Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |||||||
Bekroonde prijsantwoordenBijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands
| |||||||
[pagina 560]
| |||||||
lokaliseringen en besprekingen van taalgeografische verhoudingen in dat werk een nogal impressionistisch karakter vertonen of nogal vaag of ook niet helemaal juist zijn. Het werk van Berteloot is een belangrijke bijdrage tot precisering, correctie en aanvulling van onze kennis van de diatopie van de mnl. schrijftaal en zal in de grammatische beschrijving daarvan ongetwijfeld vele sporen nalaten. De auteur heeft geen grote theoretisch-linguistische ambities, maar stelt op blz. 198 bescheiden, dat het meest concrete resultaat van zijn studie voor zijn gevoel de 150 kaarten zijn. Dat is juist gezien en bovendien verheugend, omdat die kaarten een overvloed aan geordende harde feiten bevatten, waar de historische Nederlandse taalkunde nood aan heeft. Hoe heeft hij zijn atlas samengesteld en hoe heeft hij zijn kaarten opgebouwd? Daarvoor was in de eerste plaats een kritische selectie van het bronnenmateriaal nodig: met stukken uit het Corpus-Gysseling die niet nauwkeurig gelokaliseerd konden worden, met niet-originele stukken en stukken zonder vergelijkingsmogelijkheden heeft hij geen rekening gehouden. Bovendien heeft hij uit de overweldigende massa materiaal uit Brugge een keuze gedaan: hij selecteerde 129 oorkonden, ongeveer gelijk verdeeld over de laatste vier decennia van de 13e eeuw en geschreven door 51 handen. Dit lijkt een zeer ruime keus, maar ze is toch niet heel onproblematisch, ten eerste omdat er nu minder stukken uit Brugge (128) zijn onderzocht dan uit Den Haag (173, waarvan 157 uit de grafelijke kanselarij van Holland), ten tweede omdat ze in een aantal gevallen niet volkomen representatief blijkt te zijn, wat de auteur zelf heeft proberen te verhelpen door (telkens?) in geval van nood ook ander Brugs materiaal bij het onderzoek te betrekken (bij kaarten 90, 95, 105, 107, 108). In totaal onderzocht Berteloot op basis van zijn selectie 1047 documenten uit 152 schrijfcentra van de hand van 634 scribenten. Hij selecteerde zo gelijkmatig mogelijk uit het hele mnl. vocalisme en bij enkele opvallende verschijnselen uit het consonantisme een groot aantal schrijfvariabelen, d.w.z. woorden of op grond van klankhistorische criteria samenhangende groepen van woorden die in het Corpus op verschillende manieren worden geschreven, waarbij in de regel achter verschillende spellingen geografisch verschillende klankrealisaties schuilgaan; 143 daarvan bleken door de optredende differentiatie geschikt om op 147 kaarten behandeld te worden. Om dit te kunnen realiseren moest de auteur vooraf een coderingssysteem van de teksten ontwikkelen, waarvan de toepassing tijdrovend, maar kennelijk zeer effectief is | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
geweest. Bij elke variabele leverde het onderzoek per plaats frequentieverhoudingen van de realisaties op; de auteur laat telkens in principe per schrijvershand slechts één vorm gelden, behalve wanneer dezelfde hand verschillende realisaties heeft neergeschreven; in dat geval is elke verschillende realisatie éénmaal geteld. De kartering maakt gebruik van de puntmethode; zij is in de regel doorgevoerd met behulp van cirkels, waarvan de omvang het aantal vindplaatsen en waarin de witzwartcontrastering van de vulling de mathematische verhouding van de realisaties der variabelen weerspiegelt. De methode is effectief en levert technisch goede kaarten op. De ordening van de kaarten en de daarbij aansluitende commentaren is wat het vocalisme betreft doorgevoerd aan de hand van het in mijn Historische Phonologie des Niederländischen ontworpen mnl. referentiesysteem en de in hoofdstukken 3, 4 en 5 van mijn Middelnederlandse vocaalsystemen daarop geënte systematisering van de afwijkingen, en wel zo, dat de besprekingen telkens door korte inleidingen worden ingepast in de mnl.