Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |||||||||||||||
Werkzaamheden van de Academie in het tweede, derde en vierde trimester van 1983Vergaderingen van 20 april 1983I. Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, en de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Decorte, mevrouw D'haen, de heren De Belser, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo, De Paepe, Willemyns, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden; de heren Walschap, Vanderheyden, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Lissens, Jonckheere, Weisgerber, Buckinx, Roose, Leys en Hadermann, leden. | |||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 16 maart 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Lidmaatschap. - De verkiezing van mevrouw Rosseels en die van de heer Van Herreweghen tot gewoon lid van onze Academie werden goedgekeurd bij ministerieel besluit van 22 maart jl.
Bij ministerieel besluit van dezelfde datum werd ook de verkiezing van de heer Sötemann tot buitenlands erelid van onze Academie goedgekeurd.
II. Vertegenwoordiging van de Academie. - a) Op 25 maart jl. vertegenwoordigde de heer Moors onze Academie op de academi- | |||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||
sche zitting die door de Universiteit van Luik ter gelegenheid van de uitreiking van de eredoctoraten gehouden werd. b) Op 11 april jl. vertegenwoordigde mevrouw Deprez, voorzitter, te Amsterdam onze Academie op de jaarlijkse Verenigde Vergaderingen der Afdelingen Letterkunde en Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
III. Ingekomen stuk. - Herdenking van Matthijs de Castelein te Oudenaarde (1985). Bij brief van 23 maart jl. liet de heer Gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen weten, dat de Bestendige Deputatie beslist heeft aan deze herdenking haar medewerking te verlenen. | |||||||||||||||
Voorstellen en mededelingen van het bestuurI. Herziening van de artikels 41, 42 en 67 van het nog in zwang zijnde huishoudelijk reglement. - Het bestuur is van oordeel, dat de herziening van de hierboven vermelde artikels, waarom door de collega's Leys en Goossens is verzocht, in de eerste plaats moet onderworpen worden aan het oordeel van de bestuurscommissie. Nadien kunnen aan de Academie voorstellen worden voorgelegd. Het bestuur wacht verdere voorstellen af.
II. Aangeboden bijdrage: ‘Bibliografie van R.F. Lissens’ door J.P. Lissens, V-178 blz. - Het bestuur heeft kennis genomen van het tweede verslag van de heren Van Elslander en Keersmaekers inzake de bedoelde bijdrage. Ze hebben vastgesteld, dat de auteur ruimschoots rekening heeft gehouden met de desiderata van de bestuurscommissie en het advies geformuleerd, dat de Academie deze bibliografie, ‘die thans tot redelijke proporties werd gereduceerd’, in de Verslagen en Mededelingen zou opnemen. Na bespreking beslist de Academie de bijdrage in de Verslagen en Mededelingen te laten verschijnen. Over de wijze van uitgave zal de bestuurscommissie beslissen.
III. Ingekomen stukken. - 1) Bij brief van 22 maart jl. verzoekt de heer bestuursdirecteur Deloz de Academie haar vertegenwoordiger voor de commissie voor de bekrachtiging van de academische diploma's aan te wijzen. Hoogleraren in functie komen niet in aanmerking. | |||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||
Op voorstel van het bestuur wordt de heer Lissens met deze opdracht belast. 2) Bij brief van 25 maart jl. verzoekt het Archief en Museum van het Vlaams Leven te Brussel de Academie aan de Vereniging enkele stukken voor een Hendrik Consciencetentoonstelling in bruikleen te willen geven. Er worden 4 boeken gevraagd, één brief uit 1862 gericht aan Stallaert en een beeldje (reproduktie van het standbeeld van Conscience op het Conscienceplein te Antwerpen), dat bewaard wordt in het bureau van de heer Haeck. Het bestuur heeft beslist met uitzondering van het beeldje alle stukken in bruikleen te geven, mits de zaken te laten verzekeren.
IV. Honderdjarig bestaan van de Academie. - In 1986, d.i. over drie jaar zal het 100 jaar geleden zijn dat onze Academie werd gesticht en het wordt tijd dat er aan een programma voor een herdenking wordt gedacht. Het bestuur doet daarom een oproep tot de collega's om, liefst schriftelijk, voorstellen en suggesties op het secretariaat te laten toekomen. | |||||||||||||||
Lezing‘Vertalen was “gheen cleen dinck”! Waarom?’, lezing door de heer Vanderheyden, binnenlands erelid. | |||||||||||||||
Geheime zitting
Letterkunde ‘Een studie over het naturalisme in de Zuidnederlandse literatuur’. Taalkunde ‘Sociale linguïstiek. Bouwstenen voor een interaktionele linguïstiek op hermeneutische grondslag’. | |||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||
‘Toponymie van Tienen’. ‘Studie van enkele Nederlandse partikels’.
Het voorstel van de commissie voor de prijsvragen om aan elke prijs een bedrag van 25.000 F te hechten wordt goedgekeurd.
3. Vergadering van de bestuurscommissie. Verslag. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 13 april 1983 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor middelnederlandse taal- en letterkunde
Verslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps, voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en De Paepe, secretaris. de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Hoebeke, Goossens, Couvreur en Willemyns, leden;
Hospiterende leden: de heren Aerts, Van Elslander, Decorte, mevrouw Deprez, en de heren Coupé en Lampo; de heren Vanderheyden, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Roose, Leys en Hadermann, leden. | |||||||||||||||
Agenda‘De herkomst van onze kleurbenamingen’, lezing door de heer Gysseling. De Indo-Europese woordenschat omvat twee grote delen: 1o alles wat energiek is, 2o alles wat energieloos is. Binnen de woordenschat van het energieke is er o.m. een groep die omvat: energiek (heftig); sterk; oprijzend (hoog); schitterend; brandend. Uit het begrip schitterend ontstond het begrip wit. Uit het begrip brandend, vuurkleurig, ontstonden de kleurbenamingen (geel, rood, bruin, enz.). | |||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||
De namen van sommige dieren (bv. beer, bever, das) en van sommige vruchten gaan op kleurnamen terug. (bv. bes, pruim, kers, olijf). Het begrip zwart behoort tot het energieloze (donker, nacht, koud, enz.).
Aan de discussie namen de heren Moors en Hoebeke deel. | |||||||||||||||
Vaste commissie voor moderne letterenVerslag door de heer Lampo, lid wd. secretaris.
Aanwezig: de heer Demedts, ondervoorzitter; de heren Aerts, Decorte, mevrouw Deprez en de heren Coupé, De Belser en Lampo, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Couvreur, Keersmaekers en De Paepe; de heren Walschap, Vanderheyden, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lissens, voorzitter, en Van Elslander, secretaris; de heren Jonckheere, Weisgerber en Buckinx, leden. | |||||||||||||||
Agenda‘Johan Alfried de Laet en zijn correspondentie met Gustav Höfken (1847-1849)’ voortzetting van de lezing van mevrouw Deprez, gehouden op 19 mei 1982 voor de vaste commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde. Na een bondige herhaling van de belangrijkste kenmerken van de historische situatie in Duitsland omtrent 1848 en een karakteriseren van Snellaerts journalistieke bijdragen tot de Augsburger Allgemeine Zeitung en de Deutsche Zeitung vanaf 1842 werd nader ingegaan op de vertrouwelijke mededelingen van De Laet aan Höfken over de voor- en nadelen van de Belgische grondwet. Vooral over de delicate verhouding tussen kerk en staat en over de zich voor de Vlaamse Beweging opdringende keuze tussen vrijheid en nationaliteit werd uitgebreid gesproken. | |||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||
Vergaderingen van 18 mei 1983I. Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, en de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Lissens, Roelandts, Demedts, Gysseling, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, mevrouw D'haen, de heren Hadermann, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden; de heren Walschap, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Vanacker, Jonckheere, Buckinx, Roose, Goossens en Willemyns, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 20 april 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Mededeling van het bestuurVertegenwoordiging van de Academie. - Op zaterdag 7 mei jl. werd door het College van Burgemeester en Schepenen van Londerzeel aan de heer Walschap een huldeboek ‘Gerard Walschap langs Londerzeelse wegen’ aangeboden. De vaste secretaris vertegenwoordigde de Academie. De heren Aerts en Van Herreweghen waren eveneens aanwezig. | |||||||||||||||
Lezing‘Guido Gezelles Rijmsnoer (1893)’, lezing door mevrouw D'haen. | |||||||||||||||
Geheime zitting
| |||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografieVerslag door de heer Couvreur, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Roelandts, wnd. voorzitter, en Couvreur, secretaris; de heren Gysseling, Moors, Weisgerber, Leys, Hoebeke, Hadermann en Keersmaekers, leden;
Hospiterende leden: de heren Lissens, Demedts, Van Elslander, Decorte, mevrouw Deprez en de heren De Belser, Deschamps, Lampo, De Paepe en Van Herreweghen; de heren Walschap, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Coupé, voorzitter, en Vanacker, ondervoorzitter; de heren Roose, Goossens en Willemyns, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda‘Toch een onomasticon van de Middelnederlandsche letterkunde?’ lezing door de heer Moors. Bij afwezigheid van collega Coupé (verhinderd) opent collega Roelandts als voorzitter de vergadering te half elf. Spreker is collega Moors, die handelt over ‘Toch een onomasticon van de Middelnederlandsche letterkunde?’ Spreker maakt een overzicht van de bestaande onomastische literatuur in het Nederlands en andere Westeuropese talen en toont aan waarom die voor ons niet bruikbaar zijn (onvolledigheid; onherkenbaar vervormde namen, etc...). Indien aangenomen wordt, dat we behoefte hebben aan een eigen onomasticon, zouden we dan het in 1905 door de Academie bekroonde prijsantwoord van Lecoutere niet kunnen moderniseren en aanvullen? Een onderzoek van het nog onder de Academie berustende handschrift en de duizenden fiches heeft uitgewezen, dat het nog voorhanden en na vijfenzeventig jaren uiteraard verouderde en achterhaalde materiaal thans nagenoeg onpubliceerbaar is, te meer daar niet alles bewaard is gebleven. | |||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||
Spreker ontwikkelt vervolgens een aantal suggesties met het oog op de samenstelling en uitgave van een modern wetenschappelijk onomasticon (dat met het door Lecoutere verzameld materiaal zal rekening houden). Spreker denkt hierbij aan een op te richten interuniversitair centrum of aan het bestaande Belgisch-Nederlands Instituut voor Lexicologie te Leiden. Beide mogelijkheden zijn vrijwel uitgesloten, niet alleen financieel, maar ook omdat het Leidse instituut overbelast is. Meer heil verwacht spreker van een interuniversitaire samenwerking in de vorm van door bevoegde professoren geleide licentieverhandelingen Middelnederlands resp. geschiedenis. Spreker bezit een lijst met praktische aanduidingen.
Aan de diskussie van deze lezing namen de collega's De Paepe, Leys, Van Loey en Roelandts deel. | |||||||||||||||
Vaste commissie voor cultuurgeschiedenisVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heer Decorte, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer De Paepe, secretaris; de heren Lissens, Demedts, Van Elslander, De Belser, Deschamps, Lampo en Van Herreweghen, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Weisgerber, Leys, Hoebeke, Hadermann, Couvreur en Keersmaekers; de heren Walschap, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Jonckheere, Buckinx en mevrouw Rosseels, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaLiterair salonDe heer De Belser las voor uit eigen werk. | |||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||
Vergadering van 15 juni 1983Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, en de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Lissens, Roelandts, Demedts, Gysseling, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, mevrouw D'haen, de heren Hadermann, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Willemyns, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden; de heren Walschap, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Vanacker, Jonckheere, Buckinx, Roose, De Belder, Lampo en De Paepe, leden; de heren Schmook en Van Loey, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 mei 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Telegrammen. - Op 3 juni jl. liet het secretariaat aan de Koninklijke Familie n.a.v. het overlijden van Prins Karel een rouwtelegram toekomen. Op 10 juni jl. liet het secretariaat aan Hare Majesteit Koningin Fabiola ter gelegenheid van Haar verjaardag een telegram met gelukwensen toekomen.
II. Ingekomen stuk. - Vanwege de redactie van het nieuwe tijdschrift T.N.A. (Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans) ontving het secretariaat een exemplaar van het eerste nummer van de eerste jaargang. Uit een begeleidend schrijven blijkt, dat de redactie het op prijs zou stellen indien één of meer leden van onze Academie | |||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||
tot het team van vaste medewerkers wilden toetreden. Redactieadres: Institut für Niederländische Philologie der Universität zu Köln, Lindenthalgürtel 15a, D-5000 Köln 41 (B.R.D.).
III. Aangeboden bijdrage. - De bijdrage aangeboden door de heer H. Vanacker over ‘De Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen en hun rol bij de vernederlandsing van het meisjesonderwijs, de landbouwscholen en het onderricht in het leger’ werd door twee leden van de Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie beoordeeld. Beide beoordelaars zijn tot het besluit gekomen, dat het stuk verdient te worden opgenomen in onze Verslagen en Mededelingen.
IV. Moeilijkheden i.v.m. het W.N.T. - De vaste secretaris vestigt er de aandacht op, dat in de pers verontrustende berichten verschenen zijn inzake de instandhouding van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Na beraadslaging beslist de Academie aan de Gemeenschapsminister van Nederlandse Cultuur een brief te laten toekomen, met de hieronder volgende inhoud: ‘De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde is zich ten volle bewust van het belang voor Vlaanderen van het werk verricht door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, inzonderheid met betrekking tot het voltooien van het “Woordenboek der Nederlandsche Taal” en aanverwante projecten. De Academie is verontrust door de persberichten die de financiële moeilijkheden van het Instituut toeschrijven aan het feit dat België zijn verbintenissen tot subsidiëring niet volledig nakomt. De Academie dringt er ten zeerste op aan, dat het nodige zal worden gedaan om de voortzetting te verzekeren van deze voor onze taal zo onmisbare instelling.’ De inhoud van deze brief zal begin september 1983 aan de pers worden meegedeeld. | |||||||||||||||
Mededeling van het bestuurVertegenwoordiging van de Academie. - De vaste secretaris vertegenwoordigde op 7 juni jl. onze Academie op de uitvaartplechtigheid van Prins Karel. | |||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||
Statuut van de AcademiënDe leden van de Academie hebben in de vergadering van 18 mei 1983 kennis gekregen van het ontwerp van brief die het college van de vaste secretarissen van de Academiën gevestigd in het Academiënpaleis te Brussel aan de Eerste Minister willen richten en van het voorstel van bedoeld college dat ook onze Academie de brief zou ondertekenen. De inhoud van deze brief komt neer op een verzoek om: 1. bij de hervorming van de instellingen het statuut van de Brusselse Academiën eenvormig te houden, en 2. die Academiën onder de bevoegdheid van de Nationale regering te laten. N.a.v. het eerste punt dient te worden opgemerkt, dat toegegeven wordt dat het statuut van de twee Academiën voor Taal- en Letterkunde aangepast moet zijn aan hun bijzondere verhouding tot de twee gemeenschappen van het land, maar wordt het toch wenselijk geacht, dat ook deze genootschappen onder de Hoge Bescherming van de Koning blijven en de benoeming van de leden, zoals in het verleden door de Koning wordt goedgekeurd. Op verzoek van de voorzitter zet de vaste secretaris uiteen hoe hij door Prof. Verbeke van deze kwestie op de hoogte werd gebracht. Hij wijst erop dat het bestuur en de bestuurscommissie niet overhaast te werk zijn willen gaan en in hun vergaderingen van 11 mei jl. beslist hebben de zaak in de plenaire vergadering van 15 juni te behandelen. Voorts zegt de vaste secretaris dat het ontwerp van brief (het stuk van vóór 18 mei; s.d.) intussen voorbijgestreefd is. Het college van de Brusselse vaste secretarissen zal immers niet langer op de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wachten en er is ook een nieuw feit: toen in februari 1983 de 10 lidstaten van de Europese Gemeenschap een Europese stichting voor de cultuur oprichtten werden de volgende organen als adviesorganen aangewezen: de Koning Boudewijn Stichting, de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts en de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Dat zou gebeurd zijn zonder dat de deelregeringen bij de zaak betrokken werden. Ter voorbereiding van de bespreking in de plenaire vergadering heeft de bestuurscommissie al een standpunt ingenomen:
| |||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||
Van de heer Liebaers heeft de vaste secretaris dan vernomen, dat het niet-voorkomen van de Academiën voor Taal- en Letterkunde op de lijst van de adviesorganen van de stichting hem is opgevallen; dat alles geregeld werd door het kabinet van de Minister voor binnenlandse zaken; maar dat voor zijn gevoel deze Academiën niet werden gediscrimineerd. De Stichting zou aan cultuur immers de ruimst mogelijke zin geven. Na bespreking komt de Academie unaniem tot het volgende besluit:
| |||||||||||||||
Lezing‘Een vriend van Buysse en Maeterlinck: Albert Guequier (1870-1901)’, lezing door de heer Van Elslander. | |||||||||||||||
Geheime zittingI. Lidmaatschap. - Ter vervanging van wijlen de heer Draye werd de heer Guido Geerts tot gewoon lid van de Academie verkozen. | |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
II. Prijzen van de Academie. - Na bespreking worden volgende prijzen toegekend:
De beoordeling van de prijsantwoorden die ingezonden zijn n.a.v. de prijsvraag ‘Het proza van Maurice Gilliams’ werd verdaagd.
