Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 414]
| |
kunstenaar; de vertaler daarentegen was als zodanig ontlast van het leveren van het bewijs dat hij de gave en de kunde van de ‘inventio’ bezitten zouGa naar voetnoot(2). Nu was de ‘inventio’ in de klassieke leer van de woordkunst niet alleen het onderdeel ervan dat in de theoretische tractaten in de volgorde van de geledingen van het litterair scheppingsproces immer helemaal vooraan geplaatst was; ook in de rangorde der waarden van deze onderdelen was zij, d.i. de ‘inventie’, eveneens de eerste, de voornaamste! ‘Die inventie’ verklaart onze Van Mussem in 1553, was ‘het aldermeeste swaerste ende costelijcste deel van Rhetorica’Ga naar voetnoot(3). In feite schreef Jan van Mussem hier, gedeeltelijk althans, Cicero na - Cicero, die haast dezelfde opvatting had verdedigd. De ‘inventio’ moest inderdaad reeds volgens deze Romeinse ‘orator’ als de ‘princeps... omnium partium’ van de woordkunst beschouwd wordenGa naar voetnoot(4). Ten anderen had niet Cicero zelf zijn uitvoerig tractaat over het litterair werk als de de Inventione betiteld? Het lijkt alsof hij reeds door de keuze van deze titel zelf aanduiden wilde hoe zwaar in zijn oordeel en waardebepaling het aandeel van deze schakel in de keten van het scheppingsproces van het woordkunstwerk voor hem doorwoogGa naar voetnoot(5). Geen wonder dan ook dat onder dezen, die in de XVIde eeuw bij het schrijven, drukken en verspreiden van geschriften betrokken waren, er ook waren te vinden in wier ogen, juist wegens dit uitschakelen van de ‘inventio’, de taak van de vertaler merkelijk lichter uitviel dan de persoonlijke bijdrage van een scheppend auteur. Matthias Ringmann b.v., die in het begin van de XVIde eeuw Caesar in 't Duits vertaalde, maakte in 1507 een toespeling op dergelijke opvatting. In zijn voorrede tot de Caesar-uitgave van dit jaar verklaarde hij dat er | |
[pagina 415]
| |
sommigen leefden en schreven, die deze blijkbaar-geringschattende visie op vertaalwerk hadden en die meteen stellen durfden dat, naar hun mening, vertalen ‘desshalben leicht’ was, omdat ‘in diser vbung allein die narration / vnnd nicht innention [sic]... gebrucht werde’Ga naar voetnoot(6). Doch al moet de vertaler de ‘materie’, die hij behandelen zal, niet meer samenzoeken, en al is het hem mogelijk inzake de ‘vorm’ in sterke mate aan te leunen bij het gebinte van het oorspronkelijk stuk, en bij andere formele elementen, die hij als het stramien van zijn versie aanwenden of als model gebruiken kan; m.a.w. al is het dus de vertaler gegund (om het Ringmann na te zeggen) met wijde zwaai zijn gretige pik snerpend in de rijpe oogst van de gebuur te slaanGa naar voetnoot(7), toch kan zijn werk zwaar en zenuwslopend zijn, zeker bij het behandelen van bepaalde auteurs of van bepaalde werken uit een vreemde cultuurwereld of vroegere cultuurperiode. Het ligt voor de hand dat van wie b.v. werk uit de Romeinse tijd vertaalt niet alleen een forse en grondige beheersing van het Latijn geëist wordt, doch dat daarenboven een wijde kennis van zgn. realia inzake het leven in de Latijnse Oudheid voor hem eveneens een noodzakelijkheid is. Bovendien komt het af en toe ook nog voor dat bij het overzetten van sommige werken, niet alleen wegens hun inhoud en taal, doch ook, zoniet vooral, wegens hun bijzondere ‘vorm’, specifieke problemen oprijzen. En Matthias Ringmann - om even nog bij deze vertaler te blijven - heeft denkelijk gelijksoortige zwarigheden op 't oog wanneer hij het over zijn moeilijkheden bij de verduitsing van het werk van Caesar heeft. Doch afgezien van dit geval en enkele andere uitzonderingsgevallen, waarin over bepaalde welomschreven bronnen van moeilijkheden gewezen wordt, is het opvallend hoe de meeste vertalers in betrekkelijk algemene termen melding maken van het moeizame, het lastige van hun vertaalwerk. Naar hun verklaringen is dit soort van ‘litteraire’ bedrijvigheid, die de hunne is, zwaar en tijdverslindend; ze | |
[pagina 416]
| |
stelt hoge, vele en zeer verscheiden eisenGa naar voetnoot(8). En pijnlijk is het voor hen - verklaren ze herhaaldelijk - te moeten ervaren dat het lezerspubliek in 't algemeen, en meestal de zgn. critici van toen, zelfs geen vermoeden blijken te hebben van, of geen begrip kunnen of willen opbrengen voor de moeilijkheden die een vertaler op zijn eenzame, doch ook moeizame en lange weg ontmoeten kan. Vandaar dat bij het behandelen van deze zwarigheden de opvatting inzake de verhouding schrijver/vertaler, die toentertijd door sommige vertalers zelf gehuldigd werd enerzijds, en de gedragingen van een bepaalde soort lezers anderzijds, plots aanleiding geven kunnen tot het inschakelen - juist in dit verband - van uiteenzettingen vanwege de vertaler als uitvloeisel en als neerslag van zijn hoge opvatting van zijn rol en als reactie op de houding van een bepaalde fractie van zijn toenmalige lezerspubliek. Inderdaad, het komt herhaaldelijk voor dat, in eng verband met het oproepen van het moeilijke van zijn taak, hij, de vertaler, die zich | |
[pagina 417]
| |
graag op het vlak van de scheppende woordkunstenaar tillen wilGa naar voetnoot(8bis), juist zoals een oorspronkelijk auteur, niet alleen wijst - koel en zakelijk op het moeilijke en zware werk dat hij levert - doch ook af en toe uiting geeft aan zijn gevoelens van schrijnende pijn, en zelfs soms van opstandige haat t.o.v. dit deel van het publiek dat een beschamend, doch tevens grievend, gemis aan begrip, aan waardering, om te zwijgen van erkentelijkheid, aan de dag legt. Veel vertalers krijgen de daver op 't lijf als zij het beeld van het monster van hun lezerspubliek, of althans van een deel ervan, en waaraan zij meer zuurs en bitters dan zoets beleven, voor hun geest zien opduiken. Zij ook toch - zoals de dichters van toen - worden genegeerd of bespot; ze worden bespuwd en bespat met het kwijlend venijn van de kritikasters, de ‘nîders’ van toen. Uitvallen van afschuw en misprijzen t.o.v. deze onverschillige en afwijzende houding of afbrekende kritiek klinken dan ook schril en soms bitsig, soms ironisch, soms fijn humoristisch uit het voorwerk van een of andere vertaling op. En het is juist in verband met deze ontgoocheling en ontmoediging die bij vertalers soms opwelt bij de bittere ervaring van de koele, afwijzende en zelfs kleinerende - kort gezegd: bij deze naar hun oordeel onbillijke - receptie, of bij het opkomen van het beangstigend gevoel voor de ontvangst die hun te wachten staat, dat sommige vertalers met kracht en klem benadrukken zullen de moeite en inspanning, die zij zich getroost hebben, om zich van deze zware taak, die ze op zich genomen hadden of die hun opgelegd was, te kwijten. Zo komen in het voorwerk van gedrukte Nederlandse vertalingen de term ‘arbeid’Ga naar voetnoot(9), d.i. ‘werk’, ‘inspanning’, en het gelijkbetekenende woord ‘pijne’Ga naar voetnoot(10) herhaaldelijk voorGa naar voetnoot(11). Ook elders b.v. kan een vertaler zijn | |
[pagina 418]
| |
werk voorstellen als de vrucht van ‘... [grooten] neersticheyt ende arbeyt’, zoals een Thomas Murner dit doet. Zijn voorbericht tot zijn Duitse vertaling van de Institutiones van Justinianus laat deze grote sociaal- en nationaal-voelende humanist inderdaad uitklinken in het waardige en warme woord en de plechtige wens van zijn slotzin, die in de versie van de Nederlandse vertaling zo luidt: ‘Hier om ontfanget onse neersticheyt ende arbeyt danckelijc / waer dore ghi alle die keyserlike rechten bekennen moget om gherechtelijc daer na te leuen: ende namels te comen bij den oppersten rechter die inder eeuwicheyt leeft ende regneert metten vadere ende den heyligen gheeste. Amen’Ga naar voetnoot(12). | |
B. Alzo spraken vertalers van na 1440Stalen van verklaringen en van klachten vanwege vertalers uit de incunabeltijd en uit de XVIde eeuw over het zware, het moeilijke van vertaalwerk zijn er bij de vleet te vergaren, uit het Nederlandse zowel als uit het Engelse of uit het Duitse taalgebied. | |
1. In de NederlandenIn de Hasseltse druk van 1481 van de overzetting Summe Le Roy moet het de vertaler van het hart hoe zwaar hem de arbeid aan deze vernederlandsing gevallen is: ‘Soe en heb ic my niet een weinich arbeids laten verdreten ende hebbe ouer gheset wten franchoysche in duytsce’Ga naar voetnoot(13). Met kennis van zaken moest iemand als Nicolaas van Winghe toch spreken, hij die zoveel vertaalde - o.a. de Bijbel, ‘Josephus’ en de Imitatio Christi - wanneer hij, en herhaaldelijk dan nog, in één en | |
[pagina 419]
| |