-nnl. correspondentie waar het om gaat en als afwijkingen daarvan worden gekarakteriseerd. Door deze systematische werkwijze is ook een voortdurende vergelijkingsmogelijkheid met Van Loeys Klankleer gewaarborgd. Bij het consonantisme is wel gewoon naar opvallende verschijnselen uitgekeken. Het gevolgde procedé moet, zeker wat het vocalisme betreft, tot gevolg hebben, dat Berteloot de dikste krenten uit de klankgeografische koek van het 13e-eeuwse Middelnederlands heeft gehaald. De commentaren bij de kaarten zijn vrij laconiek; zij zijn gemiddeld minder dan een bladzijde lang en volgens een strak schema opgebouwd, dat de vijf volgende rubrieken bevat: A beschrijving van het taalmateriaal dat aan de kaart ten grondslag ligt, B opsomming van de vindplaatsen uit schrijfcentra die niet op de kaart zijn opgenomen, C wetenschappelijk commentaar, D opsomming van bijzondere vormen die niet gekarteerd zijn, E bibliografie. Bij C valt de eerder explicerende dan interpreterende inhoud op; de auteur hoedt zich voor bespiegelingen die aan de commentaren een subjectieve kleur zouden kunnen geven; hij is blijkbaar van mening, dat het belangrijker is, feiten uit te leggen dan visies erop mee te delen, wat overeenstemt met zijn eigen opvatting over de waarde van zijn werk, waarop hierboven werd gewezen. Hierin, en ook in E valt zijn grondige kennis van de literatuur over tal van detailproblemen op, niet alleen de mediëvistische, maar ook de dialectologische. Dit wordt bevestigd door de bibliografie op het einde van het werk, waarin ik | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
slechts weinig lacunes en onnauwkeurigheden heb aangetroffen. Wel verrast het, dat hij Van Heltens Middelnederlandsche spraakkunst en Tilles boek over de oorkonden van het hertogdom Geldern niet heeft gebruikt. Verdere kleine lacunes: Vangassen, De Nederlandse ij te Amsterdam (1965), Van Loey, Palatalisatie (HCTD 35). Onnauwkeurigheden: de verwijzing naar Goossens 1980 bevat de paginering van de overdruk, Gysseling 1979 is een verslag, geen recensie, de naam Roukens is driemaal met au geschreven, de RNDA is wel al afgesloten (in 1982). Aan de commentaren gaan inleidende hoofdstukken met methodologische beschouwingen over het filologisch werk met middeleeuws taalmateriaal, beschrijvingen van het aan de studie ten grondslag liggende corpus en zijn bewerking, de ‘onderzoeksmethode’ en de kartering vooraf. Zij hebben de functie, het uitgangspunt van de studie, de materiaalbasis en de manier van werken van de auteur expliciet te maken en te verantwoorden; zij beantwoorden aan hun doel. Alleen vind ik het zeer korte hoofdstuk 2, De onderzoeksmethode (blz. 53-55) een beetje verongelukt in die zin, dat het een verkeerde titel draagt (het gaat eigenlijk om de codeermethode) en door de afwijkende doelstelling de vergelijking met Vangassens manier om te excerperen en Pijnenburgs en De Tollenaeres woordindices niet helemaal op zijn plaats is. Bij hoofdstuk 1, Het materiaal, bevindt zich een overzichtstabel van de geëxcerpeerde teksten met localiseringen, dateringen, identificaties van schrijvershanden en nummers in het Corpus-Gysseling. Drie bijlagen (een lijst van de nummers der geëxcerpeerde teksten, een van de siglen der schrijfcentra, een overzicht over het coderings-systeem met een uitgewerkt voorbeeld) en een woordregister sluiten het