De Karel Barbierprijs (tijdvak 1981-1982) uitgeschreven ter bekroning van een historische roman werd niet toegekend.
III. Vergadering van de bestuurscommissie. Verslag. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 8 juni 1983 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
Openbare vergadering te Beauvoorde
| |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
Na haar toespraak verleende de voorzitter het woord aan de heer Keersmaekers die een lezing hield over: ‘Consciences nederige kranskens uit heidekruid en koornbloemen’.
In haar slotwoord dankte mevrouw Deprez de spreker en nodigde de aanwezigen uit tot het koffiepartijtje in open lucht. Zoals gebruikelijk is, legde het bestuur van de Academie in de ochtend bloemen neer op het graf van wijlen Jonkheer A. Merghelynck, erflater van het domein Beauvoorde. Er werd ook met een andere traditie aangeknoopt: de lunch werd gebruikt in de ridderzaal van het kasteel. Maar de Academie kon zich verheugen over de aanwezigheid van de Gemeenschapsminister van Nederlandse Cultuur, de heer Poma.
Vóór de lunch hield de heer Hoebeke de gelegenheidstoespraak die hier volgt:
Mijnheer de Minister, Geachte Collega's en tafelgenoten,
Kort nadat Minister De Backer in april 1976 mijn verkiezing tot vast secretaris door de Koning had laten goedkeuren, was het mij gegund met mijn voorganger Maurice Gilliams op zijn door hem zo smaakvol ingericht bureau nog een langdurig onderhoud te hebben, een soort ambtsoverdracht onder vier ogen dus en zonder speeches. Hij sprak me natuurlijk ook over Beauvoorde en het kasteel, over de last die sommige personen hem met hun opdringerig streven om het over het kasteel en vooral over het park voor het zeggen te hebben, hadden berokkend. Hij sprak me ook - hoe had het anders gekund - over de financiële situatie van het A. Merghelyncklegaat, want de kas was ver leeg en de vooruitzichten waren niet rooskleurig. Op dit laatste punt trad M. Gilliams evenwel niet in details en ik vermoed, dat hij zal gedacht hebben: ‘mijn opvolger zal het wel spoedig ondervinden’. Hij zei ook dat hij zich niet erg veel met het kasteel had ingelaten, maar voegde daar dadelijk aan toe, dat ik toch maar mijn best moest doen om Beauvoorde voor de Academie te bewaren. Alles bij elkaar was Beauvoorde voor onze Academie wel geen ‘petit-chantilly’ zoals Gailliard ooit had gedacht, maar een aantrekkelijke pleisterplaats, en niet alleen voor onze leden, maar ook voor vele anderen die deel hebben aan het | |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
Nederlandstalige cultuurleven in en zelfs buiten Vlaanderen. Later heb ik bij mijn lectuur van wat nog anderen die mij - en ons - in de Academie vóór zijn gegaan over de verhouding tussen de Academie en het kasteel Beauvoorde hebben gedacht en geschreven, ook geleerd dat de relatie niet in één enkele richting werkt, en ik haast me om de woorden te citeren die Julien Kuypers in 1953 hier, op de plaats waar wij ons bevinden, uitsprak: ‘En zonder zelfoverschatting menen wij te mogen beweren dat een academie als de door Merghelynck hier ingeburgerde een factor van bestendigheid is, onder of boven het wisselende kleed der uiterlijkheden: de Vlaamse Academie, als één der blijvende exponenten van de Nederlandse cultuur, gehuisvest in een typisch kasteeltje dat (ze) in zijn verdroomdheid hoopt te bewaren.’ Want gehuisvest zijn we ook híér: het komt er alleen op aan het te willen en het huis in stand te houden. Dat het huis barsten begon te vertonen en de middelen om de barsten te dichten ontbraken, dat zal in de jaren '60 en '70 wel niemand beter hebben geweten dan mijn vereerde voorganger. Want hoezeer de heer L. Lams - op wie de Academie zich steeds ten volle heeft kunnen verlaten en die dertig jaar lang als haar gemachtigde is opgetreden - zich ook mag hebben ingespannen om de zaak in goede staat te bewaren, sedert 1961 begonnen steeds meer financiële lasten het vermogen van het A. Merghelyncklegaat te bezwaren, terwijl de heer Lams in de laatste jaren ter plaatse ook van het onderhoudspersoneel de medewerking niet kreeg die hij er normaliter mocht van verwachten. Wat die lasten waren, zou ik spoedig vernemen. Toen ik pas in dienst was getreden, deponeerde de heer Haeck met een stoïcijns gebaar op mijn bureau een aangetekend schrijven van de ontvanger van belastingen te Veurne waarbij deze mij een aanslagbiljet liet toekomen, waaruit dan bleek dat de Academie voor het aanslagjaar 1975 een bedrag van 53.402 F. als onroerende voorheffing op het Staatsdomein Beauvoorde verschuldigd was. Van de heer Haeck vernam ik dadelijk ook meer. Deze onroerende voorheffing werd jaar na jaar al sedert 1973 geëist en resulteerde uit een beslissing van de ministerraad d.d. 13 februari 1970. Op grond van die beslissing moest een nieuwe inventaris van alle staatsdomeinen worden opgemaakt en de beheerders moesten de onroerende voorheffing te hunnen laste nemen. Daar die inventaris echter niet vóór 1972 klaar kwam, werd de onroerende voorheffing voor het eerst | |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
maar voor het jaar 1973 geheven. Wel had de heer Gilliams het verkregen, dat de Academie, die over een onvoldoende gespijsd Merghelyncklegaat of -fonds beschikte, uitstel van betaling werd toegestaan. Maar in mei 1976 was de schuld al opgelopen tot een bedrag van 134.919 F.
Dat de geldmiddelen van het Merghelyncklegaat in een deficitaire toestand dreigden te geraken is zeker geen gevolg van een gebrekkig beheer, maar wel van omstandigheden en onafwendbare gebeurtenissen. Voor alle duidelijkheid is het nodig dat ik vooraf iets zeg over de samenstelling van het inkomen van het Merghelyncklegaat. Tot in het begin van de jaren '50 bestond dat inkomen zo goed als uitsluitend in de opbrengst van landbouwpachten en huurprijzen. In 1905 schatte A. Merghelynck bij het maken van zijn testament die opbrengst op 5.000 F. wat toen nog ruimschoots kon volstaan voor het betalen van het loon van een huisbewaarder en het schoomaakpersoneel. Het hoeft wel geen betoog, dat deze opbrengsten met de tijden mee zijn geëvolueerd, aanvankelijk zelfs in gunstige, maar vervolgens in ongunstige zin. In 1946, toen de Academie het beheer over het domein overnam, waren die middelen nog steeds toereikend voor het betalen van lonen en verzekeringen, en voor het dragen van de kosten van dagelijks onderhoud en kleine herstellingen. De Academie kon het zich toen en tot in het begin van 1950 zelfs permitteren weigerachtig te blijven tegenover verzoeken om het kasteel voor bezoekers open te stellen. Ze kon zich aanvankelijk inderdaad houden aan het testament, waarin A. Merghelynck had gesteld, dat hij liefst geen vreemde bezoekers in het kasteel had gezien, tenzij het bezoek van te voren was aangevraagd en er nooit meer dan 5 personen tegelijk werden toegelaten. Onder de druk van de overheid echter moest de Academie geleidelijk toegeven en enigszins in weerwil van de Academie werd in de loop van 1950 een tweede bron van inkomsten geschapen, waarmee de verantwoordelijke voor het beheer uiteindelijk nog heel gelukkig kon zijn. Want intussen werd door de sociale wetgeving aan de werkgevers een steeds zwaarder wordende verplichting opgelegd en was er bovenop de lonen ook een steeds groeiende loonlast gekomen. Voorts waren tegengevolge van beschermende maatregelen van de landbouwpachten en huurprijzen de opbrengsten uit de eerste bron steeds maar gaan dalen. In 1961 en 1968 deden zich dan twee gebeurtenissen voor die het Merghelyncklegaat uit eigen kracht | |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
nooit meer te boven zou komen. In 1961 moest het leiendak van het kasteel worden vernieuwd (kostprijs 219.491 F.) en in 1968 stortte de toegangsbrug tot de binnenplaats van het kasteel in (kostprijs van de restauratie: 289.348 F.) in het totaal dus 508.839 F. Van toen af was de kas van het Merghelyncklegaat wel niet leeg, maar de reserve was verdwenen en er moest uiterst zuinig met de centjes worden omgegaan ten einde de lonen van de mensen die instaan voor onderhoud en bewaking van het kasteel en het park en voor de bewaring van het meubilair zo veilig mogelijk te stellen. Het was bij mijn ambtsaanvaarding dus hoge tijd om te handelen. En ik ben de bestuurscommissies van de jaren 1976, 1977, 1978 en 1979, die mij onder het voorzitterschap achtereenvolgens van de heren Rombauts, Gysseling, Buckinx en Van Elslander, en met de steun van de heren Vanderheyden, Rombauts en Van Loey, voldoende vertrouwen hebben geschonken om mij vooruit te laten gaan en een passende oplossing te zoeken, nog steeds uiterst dankbaar. Ik heb toen vele brieven geschreven en ook vele démarches gedaan: naar Brugge naar de Administratie van het Kadaster, naar Brussel vooral, naar het Kabinet van Minister De Backer, waar veel begrip voor de voorgelegde problemen werd opgebracht. Het eerst nodige was:
Er is dan nog heel veel tijd verlopen, maar het gevolg van mijn démarches is geweest, dat op 12 december 1978, na een bezoek van het kasteel op het Gemeentehuis van Beauvoorde, op last van Minister De Backer een belangrijke vergadering werd belegd, met | |||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||
vertegenwoordigers van de administratie van Nederlandse Cultuur, o.m. de heer A. Wijnant, adviseur-hoofd van Dienst van de Dienst Infrastructuur en de heer F. de Buel, adviseur bij de Juridische Dienst van het Departement; met een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Monumentenzorg, een vertegenwoordiger van de Commissie van Advies voor de Nederlandstalige Culturele Centra en vertegenwoordigers van het stadsbestuur van Veurne. De vergadering werd voorgezeten door mevrouw C. Maeyaert-Cambien, toen schepen van cultuur van de stad Veurne. Vanwege de Academie was ikzelf aanwezig en de heer Haeck trad op als notulist. De heer Wynant dacht er aanvankelijk aan, aan het kasteel en het park de bestemming van cultureel centrum te geven, maar moest dat idee algauw laten varen. Namens het stadsbestuur van Veurne verklaarde mevrouw Maeyaert, dat de stad geen belangstelling had voor een cultureel centrum dat zo ver van Veurne verwijderd is en ook geen nood heeft aan gebouwen die geschikt zijn voor vergaderingen. Ze sprak wel de wens uit dat het kasteel verder als museum zou worden ingericht, zodat het een steeds belangrijker rol voor het toerisme van de streek kon spelen. Overigens botste men ook op de beschikkingen van het testament van A. Merghelynck. Uiteindelijk trof Minister De Backer een eenvoudiger regeling, die na berekening het goedkoopst bleek uit te vallen, een regeling waarbij het testament geëerbiedigd werd, de Academie al haar rechten behield en die rechten alleen zou blijven uitoefenen. Op 2 mei 1979 deelde mevrouw A. Van Cauwelaert, kabinetschef van Minister De Backer, mij mee, dat er voor het dagelijkse onderhoud van het kasteel en het park Beauvoorde aan de Academie jaarlijks een toelage zou worden toegekend, terwijl de grove herstellingen door het Departement zouden worden gedragen. Wel moest de Academie het kasteel toegankelijk stellen voor bezoekers, zodat het inderdaad het toerisme van de Westhoek kon helpen bevorderen. De Kabinetschef zei me toen ook, dat het nieuwe onderhoudspersoneel zo spoedig mogelijk in dienst mocht treden, een gezin waarvan de man voltijds als huisbewaarder en zijn echtgenote deeltijds als helpster, mochten worden aangeworven. Deze mensen traden als contractuelen van de Academie in dienst op 18 juni 1979. Toen begon hier veel te veranderen. De grote lasten werden meer en meer door het departement overgenomen. Om te beginnen werd de uitrusting flink verbeterd. Ten behoeve van het onderhoud kregen we van de Dienst Infrastructuur al in 1979 een sterke gras- | |||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||
maaier, die ook als tractor kan worden gebruikt, twee nieuwe kruiwagens, een boot, een lange aluminium ladder voor het onderhoud van de goten, een mechanische zeis en een nieuwe stofzuiger. Ten behoeve van het toerisme installeerde dezelfde Dienst in elke kamer een cassetterecorder, zodat we, dank zij een stel bandjes in vier talen een behoorlijke commentaar kunnen laten horen. In 1980 liet de Dienst Infrastructuur ook de electrische installatie in het kasteel verbeteren en stelde die ook drie electrische kachels ter beschikking. En zopas kregen we van dezelfde dienst 150 opklapbare houten tuinstoelen, die we straks, zo hoop ik, voor de eerste maal zullen kunnen gebruiken. Begin 1980 was op het Departement ook het besluit genomen de meest dringende restauraties aan het kasteel en afhankelijkheden door de Regie der Gebouwen, Dienst West-Vlaanderen, te laten uitvoeren, terwijl de zorg van het park tijdelijk aan de Dienst Groenplan werd toevertrouwd. De restauratie- en renovatiewerken aan het kasteel konden eindelijk in augustus 1981 een aanvang nemen. Het leiendak werd hersteld en alle goten werden vernieuwd. Zwakke plaatsen in de buitenmuren werden hersteld of opnieuw gevoegd, de ramen en de raamkozijnen werden overal door nieuwe vervangen en ook het bijgebouwtje op de binnenplaats kreeg een flinke beurt. Tot slot werd het kasteel geschilderd. Op 15 mei 1982 konden weer bezoekers worden toegelaten en indien het Groenplan op datzelfde ogenblik niet bezig was geweest met de uitvoering van de werken in het park, was er ook geen beletsel geweest voor onze zomervergadering van 1982. In de winter 1981-1982 was het Groenplan met die uitvoering begonnen. Er werden een 20-tal afgestorven of zieke bomen geveld en de ringsloot van het kasteel en de binnenvijver werden uitgebaggerd. In de zomer van 1982 werden de oevers voorzien van een verschoeiing in merantihout, terwijl de oude gazons werden omgeploegd en de grond werd bereid voor bezaaiing met een betere grassoort. Deze bezaaiing kwam er in augustus van vorig jaar. De nieuwe gazons staan tot augustus e.k. nog steeds onder toezicht van de Dienst Groenplan. Een tweede fase van restauratie- en renovatiewerken betreft de herstelling en sanering van de conciërgewoning en het oude koetshuis met paardestal. Met de herstellingswerken aan de conciërgewoning werd een | |||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||
aanvang gemaakt op 2 mei 1982, weliswaar door een andere aannemer dan degene die met de restauratie van het kasteel was belast. Dat werk moest ten laatste in maart van dit jaar klaar gekomen zijn, maar er is onenigheid gerezen tussen de aannemer en een onderaannemer en de zaak sleept. Dat heeft ook z'n repercussie op de verbouwing van het koetshuis. Die verbouwing strekt ertoe de voorzijde te voorzien van een paar dames- en herentoiletten en verder van een bergruimte en een werkplaats voor de onderhoudsman. De oude zolder zal evenwel ingericht worden als een vergaderzaaltje voor ca. 50 personen en bij de ingang wordt ook een opwarmkeukentje geïnstalleerd. Ik heb om dat vergaderzaaltje niet gevraagd: de opdracht komt uit Brussel. Maar het is wel de bedoeling er in de eerste plaats de Academie van dienst mee te zijn. Eventueel kan het ook verhuurd worden aan lokale culturele verenigingen die erom verzoeken. Blijft me nu nog over enige toelichting te geven bij het gebruik van de jaarlijkse toelage. Algemeen kan ik stellen, dat ze een bijpassing is bij de eigen inkomsten en in de allereerste plaats de regelmatige betaling van de lonen en loonlasten mogelijk moet maken, in die zin dat de dode periode, van januari tot juni, ‘dood’ omdat er dan weinig eigen inkomsten te verwachten zijn, elk jaar moet worden overbrugd. Eigenlijk hoeft niet zo'n groot bedrag van de toelage voor die post te worden bestemd, omdat de eigen inkomsten nu al sedert 1980 de toelage, die maximaal 800.000 F. bedroeg, lichtjes overtreffen, een ontwikkeling die schijnt te zullen aanhouden. Met het terbeschikking gestelde geld heb ik, in overleg met en steeds onder controle van de inspecteur van financiën, herstellingen aan drie verhuurde woningen laten uitvoeren en een aantal dringende verbeteringen van het interieur van het kasteel kunnen verwezenlijken. Het kasteel en zijn inboedel werden voor het eerst ook op een ordentelijke wijze verzekerd. Daarnaast zijn er steeds ook de kleine uitgaven van het dagelijks onderhoud en de werkingskosten. Wat de verbetering van het interieur betreft, moge ik er op wijzen dat de oude, versleten tapijten en traplopers vervangen werden door nieuwe, dat een eerste lot antieke stoelen vakkundig werd gerestaureerd en dat hetzelfde al is gebeurd met de draperieën en lambrekijns in de mooiste van onze kamers. In de andere zou dat straks in de maanden oktober en november moeten gebeuren. Er is echter meer: de centen van de toelage hebben ook bijgedragen | |||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||
tot verbetering van het park: de zitbanken vooraan zijn daarmee betaald, en waar het Groenplan - na vermindering van het in het vooruitzicht gestelde budget - bepaalde werken moest schrappen, konden die toch worden uitgevoerd en betaald: zo o.m. de behandeling van de voorgracht, die gebaggerd werd en dezelfde verschoeiing kreeg als de ringsloot van het kasteel. En natuurlijk werd ook de kwestie van de onroerende voorheffing definitief geregeld. In 1979 was de schuld opgelopen tot 383.641 F. en in 1980 scheen de zaak vast te zitten. Toen ben ik zo vrij geweest op het kabinet van Minister De Backer een voorstel te doen: aan de Minister van Financiën kwijtschelding van de schuld vragen tegen de verzekering dat de Academie voor het beheer te Beauvoorde jaarlijks een toelage kreeg en dat de Academie, met ingang van 1980, de onroerende voorheffing elk jaar zou betalen. Op 3.7.1980 kreeg ik het bericht van Minister Hatry, en op 5.8.80 van Minister De Backer, dat het voorstel aanvaard was.