hetzelfde stuk, toespeling maakt op de ‘grooten arbeyt’Ga naar voetnoot(14) of ‘arbeyt’ tout courtGa naar voetnoot(15) die hij zich getroostte om deze werken te vertalen, in 't algemeen: ten gerieve - meer bijzonder: tot meerdere stichting - van ‘alle ons lants lieden die gheen Latijn en verstaen’Ga naar voetnoot(16). Ietwat later nam Cornelis van Ghistele dezelfde geijkte formule weer op; geen werk, geen inspanning of moeite stak hem tegen als het er op aan kwam zijn tijd- en taalgenoten te overtuigen van het ‘groot verstant en gheleertheyt’ van zijn lievelingsauteur, TerentiusGa naar voetnoot(17). En nochtans, hij wist dat het een waagstuk was een poging te doen om de Comedien van Terentius in 't Nederlands uit te geven, want moed moest men kunnen opbrengen om dit avontuur te durven ondernemen. En toch had hij zich verstout - ‘vercloect’ schrijft hij - om die weg op te gaanGa naar voetnoot(18). Gelet op dit besef van de moeilijkheid van hun taak mag het niet verwonderen dat door vertalers het maken van een overzetting soms als het optreden in een worstelpark voorgesteld werd of dat er zelfs een Hercules bij betrokken kon worden. Cornelis van Ghistele ging inderdaad zover in de opdracht van zijn Horatius-vertaling aan de Antwerpse magistraat. Toespelingen op ‘arbeyden’ wisselen hierin | |
[pagina 420]
| |
af met termen als ‘vechten’ en ‘worstelen’, ‘Want ghelijck Hercules teghen den Reuse van Athenen street ende vocht, Soo hebbick oock met Horatium moeten arbeyden ende worstelen, soo dat ick int leste met grooter pijnen daer duer gheraect ben’Ga naar voetnoot(19). Voor Cornelis van Ghistele was het aanpakken van een overzetting niet alleen een waagstuk; vertaalwerk zelf was voor hem, - die een woordkunstenaar was, en die meteen in het hanteren van het woord lust en behagen vond, vreugde en zelfs een gevoel van zalig geluk ervaren moest - niet alleen een gevecht met het eigene en met het vreemde woord, doch soms een ware marteling. Herhaaldelijk blijft hij stilstaan bij de beschouwing van dit aspect van zijn werk als vertaler: het was niet immer een blij ontmoeten in de hoop van het rustige, serene en zalige opgaan in een nieuw en gaaf geluk; het was, meestal zelfs, het aanboren van een onvermoede bron van last; het was het ingaan op een uitdaging aan zijn werk- en uithoudingsvermogen; het was tevens het zich weerloos overleveren aan een foltering die geen mededogen kent. Leidt hij met een vers zijn Aeneis-vertaling in dan bekent hij, die zich uit liefde tot de kunst aan dit vertaalwerk zette: ‘So dat hem (so ghy muecht hier bekinnen)
Niet en heeft verdroten arbeyt of pyne’Ga naar voetnoot(20).
Nu blijkt ‘arbeyt of pyne’ een staande uitdrukking geweest te zijn die gebezigd werd daar waar het ging over ‘pijniging, foltering op de pijnbank’Ga naar voetnoot(21)! Er is echter nog meer dan deze vaste formule! Was het ook Cornelis van Ghistele niet die in de opdracht van zijn Terentiusvertaling, aan ‘Gabriel Studelin, Prince van der Gulden der Goudbloemen’ toevertrouwde dat hij zich ‘vercloect en ghepinicht’ had om deze ‘Comedien’ te vertalenGa naar voetnoot(22)? Hij zegde niet: ‘ghepint’, | |
[pagina 421]
| |
doch ‘ghepinicht’, en ‘pijnighen’ betekende toen volgens Kiliaan ‘torquere, cruciare’Ga naar voetnoot(23), en in het Mnl. was het synoniem met ons ‘straffen’ en ‘pijnigen, martelen, folteren, mishandelen’, en niets andersGa naar voetnoot(24). Cornelis van Ghistele - de schrijver én de vertaler - hij die zijn taal als weinige anderen van toen beheerste en die een kunstenaar was in hart en ziel, wist het maar al te goed: menig woordkunstwerk - en ook een vertaling kan dit zijn - wordt in bloed en pijn geboren. | |
2. In EngelandDe klacht over de moeilijkheid van het vertalen zucht door het voorwerk van overzettingen in alle talen, ook door de liminaria van Engelse vertalingen. Inderdaad, toespelingen op en vermeldingen van ‘trauayle’ of ‘travell’ - d.i. de moeite en het moeilijke labeur die een Engelse vertaler aan een overzetting besteden moest - zijn tevens zovele uitingen, zowel van de beklemming, de angst zelfs, voor de inspanning en last die een vertaler bijwijlen beving vóór of bij het aanpakken van het werk, als van de beleefde ervaring van het lichamelijke en geestelijke leed en andere pijnlijke wederwaardigheden die hij bij het bewerken van zijn vertaling heeft mogen doormaken. Het oproepen van deze last doet ook hier soms aan als het spelen met een motief dat in de loop van jaren geleidelijk gebanaliseerd werd, doch blijkbaar best in het stramien van het voorwerk van een vertaling moest geweven wordenGa naar voetnoot(25). Een paar voorbeelden mogen volstaan! Op 't einde van de opdracht van zijn vertaling van Curtius Rufus doet John Brende een beroep op de welwillendheid van ‘Jhon Duke | |
[pagina 422]
| |
of Northumberlande’ aan wie deze overzetting toegewijd was. In dit stuk wijst hij op de moeilijkheid die een vertaler wacht, nl. deze die daarin ligt dat hij, de vertaler, zijn eigen weg niet gaan mag, doch stap voor stap in de voetsporen van zijn auteur treden moet, wat zijn gang verre van vergemakkelijken zalGa naar voetnoot(26). Getuigenissen die dezelfde klank horen laten komen ook over van uit de tweede helft van de XVIde eeuw, o.m. uit het vertaalwerk van H. Savile en van de latere Philemon Holland, de grootmeester van het genre in Engeland. Is hij het niet die Livius, Plinius de Oudere, Suetonius en werk van Plutarchus vertaald heeft en die de ‘Translator-general of his age’ genoemd wordt? Na zijn lof van de profane geschiedenis in zijn voorwoord tot zijn uitgave van de Engelse versie van de Agricola en de Historiae van Tacitus heeft H. Savile een bijzonder woord van de grootste waardering over voor de hoogstaande opvatting van deze Romein inzake geschiedschrijving en voor de gebalde en rake verwoording van deze historiograaf. Als een schietlood ploft dan ook lijnrecht zijn uitspraak neer: ‘But he is harde’Ga naar voetnoot(27). De maker van de in Engeland zo populaire Engelse versie van Livius, nl. Philemon Holland, hoopt op een welwillende tegemoetkoming vanwege zijn lezers in ruil voor alle moeite die hij zich getroost heeft; hij verwacht begrip en waardering voor de drijfveren die hem tot het bewerken van Livius in het Engels bewogen hebben, d.i. voor zijn liefde tot zijn geboortegrond en zijn wens zijn vaderland dienst te betonen. Hij verzoekt dan ook zijn lezer, in het licht van dit weten, zijn werk objektief te beoordelen en alles, o.m. zijn tekortkomingen, zijn motieven en zijn positieve resultaten af te wegen, hierbij rekening houdend met ‘the long travell that I have taken’ - zegt hij - ‘to | |
[pagina 423]
| |
testifie the same’, d.i. in overweging nemend de lange, lange inspanningen die hij zich opgelegd heeft om van deze aanhankelijkheid aan zijn land en van zijn zucht tot dienstbetoon aan zijn volk door deze vertaling getuigenis af te leggenGa naar voetnoot(28). | |
3. In de Duitse strekenZestiende-eeuwse vertalers uit de Duitse landstreken lieten zich al evenmin in dezen onbetuigd; ook zij luchtten af en toe hun hart over de moeilijkheid van het vertaalwerk. Matthias Ringmann, de Duitse Caesar-vertaler, wijdt een heel stuk aan 't vertalen, inzonderheid aan het verduitsen van een Caesar. Daarin handelt hij zeer gevat over hindernissen die een vertaler die een degelijke, d.i. een juiste, licht vatbare en taalkundig-aanvaardbare Duitse overzetting van Caesar leveren wil, te nemen heeftGa naar voetnoot(29). Zonder kwellende hoofdbrekerij gaat dit niet, met welke gaven een vertaler ook uitgerust mag zijn: ‘so ist es nochdann nit leicht / sunder ein gar schwer vnd kümmerlich ding / die bücher des Keisers Julii zu tütschen’Ga naar voetnoot(30). In zijn ‘Vorroede’ tot zijn Duitse vertaling van de Panegyricus van C. Plinius Caecilius Secundus komt ook Dietrich von Pleningen herhaalde malen terug op de ‘mwe vnnd arbait’ die hij aan dit werk heeft moeten bestedenGa naar voetnoot(31), al was hij op voorhand bekend met de zwaarheid van de zaak die hij hierbij op zich namGa naar voetnoot(32). Toen hij later de vertaling van Sallustius aanvatte moest hij alleszins toch geweten hebben hoe laat het was. En inderdaad, in de | |
[pagina 424]
| |
