| |
| |
| |
Taalnormen en hun relativiteit
door Dr. Jo Daan
Buitenlands Erelid van de Academie
Volgens de normen van wellevendheid moet ik u aanspreken, voordat ik over mijn onderwerp begin te praten. Maar daar begint de moeilijkheid al. Volgens Noordnederlandse normen zegt men tot een gemengd gezelschap: ‘Dames en heren’ als er meer dan één vrouw aanwezig is, maar als er maar één vrouw is, kan men niet beginnen met ‘Dame en heren’, want het wordt als substandaard beschouwd, in gewoon Nederlands dus als onbeschaafd om een vrouw aan te spreken met ‘Dame’. In dit laatste geval zou ik moeten zeggen: ‘Mevrouw, mijne heren’. Volgens de noordelijke normen moet ik eerst weten hoeveel vrouwen aanwezig zijn, voordat ik mijn eerste medeklinker vorm. Volgens de Zuidnederlandse normen is het minder moeilijk. Dan kan ik zeggen, als er één vrouw aanwezig is ‘Mevrouw, mijne heren’ en als er meer zijn ‘Mevrouwen, mijne heren’.
Intussen heb ik tijd gehad om rond te kijken en ik weet wat ik volgens uw en mijn normen zou moeten zeggen. Een andere vraag is of ik dat ook wil. Ik heb kort geleden in het tijdschrift Onze Taal gepleit voor de Zuidnederlandse norm in dit geval, om meer dan één reden. In het Nederlands van Nederland is het woord ‘dame’ eigenlijk alleen nog bruikbaar in de aanspraak in het meervoud. Volgens de laatste uitgave van Van Dale heb ik ongelijk, maar die laatste druk is van 1976 en bovendien is een woordenboek van die omvang altijd achter bij de ontwikkeling. Jongere vrouwen zullen zeker niet graag aangeduid en aangesproken worden met het woord ‘Dames’. Omstreeks 1950 was het nog een compliment om een ‘echte dame’ genoemd te worden, maar ik twijfel of er nog veel vrouwen zijn die dat leuk vinden. Misschien is het ook wel een aanwijzing voor de statusverlaging van het woord ‘Dames’ dat het steeds minder gebruikt wordt op W.C.-deuren; daar staat óf een vrouwtje óf het woord ‘vrouwen’. Het grapje ‘Een heer in het verkeer, een dame voor de ramen’ brengt de groter wordende afstand tussen beide woorden aardig in beeld. Ik wil hier niet verder over uitweiden, u zult langzamerhand wel begrepen hebben dat ik in dit geval voorkeur heb
| |
| |
voor de Zuidnederlandse norm en dat ik het afkeur dat Nederland in dit opzicht de toon aan zou moeten geven. Trouwens wel in meer opzichten, maar dat is buiten de orde. Ter zake dus: Mevrouwen, mijne heren, mijn onderwerp voor vanmiddag is ‘Taalnormen en hun relativiteit’.
Mijn eerste vraag is: Zijn er normen?
In een aflevering van Onze Taal, die in 1982 verscheen, staat in het jaarverslag van het genootschap het volgende: Tijdens de discussie bleek steeds weer dat er grote behoefte bestaat aan duidelijkheid over normen in taalgebruik. Daar wordt dus gezegd dat er wel normen zijn, maar dat ze niet duidelijk zijn. Op de Anéladag van 13 november 1982 - dat is de Nederlandse afdeling van de internationale organisatie voor toegepaste taalwetenschap, die in België ABLA heet - heeft René Appel gezegd dat de normen voor het Nederlands zijn vastgelegd. Volgens de ene uitspraak dus geen duidelijke normen, volgens de andere vastgelegde normen.
Wat is hiervan waar? En is het mogelijk dat er vroeger wel duidelijke normen waren?
Ik ga met u wat terug in de geschiedenis. Op vrijdag 28 februari 1947 hield Prof. W. Hellinga een lezing voor de Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen, die nog altijd de moeite van het lezen waard is. Ik zou er graag uit citeren, maar ik beperk me tot een samenvatting van de discussie. Sommige aanwezigen waren van oordeel dat een spreker Algemeen Beschaafd Nederlands sprak - de toen nog gebruikelijke aanduiding - als je niet kon horen uit welk deel van het Nederlandse taalgebied hij afkomstig was; anderen merkten daarentegen op dat ze het juist wel leuk vonden als je dat wel kon horen. Toen ik later naging wie voor het éne, wie voor het andere was, bleek dat de 50-plussers vonden dat je niet mocht horen waar iemand vandaan kwam en dat de andere groep uit 50-minners had bestaan. Er was in de loop der tijd dus wel iets veranderd. Tot de eerste groep hoorde ook Prof. Van Haeringen, die afkomstig was uit Dedemsvaart en in zijn jeugd de slot-n in werkwoordsvormen had gesproken, die hij later had afgeleerd om te voldoen aan wat volgens hem de norm voor het Nederlands was. Dat je toch aan zijn klinkers kon horen dat hij ergens uit het Nedersaksische gebied kwam, scheen niet mee te tellen. Kennelijk hoorde tot zijn norm voor de uitspraak van het ABN - dus het niet kunnen horen waar iemand vandaan kwam - geen slot-n aan het einde van werkwoordsvormen. Mag ik dat zo vertalen dat zijn norm de Hollandse norm was? Die zou van
| |
| |
kracht geweest zijn omstreeks 1900 à 1910, want Van Haeringen werd geboren in 1892. Hiermee wil ik niet zeggen dat die norm in later tijd, zelfs in onze tijd, niet meer van kracht zou zijn, maar daarop kom ik nog terug.