tekstdeel af en maken het werk gemakkelijk te hanteren. Er blijft één moeilijkheid: Wie bij de lectuur van de tekst wil weten, waar een stuk waarvan hij het nummer kent, geschreven is, moet de hele overzichtstabel in het eerste hoofdstuk doorlopen tot hij op het nummer stoot, ofwel het Corpus-Gysseling zelf ter hand nemen. Het ware dus handig geweest als in de eerste bijlage naast de nummers ook de siglen van de plaatsen hadden gestaan. Een opsomming van de punten waarin onze kennis van het Middelnederlands door dit werk wordt verbeterd en uitgebreid, zou op een beschrijving van de 147 taalkaarten uitlopen, wat ondoenlijk is. Ik besluit daarom het refererend gedeelte van mijn verslag met de herhaalde constatering, dat de oogst rijk en gevarieerd is. | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Op de kaarten is weinig kritiek uit te oefenen. In formeel opzicht stip ik het volgende aan: Op kaart 2 ‘Omvang van de schrijfcentra’ vallen de gestippelde cirkelomtrekken ter aanduiding van de plaatsen met het rijkste materiaal juist het minst in het oog; Brugge en Gent zijn zelfs half achter de zwarte cirkels van omliggende plaatsen verstopt. Uit kaart 3 ‘Gelaagdheid van het materiaal’ blijkt geenszins het aantal documenten per centrum, zoals op blz. 62 van de tekst wordt beweerd; vermoedelijk is de schematisering van het aantal handen (1; 2 tot 5; 6 tot 20; meer dan 20) van kaart 2 hier analoog op het aantal documenten toegepast; dit had met zoveel woorden gezegd moeten worden, of er had anders gekarteerd moeten worden. Inhoudelijk is bij kaart 136 de vraag te stellen, of de samenvoeging van de vormen met -f en zonder -t in of (hier kan het etymologisch om vormen van het onderschikkend voegwoord gaan) met die op -ft(e) (dit is etymologisch zeker het nevenschikkend voegwoord) de klankgeografische verhouding tot het type ocht(e) niet heeft vervalst. Inhoudelijk zou ook nog algemeen gemediteerd kunnen worden over de vraag, of kaartbeelden door weergaven van 10/1-verhoudingen van variabelentypen bij een hand als 1/1-verhoudingen niet meer worden vervalst dan door elke vindplaats van de variabele voor zichzelf te laten tellen, maar dat zou niet zeer vruchtbaar zijn. De taalgeografische verdelingen op Berteloots kaarten zijn een sterk argument voor de doeltreffendheid van zijn karterende bewerking van het materiaal. Deze atlas verdient zo vlug mogelijk gepubliceerd te worden. Meer reserves heb ik ten aanzien van de tekst, die op een aantal plaatsen verbeterd zou moeten worden. Een echte herschrijving lijkt mij slechts bij het korte hoofdstuk 2 nodig. Elders gaat het vaak om bij te werken onduidelijke of onjuiste formuleringen, die nogal eens het gevolg zijn van een al te laconieke formulering, soms ook van een onjuist gebruik van vaktermen, verder af en toe van een onjuiste kijk op een probleem. Het eerste komt enkele keren voor in inleidende commentaren van paragrafen. Voorbeelden: In de aanloop van 4.1.4 op p. 100 wordt gesteld, dat aan de nnl. ∧ (op p. 64 staat Y) een mnl. spelling u beantwoordt; in plaats daarvan kan o.a. ook o voorkomen. Dat is op zichzelf niet onjuist, maar het laat het feit buiten beschouwing, dat o spellingrepresentent van u kan zijn. De beknopte formulering in 4.1.6.1 op p. 123 wekt de indruk, dat Berteloot meent, dat geet ‘gaat’ en steet ‘staat’ umlaut van â hebben; pas uit de bespreking van kaart 79 op p. 124 blijkt, dat hij wel degelijk weet, dat het om een ê | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