opdracht van 1513 (23. April) aan Keizer Maximiliaan laat hij doorschemeren dat een Sallustius te vertalen voor hem, Dietrich von Pleningen, een zware last, ‘ain schwaere puerdin’ geweest was; kort te voren had hij het over ‘... dise grossenn purdin’ gehadGa naar voetnoot(33). Dat de werken van Josephus en de vrije Latijnse bewerking van diens de Bello iudaico door Hegesippus in de XVIde eeuw in de Duitstalige gewesten een grote opgang gekend hebben is te danken aan de ondernemingslust van de Straatsburgse drukker-uitgever Balthasar Beck en aan de vertaalbedrijvigheid van Caspar Hedio. Deze is niet zuinig met zijn opmerkingen en beschouwingen over zijn lievelingsauteur en diens werk, of zelfs over de tekststudies en over vertalingen van Josephus door anderen vroeger geleverd. Over zijn eigen ervaringen en bevindingen in verband met zijn vertaling van het oeuvre van Josephus is hij eveneens vrij mededeelzaam. Ook over sommige moeilijkheden, die hij bij de overzetting ondervond, licht hij de lezer in, en dit betoog leidt hem dan, eerstens tot een herinnering aan zijn bedoeling: door deze vertaling zijn Duits publiek te willen dienen, en tweedens, tot een beroep op begrip en welwillendheid vanwege zijn lezers. Inderdaad, zij zouden moeten beseffen dat het vertalen en verbeteren van het werk van Josephus niet zonder moeite of last gegaan was. Nochtans achtte hij het daarom nog niet nodig van op de daken te verkondigen en alom uit te schreeuwen dat hij langs een pad vol distels, doornen en stekelstruiken had moeten trekken om de zoete rust, na voltooiing van zijn zware taak, te kunnen genieten. ‘Dann was arbeit vnnd grosser vnrůw ich in disen buechern zů verteütschen vnnd Corrigiern / vnd ich gleichsam auff eim weg der voller distel dorn // vnd hecken hab wandeln muessen / ist on nott ausszůschreyen’Ga naar voetnoot(34). Wie lezen en in alle objectiviteit vergelijken kon, zou, naar zijn inzicht, vaststellen kunnen hoe keurig en betrouwbaar zijn Duitse versie was; deze zou zelfs ‘Latinisten’, bij hun studie of bewerking van de Latijnse teksten van Josephus, nuttige hulp bieden kunnen. | |
[pagina 425]
| |
Het is een feit: voor antieke en voor gewijde geschiedenis leefde er belangstelling in het zestiende-eeuwse Duits-lezend publiek; voor geschriften echter die, rechtstreeks of onrechtstreeks, voor de studie van hun eigen verleden belangwekkende bronnen konden zijn, betoonden sommige Duitse vertalers van toen bijzonder veel interesse. Voor werk van een Tacitus b.v.! De eerste zestiende-eeuwse Duitse vertaling van de de Germania, nl. deze van Johann Eberlin von Gunzburg, werd nochtans pas op 't einde van de XIXde eeuw gedrukt en uitgegeven. Duitse lezers bleven daarom echter van een Duitstalige versie van dit ‘essay’ niet gespeend; reeds in 1535 kon het grote publiek in de Duitse streken over een gedrukte in 't Duits gestelde de Germania beschikken. Het is inderdaad Jacobus Micyllus (1503-1558) die de Historiae én de Annales én de de Germania van Tacitus door middel van een gedrukte versie voor het Latijn-onkundig Duits lezerspubliek van de XVIde eeuw toegankelijk maakte. En hij deed dit met enthousiasme, toewijding en liefde zelfs. Deze instelling belette hem echter niet in zijn opdracht of ‘Vorred diss Bůchs’ te verklaren dat het werk van deze Romeinse historicus een ware kluif, doch tevens een moeilijk geval geweest wasGa naar voetnoot(35). Niklas van Wyle, die rond 1478 overleed, heeft niet alleen werk van Lucianus vertaald; ook van Petrarcha, ook van Poggio heeft hij Latijnse geschriften in 't Duits bewerkt. Uit een bundel vertalingen van zijn hand die te Augsburg in 1536 verscheen kan men leren hoe hij zich tegen het uitgeven van een fragment van een Boethius-vertaling van hem verzette, doch ook hoe hij dan toch uiteindelijk zijn toestemming tot het publiceren van enkele andere van zijn Duitse geschriften gegeven had. Deze stukken - zo schrijft hij - had hij vroeger uit moeilijk doch sierlijk Latijn in 't Duits overgezet, echter niet zonder last of moeite; ‘nicht on arbayt zů Teütsch gebracht...’ was de formule die hij gebruikteGa naar voetnoot(36). | |
[pagina 426]
| |
Overzettingen van klassieke of zelfs andere historische geschriften waren in de XVIde eeuw zeer in trek. Dit succes van de historische literatuur toen was echter nog geen reden voor een vertaler of zijn uitgever om niet naar een maecenas uit te zien die, omwille van zijn sociale, financiële of politieke macht aanzien genoot, en wiens associatie met een uitgave de verspreiding ervan zou kunnen bevorderen. De Duitse vertaling van het Laat-Latijnse verhaal van de Trojaanse oorlog van Dictys en Dares levert, benevens de eerder reeds behandelde soortgelijke gevallen, een illustratie temeer van deze vaststelling. Inderdaad, de Duitse dichter Marcus Tatius Alpinus droeg zijn vertaling van het werk van Dictys Cretensis en Dares Phrygius aan Hieronymus Fugger opGa naar voetnoot(37). Deze toewijding, die overloopt van vleierij en geleerddoenerij, kon de bewerker niet afsluiten zonder te herinneren aan de ‘muehe vnd arbait’ die hij aan deze vertaling besteed hadGa naar voetnoot(38).
Bij andersoortig werk komt dit ook wel voor, of het nu om ‘filosofische’ tractaten gaat dan wel om stukken met een lichtere inslag of om geschriften die toen soms als stalen van antieke geschiedschrijving beschouwd werden.
Magister Simon Minervus Schaidenreisser laat zijn Duitse vertaling van de Paradoxa van Cicero door een ‘Epistel’ aan ‘... Herren Gaspar Winczerer zů Bramburg...’ (alias Caspar Winzerer) voorafgaan. Daarin maakt hij melding van de moeite die hij zich bij 't vertalen van deze inhoudelijk en vormelijk zo moeilijke tekst in zijn ‘ongeregeld’ Duits had moeten gevenGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 427]
| |
Lichtvaardig zou men oordelen moest men de vertaler van werk van lichter allooi als een luxedraver beschouwen die af en toe in een steeksel van dartelheid een dansend pasje waagt. Lees er dan het woord-vooraf op na dat Johann Sieder tot ‘Dem gůtwilligen vnnd fraintlichen Leser’ richt in de Augsburgse uitgave van 1538 van de geëxpurgeerde Duitse vertaling van de Metamorphoses van ApuleiusGa naar voetnoot(40). De overzetting van dit boekje had hij aanvankelijk aangevoeld als een onderneming die boven zijn krachten lag. De wens echter zijn medeburgers enkele blijde momenten te bezorgen had zijn aanvankelijke vrees overwonnen. Leuk en luchtig is dan ook de verwoording geworden van zijn aardige, ietwat ironische kijk op zijn tussenkomst als vertaler die de ezel van Apuleius Duits moest leren spreken en die, in 't zweet zijns aanschijns, zich afsloven moest om dit schichtig en dwars dier met een Duits dekkleed te omhangenGa naar voetnoot(41). Op het moeilijke van zijn taak wees insgelijks Walther Ryff in de opdracht van zijn vertaling van de de Architectura van Vitruvius in 1548. Hij had, naar hij schreef, deze verduitsing ‘mit schwere muehe’ tot stand gebrachtGa naar voetnoot(41bis). Verwonderen moet het ons niet deze ver- | |
[pagina 428]
| |
klaring hier te lezen, daar reeds in de titel zelf aangekondigd was dat deze vertaling ‘een primeur’ was, wijl tot dan toe een Duitse overzetting van dit werk als een niet te verwezenlijken onderneming beschouwd werd: ‘Vormals in Teutsche sprach zu transferiren / nach von niemand sonst vnderstanden / sondern fur vnmüglichen geachtet wordenGa naar voetnoot(41ter). Sommige van de Vitae van Plutarchus werden betrekkelijk vroeg in 't Duits vertaald, o.a. door Johann Sieder, Matthias Ringmann en Hieronymus Boner, en dit reeds in de eerste helft van de XVIde eeuw. In 1580 bezorgde boekhandelaar Sigmund Feyrabendt een grootse uitgave van een nieuwe Duitse versie, ditmaal uit het Grieks zelf vertaald. Gulielmus Xylandrus uit Augsburg had deze nieuwe vertaling ingezet; na zijn overlijden had Jonas Löchinger het werk voltooid. Beide vertalers hadden, naar het getuigenis van de uitgever, hun vertaalwerk met grote vlijt aangepakt en ten koste van onvoorstelbare inspanningen uitgevoerd. Dit leert men reeds uit de mededelingen die op het titelblad zelf verstrekt wordenGa naar voetnoot(42). Verder, d.i. in de opdracht aan dhr. ‘Hartmudt von Cronberg’, herinnert de ‘Buchhaendler’, d.i. de uitgever Sigmund Feyrabendt, aan de inspanningen (‘Muehe vnd Arbeit’) - en als een zakenman voegde hij hieraan toe: ‘vnnd Vnkosten’ - die ook hij zich getroosten mocht om de revisie en uitgave van deze vertalingen mogelijk te makenGa naar voetnoot(43). | |
[pagina 429]
| |
Ten anderen, monumenten van de Griekse literatuur kwamen er geleidelijk in groter getale onder de ogen van het Duits-lezend publiek. Reeds in de eerste helft van de XVIde eeuw verscheen er in een van de burchten van het Duitse Humanisme een vertaling van de Historiae van Herodotus. Inderdaad, in 1534 leverde Hieronymus Boner deze Duitse vertaling, en dit op basis van de Latijnse versie van Lorenzo VallaGa naar voetnoot(44); het jaar daarop werd ze gedrukt... te Augsburg. Tegen het einde van de eeuw, nl. in 1593, kwam de vertaling van Georg Schwartzkopf te Frankfurt a.M. van de pers, ditmaal een overzetting die rechtstreeks op de Griekse tekst zelf teruggaatGa naar voetnoot(45). Dit werk van Herodotus was, in de ogen van de vertaler G. Schwartzkopf, nuttige en aangename lectuur, en deze bevinding had hem aangezet om dit stuk te vertalen, alle inspanning en labeur zelfs ten spijt, ‘mit grosser mueh vnd arbeit’Ga naar voetnoot(46). Op haast honderd jaar afstand was de formule in feite ongewijzigd gebleven! | |
C. Waarover klagen de vertalers van toen?Na dit overzicht kan de vraag gesteld: waarover vertalers van toen zuchtten; meer bepaaldelijk: welke waren de factoren of | |
[pagina 430]
| |
omstandigheden die, naar hun gevoelen, het werk van de overzetters zo zwaar maakten? De oorzaken van de moeilijkheden die zij bij hun vertaalwerk ondervonden vallen m.i. buiten zowel als in de over te zetten stukken zelf te zoeken.