Geachte tafelgenoten, vandaag kan ik u, denk ik, een mooie staat voorleggen, al blijft er nog veel te doen en is het b.v. broodnodig, dat het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium sommige van onze schilderijen in behandeling neemt; maar ook dat is op goede weg. Ik leg u die staat evenwel niet voor om lof te oogsten, maar om u voor te lichten, om u te zeggen hoe het hier reilt en zeilt en u duidelijk te maken, dat de grote problemen waarvoor Beauvoorde de Academie heeft geplaatst, opgelost zijn doordat de overheid de zware lasten heeft overgenomen en dat het beheer gesmeerd loopt. De lof komt trouwens anderen toe: Minister De Backer en haar kabinet, die het schip weer vlot hebben gebracht; het kabinet van Minister Poma, dat wat de voorganger in goede banen had geleid heeft voortgezet; tenslotte het onderhoudspersoneel alhier, dat zich in alle opzichten voor het werk inspant. Ik weet niet of Maurice Gilliams mij ooit een opdracht heeft willen meegeven, maar ik heb het zo opgevat. Zo'n opdracht ligt trouwens ook besloten in de woorden van J. Kuypers, die hier in zijn toespraak t.g.v. de zomervergadering van 13 juni 1953, bij zijn typering van het landgoed, zijn ondervoorzitter Gilliams nog eens - zoals Elias weleer - liet luisteren naar de Nachtegalen en vervolgens de hoop uitsprak, dat de Academie het kasteeltje in zijn verdroomdheid zou bewaren. Ik heb mijn best gedaan om die hoop in vervulling te laten gaan en ik ben er al in geslaagd de dreiging van | |||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||
een prestigeprojekt om van Beauvoorde een ‘centrum’ te maken, met cafetaria en dies meer, af te wenden. Indien de Academie mij daarbij wil helpen, zal dat in de toekomst nog kunnen en worden de rust van het park, dit kleine eiland van bomen te midden van ‘Het Blote’ en de verdroomdheid van het kleine slot gespaard, niet het minst ten bate van het dorp. | |||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||
Vergaderingen van 19 oktober 1983I. Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Aerts, Lissens, Demedts, Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Leys, Decorte, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen, mevrouw Rosseels en de heer Geerts, leden; de heren Walschap, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden; de heer Zaalberg en mevrouw Daan, buitenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Coupé, ondervoorzitter; de heren Roelandts, Jonckheere, Weisgerber, Buckinx, Roose, Hadermann en Goossens, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaIn memoriam C.B. van Haeringen
door Ada Deprez, Voorzitter van de Academie.
Waarde Collega's,
Op 21 juni 1983 overleed te Utrecht ons buitenlands erelid em. prof. dr. Coenraad Bernardus van Haeringen. Hij was geboren te Werkendam op 16 mei 1892 en bereikte aldus de gezegende leeftijd van 91 jaar: de leeftijd der heel sterken. Hij was een gelovig man: na een dienst ter gedachtenis in Utrecht werd hij op 25 juni 1983 bijgezet in het familiegraf op Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage. Zijn betekenis in korte trekken schetsen is niet gemakkelijk. Wel is duidelijk dat hij een van de belangrijkste neerlandici van deze eeuw is geweest, die zijn schaduw ver vooruit heeft geworpen, ook als de jongere generaties na 1960 nieuwe en andere wegen zijn gaan bewandelen. Naast zijn omvangrijke Supplement op Franck en Van Wijks Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (1936) | |||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||
klinken titels als Neerlandica (1949), Genus en geslacht (1954), Netherlandic Language Research (1954), Nederlands tussen Duits en Engels (1956), Herverfransing (1957) en Gramarie (1962) alvast de Gentse neerlandici uit de vakencyclopedie van Blancquaert nog steeds vertrouwd in de oren en ik mag aannemen dat dit ook met de andere collega's het geval is. Na zijn promotie te Leiden in 1918 werd hij van 1945 tot 1962 hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, een gezaghebbend man, die van 1946 tot 1969 deel uitmaakte van de redactie van De Nieuwe Taalgids en vanaf 1955 zijn ijverige en competente redactiesecretaris was. Als neerlandicus heeft Van Haeringen zich op alle terreinen van de Nederlandse taalkunde bewogen. Daarbij valt op hoe scherp hij allerlei verschijnselen in het taalgebruik waarnam en in verband wist te brengen. Zijn artikelen behandelen zowel punten uit de fonetiek als uit de morfologie, de woordvorming en de syntaxis, synchroon en diachroon. Het valt op dat hij, hoewel men hem geen uitgesproken dialectoloog kan noemen, vaak een beroep deed op feiten uit de dialecten om zijn betoog te staven. Sommige van zijn visies hebben ook in hun terminologie de opvattingen van vele oudere generaties neerlandici beïnvloed. Als lid en dominerende medevoorzitter van Nederlands-Belgische Commissies voor de spelling van het Nederlands vanaf 1945 heeft hij de spelling van de hele Nederlandssprekende gemeenschap helpen vastleggen en zijn naam aan de spelling-1954 (‘het groene boekje’) blijvend verbonden. Hoezeer hij daarbij de toon aangaf blijkt uit de bereikte resultaten: voor de Noordnederlandse spraakmakende gemeente heeft hij het genusonderscheid weten op te heffen, doch de Zuidnederlandse neiging tot progressieve spellinghervorming door het invoeren van een voorkeurspelling afgeremd. Aan de progressieve spellingontwerpen van 1963-69 heeft hij niet meer medegewerkt. In onze Academie is hij zeer vroeg, in 1934, buitenlands erelid geworden: een periode die bijna 50 jaar overkoepelt. Toch hebben we hem nooit in ons midden mogen begroeten en aanhoren: zijn vooroorlogse bezigheden als leraar, o.a. in Den Haag, en later als lector te Kopenhagen; de oorlogs- en bezetttingstijd; het uitbouwen van zijn colleges en leerstoel vanaf 1945 te Utrecht; het werk aan de Woordenlijstcommissie, aan de Dialectencommissie en aan De Nieuwe Taalgids hebben hem dit blijkbaar verhinderd. Toch herinner ik mij - en velen met mij ongetwijfeld - zijn rijzige gestalte, zijn hoffelijkheid en de klank van zijn stem van de Filologen- | |||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||
congressen, en van de begrafenis van zijn vriend Blancquaert, met wie hem een warme vriendschap en een gemeenschappelijke belangstelling voor de dialecten bond. Daarna had Vlaanderen hem blijkbaar minder te bieden en kon hij er niet meer toe besluiten zuidwaarts over de landgrens te trekken. De voortschrijdende jaren vergden hun tol... Toch heeft hij nog tot in 1982 - publiceren was hem een levensbehoefte - regelmatig bijgedragen tot De Nieuwe Taalgids, het Utrechtse en ons aller vaktijdschrift. Met Van Haeringen is een zeer bijzondere en op zijn persoon toegespitste periode in de Nederlandse taalkunde afgesloten. Om zijn vakkennis en zijn ononderbroken werkzaamheid, om zijn welhaast klassiek geworden publikaties, ook om zijn gave tot luisteren en beluisteren van verschijnselen en veranderingen en zijn voorbeeldig en persoonlijk Nederlands, gedenken wij zijn nagedachtenis hoofs en eerbiedig. | |||||||||||||||
NotulenDe notulen van de plenaire vergadering van 15 juni en van de openbare vergadering te Beauvoorde d.d. 13 juli 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Vertegenwoordiging van de Academie. - Mevrouw Deprez, voorzitter, vertegenwoordigde op zaterdag 18 juni 1983 de Academie op de uitreiking van de zilveren plaket van de Orde van de Leeuw aan Prof. Dr. Jan Briers. De uitreiking vond plaats in de Kapittelzaal van het Centrum voor Kunst en Cultuur te Gent. De heer Coupé vertegenwoordigde ons Genootschap op de Conscience-herdenking te Antwerpen op 9 september 1983. De heer Moors vertegenwoordigde de Academie op de plechtige opening van het Academiejaar 1983-1984 aan de Universiteit te Luik. De heer Van Elslander vertegenwoordigde de Academie op de plechtige opening van het Academiejaar 1983-1984 aan de Rijksuniversiteit te Gent.
II. Overlijden. - Op 21 juni 1983 is de heer C.B. van Haerin- | |||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||
gen te Utrecht overleden. Aan mevrouw Van Haeringen werd een rouwtelegram gestuurd.
III. Lidmaatschap. - De verkiezing van de heer G. Geerts tot lid van de Academie werd goedgekeurd bij ministerieel besluit van 27 juni 1983. In een schrijven van 23 juni jl. dankte de heer Geerts de leden van de Academie voor de waardering en het vertrouwen die uit zijn verkiezing blijken.
IV. Gelukwensen. - De heer Coupé, ondervoorzitter, werd gefeliciteerd ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag (28/6/83). De heren Walschap en Schmook, binnenlandse ereleden, werden gefeliceerd ter gelegenheid van hun 85e verjaardag (resp. 9 juli en 17 augustus 1983).
V. Winkler Prins Prijzen België. - Op 16 juni 1983 liet de Winkler Prins Stichting de Academie weten, dat de toekenning en de uitreiking van de Winkler Prins Prijzen in België niet meer kunnen plaatsvinden, omdat de B.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier te Amsterdam de financiële middelen niet meer ter beschikking kan stellen.
VI. Dankbetuigingen. - De Koning en de Leden van de Koninklijke Familie dankten de Academie voor de blijken van genegenheid die hun werden betuigd bij het overlijden van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Karel, Graaf van Vlaanderen.
- Vanwege de Secretaris van Hare Majesteit Koningin Fabiola ontving het secretariaat een schrijven d.d. 27 juni 1983, waarin de Academie dank wordt gezegd voor de gelukwensen die de Koningin ter gelegenheid van Haar verjaardag mocht ontvangen.
VII. Ingekomen stuk. - Bij brief van 15 juli 1983 deelt de heer J. Mortelmans, Directeur-generaal van de Administratie voor Kunst en Toerisme, mee dat de 500.000 F., die in de begroting van de Vlaamse Gemeenschap zijn ingeschreven onder sectie 46, artikel 41.01, ten behoeve van het patrimonium van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en bestemd voor ‘herdrukken’, mogen worden gebruikt voor het drukken van belangrijke werken. | |||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||
VIII. Telegrammen. - Aan Z.M. Koning Boudewijn werd ter gelegenheid van Zijn verjaardag een telegram met gelukwensen gestuurd.
- Naar aanleiding van het overlijden van Koning Leopold III werd op 27/9/83 aan Z.M. de Koning en de Koninklijke Familie een rouwtelegram gestuurd. | |||||||||||||||
Voorstellen en mededelingen van het bestuurI. Vertegenwoordiging van de Academie. - De heer Hoebeke, vast secretaris, vertegenwoordigde ons Genootschap op de hierna volgende plechtigheden en ontvangsten:
Op zaterdag 1 oktober jl. vertegenwoordigde hij ook onze Academie op de begrafenis van Koning Leopold III.
II. Gelukwensen. - De voorzitter feliciteerde Collega Hoebeke, vast secretaris, namens de Academie ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag (11 juli 1983) door middel van een telegram.
III. Onderscheiding. - Aan collega Lampo werd de Prijs der Vlaamse Provinciën voor zijn gehele oeuvre toegekend.
IV. Ingekomen stuk. - Bij brief van 5 oktober 1983 verzoekt het bestuur van de Afdeling Letterkunde der Nederlandse Koninklijke Akademie van Wetenschappen ons Genootschap Prof. Dr. J. Weis- | |||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||
gerber in het kader van de uitwisseling van sprekers tussen de Nederlandse Akademie en ons Genootschap te willen afvaardigen naar een vergadering van de Afdeling Letterkunde, die in de maand mei 1984 zal worden gehouden. Aangezien collega Weisgerber bereid is gevonden om op de bedoelde vergadering een spreekbeurt te vervullen, wijst de Academie hem als haar afgevaardigde aan. | |||||||||||||||
Lezing‘Taalnormen en hun relativiteit’, lezing door mevrouw Daan, buitenlands erelid. | |||||||||||||||
Geheime zitting1. Prijzen van de Academie. - Na bespreking worden volgende prijzen voor letterkunde toegekend (ten bedrage van 25.000 F.):
2. Vergadering van de bestuurscommissie. Verslag. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 12 oktober 1983 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor cultuurgeschiedenisVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heer Decorte, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer De Paepe, secretaris; de heren Lissens, Demedts, Deschamps, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden. | |||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||
Hospiterende leden: de heren Vanacker, Gysseling, Leys, Hoebeke en Keersmaekers; de heren Walschap, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden; de heer Zaalberg en mevrouw Daan, buitenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Jonckheere, Van Elslander, Buckinx en De Belser, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda‘Driemaal de eerste morgen’, lezing door de heer Lissens. Korte tijd na het verdwijnen van het tijdschrift ‘Tijd en Mens’, waar hij mede-oprichter en bezieler van was, publiceert Jan Walravens de bloemlezing ‘Waar is de eerste morgen?’ (1955). Zij reveleert de toenmalige jonge experimentele poëzie in Vlaanderen. Spreker vertaalt de titel aan de hand van opvattingen die Walravens, behalve in zijn inleiding, in zijn essays ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ (1950) en ‘Mislukt in de morgen’ (1952) heeft uiteengezet. Hij licht daarna de metamorfose van de bloemlezing toe: de gewijzigde en aanzienlijke vermeerderde tweede druk (1960) en de afgeslankte uitgave onder dezelfde titel (1967), die een tweetal jaar na de dood van Walravens verschijnt en bezwaarlijk een derde druk genoemd kan worden. Alleen de titel is gebleven. De naam van de oorspronkelijke samensteller komt noch op de omslag noch op het titelblad voor. Het boek is een uitgeversinitiatief. Het bevat drie volledige dichtbundels: ‘Open einde’ (A. Bontridder), ‘Blanco stem’ (B. Cami) en ‘Nota's voor een portret. Wit tegenbericht’ (M. Wauters), geflankeerd door een gedicht van H. Claus en een van P. Snoek. Niet het minst bevreemdt dat als inleider thans Erik van Ruysbeek werd aangezocht, die levensbeschouwelijk de tegengestelde richting van ‘Tijd en Mens’ is uitgegaan. De dichters van deze groep en de daaropvolgende Gard-sivik-groep beschouwt Van Ruysbeek in het slot van zijn evaluerende schets, met enig voorbehoud voor P. Snoek, als vertegenwoordigers van het Europees nihilisme van hun tijd en niet als aankondigers van een nieuw tijdperk.