Een tiental jaren eerder had deze zelfde vereniging een serie grammofoonplaten laten maken waarop teksten waren vastgelegd, uitgesproken door enkele toneelspelers en voordrachtskunstenaars. Het waren proefplaten die aan een aantal mensen ter beoordeling werden voorgelegd met het verzoek op- en aanmerkingen te maken over de uitspraak, vanuit hun norm voor het ABN. Aan de hand van deze beoordelingen zouden de platen verbeterd worden en de definitieve vorm zou gelden als norm voor de uitspraak van het ABN. Met die beoordelingen was het doodvonnis over het project geveld. Wat de ene beoordelaar uitstekend vond werd door een ander verworpen; er was niets mee te beginnen. Uit deze beide voorbeelden is zonneklaar dat de normen voor het ABN vlak vóór en vlak na de tweede wereldoorlog ook niet erg duidelijk waren.
Ik ga nog eens een 60 jaar terug. In deel II van zijn Dialecticon (84) schrijft Winkler over ‘modern Hollandsch’. In zijn bespreking van de Amsterdamse dialecten zegt hij het volgende: ‘Te Amsterdam spreken de deftige burgers en de aanzienlijken tegenwoordig ook, even als men in de hollandsche steden doet, modern hollandsch’. Maar enkele bladzijden eerder zegt hij: ‘De hedendaagsche tongval van de stad Haarlem staat ongetwijfeld van alle hollandsche en dus ook van alle nederlandsche tongvallen het naaste aan de geijkte nederlandsche taal. De spreektaal nadert te Haarlem het meest tot de hedendaagsche schrijftaal’. Hier staat toch eigenlijk wel dat in die tijd de schrijftaal de norm was. Ook uit oudere uitlatingen mag je opmaken dat de schrijftaal de krachtigste normerende factor was. Volgens J. Bosdijk, die in 1844 een Korte Uitspraakleer samenstelde, is de spelling bepalend voor de uitspraak. Wie nog verder terug wil gaan verwijs ik naar L. Peeters, 1982. In die tijd kon dat natuurlijk niet anders. Zonder vervoermiddelen en zonder geluidsdragers als radio, televisie, grammofoonplaat en geluidsband waren de mogelijkheden elkander te horen uiterst beperkt, elkaars taal te kunnen lezen was wat minder moeilijk. Aan de spelling had men daarom de meeste houvast. En wat de stijl betreft: de meeste mensen kregen alleen de stijl van gedrukte stukken onder ogen. De gewone man, die zich toch al onzeker voelde tegenover de bewoner van de grote steden, die neerkeek op de plattelander, voelde zich nog onzekerder in zijn taal- | |
| |
gebruik. De onderwijzer moest het weten, want die had ervoor geleerd, meest ook uit boeken. In menig dorp was hij de man die de brieven schreef voor zijn dorpsgenoten. Hier in Vlaanderen kan men zich waarschijnlijk beter voorstellen, nu in 1983, hoe deze onderwijzers en hun leerlingen zich gevoeld moeten hebben; in Nederland is het eigenlijk al te lang geleden. Als het Nederlands van Vlamingen beter
is dan van Nederlanders betekent dit vaak dat het dichter bij de normen van de geschreven taal staat, bij de normen die zijn vastgelegd. Dit vluchtige overzicht van enkele uitlatingen uit de laatste eeuw laat zien dat de norm voor het Nederlands geen statisch gegeven is geweest. Deze en andere vermeldingen zijn te vinden in de Geschiedenis van de Nederlandse taal door C.G.N. de Vooys (1952, blz. 200, 259). In zijn bespreking van de tijd na 1885 schrijft hij over het achteruitdringen van de dialecten en over het overwicht van plaatselijk gekleurde omgangstaal. En hij vervolgt: Of daardoor de norm voor wat als beschaafd geldt sterk is gewijzigd valt te betwijfelen: de neiging om zich te richten naar het spreken van de voornaamsten en meest ontwikkelden heeft een behoudende werking. Dat er algemene normen bestaan voor wat als ‘beschaafd’ taalgebruik geldt, valt evenmin te ontkennen als voor de Engelse standaardtaal of voor de Duitse ‘Gemeinsprache’, maar dat betekent niet het bestaan van absolute eenheid, al gaat de ontwikkeling in die richting. Er is eenheid in verscheidenheid’. In de noot verwijst hij naar Van Haeringen en Kloeke. Het betoog van Van Haeringen, Eenheid en nuance in beschaafd Nederlandse uitspraak, is nog steeds de moeite waard, maar het werd geschreven in 1924, bijna 60 jaar geleden.