*
Klachten b.v. over de kortheid van de beschikbare tijd voor het leveren van een vertaalde versie van een geschrift - om één geval van externe oorzaak te vermelden - klinken herhaaldelijk op. En nochtans een goede vertaling vergt tijd, veel tijd; want het is een belangrijk werk, een moeizaam werk, dat een lange, nooit-aflatende inspanning vereist. Leerde de volkse wijsheid van vroeger ten anderen niet dat, wie de weg naar de top ten einde gaan wilde, de hoogte pas bereiken kon als hij, traag maar staag de zware tocht voortzetten zou? Uit Meliboeus kon de Middeleeuwer toch leren dat zelfs het winnen van meesterschap en eerbetoon slechts het bloesemen en het bloemen is van een lange, trage groei in de schutse van de schelp van een immer zorgende, koesterende hand. Dit is zoveel als een natuurwet, en de gewone gang der dingen zal alleen een dwaas forceren willen. En zo kon Meliboeus dan ook voorhouden: ‘Nieman en sal / hebbic ghelesen /
Te vroech meester willen wesen;
Maer men moet pinen meneghen dach
Eer men ten hoechsten comen mach.
Ende oec ter eeren van ertrike
En mach men niet comen haestelike;
Men moet den tijt langhe liden
In sorghen / ende in arbeyden’Ga naar voetnoot(47).
En een juiste en klare vertaling vinden, die de eigen taal zelf geen geweld aandoet, vroeg tijd, soms veel tijd. Getuige één van de grootmeesters van de vertaalkunde, Luther! Naar eigen zeggen zocht hij, en bevroeg hij zich soms twee, drie, zelfs bij geval vier weken om het juiste Duitse woord of wending te treffenGa naar voetnoot(48). | |
[pagina 431]
| |
Vertalen is dan ook uiteraard een werk van lange duur. Een goede vertaling eist o.m. dat het ‘nieuwe woord’, dat gezocht wordt en dat 't gaaf en het totaal samenvallen en ineenvloeien van de oorspronkelijke tekst en van de passende anderstalige weergave ervan mogelijk maken moet, als dauw, die in de vroege morgen zwaarder en zwaarder aan 't sprietend weigras parelt, eenmaal vol- en bolgegroeid, langzaam, lijzig, bevruchtend neerkomen kan. En dat vraagt tijd; doch niet elkeen, die bij het maken en verspreiden van vertalingen betrokken was, bleek de noodzakelijkheid van een kalme, bezonnen, gemeten aanpak in te zien. Inderdaad, hoe vanzelfsprekend deze noodzaak ook in feite was, toch meenden sommige vertalers af en toe te moeten wijzen op de lange tijd die vaak vereist werd om een aanvaardbare vertaling te kunnen leveren. Soms wordt dit de lezer zomaar op de man af medegedeeld; is echter het karakter van de vertaler minder hoekig dan wordt wie de vertaling opnemen zou al eens met zachte doch dwingende hand, en soms zelfs langs een omweg, naar het hoekje geleid waar de vertaler hem dan voorhouden zal dat vertaalwerk van lange duur zijn kan; normaliter, zelfs is. Als voorbeeld van deze tweede methode of tweede weg is er b.v. een Goudse incunabel met een versie van Vander destructien van iherusalem. In deze Goudse uitgave van 1482 drukt G. Leeu het woord-vooraf over dat de vertaler bij het beëindigen van zijn overzetting in 1361 tot zijn lezers en luisteraars richtte. Daarin maakte de vertaler toespeling op de moeilijkheid van zijn opgave, dankte God en meer in 't bijzonder de H. Maria voor de lange tijd die hem gegund was geworden om zijn taak te voltooienGa naar voetnoot(49). De Duitse Caesar-vertaler, Matthias Ringmann Philesius, mag hier ook, meen ik, aan 't woord komen. Zijn Caesar-vertaling was na vijf | |
[pagina 432]
| |
maand werk afGa naar voetnoot(50); hij verzocht dan ook alle kritikasters, die toch overal en altijd opduiken, met deze korte tijdsspanne rekening te willen houden, want - schrijft hij in zijn ‘Vorrede’ - goed werk dat ook echt af is heeft immers tijd gevergd, lange tijd zelfs; onze lezers zouden moeten willen inzien en blijvend indachtig zijn: ‘das lange weil zů gůtem volkummenem werck gehoeret’Ga naar voetnoot(51). In de andere groep van vertalers die meer in 't algemeen op de lengte van de tijd, die ze in vertaalwerk steken moeten, toespeling maken hoort b.v. een Hieronymus Ziegler. Deze Ziegler vertaalde o.m. stukken van Boccaccio. In 1545, in een opdracht van een van deze Duitse versies van een Latijns verhaal van de Toskaner, vermeldt Ziegler de ‘lange... vnd grosse muehe’ die hij zich bij deze overzetting had moeten getroostenGa naar voetnoot(52). Ongeveer vijf week wijdde John Stradling aan de Engelse vertaling van de de Constantia van Justus LipsiusGa naar voetnoot(53). Het vermelden van deze tijdsbesteding aan dit vertaalwerk liet hem toe in luchtige toon, naar de smaak en gewoonte van de dag, met woorden te spelen. Een eerste maal in de opdracht van zijn stuk, daar waar hij zijn maecenas, Edward Stradling, erop wees: ‘I haue reduced it [= de de Constantia] into English, I feare not with more hast then good speede, not hauing spent full fiue weekes there abouts, as you very well know’. Daarenboven vlecht hij speels in de laatste paragraaf van zijn ‘Epistle to the Reader’ de wenk in: ‘A little good-will and a few good wordes for many daies of work, is no vnreasonable rewarde’. | |
[pagina 433]
| |
In de Engelse Livius-vertaling door Philemon Holland - vertaling die in 1600 verscheen - doet de vertaler een beroep op de welwillendheid van zijn publiek; in aanmerking zouden zijn lezers hierbij moeten nemen de lange inspanningen die hij gedaan heeft om door het maken van deze vertaling zijn liefde tot zijn ‘sweet native country’ te bewijzenGa naar voetnoot(54). Anderzijds zal het wel niemand verwonderen tussenin een klacht van een vertaler op te vangen over wat hem, de overzetter, schraperig cynisme lijkt vanwege uitgevers of andere opdrachtgevers bij het bepalen van de tijdsspanne waarover een vertaler mocht beschikken om zijn nieuwe ver- of hertaling voor te leggen. Uitgevers immers stonden erop dat het inleveren van de vertaalde versie in de kortst mogelijke tijd zou gebeuren, al was het maar om hun mededingers op de boekenmarkt voor te zijn. In de eerste uitgave van Den gheheelen Bybel (Leuven, 1548) klaagt Nicolaas van Winghe in zijn anders betrekkelijk kort-gehouden voorwoord tot de lezer, tot driemaal toe zelfs, over de korte tijd die hem, de vertaler, werd toegemeten, beperking die, naar zijn zeggen, uiteraard het uitvoeren van zijn opdracht bemoeilijkteGa naar voetnoot(55).