Aan de bespreking werd deelgenomen door de heer Van Herre- | |||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||
weghen, de heer Van Loey, mevrouw Deprez, de heer Decorte en de heer Demedts. | |||||||||||||||
Vaste commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografieVerslag door de heer Couvreur, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Vanacker, ondervoorzitter, en Couvreur, secretaris; de heren Gysseling, Leys, Hoebeke en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Aerts, Lissens, Demedts, Decorte, Deschamps, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels; de heren Walschap, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden; de heer Zaalberg en mevrouw Daan, buitenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Coupé, voorzitter; de heren Roelandts, Weisgerber, Roose, Hadermann en Goossens, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda‘Preliminaria II. De Middeleeuwse dichter en zijn waarheid’, lezing door de heer De Paepe. Spreker werkt aan een boek waarin het onderwerp wordt behandeld en legde de vergadering enkele van zijn problemen voor.
Aan de bespreking namen de collega's Zaalberg, Hoebeke, Aerts, Decorte, Lissens en Rombauts deel. | |||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||
Openbare vergadering van 26 oktober 1983De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent op woensdag 26 oktober 1983.
Aanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Aerts, Lissens, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Hadermann, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo, De Paepe, Willemyns, Van Herreweghen, mevrouw Rosseels en de heer Geerts, leden; de heren Walschap, Schmook, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden; de heren De Bruin en Sötemann, buitenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Jonckheere, Weisgerber, Buckinx, Roose en Goossens, leden; de heer Gerritsen, buitenlands erelid.
Om 14u.40 werden de eregenodigden door het bestuur en de leden begroet in de salon van de Academie. Onder hen bevonden zich: de heren A.E. de Schrijver, Minister van State; Prof. Dr. J. Maton, Voorzitter van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; R. De Geest, Krijgsauditeur voor Oost- en West-Vlaanderen; M. Van De Vijvere, Voorzitter van het Arbeidshof; E. Bonte, Eerste-Advokaat-Generaal bij het Hof van Beroep te Gent; M. Deneve, Oud-Algemeen Commandant van de Rijkswacht; J. Mortelmans, Directeurgeneraal bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim, vertegenwoordigt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; Prof. Dr. Neutjens, hoogleraar bij de Universitaire Instelling Antwerpen (vertegenwoordigt de Rector van deze Instelling); Prof. Dr. G. Verbeke, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; J. Demol, Hoofd van de vertaaldienst van de Senaat; J. De Coene, Auditeur bij de Raad van State; Luitenant-kolonel Stalmans; A. Faure Didelle, ere-arrondissementscommissaris. | |||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||
Mevrouw Deprez, voorzitter, opende de vergadering om 15u.10 en verwelkomde de prominenten, de laureaten en de belangstellenden. Na haar openingsrede werden vier nieuwe leden plechtig geïnstalleerd. | |||||||||||||||
Begroeting van Roland Willemyns als lid van de Academie door J. MoorsRoland Willemyns is geboren te Diksmuide op 15 mei 1943. Hij volgde secundair onderwijs in de Rijksmiddelbare School te Diksmuide en in het Koninklijk Atheneum te Roeselare. Hij werd licentiaat en doctor in de Germaanse filologie van de Vrije Universiteit te Brussel. Zijn wetenschappelijk curriculum begint onmiddellijk, in 1965, met een mandaat van het N.F.W.O. Dit duurde tot 1974, toen hij, op 31-jarige leeftijd, docent werd aan de V.U.B. Sinds 1980 is hij ordinarius, met als opdracht Sociolinguïstiek, Verklaring van Middelnederlandse Teksten, Historische Grammatica van het Nederlands en Nederlandse Dialectologie. De wetenschappelijke carrière van R. Willemyns is nu reeds zo gevuld dat het een zeer moeilijke opdracht is daar een overzicht van te geven in de uiterst beperkte tijd waarover ik mag beschikken. Ik heb kennis van een honderdtal artikels en recensies en verscheidene boeken, afgezien van lezingen en dergelijke. De voornaamste onderwerpen schijnen te zijn: historische grammatica en dialectologie, voor zover die gescheiden kunnen worden, Standaard-Nederlands en sociolinguïstiek, die eveneens aan elkaar verknocht zijn. Een chronologische evolutie is moeilijk te ontdekken, behalve dat de eerste publicatie (in 1966) van Willemyns een taalgeografisch onderzoek betreft, nl. de benamingen van De pit van een peer in de Zuidnederlandse dialecten en dat hem in de recente jaren vooral de sociolinguïstiek interesseert. Vele van zijn studies hebben het Brugs als uitgangspunt of als achtergrond. In de eerste groep onderwerpen, dialectologie en historische grammatica, is het belangrijkste werk wel zijn Klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen. Het werd bekroond door de Academie en uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, in de reeks die geopend werd met | |||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||
een boek van Willemyns' leermeester en voorganger in de academie, Prof. A. Van Loey, over het Zuidwestbrabants in de 13de en 14e eeuw. De keuze van de stof was bijzonder gelukkig. Ten eerste is het een feit dat ‘minstens 2/3 van alle in het Nederlands gestelde ambtelijke teksten uit de 13de eeuw werden geschreven te Brugge’ (Gysseling). Ten tweede hebben monografieën van deze aard, steunende op met zekerheid gelocaliseerde en gedateerde bronnen - in die tijd meestal ambtelijke liever dan literaire teksten - het mogelijk gemaakt overzichtelijke Middelnederlandse spraakkunsten te schrijven, zoals die van dezelfde Van Loey. Onze academie heeft trouwens een aantal van zulke werken bekroond of gedrukt: P. Van Haverbeke over de 13de-eeuwse oorkondentaal van Brugge, V.F. Vanacker over Aalst in de 15de, 16de en 17de eeuw, M. Hoebeke over Oudenaarde van de 13de eeuw tot ca. 1500. Ook in dit opzicht komt Willemyns dus in een vertrouwd milieu. Onder de talrijke andere bijdragen en boeken op het gebied van de dialectologie en de geschiedenis van onze taal wil ik de aandacht vestigen op studies over de aanspreekvormen in het Brugs en in West- en Frans-Vlaanderen, over het spel Quiconque en de taal van de rederijkers Anthonis de Roovere en Cornelis Everaert, over het 16de-eeuwse Brugs van Willem Weydts, over het niet-literaire Middelnederlands. Voegt u daar b.v. nog Comenius bij, dan hebt u gehoord dat Willemyns zich voor van alles geïnteresseerd heeft op zijn gebied en dat het verband met het kulturele ook niet ontbreekt. W. Weydts is een merkwaardig geval: het handschrift van deze Brugse kleermaker bevat o.m. een relaas van een vierjarige reis naar en door Spanje, die hij ondernam toen hij 17 jaar oud was, verder een uitgebreide kroniek uit de Calvinistische tijd, met nog wat gedichten en een proza-aanval op de Lutheranen. Het manuscript was verloren geraakt sinds de gedeeltelijke uitgave van Varenbergh in 1869; Willemyns vond het terug en gaf de nietgepubliceerde stukken uit. Het historische belang is niet groter dan bij analoge werkjes en Weydts is helemaal geen groot dichter. Wél is hij interessant voor de filoloog, zegt Willemyns, want de taal die hij schrijft, komt het gesproken Brugs van de 16de eeuw zeker het dichtst nabij. Het niet-literaire Middelnederlands. Een leerboek met bloemlezing | |||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||
werd geschreven met medewerking van de Leuvense en Munsterse hoogleraar, ons medelid, Jan Goossens. De auteurs gaan ervan uit dat de studie van deze taal nuttig of noodzakelijk is voor o.m. historici, paleografen en alle filologen in het algemeen; ze betreuren dat het Middelnederlands Leerboek van Van Loey niet meer op de markt is en trachten deze lacune weg te werken ‘door uit alle delen van het Nederlands taalgebied teksten samen te brengen die een idee moeten geven van de verscheidenheid van het niet-literaire Middelnederlands van de 13de tot en met de 16de eeuw’. Een vrij uitvoerige inleiding verzamelt een aantal totnogtoe verspreide gegevens over wat Middelnederlands is, zowel literair als ambtelijk en geeft een overzicht van het wetenschappelijk apparaat van de Middelneerlandistiek, dit zijn de woordenboeken en grammatica's. Dan komen 65 teksten, herkomstig uit de nu traditionele vijf grote dialectgebieden, nl. Vlaanderen-Zeeland, Holland-Utrecht, Brabant, Limburg, het Noord-Oosten. Nu kom ik tot de tweede sector van onderzoek van Willemyns, de sociolinguïstiek of als men het andersom wil, de taalsociologie en het A.B.N. bij ons. De zaak op zichzelf is eigenlijk niet nieuw. We hebben altijd geweten dat de taal een maatschappelijk verschijnsel is, een middel voor de omgang tussen de mensen, en dat ze verandert met de omstandigheden, zoals de plaats en het onderwerp van de mededeling, de sociale stand en het beroep, de leeftijd en de sexe, de politieke en filosofische overtuiging van de taalgebruikers. Wat nieuw is, is de verhoogde belangstelling, het systematisch onderzoek van deze factoren. In Vlaanderen ligt het zwaartepunt beslist nog altijd in de verhouding A.B.N. (of standaard- of cultuurnederlands) en dialect. Willemyns is hier reeds een 12tal jaren enthousiast mee bezig. Enkele karakteristieke titels van leerrijke en zeer leesbare studies van zijn hand: Is taalzorg reactionair?, Taalbarrières en taalzorg, Facetten van de evolutie van de standaardtaal in Zuid-Nederland, Dialectologie en sociolinguïstiek, Taalgedrag en taalgebruik als klasse-indicatoren, Dialekte und Einheitssprache in Flandern. Ik ben er mij van bewust dat de classificering van Willemyns' wetenschappelijke bedrijvigheid tamelijk willekeurig is wegens de intieme samenhang van alle taalkundige problemen, zowel synchro- | |||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||
nische als diachronische, waarop ik trouwens gewezen heb in het begin. Dit is hier ook het geval, te oordelen naar zijn mededeling in het XXVIIde Vlaams Filologencongres van 1969: Dialect versus algemene taal: ook een Middelvlaams probleem? Hij toont aan dat sommige scribenten opkeken naar kultureel hogerstaande gebieden en bepaalde, als boers of plat aangeziene, kenmerken van het eigen dialect weglieten. En ook te oordelen naar een uitgebreide studie over de term ‘vrijzinnigheid’, waarbij maatschappelijke toestanden en taalkundige problemen werkelijk onscheidbaar zijn. De auteur doet in de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse woordenboeken en encyclopedieën een onderzoek naar een duidelijke definitie en vertaling van de termen ‘vrijzinnig’ en ‘vrijdenker’, plus eventuele afleidingen; dan bespreekt hij de resultaten van een enquête die poogde te bepalen wat men zich vandaag in Vlaanderen voorstelt onder het begrip.
Geachte Toehoorders,
Ik ben nu aan het einde geraakt van deze gedwongen onvolledige en misschien te technische ‘laus’. Mag ik toch nog aanstippen dat Willemyns' activiteit erkenning heeft gevonden. In België is hij o.m. lid geworden van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Taalunie en ondervoorzitter van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde. In Nederlandse, Duitse en Engelse tijdschriften werden bijdragen van hem opgenomen; hij gaf gastcolleges en lezingen in de omliggende landen en in verre streken als Mexico, Canada, en in De Verenigde Staten, waar hij deel uitmaakt van het Forum for Interdisciplinary Research en uitgenodigd is te Berkeley. Wij zijn erg blij dat we Roland Willemyns hebben kunnen verkiezen als opvolger van A. van Loey en ik ben blij dat ik hem, al was het zo kort, heb mogen voorstellen. | |||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||
Huldiging van Adolf van Loey door R. WillemynsGeachte Aanwezigen,
Waarde Collega's,
De taak die mij vandaag te beurt valt, het huldigen van Prof. Van Loey, die binnenlands erelid van onze academie is geworden, is tegelijk gemakkelijk en moeilijk. Gemakkelijk omdat het één van de aangenaamste taken is, die ik ooit gekregen heb; moeilijk omdat het onbegonnen werk is in de mij toegemeten tijd te proberen een overzicht te geven van wat Van Loey in zijn rijk gevulde wetenschappelijke carrière allemaal heeft gepresteerd. De meeste studenten Neerlandistiek leren Van Loey kennen door zijn geschriften. Is hij immers niet de auteur van o.m. dé Middelnederlandse spraakkunst en dé historische grammatica van het Nederlands, twee instrumenten die door studenten én geleerden constant en met goed gevolg worden geraadpleegd? Ikzelf had het voorrecht Van Loey persoonlijker te leren kennen, eerst als hoogleraar, daarna ook als leermeester en als vriend. In 1961 maakte ik, op de banken van de Vrije Universiteit Brussel voor het eerst met hem kennis. Als kersvers eerstejaarsstudent verkeer je in de onschuldige situatie nog niet beïnvloed te zijn door de geleerde faam van je professoren. Van Loey echter was ons niet alleen al van op het atheneum bekend, hij was bovendien één van de eerste die je al van in den beginne duidelijk maakte wat het onderscheid is tussen middelbaar en universitair onderwijs. Niet alleen bleek hij belang te stellen in wat je dacht en zei, een houding die je als ‘schacht’ niet zo meteen van een ‘prof’ verwachtte, maar bovendien maakte hij duidelijk dat hij je wel wou helpen, maar dat je uiteindelijk zelf uit zou moeten gaan maken wat je standpunt was i.v.m. de vele informatie die je te verwerken kreeg. Die bijzondere gave om de student aan te laten voelen, dat hij op de universiteit van het Vrij Onderzoek terecht was gekomen, waardeer je eigenlijk veel meer achteraf dan op het moment zelf. Niets is voor een jonge student immers makkelijker dan op te kunnen slorpen en na te kunnen praten wat de geleerde professor hem voorzegt. Zo had Van Loey het echter niet begrepen en ik herinner me nog levendig de gêne die ik voelde, toen hij ons al na enkele lessen met Verdams Middelnederlandsch Woordenboek confron- | |||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||
teerde en vroeg daaruit voor te lezen. Het ontcijferen van de cryptische afkortingen en de nogal rare taal was een aartsmoeilijke opgave, zeker vóór een publiek van medestudenten, maar wél een uitstekend middel om je in te doen zien, wat er allemaal geleerd zou moeten worden. Gelukkig was die gêne maar een onvermijdelijk bijverschijnsel en niet de opzet van een leermethode die erop was gericht de student van meet af aan vertrouwd te maken met de middelen die hem in staat moesten stellen de uitingen van de docent te evalueren en te controleren. Naarmate de studieduur vorderde, werd de methode ook verfijnder en het duurde dan ook niet lang voor Van Loey er zijn studenten van overtuigd had, dat het Vrij Onderzoek een doorleefde realiteit is, en dat hij iedereen in staat wilde stellen er zelf de wetenschappelijke en andere voordelen van te ontdekken en te eigen bate te gebruiken. De uitgebreide leeropdracht van Van Loey liet ons, aankomende neerlandici, toe 4 jaar lang ettelijke uren per week van zijn onderwijs, research en wijsheid te profiteren. Velen zagen in hem dan ook de ideale begeleider van hun licentiaatsverhandeling en zo ook uw dienaar. Ook hier was ‘handje vasthouden’ er zeker niet bij. Hij leidde je op een onnavolgbare manier tot zelfwerkzaamheid en pas achteraf werd het duidelijk hoe vaak hij je desondanks voor vergissingen had behoed en hoe hij er je op een bijna Socratische manier toe bracht juist dat materiaal en die literatuur te consulteren, die je van nut konden zijn. Voor mij kon er dan ook geen twijfel over bestaan, dat ik bij hem aan zou kloppen voor het leiden van mijn proefschrift. Het eerste wat hij me bijbracht, en ik hou niet op dat op mijn beurt voortdurend onder de aandacht van mijn studenten te brengen, is dat een proefschrift tot op zekere hoogte een utilitair geschrift is, een stap die je moet zetten om een academische carrière aan te kunnen vatten, maar geenszins mag worden gezien als een magnum opus, een werk dat het summum zou zijn van wat er op het onderzochte terrein kan worden gerealiseerd. Dank zij die wijze raad, die uiteraard kwaliteitsnormen niet uitsluit, was het mij vergund op vrij jeugdige leeftijd te promoveren en hem nog enkele jaren als assistent ter zijde te kunnen staan, vooraleer dan de allergrootste uitdaging, maar ook de meest vererende van alle opdrachten kwam, nl. hem als hoogleraar op te volgen. Wanneer zoiets je als 31-jarige overkomt, is het eervolle echter | |||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||
iets waar je veel minder aandacht aan schenkt dan aan de angst, ontleend aan het verlammende besef, dat je niet alleen in de plaats moet komen van een uitstekende docent, maar ook en vooral van iemand met een wetenschappelijke faam die je doet duizelen. Over Van Loey als geleerde heb ik het totnogtoe nauwelijks gehad, omdat het een onbegonnen taak is. Zijn bibliografie, die enkele jaren geleden in de Handelingen van deze Academie werd afgedrukt, maar die sindsdien verder uitgroeide, beslaat honderden titels van opstellen en boeken. Niet zozeer dat kwantitatieve, maar het kwalitatieve aspect bezorgde hem in de wetenschappelijke wereld het aanzien dat hij er nu geniet. De zopas uiteengezette omstandigheden hebben er mij toe gebracht het overgrote deel van deze wetenschappelijke productie te lezen en te bestuderen en ook nu weet ik nog altijd niet wat ik het meeste bewonder: de gediversifieerdheid van de vele terreinen die hij in zijn publicaties bestrijkt, dan wel de accuratesse, de fijne opmerkingsgave, de gestructureerde uitwerking, de verrassende en vernieuwende, maar toch nog altijd tot verder onderzoek aansporende resultaten? Alle mogelijke aspecten van de Middelnederlandse filologie en de historische grammatica, lexicale en syntactische maar vooral morfologische en fonologische aspecten van onze dialecten, de structuur en het gebruik van de Nederlandse standaardtaal, de toponymie, maar ook en vooral het voortdurend op elkaar betrekken van al deze facetten, daar munt Van Loey in uit. Hij beschikt kennelijk over een ontzaglijke hoeveelheid materiaal en alhoewel dat steeds het uitgangspunt van zijn uiteenzettingen vormt, blijft hij zeker nooit bij het incidentele of het anecdotische staan, maar slaagt hij erin conclusies te formuleren en researchmethoden te ontwikkelen die de filologie en de algemene taalwetenschap als geheel ten goede komen. Daaraan is het zeker te danken dat zijn faam ver de grenzen van ons taalgebied overschrijdt. Ik zou daar nog lang verder over uit kunnen weiden, Dames en Heren, maar niet alleen heb ik daar de tijd niet voor, maar bovendien is u dat allemaal min of meer bekend. In een geleerd genootschap de verdiensten van Van Loey onderstrepen is water naar de zee dragen, zeker in dit gezelschap waarvan hij al zo lange jaren lid is en tot wiens aanzien hij in belangrijke mate heeft bijgedragen. Ook hier in de Academie treed ik dus in de voetsporen van Van Loey en alhoewel hij het mij, op de manier die ik zopas uiteen heb gezet, uitzonderlijk moeilijk heeft gemaakt, heb ik ook een | |||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||
ontzettend voordeel, nl. dat hij er telkens bij is wanneer die moeilijke stappen moeten worden gezet. Dat dit ook nu het geval is maakt me bijzonder gelukkig. Uit vele gesprekken is mij gebleken hoe zeer hij de Academie naar waarde schat en hoe zeer de werking ervan hem ter harte gaat. Het stemt mij dankbaar, en hem, dat weet ik zeker, gelukkig, dat hij er bij is op het moment dat ik hier geïnstalleerd word. Ik maak dan ook graag van de gelegenheid gebruik om hem, en tegelijk ook alle andere leden, te danken voor het in mij gestelde vertrouwen.