Had de uitspraak dat de norm voor het ABN het beschaafde taalgebruik was toen het boek van De Vooys in 1931 verscheen, realiteitswaarde? En zo ja, welke? Ik heb er altijd moeite mee gehad, want welke ‘voornaamsten en meest ontwikkelden’ kon men in die tijd horen spreken? In datzelfde jaar 1931 kon ik als student in Amsterdam - een gunstiger plaats kun je je moeilijk voorstellen - hoogleraren horen praten: F.A. Stoett met duidelijke reminiscenties aan zijn Friese herkomst, J. Prinsen met andere verschijnselen afkomstig uit Brabant, B. Faddegon die er niet tegen opzag te vertellen hoe hij moeite gedaan had om zijn Amsterdamse uitspraak af te leren, wat hem nooit helemaal gelukt was. Het viel allemaal ternauwernood op of werd als normaal aanvaard, zoals Van Haeringen ergens opmerkt met betrekking tot Huizinga, die zijn Groningse afkomst in zijn
| |
| |
uitspraak duidelijk verraadde. Van de ‘voornaamsten en meest ontwikkelden’ werd het regionale accent aanvaard, maar de dorpsbewoner, de boer en de landarbeider, die de schrijftaal las in zijn krant en ‘de voornaamsten en meest ontwikkelden’ zelden of nooit kon horen, zelfs niet door de radio die al in opkomst was, kenmerkte zich met zijn regionale accent als ‘maar een boer’. Ik vermoed dat Van Haeringen zich ook ‘maar een boer’ heeft gevoeld en dat hij daarom het meest stereotiepe ‘boernkenmerk’, het nadrukkelijk uitspreken van de n, heeft afgeleerd. Hij had zich daarmee gevoegd naar de ‘Hollandse’ norm. Die norm voor het ABN, het spreken van de voornaamsten en meest ontwikkelden, had in die tijd zeker geen realiteitswaarde, het was ook geen taalnorm, maar veel meer een sociale norm. Een geboren en getogen ‘Hollander’ kon zich waarschijnlijk en kan zich nog niet voorstellen wat dit voor niet-Hollanders betekent; u als Vlamingen, begrijpt dat maar al te goed.
Tegenwoordig, nu radio, televisie en allerlei andere geluidsdragers gemeengoed zijn geworden, kan men overal in het land de uitspraak van de ‘voornaamsten en meest ontwikkelden’ vrijwel dagelijks horen. Aan velen kun je nóg horen waar ze vandaan komen. Maar zelfs als dat niet het geval is, hoe groot is de normwaarde van hun spreken? Sedert 1931 zijn we door een proces van democratisering gegaan, de ‘voornaamsten en meest ontwikkelden’ zijn vaak in plaats van voorbeelden, ‘de anderen, de tegenstanders’ geworden. Bovendien hebben we leren inzien dat taal niet alleen dient voor communicatie, maar ook als teken van groepssolidariteit en om sociale status aan te geven.
Kas Deprez schrijft in het begin van het hoofdstuk ‘Welke standaardtaal’ dit:
De Vlamingen pakken het veel minder radikaal aan dan de Zwitsers, maar ze worden door hetzelfde verlangen gedreven. Dat verlangen is herkend en erkend te worden. Evenzeer als de Duitstalige Zwitsers zijn de Vlamingen overtuigd van hun anders-zijn. Alleen vinden ze dat ze het zich niet kunnen permitteren het bij hun dialekten te houden - omdat ze vrezen dat ze dan nooit door de tegenpartij serieus genomen zullen worden. In Vlaanderen moet het met andere woorden binnen de Nederlandse standaardtaal gebeuren: Nederlands, maar Nederlands waarin ook de eigenheid, het anders-zijn doorklinkt.
(Naar een eigen identiteit, 1981)
Om de verschillende taalfuncties tot hun recht te laten komen, zullen eventuele taalnormen een grote speelruimte moeten hebben.
| |
| |
Maar die speelruimte wordt bepaald door de maatschappelijke verhoudingen en de traagheid waarmee deze zich ontwikkelen en de nog grotere traagheid waarmee de waardering van de mensen deze ontwikkeling volgt. De taalnorm zit niet in regels en voorschriften, maar vooral in de hoofden van de mensen. Deze drukken hun oordelen over sociale verhoudingen uit in uitspraken over taal. In ‘Language in the USA’, uitgegeven door Ferguson en Heath, zegt Christine Paulston, in het artikel over ‘Tweetaligheid en opvoeding’, het volgende, dat ik hierbij voor u vertaal: ‘Er moet nadruk op gelegd worden dat de sociale betekenis van twee talen in een tweetalige situatie niet hoeft te verschillen van de sociale betekenis van dialectische variatie in een eentalige situatie. Dat wil zeggen dat de sociale betekenis van Navajo spreken en Indiaan zijn, of van Spaans spreken en Chicano zijn voor sommige mensen inhoudt uit een minderwaardige groep te komen, en niet veel verschilt van de sociale betekenis van het spreken van een niet-standaard Engels dialect zoals Neger-Engels’ (1981).
