(1) Het onderzoek van de Kunst der Fuga en sommige dagboekfragmenten had de draagwijdte van bepaalde uitlatingen uit de meer afgeronde werken kunnen relativeren - of bevestigen. Zo staan tegenover de ontoereikende liefde en de ophemeling van het kunstenaarsleed de zeer genuanceerde bladzijden uit De Kunst der Fuga over Pieter Pauwel Rubens en zijn beide vrouwen waarin Rubens ‘zijn vrouw, die in dit moment zoveel als de vrouw voor hem betekende, tot het symbolum van het aardse geluk verheven (heeft). En het geluk bezit de voorsmaak van de onsterfelijkheid’. (III, p. 64). Elders had de (volgens mij slechts gedeeltelijke) tegenstelling tussen het voltooide, volmaakte, beheerste gedicht van Gilliams en de poëzie van Van Ostaijen, die ‘meer in het teken van de ontdekking, de verwachting en de vernieuwing’ staat op schitterende wijze kunnen worden bevestigd - maar ook genuanceerd - door de volgende in De Man voor het Venster gepubliceerde passage uit het journaal van de schrijver: ‘De poëzie van Paul van Ostaijen lijkt in zichzelve toegevouwen, zoals een viervleugelig insect waarvan het wonder eerst in zijn vlucht te vermoeden is: het blijft aan zijn eigen onvoorziene stilstanden in de ruimte hangen, en even plotseling schiet het naar voren uit zijn eigen zwaarte van smaragd.’ (II,p. 19) - waaruit blijkt dat Gilliams, beter dan De Jong, het dubbele karakter van Van Ostaijens gedichten inzag, die tegelijk àf waren (als de zijne, als een kei, een zware smaragd, een gesloten insekt) en open stonden voor de verrassing en het herscheppingsproces. Alvorens voor publicatie in aanmerking te kunnen komen dient het werk van Martien de Jong volgens mij vooral in deel I en in deel III met het oog op een vastere eenheid en meer overzichtelijkheid te worden bewerkt, terwijl IV i.v.m. de onduidelijk gebleven term ‘modernisme’ zou moeten worden herzien. Bepaalde kritische essays van Gilliams kunnen ook grondiger worden behandeld. | |
[pagina 586]
| |
Rekening houdende met de briljante veelzijdigheid van deze studie, met de genuanceerdheid waarmee hier een enorme stof - ook buiten het eigenlijk oeuvre - werd verwerkt en een gevoelige, subjectieve aanpak werd gewaagd, die op zichzelf reeds een hulde betekent aan Gilliams opvatting van de ideale literaire kritiek, ben ik van mening dat Martien de Jongs Gilliams de bekroning door onze Academie ten volle verdient. | |
Verslag van de heer C. Coupé, derde beoordelaar.Door onvoorziene omstandigheden is de heer Coupé niet in staat geweest zijn verslag persklaar te maken. Het zal in een volgende aflevering worden gepubliceerd. |
|