Geachte toehoorders, Waarde collega's,
Mijn hulde aan Prof. Van Loey is, zoals gezegd, beslist niet volledig in de opsomming van zijn prestaties. Ik ben er echter van uit gegaan dat waar het in deze omstandigheden op aan komt niet zozeer volledigheid is, maar de vertolking van gevoelens. Mocht ik bij u ook maar een klein deel over hebben kunnen brengen van het respect, de bewondering, de dankbaarheid en de genegenheid die ik Dolf Van Loey toedraag, dan weet ik dat ik de mij vandaag toebedeelde taak naar behoren heb vervuld. Ik dank u allen zeer voor uw aandacht! | |||||||||||||||
Begroeting van Hubert van Herreweghen als lid van de Academie door J. AertsMevrouw de Voorzitter, Waarde Collega's, Dames en Heren,
Zovele tientallen jaren van hoge literaire waardering, van samenwerking in de redactie van een literair tijdschrift én van persoonlijke vriendschap, maken het mij bijzonder aangenaam, vandaag Hubert van Herreweghen officiëel te verwelkomen in onze Academie. Het zal, helaas, zeer snel moeten gaan. Het eerste dat ons treft, bij het overzien van zijn dichtwerk, is dat hij betrekkelijk weinig heeft geschreven. Terwijl de poëzie sinds tweehonderd jaar, vanaf de romantiek, door een diluviaanse overstroming van woorden, woorden, verzen, verzen, verzen wordt geteisterd, behoort Van Herreweghen tot de minderheid, die, in elke | |||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||
generatie, de zuinige dichters zijn. Denken wij bijvoorbeeld aan Van Nijlen, Gijsen, Minne, Jos de Haes. Hij hoort thuis bij de weinigen, die schrijven met toegesnoerde lippen, slechts af en toe gedreven door de dwang om iets te zeggen. Juist deze dwang drukt op zijn taal de stempel van innerlijke noodzakelijkheid, van menselijke geloofwaardigheid. Hij is geen dichter van het mooie woord. Voorzeker, taalschoonheid is in de woordenwereld van de poëzie essentieel maar zij kan voor de dichter ook een hoer zijn, die met mooie waardeloze woorden speelt en zich in een steeds repeterende retoriek van beelden en klanken uitleeft. Voor Van Herreweghen is het woord enkel mooi als het onmisbaar is. Vandaar in zijn werk de strenge selectie van de stof, de even strenge concentratie op het tema en de felle intensiteit van zijn omgang met de taal. Wat hij als dichter zegt, is universeel. Hij probeert telkens te zeggen hoe driftig en teder hij van het leven houdt, maar tevens hoe schokkend hem de beelden van de vergankelijkheid én de doodsgedachte teisteren, hoe diep het gebod van God hem verontrust en zijn belofte hem fascineert. Van het eerste gedicht af tot vandaag is de poëzie van Hubert van Herreweghen bewogen, dramatisch. Zij spreekt een metafysische beklemming uit: Er is maar één alternatief:
word ik gered of niet gered.
De dichter die in dit besef leeft, weet dat het niet door een lach, een traan, een glas, wordt weggewist; maar af en toe kent hij momenten van diep geluk. Genadige ogenblikken, zou de dichter ze met Guido Gezelle kunnen noemen, waarop hij de verrukking beleeft en de dank om het licht, de lucht, het leven, om de goedheid van vrouw en kind en het eeuwige wonder: natuur. Geleidelijk, bundel na bundel heeft Van Herreweghen zich losgewerkt uit de somberheid van de tijd, de Boschiaanse verbeelding en de kwelling van het geweten, om te genieten van een harmonische geluksfilosofie. Wie de vorm van zijn poëzie bekijkt, wordt getroffen door zijn eigenheid. Hij heeft er, eerst en vooral, naar gestreefd, de ziekte der schrijvers, die de zelfherhaling is, te vermijden; verder zijn vorm een eigen karakter te geven, los van elke stijlmode, de Van de Woestijneaanse en de andere, een expressie tussen het traditionele en het vrij vers, een gebonden en tóch vrij accentvers, gespannen én lenig, gecondenseerd en toch eenvoudig. | |||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||
Beste Hubert,
Dat uw grote verdiensten, als dichter en ook als rijp literatuurkenner, eindelijk ook werden geëerd door het lidmaatschap van onze Academie, is billijk en het verheugt me zeer. Ik wens U namens alle collega's nog een lange loopbaan als kunstenaar en academicus toe, en een even lange, aangename en hartelijke omgang met ons allen. | |||||||||||||||
Herdenking van Maurice Gilliams door H. van HerreweghenIk dank de leden van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor de eer die ze mij betonen door mij in hun gezelschap te willen opnemen. Ik dank hun woordvoerder Prof. Aerts voor de waardering en de lovende woorden. Enkele ogenblikken verlegenheid gaan vlug voorbij... en wat mij vooral verheugde was de echo van tientallen jaren samenwerking en vriendschap.
Geachte Vergadering,
Mijn geëerde voorganger Maurice Gilliams (die zelf August van Cauwelaert opvolgde) was een dichter. En een heer. Ik heb hem herhaaldelijk ontmoet en gesproken en ik was tevreden de jury te mogen voorzitten die hem de hoogste litteraire onderscheiding heeft toegewezen, doch van nabij heb ik hem niet gekend. Maar schreef hij zelf niet in ‘De Man voor het Venster’: ‘Ik vrees niets zo erg als mensen die iemand “intiem” gekend hebben?’ Enkel het werk telt. En in hetzelfde dagboek: ‘Over Henri De Braekeleer hoop ik voluit te schrijven, zoals ik wensen mocht dat er ooit over mij geschreven werd: een gereconstrueerd levensbeeld door middel van het geanalyseerde oeuvre.’ Ik geloof dat daar sinds jaren goede lieden mee doende zijn. Gilliams weigerde anekdotes, het verhaal als verhaal en heeft mede daardoor een mysterieus waas rond zijn bestaan geweven. Toen hij op 80-jarige leeftijd in het Paleis te Amsterdam de Grote Prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst mocht nemen uit de handen van koningin Beatrix, zei hij in een zeer herleesbaar ant- | |||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||
woord o.m.: ‘Door haar beschouwelijke betrachtingen, tevens door haar seriële compositie, heeft mijn romankunst haar directe, knusse verstaanbaarheid erbij ingeboet. Ik schijn voor geselecteerde schrijvers te schrijven. In één voltooid gedicht liggen tien andere verzwegen, die nooit geschreven zullen worden.’ Men kan eraan toevoegen: liggen vele andere verzwegen, die nooit gepubliceerd zijn, of later geschrapt. In 1925 besprak Karel van de Woestijne, in de Nieuwe Rotterdamse Courant, de bundel ‘De dichter en zijn schaduw’ van Maurice Gilliams, die toen 25 jaar oud was. De bundel telde 110 bladzijden en was door Gilliams met de hand gezet en gedrukt in het atelier van zijn vader. Hij heeft nadien, soms in amper 7 exemplaren, nog verscheidene dunne bundels in het licht gegeven: Eenzame Vroegte, De Fles in Zee, Het Maria-Leven, Het Verleden van Colombus, Het Werk der Leerjaren, Tien Gedichten en Bronnen der Slapeloosheid. Bij zijn heengaan, 57 jaar later, na een leven van intense arbeid aan en reflexie over zijn poëzie, zijn van die gehele oogst in zijn ‘Verzameld Werk’ dat in vier delen onder de gezamenlijke titel ‘Vita Brevis’ is verschenen, een zestigtal gedichten overgebleven. Dat is het resultaat van ononderbroken schrappen en uitpuren, want hij wou verzen zo hard en gesloten als keien. Die gezamenlijke titel dekt ook o.m. zijn enig werk dat men als een roman kan aanduiden: ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’, de pijnlijke zelfanalyse van een twaalfjarig jongetje - Gilliams zelf - in de besloten wereld van een kasteel met park in de Kempen, geen verhaal, zegt de auteur, maar ‘melodische verschuivingen’, ‘Oefentocht in het luchtledige’, enkele surreële verhalen waarin eveneens een afmattende fantasie de sterkste agens is en bedoeld als ‘voorstudie’ tot Elias, ‘Winter te Antwerpen’ waarin Elias, nu volwassen geworden uit het ziekenhuis is ontslagen en ‘wandelt al peinzend’ door Oud Antwerpen, ook zijn essayistisch werk als ‘De Idee Henri De Braekeleer’ over de intimistische Antwerpse schilder en ‘Een Bezoek aan het Prinsengraf’ over Paul van Ostaijen. Gilliams schrijft overigens altijd over zichzelf, hoe hij zichzelf herkent in ander werk. En tenslotte ook bladzijden uit het Journaal van de Dichter: ‘De Man voor het Venster’, waarin hij ook filosofisch zijn werk commentariëert. Poëzie, roman, essay, journaal, hij bracht het allemaal onder één noemer, het waren allemaal slechts facetten van het éne, altijd on- | |||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||
voltooide, altijd naar zijn volmaaktheid strevende oeuvre, de grote, énige taak. ‘Ik zocht en vond mijn dichters,’ zegt hij in ‘Libera nos Domine’. Van jongsaf had Gilliams zijn meesters en voorbeelden gevonden, en hij heeft ze herhaaldelijk genoemd en is ze trouw gebleven: grote prae- en postromantici als Hölderlin, Novalis, Rilke en Alain-Fournier, symbolisten als Mallarmé, Valéry en Van de Woestijne. En is het niet alsof men een bladzijde uit Gilliams' dagboek hoort, als Stephane Mallarmé in 1885 aan Paul Verlaine schrijft: ...‘Naast de prozastukken en verzen uit mijn jeugd... heb ik altijd iets anders gedroomd en geprobeerd, met het geduld van de alchemist die afstand wil doen van alle ijdelheid en voldoening, zoals men destijds zijn meubilair en het dakgebint opstookte om de oven van het Magnum Opus te voeden. Wat? Het is moeilijk te zeggen: gewoon een boek, in verschillende delen, een boek dat een boek zou zijn, architecturaal en vooruitbedacht en niet een verzameling inspiratieve momenten, hoe prachtig ook... Ik zal verder gaan, ik zal zeggen: het Boek (met hoofdletter), overtuigd dat er in de grond maar één is, onbewust beproefd door ieder die geschreven heeft, ook door de genieën. De orphische verklaring van de Aarde, die de enige taak is van de dichter en bij uitstek het literaire spel...... Ik ben erdoor bezeten en wellicht slaag ik niet in het maken van dat werk in zijn geheel (men zou daarvoor ik weet niet wie moeten zijn!) maar wel, in er een uitgevoerd fragment van te tonen, er op één plaats de glorieuze authenticiteit van te laten schitteren en al het overige, waar een leven niet genoeg voor is, aan te duiden. Door afgewerkte delen bewijzen dat dit boek bestáát en dat ik geweten heb wat ik niet zal kunnen voltooien.’ Zo heeft Gilliams de voltooide fragmenten van zijn onvoltooid oeuvre in Vita Brevis samengebracht, alles als dagboek, alles als poëzie. Hij omschreef zelf zeer helder de grenzen van poëzie en proza, maar net als in ‘Die Aufzeuchnungen’ van de vereerde Rilke, zag hij in zijn eigen werk géén onderscheid tussen de verschillende genres. Op die wijze, op de wijze van de tragisch-heroïsche dichter van de Romantiek, heeft Gilliams, trots en pijnlijk, koel en bitter, zijn bestendige ascetische oefeningen volbracht, zijn bijna masochistische zelfanalyse, - want hij meende dat alleen bitterheid en pijn hem enige kans op kennis, op inzicht, op waarheid konden schen- | |||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||
ken, - heeft hij met decadent verfijnde zenuwen, met teugelloze verbeelding en met luciede intelligentie zichzelf geëxploreerd en de geheimzinnige geslotenheid der dingen getoetst. Want hij getuigt herhaaldelijk dat het doel van zijn kunst niet was schoonheid te scheppen: ‘Ik wil voor mezelf zichtbaarheid verkrijgen; spijts de intieme vernederingen die mij treffen, wil ik, al schrijvende, een levende idee worden in de tijd. Die levende idee kan wellicht schoonheid inhouden.’
***
1936 is een kenteringsjaar geweest voor Gilliams. Zijn verzen veranderen van toon, van aard, van licht en kleur. Het wordt geen lente of zomer meer in zijn innerlijk landschap. De kans op liefde is verbeurd. De moeder is gestorven. Hij vernietigt het tweede deel van Elias. Een grondig pessimisme doordesement van dan af zijn werk: ‘'t Geboortehuis dompelt in nevel onder,
en jeugd en lief en 't al zijn niet te naderen.’
(Ik ken overigens geen schrijver die zo lang bij zijn ouders is gebleven. Samen met ‘Maria’ zijn ze de enige lichtgevende figuren in zijn werk.) Alleen nog somberheid en gemis. Er is geen gemeenschap mogelijk voor Gilliams, al komt op het einde van ‘Winter te Antwerpen’ een nieuwe aanwezigheid opdagen: ‘Aan mijn rechter zijde begon moeders hand in de mijne te verdrogen - Aan mijn linker zijde was een jeugdige hand in de mijne bewaard gebleven. Fijne, nerveus bezenuwde wortelscheutjes zochten hun weg om mijn handpalm binnen te dringen.’ Die hand, die nieuwe vrouwelijke aanwezigheid krijgt een naam, die in vele van zijn laatste gedichten voorkomt. Al is het ik onherroepelijk alleen, in hoge nood kan hij soms een hand vasthouden. En het allerlaatste vers, illusieloos en toch van een sombere tederheid, luidt: Geen testament. Droom bezit geen erfgenaam.
Mislukking vraagt een uitgewiste naam.
Beheer geen goederen die mij toebehoorden.
In de afgrond daal ik met Maria saam.