gaat. In 4.1.10.3 op p. 152: ‘Ook vóór r ontstond uit og. eu evengoed als in andere posities... een alternantie van üe en ie’. In die andere posities is er wel een alternantie, maar dan van ü̂ en ie. In 4.1.13.2 op p. 167: ‘Door diftongering van î is de nnl. εi... ontstaan’. Neen, want er was al een ei, waarvan zo wel de lexicale bezetting is versterkt. In 4.1.15 op p. 174: ‘De mnl. ou ontstond door vocalisering van a of o vóór l + d of t’. Neen, wel door vocalisering van l na o (a) en vóór d of t. Een paar voorbeelden uit commentaren bij kaarten: p. 68 De vorm zael voor zal, die vaak vóór een enclitisch het optreedt, zou ontstaan zijn door rekking ‘in de oorspronkelijke open syllabe’. De syllabe was niet oorspronkelijk, maar wel in deze combinatie open. p. 102 Achter de Hollands-Utrechtse ui-vormen in tussen (tuissen) mag vermoedelijk ‘geen rekking maar een ongeronde i gezocht... worden’. Bedoeld is wel een semivocaal w + i. p. 175 Een Maastrichts document heeft in de comparatief van oud ‘klankwettig elter’. Dat kan dan echter niet voor de t gelden! Voorbeelden van het tweede: p. 60 zuivere stempelkaarten (l. stempelkaarten met niet-complexe symbolen), 60 en 61 (2 ×) variabelen (l. realisaties of varianten), 65 umlaut van a (l. primaire umlaut), 78 de korte en lange variant (l. de enkel en de dubbel geschreven variant), 83, 95 en 140 verwant (l. gelijkend op), 107 primaire umlaut (umlaut van u is steeds secundair), 107 verkorte vorm (l. vorm met korte klinker), 136 Duits (l. Hoogduits), 183 verwante (l. alternerende). Gevallen waarin de auteur een probleem onjuist benadert, zijn: p. 88 ‘De gerekte vocaal in weet (voor wet)... kan uit de casus obliqui overgenomen zijn’. Er is integendeel van vormen uit te gaan waarin op het ogenblik van de rekking de vocaal van de oorspronkelijke tweede lettergreep tussen twee dentalen nog niet was uitgestoten (vgl. onfr. witat, witut). p. 101 Het is niet toelaatbaar, de plaatsnaam Brugge gewoon met het appellatief brug te identificeren: vgl. Gysseling in Naamkunde 3, 1-4 met oudere literatuur. p. 114 ‘In die streek (= Limburg-Nederrijn) komt sporadisch u-uitspraak voor’ voor oude u voor n + d. Berteloot had toch kunnen weten, dat in het Oostlimburgs en Nederrijns evenals in het noordoosten tot vandaag oude u en o gescheiden zijn. In verband met u in oostelijke teksten zijn overigens nog een paar andere formuleringen te herzien. p. 119 De vorm koocht bevat in vergelijking met kocht geen gerekte vocaal; kocht heeft integendeel een verkorte. p. 128 Mijns inziens is de commentaar bij het vocalisme van de naam der maand maart verkeerd | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
en is dit woord op de verkeerde plaats behandeld. Het blijkt â-vocalisme te hebben, dat in de oostelijke helft van het taalgebied de normaal te verwachten umlaut vertoont. Op p. 133 wordt aangenomen, dat degone ȫ-vocalisme heeft; dit is blijkens Willemyns 1975 (waarnaar verwezen wordt) juist niet vanzelfsprekend; voor zover het dat wel heeft, hebben we met idiosyncratische palatalisatie en niet met ronding te maken; dus is de vorm ook niet op de juiste plaats behandeld. Op een paar plaatsen wijkt Berteloot (m.i. ten onrechte) af van het gekozen referentiesysteem zonder dat hij zich daarvan bewust blijkt te zijn: In de inleiding van 4.1.8. op p. 143 neemt hij aan, dat er een mnl. î vóór r bestond (vgl. echter Goossens 1974, 43 en 1980, 18), in de bespreking van kaart 107 op p. 155 dat wg. u vóór umlautfactor overal gepalataliseerd werd (dit standpunt wordt uitdrukkelijk afgewezen in Goossens 1980, 19). Aan het einde van een aantal groepjes taalkaarten die door hun thematiek samenhoren en ook samen zijn gegroepeerd, had ik graag korte synthetiserende beschouwingen gezien. Dat geldt o.a. voor de kaarten 61-64 (ingweoonse palatalisaties), 64-72 (gevallen met wg. u), 116-119 (ei/ê-Staffelung) Dat zij ontbreken, lijkt mij weer met de laconieke manier van voorstellen van de auteur samen te hangen. Op p. 43-44, 49-50 en 51-52 formuleert hij een aantal reserves tegen het taalgeografisch gebruik van sommige bronnen, namelijk die waarbij de lokalisering op grond van 1) taalkenmerken of van 2) paleografische verschijnselen wordt doorgevoerd, die waarbij 3) de lokalisering van Gysseling afwijkt van die van Kruisheer, 4) een verder twijfelgeval. Het eerste, derde en vierde type zijn in tegenstelling tot het tweede controleerbaar, omdat Berteloot hier de stukken waar het om gaat, opsomt. Hij blijkt ze echter allemaal te hebben geëxcerpeerd, wat uit een vergelijking van die opsommingen met bijlage 1 kan worden afgeleid (is het ontbreken van nr. 685 in de bijlage een vergissing?). Hij zegt echter nergens, waarom hij niettegenstaande zijn reserves toch zo te werk is gegaan. Dit is wel het meest typische voorbeeld van een laconieke werkwijze die vragen oproept. Ik stel voor, dit werk, dat een belangrijke aanwinst voor onze kennis van de mnl. klankleer betekent, te bekronen. De kaarten kunen in de ingediende vorm gepubliceerd worden. Bij de tekst dringt zich nog een herwerking van een vrij groot aantal formuleringen op. | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
Verslag van de heer M. Hoebeke, tweede beoordelaar.Het uitvoerige en grondige verslag van Jan Goossens heeft het mij bij mijn bespreking gemakkelijk gemaakt, in die zin dat ik op de structuur van het werk, op het doel en de opzet ervan, op de selectie van het materiaal, op de methode van bewerking en op de wijze van beschrijving van de taalfeiten en van kartering niet meer hoef in te gaan. Overigens kan ik mij volledig aansluiten zowel bij de zeer gunstige algemene beoordeling door collega Goossens als bij zijn kritiek op bepaalde voorstellingen, formuleringen en interpretaties. Ik ben het met de eerste beoordelaar volkomen eens dat het werk ‘een belangrijke bijdrage (is) tot precisering, correctie en aanvulling van onze kennis van de diatopie van de mnl. schrijftaal’ en dat deze atlas zo vlug mogelijk gepubliceerd moet (kunnen) worden. Bij mijn bespreking van Berteloots prijsantwoord kan ik me dan ook beperken tot enkele bedenkingen, die in hoofdzaak betrekking hebben op de scribenten en de schrijfcentra en op de keuze van de bronnen, of liever op de wenselijkheid om voor bepaalde plaatsen toch niet-originele, gedrukte bronnen te gebruiken. Voorts kan ik dan vrede nemen met een klein overzicht van mijn voornaamste op- en aanmerkingen van taalkundige en andere aard. | |||||||
I. Scribenten en schrijfcentraEen klankatlas als deze kon vanzelfsprekend maar tot stand komen dank zij het bestaan van het monumentale Corpus van Middelnederlandse teksten, Reeks I: ambtelijke bescheiden, van M. Gysseling, een werk dat in alle opzichten hoge garanties biedt en het merkteken van de meester draagt. Maar dat neemt niet weg dat het Corpus tot op zekere hoogte de persoonlijke visie van de uitgever op de paleografische feiten en realia weerspiegelt. En wie dat materiaal voor taalkundig onderzoek gebruikt, wordt verondersteld daar zoveel mogelijk rekening mee te houden. Deze overweging geldt inzonderheid voor de identificering van de handen en de waardebepaling van de bronnen. Berteloot heeft de gegevens betreffende de handen die Gysseling op de handschriften had aangetroffen of menen aan te treffen per schrijfcentrum op een voorbeeldige wijze gecodeerd. Maar het komt mij voor, dat de auteur van de klankatlas daarbij nogal rechtlijnig te werk is gegaan en soms het mogelijke of het vermoede tot zekerheid heeft verheven. | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