*
Terloops nog dit! Soms wordt aan deze bechouwingen over de kortheid van de tijd, die de vertaler gegund wordt, het algemene thema | |
[pagina 434]
| |
van de ‘Vita brevis’ aangekoppeld, of althans wordt er in dit verband een korte allusie op deze kernspreuk gemaakt. In het woord-vooraf tot de lezer van zijn Livius-vertaling uit P. Holland de wens zolang het leven hem gegund wordt iets te kunnen bijdragen tot de welvaart van zijn land en tot het welzijn van zijn landgenotenGa naar voetnoot(56). En dat het leven iemand onverwachts ontschieten kan en dat meteen, juist daardoor grootse plannen, ook inzake vertaalondernemingen, falikant uitvallen kunnen beklemtoont Ivo Wittig in zijn Livius-vertaling. B. Schöfferlin had deze ingezet; hij, Wittig ging met de overzetting door. Het wegvallen van de door zovele Duitsers vereerde B. Schöfferlin was voor hem een aanleiding, niet alleen om zijn bijdrage tot het verspreiden van alle toen gekende Livius-boeken in Duitse vertaling te verantwoorden, doch om tevens in een beeldrijke uiteenzetting allerlei moraliserende beschouwingen te houden over de wisselvalligheden van 't menselijk bestaan, m.a.w. over leven en sterven, zowel als over dromen en werken van geleerden - ook vertalers - die zich in de studie van 't verleden en van zijn geschiedenis verdiepenGa naar voetnoot(57). Als curiosum kan hier ook vermeld dat de zestiende-eeuwse Spaanse vertaler van Livius, Pedro de la Vega, de mogelijkheid onder de ogen nam dat door de Barmhartigheid van God de toen nog ontbrekende ‘boeken’ van de geschiedenis van Livius gedurende zijn leven | |
[pagina 435]
| |
nog zouden ontdekt worden. Zijn gelofte luidde: ook die zal ik vertalenGa naar voetnoot(58). | |
D. IntermezzoTerloops toch dit als intermezzo! Alle last en leed, waarover een vertaler het soms heeft, wordt echter vlug vergeten wanneer deze laatste ervaart, weet of voelt dat zijn werk erkend, gewaardeerd, misschien zelfs geliefd wordt. En soms klinkt er dan hel en hoog het blije woord over 't geluk dat een vertaler dan beleven kan. Hartroerend zelfs wordt soms zijn stem, te meer daar hij maar al te vaak ondervinden moet hoe gering in feite zijn aandeel is in de erkentelijkheid of zelfs in de gewone erkenning vanwege dezen die wellicht 't meest van zijn arbeid genoten hebben. En een Hieronymus Ziegler b.v. kon het weten; hij die niet alleen Lucianus en Plutarchus, doch ook Latijns werk van Boccaccio in 't Duits overzette en die in zijn opdracht van zijn Fornemmste Historien vnd exempel von Widerwertigem Glück o.m. wees op de geringe waardering die een Duitse overzetting uit het Latijn door de band te beurt vielGa naar voetnoot(59), alle inspanningen van de vertaler ten spijtGa naar voetnoot(60). En toch weerhield deze bittere bevinding hem niet verder vertaalwerk te leveren. Inderdaad, de arbeid aan een vertaling besteed wordt graag geleverd en niet als last ondervonden als de vertaler weet dat zijn werk | |
[pagina 436]
| |
voor anderen warm en zalig welbehagen en zelfs vreugde in hart en geest als blije bloemen openbloeien laat. Zo zag en zei het althans diezelfde Hieronymus Ziegler die de Coniugalia praecepta van Plutarchus overzette en ze aan Katharina von Beckenstein opdroegGa naar voetnoot(61). Van haar wist hij immers dat de leer en boodschap, in zijn vertaling vervat, zijn schutsvrouw een bron van nieuw geluk zijn zou. Of veel vertalers hem dat nazeggen konden lijkt mij twijfelachtig. Drukkers, uitgevers en vertalers van klassieke literatuur - o.m. van Livius, Tacitus en Ovidius - zouden moeten geëerd worden, meent een Gerhard Lorichius, maar de barbarij - ‘die Barbaries’ - overwoekert en stikt alles, de edelste gevoelens zelfs in de rijken en machtigen van nu. Dit is de bittere bedenking die hij, Gerhard Lorichius, de auteur van de commentaar bij de Duitse vertaling van de Metamorphoses van OvidiusGa naar voetnoot(62), in 1545 in al haar wrangheid neerschreefGa naar voetnoot(63). Kritikasters en lezers van wie de geest door passie is beneveld zullen er immers altijd gevonden worden om te pogen o.m. de last en moeite, die het tot stand brengen van een vertaling gekost hebben te kleineren schrijft Johann Huff, de uitgever van de Spiegel der Sitten en van de Duitse versie van een blijspel van PlautusGa naar voetnoot(64), van de hand van Bisschop Gabriel van Eyb in 1511Ga naar voetnoot(65). Dit mag daarom | |
[pagina 437]
| |
nog geen reden of aanleiding zijn om voor 't werk terug te deinzen. Luister even naar het woord van Peter Selbet, de Duitse vertaler van Valerius Maximus, d.i. naar zijn betoog over de rol en betekenis van vertaalwerk, en naar zijn uiteenzetting over de houding van 't publiek tegenover een vertaling - een werk dat z.i. nochtans bijzonder hoge eisen stelt en toch zo laag gekwoteerd staat. Peter Selbet was ervan overtuigd dat historische geschriften de aangenaamste en nuttigste lectuur vormden; zij brachten tevens de lezer kennis en wijsheid bij, die voor hem het meest noodzakelijk zijn. Daarom liet Selbet zich van het lastige en het moeilijke werk dat een vertaling met zich brengt niet afschrikken en zette hij zich aan het vertalen van de Facta et dicta memorabilia van Valerius MaximusGa naar voetnoot(66). Hij deinsde inderdaad voor deze onderneming niet terug, en schreef in dit verband: ‘so hab ich mich der müh nit lassen verdriessen / vnd Valerium Maximum /... zůuerteutschen für mich genummen’Ga naar voetnoot(67). Bewijs van zijn zelfverzekerdheid en van zijn zelfgevoel is voorts zijn stelling dat over vertalers slechts door hun ‘pares’, huns gelijken, kan geoordeeld worden, d.i. door dezen die zelf het afbeulende werk van het vertalen aan den lijve gevoeld hebben. Slechts na lang en koel wikken en wegen kan een objectieve uitspraak over de waarde of onwaarde van een vertaling door een vertaler, en door niemand anders, gedaan wordenGa naar voetnoot(68). | |
E. Is dit klagen tijdsgebonden of is het een eeuwenoude topos?Deze voorgelegde citaten vormen slechts een greep van neergeschreven uitspraken van enkele vertalers van toen, d.i. van na 1440. Het kwam er hier immers op aan eerst en vooral de stelling toe te lichten dat het vaststellen van en het klagen over de moeilijkheden, die een overzetter te overwinnen had, niet eigen waren aan vertalers van een | |
[pagina 438]
| |
bepaald genre, of aan vertalers uit een bepaald taalgewest. Het was een Westers verschijnsel, en uit overzettingen van alle slag van werk, in verschillende Westerse talen gesteld, klinkt een dergelijke vaststelling of klacht op! Oud? Nieuw? Dit is nu de vraag die kan gesteld, vooraleer er op de kwestie van de inhoud van de klachten zelf verder ingegaan wordt. Inderdaad, het lijkt me verkieslijker later op de dag meer bepaaldelijk de verschillende redenen of aanleidingen tot dit soort ‘klacht’ toe te lichten. Eerst het ‘waarom’ - voor zover dit te achterhalen is - en daarna het ‘waarover’!
*
Enkele punten betreffende de ‘inhoud’ van deze klachten kunnen nochtans nu reeds even aangeraakt worden. Treffend is dat het constateren van de moeilijkheden, die een vertaler ontmoet, gemakkelijk in een klacht over 't moeizame van zijn werk overslaat. Opvallend is eveneens het veelvuldig opwellen uit het voorwerk van vroegere vertalingen van de verzuchtingen over de zware en de moeilijke taak van de vertaler. Inderdaad, de regelmaat waarmede dit zuchten en dit stenen over het lange moeizame werk - dat vertaalwerk ook is - zich voordoen, moet wie ook zelfs slechts enkele van deze voorwoorden of opdrachten of andere liminaria doorbladert, treffen.