Bij het herlezen van zijn werk zijn me drie aspecten intenser opgevallen dan vroeger: 1. zijn hautaine apartheid in ‘De Man voor het Venster’ - en 2. hangt er mee samen: een agressiviteit, | |||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||
een schelden zelfs in vers en proza, wat me een 1000 jaar oude Perzische poëtica in het geheugen bracht waarin het schelden als een van de belangrijkste poëziegenres wordt behandeld en 3. het steeds weerkerend besef van de ‘afgrond’, tot in de allerlaatste regel toe. Het volsta hier deze punten te noemen, ik mag er niet op ingaan. Gilliams is lid geweest van deze Academie van 1947 tot 1982. Van 1960 tot 1975 was hij vast secretaris. Hij wordt geroemd om zijn ijver en zijn mooiste verwezenlijkingen zijn de nieuwe presentatie van de uitgaven van de Academie en de inrichting van het binnenhuis van dit gebouw tot een aristocratisch en fraai interieur dat de mooie rococogevel niet beschaamt. In de omgang met zijn collega's was hij een onuitputtelijk en boeiend verteller en imitator, zodat men wel eens oneerbiedig beweerde dat sommigen naar de vergaderingen kwamen, niet voor de sprekers, maar voor de monologen van Gilliams tijdens de pauzes. De laatste jaren van zijn leven ontving hij in Noord en Zuid de hoogste litteraire prijzen en de Koning verhief hem in de adelstand. Hij zal altijd een schrijver voor een elite blijven, maar hij zal blijven gelezen worden. En de ‘Idee Gilliams’ blijft geprofileerd tegen de wand des tijds met het (calligrafisch) runenschrift van enkele gedichten en met het scherpgeëtst beeldverhaal van een knaapje dat met nachtegalen vecht. | |||||||||||||||
Begroeting van Maria Rosseels als lid van de Academie door A. DemedtsVoor Maria Rosseels is literatuur geconcretiseerde wijsbegeerte. Niet een spelen met woorden, ritmen en klanken, een experiment met de taal, daartoe geleid onder het voorwendsel of met de overtuiging dat er niets nieuws meer te zeggen valt. Noch in de poëzie, noch in de roman en allerminst in het toneel, dat in de letterlijke zin van het woord een vertoning geworden is, zodat de tekst als zodanig nog weinig belang heeft. Zij laat zich niet misleiden door uitspraken die even onverantwoord als ondoordacht blijken, verwerpt de lokstem van de propagandisten en weigert zich door de succesmode van de dag te laten beïnvloeden. Voor wie de mening toegedaan blijft dat iedere mens, die zich van zijn persoonlijkheid bewust geworden schijnt, enig en onom- | |||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||
wisselbaar is, bestaat de mogelijkheid om, in het even welke kunst, iets uit te drukken dat van hem of haar alleen is. Nieuw en oorspronkelijk, nooit meer te herhalen. Die overtuiging sluit het vertrouwen op een eigen, blijvende scheppingskracht in, die steeds nieuwe vormen aanwendt zolang als lichaam en geest van de kunstenaar niet in gebreke blijven. Bewust leven als persoon maakt alles nieuw voor wie de menselijke existentie, het vanwaar, waarom en waartoe tot onderwerp van zijn denken heeft. Voor sommigen wordt dat een beproeving, een noodlot zelfs, waar de meesten weigeren op die uitdaging in te gaan, omdat zij de vreugden en genoegens van hun alledaagse bestaan zou verstoren. Vanzelfsprekend bezit het individu, de bewust geworden man of vrouw van haar eigen persoonlijkheid, een inniger of minder nauwe verbondenheid met andere mensen. Onze zegswijze liegt er niet om als zij stelt dat wij een aartje naar ons vaartje hebben en moeders kind een schoon kind is. Wij weten niet hoeveel en welke vaders en moeders ons gevormd hebben, wel dat zij in ons verder leven. Onbewust en ongewild hebben wij iets min of meer van belang van hun lichamelijkheid en geestelijke eigenschappen meegekregen. Kan het de bedoeling zijn dat die eindeloze vermenging en uitwisseling van wezensvormen tot een algemeen voorkomend mensentype zou voeren? Of is veeleer het tegendeel te verwachten, te duchten of te hopen? Moet de voltooiing van alle evoluties in een volstrekte eenvormigheid of haar tegendeel, in een eindeloze verscheidenheid van persoonlijkheden, daardoor in een onbegrensde rijkdom aan menselijkheidsvormen gezien worden? Dat zijn de vragen die bij Maria Rosseels aan bod komen in hun concrete weerslag op ons bestaan. Zij heeft ooit in een interview, afgenomen door José de Ceulaer op 6 januari 1961 verklaard dat het boek dat haar het sterkst heeft aangegrepen het bijbels verhaal van Job is. Omdat het de vragen stelt die zij zelf aan God zou voorleggen, opdat haar geloof in het ondoorgrondelijke mysterie van zijn bestaan zou verhelderd en versterkt worden. Als hedendaagse romanschrijvers en denkers die haar het diepst aangegrepen hebben, noemde zij Bernanos, Teilhard de Chardin, Fournier, Ortega y Gasset, Faulkner en von Le Fort. Waarschijnlijk dat het lijstje nù langer zou uitvallen, ook mogelijk dat er verscheidene namen zouden geschrapt worden. Met Fournier en zijn poëtische sfeerschepping zal zij beaamd hebben dat het leven meer is dan een naturalistische wereldbeschou- | |||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||
wing wil aanvaarden. Niet alles is bij de huidige stand van de wetenschap te verklaren. Bernanos heeft haar aandacht gevestigd op het probleem van het kwaad. Vanwaar gekomen en hoe ontstaan? Evenzeer en dat als tegengewicht op het feit dat er uitverkorenen schijnen te bestaan, die vaak in lijden en verdriet een opdracht, een roeping te vervullen krijgen. Faulkner vroeg om begrip en medelijden voor de schijnbaar misdeelde, door lichamelijkheid en drift beschrankte mens, die door zijn geluk na te jagen het geluk verspeelt. Ortega y Gasset wees op de onbetrouwbaarheid van de massamens, die zonder verantwoordelijkheidszin en zorg om het algemeen welzijn, als een distelpluisje op alle winden voortgejaagd wordt. Wat Teilhard de Chardin haar schonk in zijn toekomstperspectief is de belofte dat de steeds verder en dieper uitbreidende evolutie het uiteindelijk doel van de schepping zou verwerkelijken. Ten slotte zal Maria Rosseels in Gertrud von Le Fort de zusterziel ontmoet hebben, die haar langs Das Schweistuck der Veronika en Die letzte am Schafott erop gewezen heeft dat de liefde die redt en bevrijdt met het offer dat een ander brengt betaald wordt. Er gaat geen weg buitenom. In een tiental romans, waaronder Dood van een Non en Wacht niet op de Morgen, inhoudelijk en stylistisch tot hiertoe haar voornaamste zijn, bloed van haar hart, uitkomst van haar denken en vertrouwen, heeft Maria Rosseels haar wereldbeschouwing en levensopvatting vastgelegd. In die verhalen verwijdt zij de grenzen van geloof, hoop en liefde ver genoeg, opdat er niemand van zou uitgesloten worden, tenzij degenen die welbewust weigeren het geluk waartoe zij mens werden te aanvaarden. Weigeren ook hun deel van de zorgen, beproevingen en wanhoop te dragen, die de zwaarst getroffenen uit hun onmacht en verstening kunnen redden. Verloren is wie zich verloren geeft. In Maria Rosseels eren wij een onzer grootste auteurs van heden, omdat zij aan haar lezers, zoals de blijvende literatuur van alle tijden, schoonheid, waarheid en goedheid geschonken heeft, in een werk dat het watermerk van haar wezen en persoonlijkheid draagt. Haar in onze Academie op te mogen nemen is een eer. | |||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||
Herdenking van Paul Lebeau door M. RosseelsBinnen de toegemeten tijd van tien minuten hulde brengen aan een auteur als Paul Lebeau is een haast onmogelijke opgave. Daarom beperk ik mij tot één bepaald tema in zijn werk, naar ik meen het belangrijkste - en waarmee overigens alle andere motieven nauw zijn verbonden. Ik bedoel: Lebeau's idee over- en relatie tot het wezen, vrouw genaamd. En dan denk ik niet in de eerste plaats aan zijn meest geïnspireerde roman Xanthippe, maar aan het gehele oeuvre, van het in 1935 te Parijs geschreven en in 1940 gepubliceerde Experiment, destijds, où sont les neiges d'antan, een schunnig boek genoemd, tot het in 1979 verschenen Thomaskruis. Men heeft in het scheppend proza van Lebeau een uitgesproken vorm van misogynie menen te herkennen, of althans een schromelijke onderschatting van de vrouw. De uitspraken die hij sommige van zijn mannelijke personages in de mond legt zijn wel misleidend en schijnen inderdaad te wijzen op een onderwaardering van de vrouwelijke sekse: zij die de man in zijn volle ontplooiing belemmert, die hem geestelijk uitholt, die hem niet begrijpt en er ook geen moeite voor doet, die hem voortdurend neerhaalt tot haar eigen animaal niveau. De oorzaak van die houding meende ik vroeger te moeten zoeken in de leer van de kristelijke (niet uitsluitend katolieke) Kerken omtrent de schuld van de vrouw als eerste oorzaak van en voortdurende aanleiding tot alle kwaad. Want ofschoon Lebeau, mede onder de invloed van zijn kontakt met buitenlandse geestesstromingen en literatuur, zich zeer vroeg reeds heeft afgezet tegen het gedegenereerde jansenisme dat het denken en voelen van de negentiende-eeuwse bourgeoisie kenmerkte, is hij toch opgegroeid in het religieuse klimaat van een ziekelijke angst voor het lichaam en voor ‘de zonde van het vlees’, zoals dat vrij rauw in de katechismus werd omschreven. En niemand ontsnapt immers ooit volledig aan zijn jeugd. Bovendien kon de jonge vrouw van de jaren twintig, begin dertig, intellektueel onvolwassen als zij was - op enkele uitzonderingen na - nooit voor de man een échte levenspartner zijn; en hij verwachtte het ook niet van haar, al zou hij het aanvoelen als een gemis en het haar ook wel - onder mannen dan - verwijten. Zo dacht ik. Maar bij het herlezen van het oeuvre van Lebeau ben | |||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||
ik tot het inzicht gekomen dat de oorzaak van de spanningen die hij oproept veel dieper ligt. Niet in toevallige omstandigheden als opvoeding en sociaal milieu, noch in de godsdienst die men belijdt - al is hun invloed mede bepalend - maar in het inderdaad wezenlijk anders zijn van de vrouw. Zij is voor de man het mysterie omdàt ze anders is, anders denkt, voelt, reageert, omdat ze anders staat tegenover mensen en dingen, tegenover het leven zelf. Dat anders zijn schept vervreemding, veroorzaakt konflikten, vormt de laatste rem voor een ideale harmonie. Natuurlijk is de vrouw altijd verschillend geweest van de man - zij is als het ware anders geprogrammeerd - en daardoor ten dele ontoegankelijk. Maar tot voor korte tijd werd dit anders zijn beschouwd als een afwijking van de norm, een tekort, voor de kristen een gevolg van de eerste zonde - sla er de Kerkvaders maar op na; in het beste geval een vergissing van de Schepper. Pas toen zij over zichzelf begon na te denken, en het instrument van de taal ging beheersen om er over te schrijven en te spreken, is hierin enige verandering gekomen. Het is, mijns inziens, de grote verdienste en het oorspronkelijke van Lebeau dat hij, als een der eerste romanciers in de Vlaamse Letteren, het anders zijn van de vrouw als fundamenteel heeft erkend, er niemand de schuld van geeft maar er zich niettemin niet mee kan verzoenen en blijft dromen van een utopie: de eenwording van twee tegengestelde helften, zo noodzakelijk voor zijn- en wellicht ook haar geluk. Vandaar, bij Lebeau, de grote, heel zijn oeuvre dominerende waarde die hij hecht aan de vriendschap tussen mannen. Een man be-grijpt een man. Hij kent de blauwdruk van de ander, die slechts in bijkomstigheden van de zijne verschilt. Bij de vriend, ook als die ontgoochelt, voelt hij zich op vertrouwd terrein. Vandaar ook de ontroering waarmee de auteur zich buigt over het kind, zoals in Bompa's laatste Liefde: het kind dat zich nog niet in zijn eigen sekse manifesteert, maar in zijn kritiekloze overgave en aanhankelijkheid, althans voor korte tijd de illuzie schept van een werkelijke samen-horigheid. Als ik aan de problematiek man-vrouw in het scheppend werk van Paul Lebeau groter belang hecht dan aan andere behandelde tema's, is dat niet omdat ik toevallig zelf een vrouw ben, maar omdat zijn romans en verhalen er een universele, tijdeloze dimensie door verwerven. Want de tegenstelling, en de daaruit voortvloeiende spanning - toch wel boeiend meen ik - is van alle tijden en alle kulturen. En het zal zo wel blijven tot op de dag, misschien, dat de | |||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||
mens er in zal slagen om, via een uiterst doorgevoerde genetische manipulatie, een ‘uniform’ wezen te kreëren in een, naar ik vrees, zeer monotone ‘brave new world’. Mijn opvatting over de tematiek in het oeuvre van Lebeau is uiteraard louter persoonlijk. Andere interpretaties zijn mogelijk. Hijzelf ging lang niet altijd akkoord met wat men over hem schreef of zei; en ik weet uit eigen ervaring met welk een verbijstering men soms kennis neemt van de nooit vermoede, diep verscholen frustraties, trauma's en complexen die de lezer in je schrifturen meent te herkennen. Hoe dan ook, ik ben er fier op een figuur als Paul Lebeau in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te mogen opvolgen: een auteur wiens Xanthippe het niveau haalt van de wereldliteratuur, al werd de roman dan ook geen staatsprijs waardig gekeurd, een vorm van miskenning die hij met Rose Gronon (De Ramkoning) deelt; en wiens boeken, ook zijn essays, steeds opnieuw en opnieuw het lezen waard zijn. | |||||||||||||||
Begroeting van Guido Geerts als lid van de Academie door O. LeysGeachte Vergadering,
Ter opvolging van wijlen collega Draye verkoos de Academie in haar vergadering van 15 juni jl. Guido Geerts, hoogleraar te Leuven en bekend neerlandicus. Haar keuze verantwoordde de Academie in een korte, ook in de pers verschenen tekst, waarin zij o.m. wees op de verdiensten die Geerts heeft verworven op het gebied van de Nederlandse lexikografie, op het gebied van de geschiedenis en de grammatika van het Nederlands, en op het gebied van de sociolinguïstiek in Vlaanderen. In de weinige tijd die mij hier voor de voorstelling van het nieuwe lid is toegemeten, kan ik niets meer doen dan deze wetenschappelijke verdiensten, die de Academie bij haar keuze hebben geleid, even kort belichten. Zijn wetenschappelijke loopbaan begon Geerts inderdaad als lexikograaf, in dienst van het Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat te Leiden is gevestigd. Ik moet hier de lof niet zingen van dit Woordenboek, dat ruim honderd jaar geleden werd gestart en waarvan nu 29 boekdelen zijn verschenen. Wie dit woordenboek ooit ter hand heeft genomen, weet wat een grootse onderneming dit | |||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||
werk eigenlijk wel geworden is. De minutieuze beschrijving en verklaring van de woordenschat van een kultuurtaal als de onze is titanenwerk, dat slechts door de volgehouden inspanning van generaties geleerden en hun medewerkers kan worden tot stand gebracht. Met dit woordenboek komt het Nederlands trouwens op voet van gelijkheid te staan naast de andere kultuurtalen van Europa. Het was dus aan dit Woordenboek dat de jonge Geerts, na schitterende studies in de Germaanse filologie te Leuven, gedurende zeven jaar ging meewerken te Leiden. Dit lange verblijf te Leiden betekende voor Geerts een wetenschappelijke rijping, een verbreding van de wetenschappelijke horizont. Hij werkte er o.m. ook zijn doktoraal proefschrift af, dat handelde over het grammatikaal geslacht of genus in het Hollands van de 17e eeuw. Hiermee legde hij de basis voor een tweede, door de Academie terecht ook belangrijk geacht aspekt van zijn latere wetenschappelijke bedrijvigheid: zijn bijdragen nl. tot de studie van de geschiedenis en de grammatika van het Nederlands. Met zijn proefschrift heeft Geerts zich immers ingewerkt in een van de moeilijkste probleemgebieden van het Nederlands. Onze taal in haar standaardvorm vertoont de eigenaardigheid dat zij haar substantieven op een drieledige manier indeelt in hij-, zij- en het-woorden en op een tweedelige manier in de- en het-woorden. De systematiek van deze dubbele klassifikatie was voor het moderne Nederlands reeds beschreven en opgelost, o.m. door Van Haeringen, de onlangs overleden Nestor van de neerlandistiek, die trouwens ook erelid was van deze Academie. De vraag bleef echter hoe de toestand er had uitgezien in het Hollands van de 17e eeuw, de taal waarin de huidige taal haar wortels heeft. Heel wat vorsers hadden de vraag reeds bestudeerd, maar de onzekerheid was blijven bestaan, tot de jonge Geerts in een meesterlijke studie het probleem oploste. De studie werd trouwens achteraf door de Academie met de Vercoullie-prijs bekroond. Buitenstaanders zullen allicht denken dat een probleem als het grammatikaal geslacht in het 17e-eeuwse Nederlands toch maar een wereldvreemde aangelegenheid is. Zij weten niet dat wie een dergelijk probleem aanvat, onmiddellijk wordt gekonfronteerd met gans het fenomeen taal. Wie één pijler van een katedraal wil bestuderen, moet gans het gebouw bekijken. De studie van het grammatikaal geslacht voerde Geerts bovendien niet alleen tot een beschouwing van taal en taalkundige metodiek. Zij voerde hem ook tot een studie van het kultureel en maatschap- | |||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||