Mijn bevindingen berusten op een toetsing van de resultaten waartoe Berteloot gekomen is voor de twee Zuidoostvlaamse schrijfcentra Oudenaarde en Petegem, die ik vroeger zelf heb bestudeerd en waarvan ik weet, dat ze de paleograaf weinig zekerheid bieden zodra hij de 13e-eeuwse handen wil identificeren. De moeilijkheden doen zich in hoofdzaak voor in verband met het scriptorium van het Oudenaardse hospitaal dat voor Oudenaarde de meeste en belangrijkste 13e-eeuwse bronnen heeft opgeleverd. Gysseling heeft, voor elk document afzonderlijk, de handen die hij in de scripta van het hospitaal meende te herkennen door middel van hoofdletters genummerd en ook nagegaan in hoever bepaalde handen in verschillende bronnen of op verschillende plaatsen in eenzelfde bron kunnen worden ontdekt. Hij heeft daarbij echter steeds weer op de onzekerheden en moeilijkheden gewezen. Deze moeilijkheden zijn overwegend het gevolg van het vrij groot aantal aanvullingen die na het ontstaan van de hoofdtekst in allerlei vorm werden aangebracht, zoals: interpolatie, vastgenaaide stroken, aantekeningen in de marge e.d.Ga naar voetnoot(1). Ik kan me voorstellen dat Berteloot heel wat onprettig telwerk heeft verrricht om voor de gebruikte bronnen uit het hospitaal de nummering van Gysseling te herleiden en ik betwijfel niet dat zijn telling juist is. Ik had echter graag vernomen hoe de auteur tot de tabel op blz. 36 is gekomen en welke handen hij heeft geteld, want de tabel is niet zonder meer duidelijk. De 12 handen A tot en met J van Gysseling, + 2 zonder sigel + nog 1 hand (toegewezen aan Hanneken Moenaerd), d.i. 15 handen, zijn door Berteloot herleid tot 20 handen, m.a.w. tot 20 verschillende scribenten voor een periode van ca. 28 jaar (ca. 1272-1300). Nu weet ik wel, dat b.v. hand A van nr. 614 wel dezelfde is als A van nr. 640, maar niet als A van nr. 122 en nr. 1040 en dus maar éénmaal geteld wordt, dat hand D van nr. 640 niet dezelfde is als D van nr. 614 en dus tweemaal geteld wordt, dat hand L van nr. 1040 aan Hanneken Moenaerd wordt toegeschreven en voor nr. 1208 weer de hand van deze bij naam bekende scribent wordt vermoed, zodat deze laatste dus niet afzonderlijk is geteld. Maar dat weet ik pas nadat ik het in het Corpus heb nagegaan en ik vermoed, dat maar weinig lezers op grond van de lakonieke ‘aan- | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
merkingen’ als: ‘Hand H uit de tekst’ voldoende inzicht in de zaak zullen verwerven. Twintig handen voor het 13e-eeuwse scriptorium van het Oudenaardse hospitaal vind ik stellig te veel. Zelfs 15 handen acht ik al aan de hoge kant, tenminste als men daarmee bedoelt, dat daarmee ook 15 verschillende scribenten gemoeid zijn en er geen rekening mee houdt, dat één en dezelfde klerk verschillende schriftsoorten beheerste, van boekschrift tot cursief, dat het schrift van elke persoon met de tijd evolueert, dat de klerken soms gehaast waren en slordig schreven, dat er ook scripta en scribenten van buiten het hospitaal, dus vreemde handen, op een of andere wijze in de hoofdbronnen van het hospitaal - twee renteboeken en een landboek - terecht zijn gekomen. Of nog, dat er af en toe wel eens hulp van buiten zal zijn verleend, zoals door leden van de geestelijkheid van de Walburgiskerk, die toezicht op de boekhouding van het hospitaal had. Maar van die vreemde handen weten we zo weinig af, dat we die niet zonder voorbehoud onder de noemer van eén duidelijk gelokaliseerd schrijfcentrum mogen brengen. Berteloot had dus reden te over om met de reserves van Gysseling zoveel mogelijk rekening te houdenGa