Dit geldt precies zo voor Nederlandse dialecten tegenover de Nederlandse standaardtaal. School en opvoeding hebben bijna altijd gebruik gemaakt van taal- en dialectverschillen om de grenzen tussen klassen en sociale groepen aan te geven en te versterken. Als ik plat-Amsterdams hoor praten, is mijn eerste reactie afwijzing of nog wel sterker afkeer. Ik word dan meteen boos op mezelf en ik schaam me ervoor; de dialectoloog en sociolinguïst in me veroordeelt zo'n reactie in hoge mate. Volgens een interview met Prof. Van Bree, in het Leidse Dagblad van 10 februari 1983, heeft ook hij dergelijke reacties. En wie van ons is er helemaal vrij van? Ik veronderstel dat ook grotestadsdialecten in België wel dergelijke reacties opriepen of nog oproepen. Zo'n oordeel heeft weinig met taalnorm te maken. En als mensen van goeden wille als Van Bree en ik al zo'n moeite hebben met het uitroeien van dergelijke reacties, moet de vertragende kracht van de grote massa, d.w.z. degenen die hier niet verder over nadenken, onvoorstelbaar groot zijn. En het is te begrijpen dat jonge mensen doorslaan naar de andere kant en daarmee de kloof tussen de taalnormen van ouderen en jongeren nog veel wijder maken. J.J.M. Bakker heeft in zijn afscheidscollege enkele misverstanden aangewezen. Hij werd in 1959 aangesteld als neerlandicus aan de Technische Hogeschool te Eindhoven en nam afscheid in 1982. In een enkele alinea vat hij de ontwikkeling van die 23 jaar en de misverstanden rondom zijn taak samen. ‘Het eerste en tegelijk belangrijke
| |
| |
probleem dat op mij af kwam was een complex van misverstanden omtrent taal en taalbeheersing. Frequent ontmoette ik de veronderstelling in goed vertrouwen dat ik ze “fatsoenlijk Nederlands” zou leren. Deze curieuze wens sluit de hypothese in dat taalfouten door onfatsoenlijke mensen worden gepleegd. Sommigen zagen mij inderdaad als een soort reclasseringsambtenaar en rekenden erop dat ik “niet mals” zou zijn. Natuurlijk is zich tot anderen richten in taalvorm een maatschappelijk optreden en stellen doelmatigheid en respect eisen van verzorgdheid. De associatie van verzorgd taalgebruik met sociale herkomst en opvoeding ligt dus voor de hand. Daarom geldt tegenwoordig ook verzorgd taalgebruik als wangedrag en blijk van elitaire bevoorrechting’ (1982).
Dit is ongetwijfeld een reactie tegen menselijk gedrag dat door Paulston als volgt wordt beschreven: ‘Mensen gebruiken soms, en op een niet erg beleefde manier, taal om anderen te vernederen en een voordeel te behalen. Een dergelijk gedrag springt duidelijker in het oog bij twee verschillende talen dan bij twee dialecten, het ene een standaarddialect en het andere niet-standaard, maar toch is het hetzelfde soort gedrag.’ Dit is misbruik maken van taal. Taal moet een middel zijn waardoor we elkaar begrijpen, maar waarmee we ook duidelijk kunnen maken bij welke groep we horen of willen horen, waarmee we dus ook zeggen dat we ons niet willen isoleren of waarmee we afstand nemen van bepaalde personen of groepen. Als we normen kunnen vinden voor deze verschillende taalfuncties, hebben we normen met realiteitswaarde gevonden, althans voor het heden.
Er zijn dus misverstanden over het al of niet bestaan van normen, over de aard van die normen, over de bruikbaarheid ervan, en tenslotte wordt er ook nog geklaagd dat men zich niet aan de ‘normen’ houdt. In het voorgaande is door mij gezegd dat het begrip normen een met de tijd veranderende grootheid is, en ik heb anderen geciteerd die zeggen dat de normen zijn vastgelegd en dat ze niet duidelijk zijn. De uitspraak van Appel, dat normen zijn vastgelegd, moet waarschijnlijk worden opgevat als normen voor de schrijftaal. Die zijn grotendeels vastgelegd; we hebben voorschriften voor spelling, regels voor morfologie en syntaxis in de grammatica, en woordenboeken waarin vaak staat aangeduid of een woord vaktaal of regionaal is, of het in verheven stijl voorkomt of dat het gemeenzaam is. Wat dat woord gemeenzaam dan ook mag betekenen. Met die aanduidingen kom je een heel eind. De grotere invloed van de schrijftaal op de
| |
| |
spreektaal in Vlaanderen wordt door meer dan een Vlaming vermeldt; Uus Knops (1982) haalt J. Goossens aan, die dat in 1975 ook heeft gezegd in zijn artikel over de ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen, dat verscheen in Nu Nog. Kas Deprez vermeldt op blz. 193 van Naar een eigen identiteit dat het positieve oordeel over een fragment van een BRT-journalist bestond uit - naast andere formuleringen - de opmerking dat het het best de schrijftaal benaderde. Ik vermoedt dat een groot aantal Nederlanders deze zelfde motivering zou kunnen geven. De vastheid die de schrijftaal geeft - je kunt deze lezen en herlezen - is in vele opzichten te waarderen. Appel heeft met zijn uitspraak dat de normen zijn vastgelegd voor de schrijftaal zeker gelijk. Daar zijn de problemen minder groot dan bij de spreektaal, waarvoor de andere beweringen ongetwijfeld gelden.