pelijk milieu, waarbinnen de 17e-eeuwse taal had gefunktioneerd, de studie dus van humanisme, renaissance en reformatie. Een studie over het grammatikaal geslacht noopt tenslotte ook tot bezinning over nog meer fundamentele vragen, over de vraag bv. wat de mens ooit ertoe heeft gebracht de dingen van zijn leefwereld konceptueel op te delen en af te beelden in zogenoemde maskuliene, feminiene en neutrale woorden. Met dergelijke vragen raakt men zeker aan sommige grondslagen van ons menselijk doen en denken. Zijn verblijf te Leiden had Geerts aldus uitstekend voorbereid om in 1965 de leerstoel voor Nederlandse taalkunde te Leuven over te nemen. In zijn onderzoek en onderwijs te Leuven zou zijn belangstelling vanzelfsprekend nog geregeld uitgaan naar allerlei problemen van strikt grammatikale aard. Wat Geerts echter vooral van zijn Leidse tijd heeft overgehouden is blijkbaar zijn verscherpte aandacht voor de verhouding tussen het Nederlands van het Noorden en dat van het Zuiden. En dat heeft hem er als vanzelf toe gebracht, de Vlaamse variante van het Nederlands in haar sociale geleding te gaan bestuderen. Zo komen we dan tot het derde aspekt, dat de Academie bij de verantwoording van haar verkiezing van Geerts heeft genoemd: zijn verdiensten op het gebied van de Vlaamse sociolinguïstiek. De bibliografie van Geerts telt nu al meer dan honderd nummers en men stelt vast dat zijn publikaties van de jongste tien jaar inderdaad voor het merendeel problemen van sociolinguïstische aard behandelen. De sociolinguïstiek bestudeert de wisselwerking tussen taal en menselijke groepsvorming. Zij gaat na hoe de taal barrières kreëert, of bestendigt, tussen rassen, volkeren en naties en vooral tussen sociale klassen. Zij onderzoekt de attitudes die de taal oproept in haar sprekers, bewondering van de ene groep voor de taal van de andere groep, wat tot taalnavolging leidt, of integendeel geringschatting van de ene groep voor de taal van de andere groep, wat tot taalverwerping leidt. België met zijn nederlands- en franssprekenden is een uitgelezen terrein voor dergelijke sociolinguïstische studies. Maar ook tussen de nederlandssprekenden zelf van Noord en Zuid en binnen de Vlaamse gemeenschap leven spanningen die door de taal geschapen of bestendigd worden. Deze laatste problematiek is het dan, die voor Geerts het domein vormt waarop hij zich de jongste jaren bij voorkeur beweegt. Naar die problematiek heeft hij ook verschillende jonge vorsers georiënteerd, die met hem of onder zijn leiding schitterende studies en verhande- | |||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||
lingen hebben geschreven. Geerts leidt wat men terecht zou kunnen noemen een Leuvense sociolinguïstische school, een school die internationale faam geniet en omwille van haar metodes of haar resultaten meer dan eens geraadpleegd wordt door buitenlandse vakgenoten. In die zin heeft Geerts een soort exportprodukt gekreëerd, een exportprodukt van wat men met een variatie op een bekend motief Flanders' Philology zou kunnen noemen. Bij haar verkiezing van Geerts heeft de Academie ook nog oog gehad voor zijn organisatorische en sociale bedrijvigheid binnen de neerlandistiek. Van iemand die zoals Geerts, in zijn onderzoekingen de mens, de sprekende mens, centraal stelt, mag men verwachten dat hij zich niet in een ivoren toren opsluit, doch met zijn kennen en kunnen naar buiten, naar het forum treedt. En inderdaad, Geerts heeft een niet geringe aktiviteit in die zin ontwikkeld: als lid van taalkundige genootschappen, als uitgever of redakteur van wetenschappelijke tijdschriften, als lid van de hoofdredaktie van de binnenkort te verschijnen Algemene Nederlandse Spraakkunst, als lid van de Commissie voor Toezicht van het Woordenboek te Leiden, als lid van de Commissie belast met de voorbereiding van de Nederlandse Tekst van de Grondwet, enz. enz.
Geachte Vergadering,
Ik heb slechts zeer summier enkele aspekten van de wetenschappelijke bedrijvigheid van Guido Geerts kunnen belichten. Vanzelfsprekend gaat achter deze wetenschappelijke aspekten ook nog een mens schuil, een mens met menselijke hoedanigheden die ik hier niet kán en niet wíl bespreken. De Academie kiest haar leden weliswaar op grond van wetenschappelijke of kulturele verdiensten. Maar in haar werking zal zij ongetwijfeld evenzeer gebaat zijn door de menselijke kwaliteiten van haar leden. En dan meen ik oprecht dat ook in dit opzicht de Academie een goede keuze heeft gedaan door Guido Geerts onder haar leden op te nemen. | |||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||
Herdenking van Henri Draye door G. GeertsMevrouw de Voorzitter, waarde collega's, zeer geachte toehoorders,
De wetenschap heeft Prof. dr. Henri Draye, van wie ik de eer heb in dit eerbiedwaardige gezelschap de opvolger te zijn, niet anders dan de gemeenschap, gedurende bijna vijftig jaar met volle overgave gediend in toegewijde beschikbaarheid. De twee gebieden waarop hij in hoofdzaak bedrijvig is geweest, het taalgrensonderzoek en de naamkunde, hebben daar overvloedig de vruchten van mogen plukken. In de eerste plaats in de vorm van het - zoals het in het voorbericht van zijn ‘Proeve van een bibliographie van de Vlaamsch-Waalsche Taalgrens in België’ (1937, XIX) als wens geformuleerd staat - ‘naar absolute bibliographische volledigheid’ strevende documentatie-apparaat dat Draye met onuitputtelijk geduld en onvermoeibare ijver heeft opgebouwd; in de tweede plaats in de vorm van de tijdschriften Onoma en Naamkunde, waarvan hij de redactionele leider en bezieler is geweest, en voorts vooral in de vorm van de twaalf internationale congressen voor Naamkunde die hij, van 1959 tot 1981, en sinds 1969 in de functie van secretaris-generaal van het Internationaal Committee of Onomastic Sciences, heeft georganiseerd. De naamkunde heeft Draye vijftig jaar gediend als verzamelaar ‘van vele duizenden excerpten uit toponymische bronnen en schriftelijke enquêtes’ (K. Roelandts in Naamkunde 13, 9 [1981])Ga naar voetnoot(1), als promotor van dissertaties en verhandelingen die met gebruikmaking van zijn materiaal werden geschreven, als spil van het Instituut voor Naamkunde van de K.U. Leuven en als voorzitter van het International Centre of Onomastics. Aan deze wetenschap heeft hij ongetwijfeld het grootste deel van zijn tijd en zijn werkkracht besteed. Maar wie de lijst van zijn publicaties aandachtig overloopt ontkomt toch niet aan de indruk dat het kader waarin hij de naamkunde beoefend heeft, niet verschilt van de opvatting die hij zich daarover in de jaren dertig had gevormd. De naamkunde en met | |||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||
name de toponymie noemt Draye in het al eerder geciteerde voorbericht van zijn ‘Proeve van bibliographie’ een hulpwetenschap die ons inlichtingen kan verstrekken ‘over de Germaansche nederzetting in België en over het ontstaan van de Vlaamsch-Waalsche taalgrens’ (p. V), een hulpwetenschap over het nut waarvan hij overigens nog zijn twijfels blijkt te hebben, blijkens de constatering dat de toyonymie ‘toch de verwachtingen van hen, die met hare hulp alleen de vestiging van de Germaansche stammen in het ontwrichte Romeinsche keizerrijk van de IVe en Ve eeuw wilden verklaren, zeer heeft ontgoocheld’ (p. I). Vandaar dat hij op dat moment het programma van zijn levenswerk ontvouwt: de studie van het ontstaan en de ontwikkeling van de taalgrens met behulp van o.m. de toponymie, de nederzettingsgeschiedenis, de historische geografie en de archeologie. In 1942 wordt dit programma aangevuld en gedetailleerd ‘om de kennis van de vroegmiddeleeuwse bewoningsgeschiedenis op onrechtstreekse maar efficiënte wijze te bevorderen door een toponymisch en historisch-geografisch onderzoek van de bossen en de ontginning in onze streken’ (K. Roelandts in Naamkunde 13, 9 [1981]). Uit zijn bibliografie blijkt dat Draye veertig jaar lang met zijn hart bij dat programma is geweest: telkens weer publiceert hij tussen de naamkundige bedrijven door over de taalgrens. Het is tekenend voor die belangstelling dat zijn eerste grote taalgrensstudie in 1939 door de Academie werd bekroond en dat hij kort voor zijn overlijden op 2 februari 1983 de vaste secretaris had meegedeeld in april een lezing te willen houden over ‘De taalgrens in Z.O. Vlaanderen in het begin van de 19e eeuw’ (A. Deprez in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1983, 100). Dat hij in die lange reeks van jaren zijn ambitieuze plannen niet helemaal heeft kunnen realiseren is het gevolg van de bekende praktische bezwaren die telkens weer tussen droom en daad blijken te staan, bij Draye o.m. concreet in de vorm van een zware leeropdracht, die weinig met naamkunde en helemaal niets met de taalgrensproblemen van doen had. Men zou geneigd kunnen zijn om hier een conflict te veronderstellen tussen beschikbaarheid voor de wetenschap en beschikbaarheid voor de maatschappij, maar niets wijst erop dat Draye zijn professoraat als een karwei heeft ervaren dat hem van zijn echte werk afhield. Integendeel, als hoogleraar | |||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||
lijkt Draye zijn grote aanleg tot dienstvaardigheid ruimschoots tot z'n recht te hebben kunnen laten komen. Fundamenteler en ingrijpender lijkt mij de spanning geweest te zijn tussen Draye z'n puur historisch-wetenschappelijke belangstelling en zijn overtuiging dat met de studie van de taalgrensproblematiek ‘een practisch Vlaams belang’ (Draye in Taal en Tongval 1954, 79) gediend kon en moest worden, terwijl hem niet de gelegenheid geboden werd het ‘zeer geduldig locaal onderzoek’ uit te voeren ‘dat in ieder geval zal dienen uit te gaan van een enquête naar de herkomst van de taalgrensbewoners’ en ‘niet alleen de gehuchten en wijken, maar ook de kleinste huizengroepering’ zal moeten betreffen’ (ib. 89). Met die spanning was Draye al geconfronteerd in zijn ‘Proeve van een bibliographie’, waarvan het tweede deel gewijd is aan ‘de actuele taalgrensstudie’ die ‘de taalgrenslijn, zoals die thans bestaat, zoo nauwkeurig mogelijk (tracht) te beschrijven’ (Proeve, XI) - een deel waarvan Prof. Verdeyen als tweede beoordelaar in deze Academie vond dat het ‘van meer belang (was) voor de taalpolitiek dan voor de taalwetenschap’, omdat voor de wetenschap het ontstaan van de taalgrens immers hoofdzaak was (Verslagen en Mededelingen 1939, p. 761). Erkent de beginnende onderzoeker in 1937 nog de door Verdeyen verwoorde opvatting van de filologen dat taalkunde geen taalpolitiek is (Proeve, XI), in 1954 formuleert de ervaren deskundige expliciet de overtuiging dat alleen grondig onderzoek ‘van de huidige Germaans-Romaanse taalgrens’ een eind kan maken ‘aan de zo eindeloze als nutteloze redetwisten onder filologen en ook onder politici’ (Draye in Taal en Tongval 1954, 80). We kunnen ons voorstellen dat Draye zich na twintig jaar gefrustreerd heeft gevoeld en dat de frustraties in de jaren vijftig manifest worden als er ook na de oprichting van het Harmelcentrum geen ruimte voor het noodzakelijke geachte onderzoek blijkt te komen. Integendeel, in de politieke afdeling van dat centrum, zo schrijft Draye in 1964 (Taal en Tongval 1964, 83-88) worden de taalkundige rapporten slechts ‘oppervlakkig besproken’ en bovendien verklaart de Waalse filoloog Legros dat de taalgrens voldoende bekend is en vrij vlug kan worden vastgelegd ‘en wel door één enkele onderzoeker’ (ib. 87). Draye noemt de taalgrenswet van 8 november 1962 dan ook ronduit ‘ontgoochelend’ (ib. 85), omdat ze ‘zonder een objectieve wetenschappelijke voorlichting van | |||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||
de wetgever tot stand (is) gekomen’ (ib. 87). ‘Een goede gelegenheid om een ernstig onderzoek in te stellen werd veronachtzaamd’ zo luidde zijn conclusie, ‘maar daarom niet versagen’ (ib. 87). Misschien mag ik in dit gezelschap, geachte vergadering, als sociolinguïst met een grote taalpolitieke belangstelling, proberen aan die oproep gehoor te geven, in het vertrouwen dat taal- en letterkundigen nu niet meer zo schuw zijn van het woord taalpolitiek als mijn vereerde voorganger destijds heeft moeten ervaren. Door mij in deze hulde te beperken tot zijn wetenschappelijke activiteiten, heb ik de figuur Draye ongetwijfeld al te eenzijdig belicht. Niet alleen is Prof. Draye als hoogleraar voor talloze studenten een bezielende begeleider en mentor geweest op een veel ruimer terrein dan dat van de wetenschap, maar ook oudstudenten, collega's en vele anderen buiten de academische gemeenschap heeft hij overvloedig van zijn innemende gulheid laten genieten. Hij bezat in hoge mate de gave om aandachtig te zijn; de aandacht waarmee hij open stond voor zijn medemensen heeft ieder van ons ervaren. Ik ben ervan overtuigd dat die ons zeker nog heel lang bij zal blijven. Ik dank U.
Vervolgens werden aan de laureaten van de prijzen van de Academie voor het jaar 1983 de diploma's uitgereikt.
Tot slot werd in de salon van de Academie een staande receptie gehouden. | |||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||
Vergaderingen van 16 november 1983I. Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Aerts, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Goossens, Couvreur, Deschamps, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen, mevrouw Rosseels en de heer Geerts, leden; de heer Walschap, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lissens, Weisgerber, Buckinx, Roose, mevrouw D'haen, de heren Hadermann, De Belser, Keersmaekers en Willemyns, leden; de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissie-vergaderingen van 19 oktober en van de openbare vergadering van 26 oktober 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Vertegenwoordiging van de Academie. - Op zaterdag 29 oktober jl. vertegenwoordigde collega Couvreur onze Academie op de openingsplechtigheid van de Boekenweek en de 27e Boekenbeurs voor Vlaanderen te Antwerpen.
- Op maandag 12 december 1983 zal de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in aanwezigheid van Hare Majesteit | |||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||
de Koningin tijdens een Verenigde Vergadering van beide Afdelingen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam haar 175-jarig bestaan herdenken. Onze voorzitter werd door de Nederlandse Akademie uitgenodigd deze bijzondere bijeenkomst bij te wonen. De voorzitter is bereid ook onze Academie te vertegenwoordigen.
II. Ingekomen stukken: 1) Bij brief van 27 oktober jl. dankte de Grootmaarschalk van het Hof de Academie voor de blijken van medeleven die ze naar aanleiding van het overlijden van Koning Leopold III aan de Koninklijke Familie liet toekomen. 2) Onze collega Roose liet op het Secretariaat een kort schrijven, d.d. 21/10/83 toekomen waarin hij de collega's in de Academie dankt voor het telegram dat hij na afloop van de vergadering van 19/10/83 vanwege de Academie mocht ontvangen.
III. Gelukwensen. - Bij brief van 24 oktober 1983 liet de vaste secretaris aan onze collega Christine D'haen ter gelegenheid van haar 60e verjaardag hartelijke gelukwensen toekomen.