naar voetnoot(2). Door dat niet te doen, is de auteur van de klankatlas te Oudenaarde naar alle waarschijnlijkheid zelfs éénmaal ontspoord, en wel n.a.v. nr. 1208 van het Corpus, een oorkonde van 1292. Gysseling heeft in het stuk de hand L uit nr. 1040 menen te herkennen, welke hand hij als die van Hanneken Moenaerd dacht te mogen beschouwen. Volgens Gysseling was hand L ook dezelfde als H uit nr. 640 (van omstreeks 1287-88), zodat H, L en de hand Han. Moenaerd door Berteloot herleid werden tot de ene hand XIVGa naar voetnoot(3). Tegen deze voorstellingswijze bestaan er echter ernstige bezwaren:
| |||||||
[pagina 569]
| |||||||
| |||||||
[pagina 570]
| |||||||
Met dat alles bedoel ik natuurlijk niet, dat Berteloot nog eens alle dépots had moeten afreizen, maar wel, dat hij op een of andere de (soms) rechtmatige twijfel tot zijn recht had moeten laten komen en had moeten proberen in zijn werk een waarschijnlijkheidsfactor te verdisconteren. Gelukkig zullen wel niet alle schrijfcentra zo grote moeilijkheden op zijn weg hebben gelegd als het OudenaardseGa naar voetnoot(8). | |||||||
II. Keuze van de bronnenMijn tweede belangrijke opmerking heeft betrekking op de keuze der bronnen. Men kan immers de vraag stellen of het niet wenselijk was geweest, met het oog op bepaalde ondervertegenwoordigde delen van het taalgebied, de strenge eis ‘alleen maar bronnen waarvan originelen bewaard zijn’ wat te versoepelen. Dat de auteur zijn klankatlas in principe alleen op gedateerde en gelokaliseerde originelen heeft gebaseerd is hoogst prijzenswaardig en volkomen verdedigbaar. Toch is hij - op goede gronden - in vier gevallen van het originaliteitsprincipe afgeweken, t.w. bij de nrs. 41, 899, 1052 en 1053. Berteloot voert m.i. volkomen terecht aan, dat hij daartoe heeft besloten ‘wegens de geringe dichtheid van het materiaal in Oost-Brabant’Ga naar voetnoot(9). Daarvoor moest hij echter nog niet buiten het Corpus gaan kijken, maar men zou dat om dezelfde reden - geringe dichtheid of zelfs geen dichtheid - voor andere gebieden wel kunnen doen. Ik denk daarbij aan Ieper en de wijde ruimte eromheen. Voor Ieper heeft Berteloot over niet meer dan één enkel document beschikt, van één hand (CG nr. 10, van april 1252), tegenover 129 oorkonden, die dan nog - terecht - geselecteerd werden uit een overweldigende hoeveelheid materiaal uit Brugge. Daardoor is een groot gebied van de westhoek op de kaarten niet voldoende vertegenwoordigd, om niet te zeggen totaal afwezig. Rekening houdend met het feit dat de Ieperse | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
archivalia in de oorlogsgebeurtenissen van 1914 zwaar hebben geleden, kan men de stelling verdedigen dat er redenen bestaan (en bestonden) om uit te kijken naar elk getuigenis van Diets taalgebruik te Ieper in de 13e eeuw. En dat materiaal bestaat, indien men maar vertrouwen wil schenken aan de weliswaar in het Frans gestelde, maar met middelnederlandse woorden (en namen) doorspekte Ieperse stadsrekeningen, uitgegeven door G. Des Marez en E. de SagherGa naar voetnoot(10); of aan de bijdragen van Reine Mantou tot de kennis van de woordenschat van in de originele franstalige akten uit het Diets gedeelte van het graafschap Vlaanderen (1250-1350)Ga naar voetnoot(11). Ook daar moeten bruikbare bouwstenen voor het verbeteren en aanvullen van het kaartbeeld van de westhoek op te diepen zijn. Er zijn trouwens in het middel-nederlands van West-Vlaanderen een behoorlijk aantal kwesties waarvoor precisering gewenst is. | |||||||
III. Enkele taalkundige en andere op- en aanmerkingenIk volg hierbij de commentaren van I, hoofdstuk 4 en de bijhorende kaarten op de voet.