De beide andere uitspraken liggen min of meer in elkaars verlengde. Een steeds veranderende grootheid zal nooit erg duidelijk zijn. Ik heb erop gewezen dat de vroeger gehanteerde normen geen gebruikswaarde hadden. En waarmee moeten we het tegenwoordig doen? Men zegt dat iedereen wel weet wat standaard-Nederlands is. Met een beetje overdrijving zou je kunnen zeggen dat er evenveel normen zijn als Nederlandssprekende mensen; wat als normen gehanterd wordt is in hoge mate egocentrisch. Toch heeft men behoefte aan een minder vage norm en probeert een voorbeeld te vinden waarnaar men zich kan richten. Men gebruikt er vaak die Hollandse norm voor die Van Haeringen ertoe bracht zijn slot-n af te leren, ook al tolereerde hij hem zonder bezwaar in het spreken van Huizinga. De uitdrukking ‘Hollandse norm’ heb ik kort geleden geleerd van een Friese hoogleraar, daarvoor was ik de term nooit tegen gekomen, hoewel ik wel vaker mensen heb ontmoet die deze norm als richtlijn gebruikten. Zo had ik 6 à 7 jaar geleden een cursist aan een opleiding voor leraar die, als onderwijzer aan een basisschool in een n-sprekend gebied, zijn kindertjes in de klas martelde met het afleren van die slot-n; toen ik hem vroeg waarom bleek uit zijn antwoord dat hij bij zijn onderwijzersopleiding had geleerd dat het zo hoorde. Diezelfde Hollandse norm is ongetwijfeld ook gehanteerd in de tijd dat de KRO de omroep van de zachte-g werd genoemd; men heeft zich dat daar toen zo aangetrokken dat de medewerkers hun zachte g moesten afleren en inruilen voor de Hollandse velaire en vaak stemloze g. En deze zuidelijke g is nog altijd taboe in dat milieu; in de jaren dat de Nederlandse minister-president zijn zachte-g geregeld over radio en tv liet horen was dit niet toegestaan aan de medewerkers van de KRO.
| |
| |
En de mentaliteit in Nederland is nog altijd anti-zachte-g, al wordt de afkeuring wat vriendelijker verpakt. Hiervan heb ik een recent voorbeeld. Op zaterdag 12 februari 1983, in de Uitzending Wie van de drie, zei Martine Bijl of Eveline Velzen over de ene echte en de beide namaak-ladyspeakers: alle drie een zachte g, maar wel goede stemmen. Het woordje ‘maar’, de toon waarop en de gezichtsuitdrukking waarmee het werd gezegd gaven een duidelijke aanwijzing dat de spreekster die Hollandse norm hanteerde, dus de zachte g afkeurde. Uit het voorbeeld van mijn cursist ben je geneigd de school een deel van de schuld toe te schuiven, maar soms worden normen als dé normen gepresenteerd waarvoor een verstandige schoolmeester zich zou schamen, en die met de Hollandse norm niets meer te maken hebben. Dat zijn misverstanden over normen, waarvan de herkomst heel wat minder duidelijk is dan bij de Hollandse norm. Een voorbeeld: In NRC-Handelsblad, een van de meest intellectuele kranten van Nederland, schreef een zekere Max Schuchardt op 24 februari 1983 een kolommetje onder de titel ‘Sollen met de moerstaal’. Kort daarvoor had hij over verkeerde klemtonen geschreven, en een van de reacties erop was van een gediplomeerd taalkundige gekomen, die klaarblijkelijk voor enige vrijheid in het taalgebruik had gepleit. Dit had de volgende alinea uit de pen van deze Max doen vloeien:
Als ik het allemaal goed begrepen heb, is het gebruik van de taal in veler ogen dus een geautoriseerd catch-as-catch-can geworden: gooi alle regels van grammatica, spelling en beschaafde (tegenwoordig een beladen woord, dus misschien liever algemeen gangbare) uitspraak maar over boord, want alles mag, zoals het veelvuldig gehoorde (en geziene) ‘je kan’, in plaats van ‘je kunt’, met daartegenover het quasi nette ‘u heeft’, in plaats van het juiste ‘u hebt’.
Als antwoord daarop zou je zeggen: Waar haalt hij de wijsheid vandaan? Welke grammatica zegt dit of welke autoriteit wordt hier gevolgd? De Nederlandse Grammatica van Van den Toorn, uit 1973, vindt zowel ‘u heeft’ als ‘je kan’ goed (blz. 179, 181). Hermkens, Verzorgd Nederlands, uit 1969, keurt ‘u hebt’ en ‘u heeft’ beide goed (blz. 29). Damsteegt, In de doolhof van het Nederlands, 2, zegt zelfs dat naar willekeur ‘u hebt’ en ‘u heeft’ kan worden gekozen. Dit wil zeggen dat stukjes als van Schuchardt voor de lezers alleen misleidend zijn. Ik vermoed dat hij een onderwijzer of leraar had, die vond dat het zo moest zijn en daarom dacht dat het ‘algemeen gangbaar was’. Dit deed me denken aan een artikel van Hans Jürgen
| |
| |
Heringer, van de universiteit van Tübingen, die een warm pleidooi houdt voor grotere vrijheid, onder de titel: Normen? Ja - aber meine! Dit geldt zeker, maar dan in ongunstige zin, van de willekeurige uitspraken van Schuchardt en kornuiten.
Ik keer terug naar die Hollandse norm. Je kunt niet zeggen dat Hollanders die Hollandse norm stellen, want eigenlijk weten ze niet wat ze doen. Maar erg democratisch is het niet. En het volgen van die Hollandse norm - wat Schuchardt dan het algemeen gangbare noemt - door Nederlanders uit de andere provincies en door Vlamingen, is in de kern beschouwd uiting geven aan een gevoel van minderwaardigheid. En dat gevoel vond zijn oorsprong in de zwakkere economische positie. Nu dat verschil in economische positie tussen Holland en de rest van het Nederlandse taalgebied begint te verminderen en in de hele wereld het identiteitsgevoel sterker wordt, zien we dat ook in de niet-Hollandse gebieden van Nederland gebeuren.