IV. Nobelprijs. - De vaste secretaris deelt mee, dat hij van de Zweedse Academie de formulieren heeft ontvangen die door onze leden kunnen worden gebruikt om een kandidaat voor de Nobelprijs literatuur 1984 voor te dragen. De formulieren zijn op het secretariaat te verkrijgen. Voorts vestigt de vaste secretaris er de aandacht op, dat de kandidaturen uiterlijk op 1 februari 1984 op het adres van het Comité Nobel de l'Académie Suédoise, Börshuset, 11129 Stockholm (Zweden), moeten zijn toegekomen. | |||||||||||||||
Mededeling van het bestuurLidmaatschap. - De zetel van wijlen de heer Van Haeringen, buitenlands erelid, wordt ingevolge art. 38 van het huishoudelijk reglement vacant verklaard. | |||||||||||||||
Lezing‘Indrukken en kanttekeningen bij het werk van Cyriel Buysse’, lezing door de heer Decorte. | |||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||
Geheime zittingI. Verkiezing van de voorzitter en de ondervoorzitter voor het jaar 1984. - De heren Coupé en Moors worden respectievelijk tot voorzitter en ondervoorzitter voor het jaar 1984 verkozen.
II. Verkiezing van de bestuurscommissie voor de termijn 1984-1985. - De heren Roelandts en Van Elslander worden verkozen tot lid van de bestuurscommissie voor de termijn 1984-1985.
III. Aanwijzing van de vertegenwoordigers van de Academie in het Comité van Beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde. - Van het Comité van Beheer (Nationaal Fonds voor de Letterkunde) maken ambtshalve deel uit: de voorzitter en de vaste secretaris van de Academie. Verder moet de Academie nog twee leden aanwijzen. Het bestuur stelt voor de mandaten van de heren Demedts en Weisgerber te verlengen. Het voorstel wordt goedgekeurd. | |||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor middelnederlandse taal- en letterkundeVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps, voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en De Paepe, secretaris; de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Goossens, Couvreur en Geerts, leden.
Hospiterende leden: de heren Aerts, Demedts, Van Elslander, Decorte, mevrouw Deprez, de heren Coupé, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels; de heer Walschap, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Roose, Hadermann en Willemyns, leden; | |||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||
de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda1. ‘Het toponiem Haverie/Averie’, lezing door de heer Hoebeke. De spreker toont aan dat het toponiem haverie, dat ook zonder h voorkomt een migratienaam is die ontstaan is te Dottenijs, dus op de naad van het romaanse en het dietse taalgebied. Te Dottenijs komt de naam voor het eerst voor in 1176. In 1227 wordt de averie (soms ook haverie) te Ertvelde/Kluizen gesticht en in 1237 wordt er ook te Moregem bij Oudenaarde een haverie aangetroffen. In al deze gevallen gaat het telkens om een riddergoed waaraan ook een hoeve (curia) is verbonden. Later, 15e-16e eeuw, komt het toponiem ook elders voor o.m. te Pittem, waar het een klein leengoed was. Vervolgens maakt de spreker het aannemelijk, dat het woord (h)averie gevormd werd in het romaanse taalgebied en wel door middel van het Franse (i.c. Picardische) suffix -erie en niet van het mnl. -erie. Hij toont ook aan dat in de tijd van het ontstaan van het toponiem afleiding door middel van -erie van plantnamen nog niet gebruikelijk was, zodat het woord haver ‘avena’ niet in aanmerking kan worden genomen. De bestanddelen die bij de vorming van (h)averie wel als eerste lid kunnen hebben gefungeerd, zijn: 1) het oud-germaanse woord + hafra ‘geitebok’ en 2) het patroniem Avo. Bij gebrek aan gegevens betreffende de voorgeschiedenis van het toponiem kan er echter niet met zekerheid worden uitgemaakt, welk van beide bestanddelen in (h)averie voorhanden is. De spreker geeft zelf de voorkeur aan een afleiding van de persoonsnaam Avo.
Aan de bespreking werd deelgenomen door de heer Gysseling.
2. Verkiezing van het bestuur voor de jaren 1984-1985: voorzitter: de heer Keersmaekers; ondervoorzitter: de heer De Paepe; secretaris: de heer Willemyns. | |||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||
Vaste commissie voor moderne letterenVerslag door de heer Van Elslander, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Demedts, ondervoorzitter, en Van Elslander, secretaris; de heren Aerts, Decorte, mevrouw Deprez en de heren Coupé, Lampo, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, De Paepe en Geerts; de heer Walschap, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heer Lissens, voorzitter; de heren Weisgerber, Buckinx, mevrouw D'haen en de heer De Belser, leden; de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda1. Ontwikkelingsschets van de literatuur in West-Vlaanderen’, lezing door de heer Demedts. In het zesde vervolg van zijn Ontwikkelingsschets van de literatuur in West-Vlaanderen na 1750, heeft de spreker als inleiding tot zijn lezing de aandacht gevestigd op de verschillen die, in de literaire en ook in maatschappelijke opvattingen, tussen Guido Gezelle en Hugo Verriest op te merken zijn. Zij komen erop neer dat de conservatieve Gezelle het geïdealiseerde verleden wilde bewaren, waar Verriest als kuntsenaar en man van zijn tijd op de toekomst gericht was. In zijn overzicht van vandaag rangschikte Demedts Karel de Gheldere en Eugeen van Oye onder de volgelingen van Verriest, Alfons Mervillie onder de Gezellianen. De Gheldere (1839-1913) was geneesheer te Koekelare en lid van de Academie sinds 1899. Hij publiceerde drie verzenbundels, een bundel Dietsce Rime, geestelijke gedichten uit de XIIIe, XIVe en XVe eeuw, het nagelaten werk van de | |||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||
Duinkerkse heelmeester Domien de Jonghe (1654-1717) en een geschiedenis van De oude Thorhoutsche Kamer van Rhetorica. De naam van Eugeen van Oye (1840-1926) zal verbonden blijven aan enkele van Gezelles mooiste gedichten. Ook Van Oye was geneesheer en lid van de Academie sinds 1910. Hij schreef verscheidene verzenbundels, behaalde in 1910 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor toneel, schreef over de Griekse metriek in de Nederlandse dichtkunst en had ook belangstelling voor de Duitse en Russische literatuur. Na de eerste wereldoorlog van activisme beschuldigd, werd hij door het assisenhof van Brugge vrijgesproken. De minst bekende van het drietal is de priester Alfons Mervillie (1856-1942), een overtuigd Westvlaams regionalist en uitstekend muziekkenner, die naast gedichten en een verhaal in verzen, ook een vertaling van Longfellows Evangeline in het Westvlaams gepubliceerd heeft.
Namen deel aan de bespreking: de heren Aerts en Van Elslander.
2. Verkiezing van het bestuur voor de jaren 1984-1985: voorzitter: de heer Demedts; ondervoorzitter: de heer Van Elslander; secretaris: de heer Lampo. | |||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||
Vergaderingen van 21 december 1983I. Plenaire vergaderingAanwezig: mevrouw Deprez, voorzitter, de heren Coupé, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Roelandts, Demedts, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Hadermann, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Willemyns en Geerts, leden; de heren Walschap, Pauwels, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Lissens, Vanacker, Gysseling, Jonckheere, Weisgerber, Buckinx, Roose, mevrouw D'haen, de heren De Belser, Goossens, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
AgendaIn memoriam K. Bischoff door Ada Deprez, Voorzitter van de Academie.Waarde Collega's,
Op 25 november 1983 overleed te Mainz op 78-jarige leeftijd ons buitenlands erelid prof. dr. Karl Bischoff. Nog in oktober had hij een laatste publikatie aan onze bibliotheek gestuurd. Ook waar wij hem na zijn verkiezing in 1972 nooit in ons midden hebben mogen begroeten, heeft hij ons dus toch regelmatig zijn wetenschappelijke produktie overgemaakt. Dit zijn alleen reeds voor de tijd tussen 1975 en 1983 twaalf publikaties, een indrukwekkende prestatie van een ouder geworden man, vooral als men bedenkt hoezeer hij in de laatste drie-vier jaren door vereenzaming en ziekte werd gekweld en het reizen hem onmogelijk was geworden. Jaren tevoren, in 1969, had hij nog wel lezingen gehouden aan de universiteiten Gent en Leuven; de neerslag daarvan was het boeiende | |||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||
opstel ‘Niederländer an der mittleren Elbe und in Brandenburg’, verschenen in het tijdschrift Naamkunde van 1969, dat men geboeid en met bewondering leest. Vanaf 1980 zouden zijn geliefde Niederdeutsche Tagungen, waar hij sedert 1956 een vertrouwde gast was, en de jury voor de Conrad Borchling-prijs het zonder hem moeten stellen. Hij was een stil, bescheiden, hoffelijk en toch ook principieel man, zeer vroom gelovig en evangelisch gericht. Daardoor vond hij geen aansluiting bij het officiële leven, niet in de D.D.R., waar hij na 1945 tot ca. 1955 te Halle verbleef en werkte, noch in het Rijnland en in Mainz waar hij nadien een tweede start nam. Daar had hij uiteindelijk en noodgedwongen niet alleen zijn heimat, zijn kinderen en vrienden verlaten, maar hij had er ook zijn levenswerk, zijn verzameling historisch en woordmateriaal over de Nederduitse dialecten en geschiedenis moeten achterlaten. Hier vond hij geen goede mentale en psychische aansluiting bij het katholieker, door hem als te luchthartig en te oppervlakkig ervaren leven. Een menselijke eenzaamheid om stil bij te worden. Toch werd hij sedert 1959 als hoogleraar en academielid te Mainz zeer gewaardeerd: daarvoor hoeft men slechts zijn Festschrift (1975) door te nemen. Hij voelde er zich echter afgesneden van zijn wortels. Daar als hier bleef zijn studiemateriaal het dialect van zijn geboortestreek: Aken, Magdeburg, Dessau, de streek van de ‘mittlere Elbe’ en de ‘untere Saale’. Hij was in 1944 begonnen met een studie over de Sachsenspiegel die zeer werd opgemerkt. Tegen Roethe in wees hij het gemitigeerd Hoog- en Nederduits karakter van het werk van Eike von Repgow af, en toonde aan dat het werk in het Nederduits is gesteld. Over de Middelnederduitse standaardtaal, de zg. Hansische Geschäftssprache had hij het in 1956 in zijn Hochsprache und Mundarten im mittelalterlichen Niederdeutschen. Ook de historische woordgeografie en de naamgeving kregen bij voortduring en steeds meer zijn belangstelling. In onze Academie werd hij verkozen op grond van zijn vertrouwdheid met en zijn studie van de Nederlandse invloeden bij de opbouw van het Middelnederduits. De taal van zijn geboortestreek (Aken en omgeving) was hem hierbij een veilige gids en een voortdurende controle. Dit merkte men reeds in 1957 in zijn Geschichte des Niederdeutschen südlich der ik/ich-Linie zwischen Harz und Saale, en in Niederländisches Ress an der Elbe (1958). Deze belangstelling zou culmineren in zijn reeds gesignaleerde Niederlän- | |||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||
der an der mittleren Elbe und in Brandenburg van 1969, een publikatie waaruit hij naar voren komt als een voorzichtig afwegend filoloog en geleerde, met een open oog voor de verschijnselen en hun evolutie, met een geduldige aandacht voor het historische en de actuele taalresten en met een grote liefde voor het bewaard gebleven woordmateriaal. Mede om deze, de neerlandistiek gebruikende maar ook overstijgende belangstelling, om zijn niet-aflatende werkzaamheid en zijn schoonmenselijkheid verzoek ik u om enkele ogenblikken stilte. | |||||||||||||||
NotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 16 november 1983 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Overlijden. - Dr. Karl Bischoff, buitenlands erelid van ons Genootschap, overleed te Mainz (B.R.D.) op 25 november 1983. Aan mevrouw Bischoff werd een rouwtelegram gezonden.
II. Vertegenwoordiging van de Academie. - a) op 12 december jl. vertegenwoordigde mevrouw Ada Deprez, voorzitter van onze Academie, ons Genootschap op de Verenigde Vergadering van de beide Afdelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deze vergadering werd gehouden in de Nieuwe Kerk te Amsterdam en was bedoeld als een herdenking van het 175-jarig bestaan van de Nederlandse Akademie. b) De voorzitter en de vaste secretaris zijn ingegaan op de uitnodiging vanwege de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten te Brussel om op 17 december jl. de jaarlijkse openbare vergadering van deze Academie bij te wonen. Mevrouw Deprez vertgenwoordigde ons Genootschap.
III. Ingekomen stukken. a) Nat. Biografisch Woordenboek - Oproep tot medewerking. - Bij brief van 6 december jl. verzoekt Prof. Dr. G. de Smet onze leden zoveel mogelijk mee te werken aan de redaktie van het 11e deel van het N.B.W. Ze kunnen dat doen door het schrijven van | |||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||
een notitie op zich te nemen. Ik herinner eraan, dat het 11e deel zoveel mogelijk biografische bijdragen over nog niet behandelde academieleden wil opnemen. Ook de namen en adressen van mogelijke medewerkers zijn welkom.
b) Nederlandse Taalunie - Memorandum van Dr. Fr. Debrabandere betreffende het spellingsprobleem. - Directeur-generaal J. Mortelmans liet op het secretariaat een afschrift toekomen van een memorandum van de hand van Dr. Fr. Debrabandere, lid van het Algemeen Secretariaat van de Taalunie, betreffende het spellings-probleem. Dr. Fr. Debrabandere onderzoekt ook de mogelijkheden om tot een oplossing van dit probleem te komen. Het voorstel dat hij doet komt erop neer, dat de steller een beperkte spellingswijziging binnen de mogelijkheden van de Woordenlijst 1954 voorstaat; hij beveelt de progressieve spelling 1954 aan, en wat de spelling van de werkwoordsvormen betreft, blijkt zijn voorkeur uit te gaan naar de Eindvoorstellen van de ‘Bastaardwoordencommissie’ (1968).
c) Brief van de heer Jozef Kempen uit Bonn. - In een schrijven van 12 november jl. vestigt de heer Jozef Kempen de aandacht van de Academie erop, dat de Landtag te Düsseldorf binnenkort een beslissing moet nemen betreffende het onderwijs van het Nederlands in Noordrijn-Westfalen. Tevens roept hij de tussenkomst van onze Academie in, die hij verzoekt bij de culturele commissie in de vermelde Landtag te pleiten voor een uitbreiding van het onderwijs van het Nederlands in bepaalde scholen van Noordrijn-Westfalen. Nadat de vaste secretaris het schrijven van de heer Kempen heeft toegelicht, verklaart de Academie zich bereid om op het verzoek van de heer Kempen in te gaan. Ze keurt ook de tekst goed die de vaste secretaris in opdracht van het bestuur heeft opgesteld en die, in het Duits vertaald, aan de Kultusminister van Rijnland Westfalen zal worden gezonden.
IV. Nederlandse Taalunie. - Raad voor Nederlandse Taal en Letteren. Op 8 december jl. werd in Den Haag de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren geïnstalleerd. Drie leden van onze Academie maken van deze Raad deel uit: de collega's Van Elslander, De Belser en Willemyns. | |||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||
V. Onderscheiding. - Zopas is bekend gemaakt dat de Staatsprijs voor poëzie werd toegekend aan de heer P. Buckinx. Het secretariaat zal aan collega Buckinx de gelukwensen van de Academie laten toekomen. | |||||||||||||||
Lezing‘Het verdriet van België’, lezing door de heer Walschap, binnenlands erelid. | |||||||||||||||
Geheime zittingI. Samenstelling van een commissie van voordracht voor de opvolging van wijlen de heer Van Haeringen, buitenlands erelid. - Het bestuur stelt voor de heren Lissens en Vanacker aan het bestuur toe te voegen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
II. Vergadering van de bestuurscommissie. Verslag. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 14 december 1983 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor onderwijs en nederlandse lexicografieVerslag door de heer Couvreur, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Coupé, voorzitter, en Couvreur, secretaris; de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Hadermann, Keersmaekers, Willemyns en Geerts, leden.
Hospiterende leden: de heren Demedts, Van Elslander, Decorte, mevrouw Deprez en de heer Deschamps; de heren Walschap, Pauwels, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Vanacker, ondervoorzitter; | |||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||
de heren Weisgerber, Roose en Goossens, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda
| |||||||||||||||
Vaste commissie voor cultuurgeschiedenisVerslag door de heer Deschamps, lid-wd. secretaris.
Aanwezig: de heer Decorte, voorzitter, en mevrouw Deprez, ondervoorzitter; de heren Demedts en Deschamps, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Coupé, Hadermann, Keersmaekers en Willemyns; de heren Walschap, Pauwels, Vanderheyden en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer De Paepe, secretaris; de heren Aerts, Lissens, Jonckheere, Buckinx, mevrouw D'haen, de heren De Belser, Lampo, Van Herreweghen en mevrouw Rosseels, leden; de heren Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||
Agenda
|
|