*
Een vraag - waarop eerder reeds gealludeerd werd - is ook of we hier luisteren kunnen naar een spontane uiting van een eigen persoonlijke ervaring die talrijke vertalers zo diep in lichaam en ziel beleefd hebben dat ze hun te machtig werd en hen onweerstaanbaar tot het uitzeggen van hun opgekropt gemoed dwong, dan wel of we hier staan voor een voorbeeld te meer van een ‘topos’, van een gemeenplaatsige formule die uit het verre verleden van geslacht aan geslacht werd doorgezegd en meteen veel van haar waarde als individuële getuigenis over eigen persoonlijke instelling of ervaring heeft ingeboet, een afgesleten, afgeduimelde en afgeschuurde duit die soms achteloos van ene hand in de andere hand gaat en van generatie tot generatie wordt doorgegeven? De vraag kan ook gesteld of dit klagen over 't zware en moeilijke | |
[pagina 439]
| |
van de taak, die de overzetters op zich genomen hebben, een nieuw en typisch eigentijds verschijnsel van de zestiende-eeuwse vertaalactiviteit is, m.a.w. een tijdsgebonden symptoon van de instelling van sommige vertalers van toen in West-Europa, of althans in enkele Westeuropese landen? Of is dit klagen een uitloper van een gewoonte die in vroegere tijd reeds diepingeworteld was en die dan in een bepaalde periode van de westerse cultuurgeschiedenis een gunstige teeltbodem vond en als een welige scheut licht zocht en meteen een nieuw bloeiend leven kende? Is het een nieuwe klank, gans eigen aan de tijd en aan het milieu van toen? Of is het een oude melodie die uit de weidse vlakte van 't vroegere en verre Westeuropees litterair leven opnieuw opruist, aanzwelt en geleidelijk andere klanken voor een tijd overstemt? Welke kant men bij deze zoektocht ook zou willen uitgaan, vergeten mag men niet dat zelfs in de laatste twee gevallen het niet uitgesloten is dat een klacht - zelfs al is ze in zekere mate tijdsgebonden, zelfs al is ze traditioneel en gemeenplaatsig - daarnevens toch nog een persoonlijke grond kan hebben, en een eigen vorm ontvangen kon. De vraag blijft echter: Waarom, en waarom juist nog het meest in de XVIe eeuw, zo nadrukkelijk en zo herhaaldelijk op de moeilijkheid van vertaalwerk gewezen werd en hierover geweeklaagd werd. Op deze vraag werd bij mijn weten tot hiertoe nog niet systematisch noch grondig ingegaan. C.H. Conley, die zich o.m. met de vroegste Engelse vertalingen van klassieke auteurs ingelaten heeft, koppelt - zij het dan ook in een voetnoot - het ‘motief’ van het klagen over de vele inspanningen die een vertaler zich oplegt en zich getroosten moet, afgezien van de andere zwarigheden, die op zijn weg oprijzen en die hij op te ruimen heeftGa naar voetnoot(69), aan de topos ‘ledicheitGa naar voetnoot(70). | |
[pagina 440]
| |
Is het ene, d.i. het motief van het schuwen van de ‘ledicheit’, naar de indruk die Conley meende opgedaan te hebben, ‘a renaissance shibboleth’, zoals hij dit noemt, dan zou m.i. deze categorisering insgelijks voor het andere motief moeten gelden, d.i. voor dit van het herhaald voorkomen van het stenen en zuchten van sommige vertalers over hun werk dat hunnerzijds zoveel inspanning vergt. M.a.w. ook de klacht over het moeizame en lastige van het overzetten zou dan eveneens als een typisch zestiende-eeuws verschijnsel ontstaan en uitgegroeid zijn, en in de wereld van de vertalers van toen wijd om zich heen uitgegrepen hebben. Dat C.H. Conley op de betekenis in dezen van dit motief van de ‘ledicheit’ wijst ligt in de lijn van zijn visie op het ontstaan en ontwikkeling in de XVIde eeuw van het Engels vertaalwerk in verband met de klassieke Oudheid. Volgens hem is het Calvinisme, meer in 't bijzonder, het Puritanisme, van uitzonderlijk belang op het stuk van de geschiedenis van de vertaalactiviteit in Engeland: het is in het Puritanisme van het eerste uur dat de desem en het begin van het Engels vertaalwerk in verband met de Grieks-Latijnse literatuur zouden te zoeken vallen: ‘the translation movement was begun by Puritans’, besluit ConleyGa naar voetnoot(70a). Beluistert men deze verklaring en andere uitspraken van C.H. Conley dan moet men daarenboven daaruit besluiten dat z.i. invloed van Puriteinse en, meer algemeen gezien, van Calvinistische opvattingen, ook inzake de ethos van de arbeid, aan deze instelling en practijken van sommige vertalers van toen niet vreemd was. Ik meen echter dat de verklaring voor het vaak en zelfs betrekkelijk geregeld voorkomen van deze vaststellingen vanwege vertalen over het lastige van hun bijdrage tot het verspreiden van een werk in vertaling en van deze verzuchtingen over het moeilijke van het vertaalwerk, zoals we deze uit het voorwerk van talrijke vertalingen, die in de XVde en XVIde eeuw door de druk verspreid werden, kunnen horen oprijzen, in wezen niet zo enkelvoudig is. Inderdaad, allerlei factoren - o.a. taalkundige, godsdienstige zowel als ‘litteraire’ - spelen hier een rol. Eerst is er nl. het feit dat de XVIde eeuw in de geschiedenis van de westerse landstalen de eeuw van de scherpe taalbewustwording | |
[pagina 441]
| |
is; ook van de opbouw van deze volkstalen. Wie ook toen de pen hanteerde had meestal, rechtstreeks of onrechtstreeks, genoten van de vruchten van het vernieuwd contact met de oudere talen en met de klassieke cultuurwereld; hij werd dan ook scherper dan zijn voorgangers bewust van de eigenheid van elke taal, en meteen van de moeilijkheid die de gave overheveling van gedachten of gevoelens van ene in de andere met zich bracht. In de ban van het licht en de glorie en van de regelmaat en orde in de klassieke talen legde hij zichzelf strengere normen op wanneer hij zijn eigen taal schrijven wou. Meer daarover later; hier gaat het voorlopig hoofdzakelijk over het mogelijk belang van het nieuw religieus klimaat dat door sommigen wordt ingeroepen. M.i. valt hier daarenboven bij te voegen: de litteraire traditie die diep zat, en die haar sprieten ver uitlopen liet, en waarin dit klagen over het moeizame van de arbeid van de overzetter wortelt. Eerst de religieuze factor! Het is waarschijnlijk dat in landen waarin Calvinistische opvattingen insloegen sommige vertalers, ook als vertalers, en niet alleen als scheppende woordkunstenaars of als erudiete pamfletschrijvers, hun werkzaamheid consequent in de geest van de leer van Calvin inzake uitverkorenheid hier en later opvatten. Deze religieuze instelling hield in dat persoonlijke inzet levenswet was; wat meebracht dat moeite noch inspanning ontzien mocht worden. Doch deze leefregel betekende daarom nog niet dat zwijgplicht over eigen gedane inspanning of moeite bindende regel was. Geluk en zelfs materiële welstand in 't huidige bestaan - wèl vrucht van Gods zegen, doch ook van eigen inzet en werk - konden als teken van Gods welwillendheid ten opzichte van een sterveling en van diens uitverkorenheid beschouwd worden. Deze opvattingen, die in kringen, die van Calvinistische ideeën doordrongen waren, opgeld deden, kunnen uiteraard als een gedeeltelijke verklaring gelden voor de merkwaardige cultus onder Calvins volgelingen van de gewilligheid om zich ten volle aan een taak of opdracht te wijden. Daarin ligt eveneens de verklaring voor de bijna fanatieke streving die onder hen uiting zocht om het aankweken van werklust en ondernemingsgeest te behartigen of om het involgen te stimuleren van een ingeboren aandrift tot totale overgave aan het ijverig en gewetensvol vervullen in eigen levenssfeer van welke taak ook, hoe zwaar deze ook uitvallen mocht. Ook deze van de vertaler! In deze context, m.a.w. in het licht van het besef van het bestaan | |
[pagina 442]
| |
van een binding tussen de Calvinistische leer van de eeuwige uitverkorenheid en de bijzondere nieuwe ethiek van de arbeid, kan dan ook de soms koortsachtig-aandoende en tevens toegewijde vertaalactiviteit van sommigen, speciaal dan in Engeland en in de Nederlanden, gezien en - in enigermate althans - verklaard worden. Dezen vertaalden niet alleen geschriften van hervormingsgezinden uit andere streken - uit Zwitserland b.v. - en dit ter bevordering van de verspreiding van hun nieuwe leer, doch ook, aanvankelijk althans, werk uit de klassieke OudheidGa naar voetnoot(70b), wijl ze in sommige Latijnse en Griekse geschriften stut en steun voor hun eigen lering meenden te kunnen vinden. Meteen wordt het daardoor tevens gedeeltelijk lichter begrijpelijk dat sommige vertalers met zo'n sterke nadruk uitweiden over het lastige van hun onderneming, waarvoor zij zich, alle moeilijkheden ten spijt, met zoveel ijver en toewijding zelfs, in een geest van hulde aan God en van dienstbetoon aan hun medemens, ingezet hebben. Doch dit verwijzen naar het Calvinistische of Puriteinse geestesklimaat in 't algemeen, en, meer bepaaldelijk, naar de inhaerente motorische krachten, die de leer van Calvin bij sommigen in een bepaalde geest en richting losbreken en inwerken liet, om alzo op het openbloeien van de rijkgekleurde bedrijvigheid van de zestiende-eeuwse vertalers een speciaal licht te werpen en om deze activiteit aldus gedeeltelijk te verklaren, is m.i. slechts in zekere mate geldend. De stelling alsof in deze leer, alsof in deze levensopvatting en in bepaalde elementen van dit nieuw geboren geestelijk klimaat de verklaring zou te zoeken vallen van de intensieve vertaalbedrijvigheid in de XVIde eeuw, en van de hang van sommige vertalers en uitgevers om zich te vermeien in losse beschouwingen en in schijnbaar spontaanopwellende klachten over het zware van 't vertalen in 't algemeen, of over de narigheden, die 't overzetten van een bepaald werk in 't bijzonder begeleiden, is m.i. moeilijk houdbaar. Er zijn toch streken in West-Europa waarin Calvinistische invloed toen ofwel gering was - om niet te zeggen: nihil - ofwel van voorbijgaande aard; streken waarin de vertaling van klassiek en ook van ander werk een tot dan toe - d.i. vóór 1550 - ongekende bloei beleefd heeft! Want het is toch treffend hoe sterk de uitbarsting van een ware vertaalwoede in de Duitse gewesten in de eerste helft | |
[pagina 443]
| |
van de XVIde eeuw, dus vóór Calvin, lcsbrak, en hoe vaak ook deze Duitstalige overzetters over hun moeilijkheden als vertalers geschreven hebben. Daarenboven is er tevens buiten de taalhistorische factor, waarop reeds even toespeling gemaakt werd, en de godsdienstige, waarover het zoëven ging, een litteraire traditie. Er is nl. ook de hele sfeer die reeds eeuwen geleden rond het ‘litterair werk’, rond het geschrift, geleidelijk ontstaan was en die ook nog in de tijd van 't Humanisme en van de Renaissance voortleven bleef. Er was immers ook het geestelijk patrimonium van eeuwen heen, dat verstold in schrift, van ene hand in de andere overging, van ene generatie tot de andere. In de ijle stilte van 't verleden, als beangstigend-tere en broze herfstdraden - die soms aarzelend hangen bleven, soms speels op en neer zweefden of af en toe nukkig heen en weer dreven - slierden daardoor van gebied tot gebied, geruisloos en veelal ongezien, ook vaak de dromerijen en de verzuchtingen van wie ook bij het litterair werk betrokken was geweest. Want van geslacht tot geslacht wordt alzo tevens de neerslag doorgegeven van de mijmeringen en beschouwingen over het hart- en zieleleed, ook soms lichaamspijn die verduurd werden bij het ontstaan en het helpen voortleven van een geschrift, d.i. bij het schrijven, het overschrijven - het latere ‘uitgeven’, blokdrukken en drukken - en ook het vertalen ervan. Uit deze schrijf- en schrijverswereld van vroeger - een wereld van nochtans uiteraard op vele vlakken ver-uiteenliggende kringen en sferen - zuchten dan ook herhaaldelijk dezelfde soorten van klachten op.