Wat is die Hollandse norm nu eigenlijk? Ik heb twee verschijnselen genoemd, het niet-realiseren van de slot-n in werkwoordsvormen en ook wel aan het einde van andere woorden (ook waar die n in de standaardspelling nog altijd wordt geschreven) en de velaire spirant. Maar geen Hollander zal zijn uitspraak van de ee en oo propageren; de meeste Hollanders zijn zich niet eens bewust van het feit dat ze in deze gevallen geen monoftongen, maar diftongen spreken. Dat alles is toch wonderlijk inconsequent! Bij ee en oo wordt naar het schijnt de spelling als norm beschouwd, maar bij de n en de g de Hollandse uitspraak. Als je dit al een norm mag noemen, is het toch wel een erg onduidelijke. En wat is, gezien zo'n norm, de waarde van al die klachten over slechte uitspraak en slecht taalgebruik.
Dus niet zo, maar hoe dan wel?
De vraag om duidelijke normen is redelijk. Nederlanders en Vlamingen moeten elkander kunnen begrijpen en buitenlanders moeten weten welk Nederlands ze moeten leren. We kunnen buitenlanders best adviseren zich te houden aan grammatica en woordenboeken, maar wat moeten we hun geven als richtlijn voor de uitspraak? En moeten we niet eens aan de klagers over slecht Nederlands vragen wat volgens hun opvattingen goed Nederlands is? Niet in vage termen als ‘algemeen gangbaar’, maar een beetje explicieter.
Ik wil proberen enkele richtlijnen te geven die bij het bepalen van nieuwe normen zouden moeten gelden.
Belangrijk is dat we elkaar kunnen verstaan, zuiver technisch ge- | |
| |
sproken. Als we elkaar niet kunnen verstaan, kunnen we elkaar ook niet begrijpen, dan vormen we geen gemeenschap meer en is elke communicatie zinloos. We moeten ‘herkennen’ wat een ander zegt om in staat te zijn de inhoud van het gesprokene te bevatten. In de maanden die achter me liggen heb ik geprobeerd een indruk te krijgen van het belang van die technische kant, ik heb geluisterd naar goed en slecht gesproken Nederlands, Frans, Duits, Engels, en naar Nederlands en Duitse dialecten. Dat wil zeggen dat ik heb geluisterd naar allerlei taalvarianten, die ik goed, niet goed of zelfs slecht ken, zoals enkele Duitse dialecten. Zelfs bij die slecht bekende dialecten bleek dat het voor de verstaanbaarheid een groot verschil maakt hoe de spraak technisch is. Voor de eigen taalvariant is ieder daarvan overtuigd. Ik citeer twee passages uit de inaugurele rede van Prof. Nooteboom, hoogleraar in de fonetiek te Leiden. ‘... ook op het niveau van hele woordgroepen en zinnen /stemt/ de spreker voortdurend zijn uitspraak wat betreft spreeksnelheid, zorgvuldigheid van uitspraak, en het verloop van de toonhoogte, af op wat een hoorder op ieder moment in de tijd nodig heeft om te verstaan en te begrijpen wat er gezegd wordt’ (blz. 16). En op de volgende bladzijde: ‘We kunnen ons situaties voorstellen waarin alle woorden correct herkend worden, maar steeds pas zó laat dat de hoorder weinig of geen tijd krijgt om die woorden in te passen in zijn interpretatie van de spraakuiting’ (1982). Als de technische kant van het spreken goed is, begrijpt de hoorder meer, hij wordt minder vermoeid en ergert zich minder. Je ergert je omdat je je buitengesloten voelt, omdat je de indruk krijgt dat de spreker onvoldoende rekening houdt met jou, de hoorder, terwijl hij toch je inspanning vraagt om hem te volgen en liefst positief te waarderen.