| |||||||
[pagina 572]
| |||||||
Ik acht ronding van ē tot ȫ nog steeds mogelijk, maar dan in grensgebieden waar rondings- en ontrondingsprocessen elkaar ontmoeten. Intussen verwijs ik nogmaals - zoals ik het in mijn bespreking van Willemyns' boek al deedGa naar voetnoot(12) - op de hypothese van Franck, Mittelniederländische Grammatik § 36, waar gedacht is aan een stam gün, met latere rekking van ü tot ȫ, te vergelijken met ags. géon. De u zou dan vóór de tijd van de rekking en zonder umlautsfactor gepalataliseerd zijn. Vgl. ook Goossens, Middelnederlandse Vocaalsystemen, Gent 1980, blz. 38: idiosyncratische palatalisaties. Tot besluit een paar positieve geluiden. Toen ik in de jaren '50 en '60 volop bezig was met mijn werk over de Oudenaardse oorkondentaal heb ik lang geaarzeld om de archivalia uit het hospitaal voor mijn doel te gebruiken. Ik wist immers, dat de kans groot was dat daar Westvlaamse scribenten aan het werk waren geweest. Weglaten van die bronnen betekende echter dat er voor de 13e eeuw zo goed als niets (stellig erg weinig) overbleef, zodat ik het materiaal toch in het onderzoek betrok. Ik kan er me thans over verheugen dat een paar kaarten van Berteloot nu duidelijk aantonen, dat de bronnen uit het hospitaal het vertrouwen waard waren. De ontwikkeling van ê in gesloten syllabe (kaarten 93-98) en die van al/ol + dent. (te Oudenaarde en te Gent vroege au-spellingen, kaarten 125-126) bewijzen, dat de scribenten uit het hospitaal met hun taalgebruik niet (overwegend) aan Westvlaamse kant stonden. Omgekeerd relativeert deze vaststelling enigszins ook de bezwaren die ik hierboven sub I heb uitgesproken. Voor schrijfcentra waarvoor voldoende materiaal | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
aanwezig was, hebben de door Berteloot gevolgde schifting en codering de (kleine) gebreken en tekorten uiteindelijk weer uitgewist. De klankatlas kan dus meer doen dan onze kennis van het 13e-eeuwse Middelnederlands verdiepen, verruimen en corrigeren. Hij kan een toetssteen worden voor reeds verworven resultaten en een steun bij het onderzoek van de ontwikkelingen per gebied en per plaats in de 14e eeuw, de eeuw die onmiddellijk op de 13e heeft voortgebouwd. Ik stel voor het werk voor bekroning in aanmerking te laten komen en het, zodra de auteur het in de door de jury gewenste zin zal hebben verbeterd, uit te geven. De primeur mag de Academie niet ontgaan. | |||||||
Verslag van de heer J. Moors, derde beoordelaar.Ik deel het gunstig oordeel van de twee eerste verslaggevers en besluit ook tot bekroning en tot spoedige publicatie. Wat de uitgave betreft, had ik liever dat de kaarten samen met de commentaar gedrukt werden; kunnen ze niet opgenomen worden op hun plaats in hoofdstuk 4, pp. 63-191? Er is gewezen op bepaalde te lakonieke formuleringen van de h. B., die het begrijpen in de weg kunnen staan. Mag ik er ook een drietal vermelden? - Ik werd (natuurlijk) getroffen door een opmerking op blz. 1 waar beweerd wordt dat de kaarten van Heeroma 1935, Van den Berg 1938 en Moors 1952, met uitzondering van een serie door de auteurs eigenhandig geëxcerpeerde archivalia, voor het overgrote deel op bronnen gebaseerd zijn die door en voor historici werden gepubliceerd en zodoende voor taalkundig onderzoek niet helemaal geschikt zijn, daar de uitgevers het met de taalvormen niet altijd even nauw namen. Voor Moors 1952 is dit niet juist, daar deze alleen steunt op bronnen die hij zelf publiceert - soms opnieuw publiceert - in zijn werk. - Verder wordt op blz. 5 aangestipt dat Moors (na De Vooys) erop gewezen heeft dat met de herkomst en de opleiding van de scribenten rekening gehouden dient te worden, maar dat hij dit aspect bij zijn studie over de Limburgse oorkondentaal uit het oog verloor. Het besluit van het onderzoek dat Moors heeft ondernomen in zijn blzz. 9 tot 20 over het Limburgs of niet-Limburgs zijn van de ‘klerken’, is dat er weinig kans bestaat dat de schrijvers van anonieme stukken geen Limburgers zijn en dat men gerust de studie van de Lb. | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
oorkondentaal in de 14de eeuw mag ondernemen aan de hand van de door hem gepubliceerde documenten. Misschien had de h. B. moeten tonen dat dit besluit te optimistisch is. - Op blz. 13 schrijft de h. B.: ‘In geval van twijfel zet Gysseling in zijn Corpus een vraagteken achter de naam van het schrijfcentrum. Bovendien geeft hij in enkele gevallen twee mogelijkheden op. Voor ons doel moesten we de vraagtekens weglaten en één van de twee mogelijkheden kiezen. In de regel opteerden we voor de eerste.’ Zijn er veel vraagtekens? Zijn er veel gevallen? Is de eerste mogelijkheid van Gysseling steeds de meest waarschijnlijke? Zijn er geen twee gelijke...? Een laatste suggestie: daar dit werk ongetwijfeld onze Duitse vakgenoten zal interesseren, is een Duits resumé misschien nuttig. |
|