*
De hoofdvragen die - zoals reeds betoogd - hier te stellen vallen zijn en blijven, ten eerste: waarom gaan sommige zestiende-eeuwse vertalers tegen de klaagmuur staan? ten tweede: waarover luchten ze dan en daar hun hart? Al is het de eerste vraag - deze betreffende het ‘waarom’ - die ons op dit punt van de gang van onze uiteenzetting en betoog in beslag nemen moet, toch kan het nuttig zijn voor een beter begrip van het antwoord op deze vraag sommige aspecten van het probleem, | |
[pagina 444]
| |
dat door de andere vraag, deze naar het ‘waarover’ opgeroepen wordt, even te bekijken. Het antwoord op de tweede vraag, nl. deze in verband met het ‘waarover’ kan hier momenteel eenvoudig blijven, te meer daar het in deze context best betrekkelijk algemeen kan gehouden worden. Inderdaad, hun - d.i. dezen die in de XVde en XVIde eeuw als vertalers en bewerkers bij het verspreiden van ‘litterair’ werk betrokken waren - was het er veelal om te doen om zich over het moeilijke van hun werk te beklagen. 't Lastige in hun arbeid zou, naar hun eigen verklaringen, te wijten zijn, ofwel aan sommige uiterlijke factoren, zoals b.v. de al te korte tijdsspanne die hun gegund werd om een ‘goede’ vertaling te leveren; ofwel aan bepaalde inhoudelijke of vormelijke elementen in de taal en stijl in het geschrift zelf, dat ze over te zetten hadden. In dit laatste verband lezen we dan soms beschouwingen van een meer algemene aard over de taal waarin, zowel als over deze waaruit, vertaald werd. Voorlopig houden we het bij deze summiere vaststellingGa naar voetnoot(71); de waaier van de verschillende klachtenpunten openslaan is werk voor later. Dit zijn zorgen voor morgen. Voorlopig kan hier nochtans in verband met deze klachtenbundel uit de zestiende eeuw reeds opgemerkt worden dat dit klaaglied van onze westerse vertalers van toen in het verloop van onze litteraire geschiedenis geen nieuw geluid is. Wie even de mededelingen, ontboezemingen of mijmeringen van middeleeuwse of zelfs van bijbelse en antieke schrijvers van oorspronkelijke werken of deze van bewerkers (resp. vertalers) van ouder werk, of zelfs deze van ‘afschrijvers’ van andermans litteraire creaties beluisteren wil zal weldra horen hoe elk lid van dit driespan, nl. auteur, vertaler en zelfs kopiist, allerlei klachten over zijn zwaar werk slaken moet; want bij koele vaststellingen blijft het door de band niet. Het weze me hier gegund in dit verband een tweetal punten aan te stippen.
Opvallend ten eerste is hoe reeds in de periode vóór de boekdrukkunst elkeen die toen bij de productie en verspreiding van een geschrift betrokken was - de schrijver, de kopiïst, en gebeurlijk, de vertaler - af en toe zijn hart over het moeizame van zijn bijdrage | |
[pagina 445]
| |
luchten moest, d.i. over het zware van de geestelijke en lichamelijke inspanningen die hij zich getroost had. Na 1440 zal een drukker (of drukker-uitgever), die inzake vermenigvuldiging van het geschrift de plaats van de middeleeuwse kopiïst inneemt, wijzen op de financiële risico's die hij op zich nemen wilde; over andere narigheden in verband met zijn tussenkomst werd door de band gezwegen. Zwelt het inleidende voorbericht merkelijk aan en groeit het soms uit tot een omvangrijke en omstandige uiteenzetting, dan wordt gewoonlijk het overgroot gedeelte ervan veeleer ingenomen door een betoog over het nuttige en aantrekkelijke van de uitgave die hij, als drukker, als drukker-uitgever of boekhandelaar op de markt bracht. Dat hoorde nu eenmaal zo; het paste dat hij als zakenman zijn ‘waar’ aanprijzen zou. Opmerkelijk is ten tweede dat de klachten, hierin over de zwaarheid van het werk geuit vanwege auteurs of vertalers van vóór 1440, in zeer algemene termen en in bondige formules verwoord werden. Dit laatste is in tegenstelling met de formulering van de voorredes en opdrachten of inleidende beschouwingen van latere vertalers. Inderdaad, deze laatsten zullen in het voorwerk op wèlbepaalde bronnen van moeilijkheden die ze in hun werk als vertaler ontmoetten wijzen, of zelfs - want dit gebeurt ook - zeer uitvoerig erover uitweiden.
*
In verband met het eerste punt, nl. het ‘waarom’ van dit klagen, rijzen, zoals reeds vermeld, andere vragen op. Is dit beklag het uiten van een vaststelling, zuiver persoonlijk, los van alle andere toevalligheden buiten deze van de eigen individuele ervaringen van de vertaler? Of is dit eenvoudig het spelen met een tijdsgebonden motief waarvan de teeltbodem in het Westen van het midden van de XVIde eeuw en daar alleen moet gezocht worden, zonder daarom het belang van de gebeurlijke inslag van persoonlijke elementen te negeren? Of is dit klaaglied - rekening houdend met een immer mogelijke persoonlijke inslag en met de invloed van de stromingen eigen aan de XVIde eeuw - in feite een uiting van het cultiveren van een ‘topos’ die ver in 't verleden zelfs tot in de Oudheid teruggaat? En 't is dit avontuur, nl. het speuren naar een mogelijk oud spoor en het eventueel opvangen en beluisteren van klachten over wat | |
[pagina 446]
| |
schrijvers, kopiïsten én vertalers van vroeger, van vóór de incunabelperiode, in hart, en geest en lichaam bezwaarde, dat we nu wagen zullen. | |
F. Klachten in de oudheidIn de Oudheid - in de Romeinse althans - werd eveneens vertaald. Door deze overzettingen (in feite waren het vrije bewerkingen van Griekse teksten) werden zelfs, volgens sommigen, de grondslagen van de Latijnse literatuur gelegdGa naar voetnoot(72); anders gezegd: in dit schijnbaar brakke veld van deze vertalingen uit het Grieks wortelt de oorsprong van de letterkunde van de Romeinen. Tot een ware ruil is echter dit contact nooit uitgegroeid; in werkelijkheid is het grotendeels bij een cultureel éénrichtingsverkeer gebleven dat voor Rome bijzonder bevruchtend blijkt geweest te zijn, want aanvaard wordt dat sommige Latijnse vertalingen, zoals deze van een Livius AndronicusGa naar voetnoot(73) of van een Catullus tot ware litteraire kunstwerken uitgroeidenGa naar voetnoot(74). Daarenboven is er, benevens deze lyrici en dramatici, ook nog een Cicero die zelf erkende hoezeer hij in de lectuur van Grieks werk opging; van hemzelf leren we ten anderen verder nog | |
[pagina 447]
| |
dat hij Griekse geschriften vertaalde, en dit tot eigen vorming en o.m. scholing op het stuk van taalbeheersingGa naar voetnoot(75). Alzo vermeide hij zich in het overzetten van werk van Xenophon en Plato, van Aischines en Demosthenes, van Sophocles en Arat. Dat bij het vertalen van uitheems werk, in casu: Grieks, de Romeinse overzetters (of bewerkers) zich vaak voor zware problemen geplaatst voelden, hebben sommigen onder hen erkend, zelfs een Cicero, die nochtans volhield dat het Latijn zo degelijk was als het Grieks, en dat z.i. het Latijn het Grieks zelfs overtrof wijl het rijker aan woorden wasGa naar voetnoot(76). Dat het vertalen de Romeinse bewerkers van Griekse of andere teksten soms zwaar viel kunnen we afleiden uit sommige uitspraken, o.a. van een Quintilianus of van een latere Hieronymus. Zo gebruikt Quintilianus de term ‘difficultas’ in verband met het vertalen of parafraseren van tekstenGa naar voetnoot(77) en Hieronymus, ‘de Prins der vertalers’, noemt het overzetten van een tekst een werk dat ‘difficile’ en ‘arduum’ isGa naar voetnoot(78). | |
G. Klachten in de middeleeuwenEn wie van hen die hier boven de Alpen vóór 1440 bij het scheppen en bij het doorgeven door geschriften van letter- en levenskunst, van | |
[pagina 448]
| |
kennen en kunnen betrokken was, wie van hen ging tegen de klaagmuur staan zuchten over de zwarigheden van zijn doen? En - terloops hier even vermeld! - waarover stond de middeleeuwer daar te stenen? M.a.w. waren ook de middeleeuwse schrijvers, kopiïsten en vertalers van toen bewust van het moeilijke van de hun toegevallen taak? Kwam dit besef tot uitdrukking? Sloeg deze uiting soms in een klaaglied over? Zonder twijfel! En talrijk zijn de echo's van dit uitzeggen van de spanningen, waarin ze hebben gewerkt en van het leed dat ze hebben gedragen, uit onze middeleeuwse geschriften op te vangen: koele, zakelijke verklaring of pijnlijk-aandoend zelfbeklag. Een zant van voorbeelden van dergelijke uitspraken door schrijvers, kopiïsten en vertalers (of bewerkers, naar beliefte) is licht samen te lezen. Een kleine keur moge hier volstaan. | |
1. Vanwege auteursVan ‘auteurs’ b.v.! Meer dan één middeleeuws schrijver van werk dat hij als een oorspronkelijke schepping beschouwde beklemtoonde in zijn pro- of epiloog dat zijn onderneming moeite en inspanning gevergd had en dat het aanpakken ervan als een waagstuk kon aanzien worden. Melis Stoke noemde zijn Rijmkroniek de vrucht van moeite [‘pine’] en van bezinning en studie [‘gepens’]Ga naar voetnoot(79). Jacob van Maerlant voelde van bij de aanvang aan dat het schrijven van zijn Alexanders Geesten een onderneming was die veel risico's en gevaren met zich bracht; het dichten van dit verhaal was voor hem als het wagen van een sprong die hij nochtans ‘bestaen’ wou, d.i. aandurven wou, alle kritiek, alle laster van een onontwikkeld publiek ten spijtGa naar voetnoot(80). | |
[pagina 449]
| |
*
Deze gevoelens van spanning, van benauwdheid, van angst zelfs bij 't uitzicht op de te verwachten zwarigheden moeten ook schrijvers uit andere taalgemeenschappen beklemd hebben, zoals trouwens ook, na de laatste pennestreek bij de voltooiing van hun stuk, het besef van de ervaren zware moeite en geleverde slopende arbeid ook hen vaak bracht tot het slaken van een zucht van opluchting, tot het uitspreken van hun dankbaarheid tot God of tot anderen, of tot het inroepen van de welwillendheid of toegevendheid van hun lezers en luisteraars. De blinde Gower b.v., in de pathetische opdracht van zijn Latijns Vox Clamantis aan de aartsbisschop van Canterbury heeft het over de zware inspanning die hij zich heeft moeten getroosten om dit groots opgezet scheppend werk tot stand te kunnen brengenGa naar voetnoot(81). En het schrijven van zijn in 't Engels gesteld geschrift viel hem niet lichter: zijn Confessio Amantis is eveneens, naar hijzelf erkende, de vrucht van hard werk, van ‘peyne’ geweestGa naar voetnoot(82). | |
[pagina 450]
| |
Zelfs voor een begenadigd poëet als een Chaucer was dichten soms een zwaar labeur, een ‘travaille’Ga naar voetnoot(83); daarenboven was het ‘een werk van aangelegenheid’ waarvoor dan ook soms de welwillende hulp van hogere machten ingeroepen werdGa naar voetnoot(84).