Bakker heeft gezegd dat het tegenwoordig als wangedrag geldt en een blijk is van elitaire bevoorrechting als men verzorgd taalgebruik heeft. Dit idee zal wel ontstaan zijn doordat een verzorgde articulatie hoorde bij het begrip Algemeen Beschaafd Nederlands. Maar de term standaard-Nederlands wint het meer en meer; mogelijk kunnen we in samenhang met deze nieuwe term een zorgvuldige articulatie aanbevelen, waarbij dan de articulatie helemaal in de technische sfeer gehaald moet worden. Elke taal of het een standaardtaal of een dialect of een sociolect is, is met een goede articulatie te spreken. Het is tegenwoordig een veel verbreid misverstand dat slecht gearticuleerde taal verstaanbaar wordt door het gebruik van geluidsversterkers. Soms helpt dat wel iets, maar vaak is het tegendeel het geval. Een goed
| |
| |
gearticuleerde taal is zonder versterking vaak beter te verstaan. Mijn eerste grondprincipe is dus: praat zo dat de hoorder je verstaat. Het tweede is dat men bij het stellen van normen de realiteit van het spreken niet uit het oog moet verliezen. De norm moet zo niet haalbaar, toch in ieder geval benaderbaar zijn. Ik geef twee voorbeelden van wat ik bedoel: De realiteit van 1983 is b.v. dat veel Nederlanders bij fricatieven geen stemhebbend stemloos-correlatie hebben, vaak ook geen intensiteitscorrelatie. Ik heb de indruk dat het vooral bij Hollanders het geval is. Het ontbreken van deze correlatie levert nooit misverstand op. Bij een uitspraakregel voor fricatieven zouden naar mijn mening de varianten als allofonen en vrije varianten beschreven moeten worden. Een analyse van de bandopname van een interview met Koningin Beatrix wijst ook in de richting dat de stemcorrelatie in dergelijke gevallen zwak is (Gussenhoven 1981). Volgens deze analyse zou de koningin geen standaard-Nederlands spreken, volgens de uitspraaknormen voor de fricatieven. Het loslaten van deze norm zou misschien ook verbetering brengen in het grote aantal spellinguitspraken. In Sesamstraat, de educatieve kinderserie, komen dergelijke fouten zo vaak voor dat je er zeker van kunt zijn dat de teksten gelezen worden. Een concreet geval: op 16 februari 1983 zei het hondje Tommie: ‘...dat je niet veel kunt zien’. Er zijn trouwens wel meer aanwijzingen dat dit het geval is; in gevallen van inversie wordt zo vaak hij gezegd, waar het algemeen gangbaar is om ie te zeggen: ‘Dat doet ie niet goed’. Het hardnekkig vasthouden aan een verouderde norm, de schrijftaalnorm in dit geval, werkt normloosheid in de hand. Het hameren op het niet-reële verschil, niet reëel omdat er geen sprake is van verschillende fonemen, werkt spelling-uitspraak en hypercorrecties in de hand. Hier hebt u een voorbeeld: in het verslag via
Nederland 1, van het bezoek van de paus aan Wenen, hoorde ik de verslaggever zeggen: zamen.
Een tweede voorbeeld van een dergelijk verschijnsel is de monoftong/diftong-correlatie. Daar moet wel een grens getrokken worden, maar dat zal moeilijk zijn, omdat zowel de lange monoftongen ee en oo als de diftongen erg in beweging zijn. Ik bedoel dit: de Hollandse uitspraak van de ee en oo is licht diftongisch en de diftong ontwikkelt zich in monoftongische richting. Een Hollander zegt b.v. bee'n, een spreker uit het Nedersaksische gebied realiseert een zuivere ee en oo. De Hollandse diftongen klinken steeds meer als monoftongen. Het Amsterdams was een van de voorlopers op dit terrein, maar sprekers van standaard-Nederlands schuiven in dezelfde richting, en dan is het
| |
| |
natuurlijk niet plat. En veel Vlamingen zijn op deze weg al verder gevorderd dan Nederlanders, die misschien nog wat in toom gehouden worden door het besef van de Amsterdamse en Haagse monoftongen die nog als ‘plat’ beschouwd worden.
Ik vraag me af of het niet mogelijk is de volgende regel als norm te stellen: bij één bepaalde spreker moet een duidelijk verschil zijn tussen de bedoelde monoftong en de bedoelde diftong, dus tussen de Hollandse eei van beein en de ei van grijs, en vanzelfsprekend ook tussen de ee en ei van anderen die in het eerste geval niet diftongeren. Dat dit idee helemaal niet zo gek is, zag ik enkele dagen geleden. In een publikatie van twee fonetici las ik dat de mate van acoustisch contrast tussen klinkers in hoge mate afhankelijk is van de spreker en de spreeksituatie (De Graaf-Koopmans, 1982/83).
Ik heb er al op gewezen dat de doorsnee-Hollander niet weet dat hij de ee en oo diftongeert. Dat brengt me op het derde grondprincipe. In het onderwijs, welk dan ook, moet grote nadruk gelegd worden op het feit dat spelling geen uitbeelding van klanken is, zelfs een fonetische spelling niet, maar dat spelling een afspraak is waarmee men probeert symbolen vast te leggen die zoveel mogelijk consistent zijn. Het bestrijden van het misverstand dat letters klanken uitbeelden, bestrijdt tevens het verschijnsel spellinguitspraak, wat vooral opvalt bij lezende sprekers. Ik vraag me af of dit misverstand, dat er niet uit te branden is, niet mede het gevolg is van de stokoude norm voor de standaard, de schrijftaal. Of het inzicht dat spelling geen klanken uitbeeldt zal helpen bij de bestrijding van het overdreven gewicht dat aan spelfouten wordt gehecht betwijfel ik. Spelfouten hebben vaak weinig of geen invloed op de communicatie. Alle mogelijke vergissingen worden tegenwoordig vergoelijkt met ‘Iedereen kan een fout maken’. Maar spelfouten zijn nog altijd een misdaad die gestraft wordt met iets dat lijkt op excommunicatie.
Tot nu toe heb ik het hoofdzakelijk over de uitspraak gehad, omdat naar mijn mening de moeilijkheden daar het grootste zijn. Maar gesproken taal is meer dan uitspraak. Bij grammaticale verschijnselen is het eenvoudiger. Men kan b.v. ‘bedienden’/‘bediendes’ als vrije varianten toestaan. Op deze gevallen wil ik niet verder ingaan, omdat ik hoop dat de ANS, de nog te verschijnen Nederlandse grammatica, hierin een redelijk standpunt zal innemen. Ook voor de woordenschat zie ik wel een oplossing, als de woordenboekmakers willen meewerken. Als we elkaar willen begrijpen, als taal bedoeld is voor communicatie, moeten we zoveel mogelijk neutrale woorden gebruiken en
| |
| |
elk jargon vermijden. Alle vaktaalwoorden, formele woorden en alle andere die nu worden gemerkt als regionaal, gemeenzaam, Belgisch enz., zou ik willen kenmerken met een vaste aanduiding waaruit de niet-neutraliteit blijkt, eventueel naast de aanduiding vaktaal enz. Die bijzondere aanduiding zou dan betekenen: dit woord moet je alleen gebruiken als je op de hoogte bent met het woordgebruik van de kring waar je op dat ogenblik bent. De gevoeligheid voor nuances in woordgebruik, het begrijpen van sociale tekens die hierover informatie geven, is een sociale vaardigheid die geleerd kan worden; bij elke taalles zal dit verschijnsel vanzelf ter sprake komen. Maar als iemand uit andere dan communicatieve doelstellingen zich niet aan deze aanduiding wil houden, blijft dat natuurlijk zijn individuele recht.
De syntaxis is waarschijnlijk het moeilijkste punt. Heel langzaam begint de overtuiging door te dringen dat de syntaxis van gesproken taal niet dezelfde is als die van geschreven taal. Een vijftien jaar geleden werd door neerlandici vaak nog voetstoots aangenomen dat de beide vormen van syntaxis gelijk waren, ondanks het feit dat spreken volgens schrijftaalsyntaxis ook toen al een onnatuurlijke indruk maakte. Het onderzoek naar het verschil is op gang gekomen en bij het stellen van normen moet ook dit verschil erkend worden. Ik vrees dat er nog heel wat onderzoek gedaan moet worden voor we een goed inzicht hebben in die spreektaalsyntaxis. Als ik tenminste bij Deprez op blz. 211 lees dat de constructie: ‘dat hij het heeft gedaan’ in Nederland frequenter is en ‘dat hij het gedaan heeft’ in Vlaanderen, vraag ik me af waarom hij het artikel van Jan Stroop niet heeft gelezen; Stroop 1970 is een onmisbare aanvulling bij Pauwels 1953, over de werkwoordsvolgorde.
Over de vraag welke autoriteit die normen moet vaststellen en propageren kan ik kort zijn. Volgens mij de Taalunie, in overleg en samenwerking met het onderwijsveld. Maar er zal ook een plaats ingeruimd moeten worden voor de media, kranten, radio en tv. Want evengoed als lezen invloed heeft op het schrijven, heeft luisteren invloed op het spreken. Op deze wijze hebben we een kans dat de Belgische normvariant (Kas Deprez 200) mee zal spelen in het Nederlandse variantenorkest, samen met de regionale accenten. Ook als het Hollandse accent dan geen toontje lager wil spelen, zullen we het toch minder goed horen.
| |
| |
| |
Aangehaalde literatuur:
J.J.M. Bakker, Een onvoltooid verleden. Afscheidscollege op 15 oktober 1982. Eindhoven. |
K.L. Deprez, Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Kessel-Lo 1981. |
Charles A. Ferguson & Shirley Brice Heath, Language in the USA. Cambridge University Press. Cambridge etc. 1981. |
J. Goossens, De ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen - Nu nog 23, 1975, 51-62. |
Tj. de Graaf en F.L. Koopmans-van Beinum, Vowel contrast in Japanese compared to Dutch. - Proceedings of the Institute of Phonetich Sciences, Amsterdam, 1982/83. |
C. Gussenhoven, Voiced fricatives in Dutch sources and present-day usage. - Proceedings Institute of Phonetics Catholic University nr. 5, 1981, 84-129. |
C.B. van Haeringen, Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak. - NTg XVIII, 1924, 65 vlgg.; herdrukt in Neerlandica, Verspreide opstellen 1962, 8-30. |
H.J. Heringer, Normen? Ja - aber meine. - Der öffentliche Sprachgebrauch. Diskussion im Presse, Hörfunk und Fernsehen, bearbeitet von Birgitta Mogge. Ernst Klett, Stuttgart, 1980, 58-70. |
E.J.J. Knops, Attitude van Vlamingen tegenover Nederlandse standaardtaal. - Nijmegen 1982, blz. 7. |
S.G. Nooteboom, Fonetiek op het grensvlak tussen geluid en betekenis. E.J. Brill, Leiden, 1982. |
Onze Taal 51, 1982, sept. blz. 110. |
Christina Paulston, Bilingualism and education - Language in the USA, 1981, 469-485. |
L. Peeters, Standaardisering in vroegnieuwnederlands 1560-1800. - Linguïstische en socioculturele aspecten van het taalonderwijs. Gent 1982, 116-122. |
Max Schuchardt, Sollen met de moerstaal. - NRC-Handelsblad 24-2-1982. |
J. Stroop, Nederlands dialectonderzoek. Artikelen uit de periode 1927-1982. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1983. - Daarin: Systeem in gesproken werkwoordsgroepen. Tekst van een lezing uit 1970. Blz. 247-264. |
C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal, 5e dr. 1952. |
Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. 's-Gravenhage 1874. |
|
|