*
Dichten was inderdaad voor de middeleeuwer de vrucht van denkwerk en van een ononderbroken persoonlijke inzet. Dat men de dichter dan ook soms dankbaar eeuwige rust en zaligheid toewenste is begrijpelijk, en dat dan de ‘afschrijver’, de kopiïst, eveneens en even innig bij dezelfde vrome wensen betrokken werd is kenschetsend voor de hoge dunk die sommigen ook voor het werk van de afschrijver hadden. Want - zo sluit Vanden Levene Ons Heren af - onze wens zij dat peis van hart en geest en zalige rust mogen neerdauwen over | |
[pagina 451]
| |
‘... die clerc die dese rime maecte
Dier om pensde ende waecte
Ende de ghene die screef dit werc
Was hi pape was hi clerc
...
Sonder inde moeten hare sielen
Metten inghel sinte michele
Rusten in den hoghen trone...’Ga naar voetnoot(85).
| |
2. Vanwege kopiistenEn inderdaad, licht hadden ook onze middeleeuwse kopiisten het niet immer! De afschrijvers van toen ervoeren soms maar al te scherp hoe zwaar en zelfs hoe pijnlijk hunne bijdrage tot het verspreiden van een woordkunstwerk of van een ander geschrift zijn kon. Sommigen onder hen wijzen ten anderen herhaaldelijk op het lastige van hun werk dat oog en hand, rug en lenden zowel als hart en geest breken kon. Doch alleen hij, die zelf als afschrijver werkzaam was geweest, kon de lijdensweg van een kopiïst begrijpen: dat schreef Prior Pedro die als miniaturist en als kopiïst zich in het Spanje van rond het jaar 1100 over het deerniswekkend lot van hemzelf en van zijn collega's uitliet. Hij verzocht de lezer om waardering voor zijn werk, zelfs eerbied voor het schrift of boek dat hij hun voorlegde, en dat ‘onder 't ruw beduimelen door een brutale lezer zoals een veld onder niets ontziende hagelslag lijden kon’ schreef hijGa naar voetnoot(86). Zelfs lezen kon versuffend werken! Chaucer in een bevlieging van zelfironie vertelt hoe hij 's avonds na zijn werkuren op de toldiensten zich naar huis haastte en, in plaats van in een of ander hobby verzet en rust te zoeken, zich als een verwoed lezer, zonder boe of | |
[pagina 452]
| |
ba te zeggen - ‘domb as any ston’ - zich daar neerplantte en als het ware in een vreemde wereld opgingGa naar voetnoot(87). Voor de Engelse dichter uit de Late Middeleeuwen, Thomas Hoccleve was zijn naam, was zijn dagelijks klerkenwerk een bron van bestendig leed en pijnGa naar voetnoot(88). Ik heb maar weinige kreten van diepe menselijke miserie in verband met het afschrijven of drukken van litterair werk gehoord als deze die opklinken uit de enkele strofen die Hoccleve in zijn de Regime Principum aan het ellendig lot van de kopiïst wijdtGa naar voetnoot(89). Hijzelf | |
[pagina 453]
| |
sleet inderdaad een groot gedeelte van zijn armzalig leven - 23 jaar, zegt hij - als een ziekelijke en meestal, zgn. berooide klerk in de rijksadministratie in London. De hachelijke, de pijnvolle gevolgen van zijn hard labeur als klerk bleek echter niemand te vermoeden; begrip voor 't werk van een ‘afschrijver’ konden slechts enkelen opbrengen: ‘Many men, fadir, wenen þat writynge
No trauaile is / þei hold it but a game’Ga naar voetnoot(90).
| |
[pagina 454]
| |
Slechts weinigen hadden het immers aan den lijve en aan de geest ervaren, zoals hij dit beroepshalve ondervinden kon, hoe vals deze voorstelling van de toegang der dingen in 't leven van een kopiïst wel was; nog kleiner echter was het aantal van hen die het talent hadden om de opgekropte lichamelijke en geestelijke miserie, die sommige kopiïsten ondermijnen moest, zo pakkend te verwoorden. En nochtans deze wetenschap inzake het zware, het lastige van het afschrijven was toen al oud; alleszins in 't Westen. Opvallend in dit opzicht zijn b.v. enkele uitspraken in Het Boek van Sidrac. Hierin werd o.m. voorgehouden dat ‘scriftuere es die meeste arbeit ende die meeste travelgerende const die es’. De auteur stelt eveneens dat iemand slechts uit eigen ervaring weten kan hoe hard het afschrijven een kopiïst vallen kan, want zegt hij ‘Die niet scriven en can hy en weet niet wat pine [dat] es, maer het es een arte die den lichame meer travelgeert dan enege arte die es’Ga naar voetnoot(91). Het overschrijven kon zelfs als een vorm van boetedoening beschouwd worden; B. Huydecoper interpreteerde althans in die zin de ‘opdracht’ van Wouter de Clerc op 't einde van de Rijmkroniek die veelal aan Melis Stoke toegeschreven wordtGa naar voetnoot(91bis). Werden de kopiïst hier billijk loon, erkenning, waardering en dank vaak onthouden, dit alles was nog geen reden om de pen niet verder te hanteren. Hoop werd dan gesteld op God, want ‘De Heer is | |
[pagina 455]
| |
rechtvaardig’ las hij in de Bijbel en dat leerde hem ook zijn geloof. Dat tastbare vergoeding, erkenning en zelfs eer hier op aarde het aandeel van de kopiïst en van zijn opdrachtgever mogen worden en dat daarenboven de eeuwige vreugde hun hiernamaals moge geschonken worden is de vrome wens en hoop van de kopiïst van een van de versies van Vanden Levene Ons Heren toen hij bad: ‘die dit screef ende scriuen dede
Gode gheue hem goet ende ere mede
ende ewelike blijscap na dit leuen...’Ga naar voetnoot(92).
Zoals de laatste korte beweging waarop een grootse plechtige compositie uitdeint rijst dan af en toe op 't einde van een dicht- of prozastuk van toen een zucht van opluchting na de gedane inspanning op; ook soms een preveling van opborrelende dankbaarheid vanwege de kopiïst voor de genade die hem geschonken werd om het eenmaal ingezette werk te hebben mogen voltooien. Neemt onze Theophilus b.v. en leest de laatste regels: ‘Dies moet wesen ons volleest
Die Vader, die Sone ende die heilegen geest,
Dese miracle es ghescreven...’Ga naar voetnoot(93).
| |
3. Vanwege vertalersOok middeleeuwse vertalers, zowel als scheppende kunstenaars van het woord en kopiïsten van toen, voelden de nood aan om af en toe uiting te geven aan hun persoonlijke gevoelens in verband met hun werk dat, naar hun verklaringen, soms zeer hard uitviel; want voor sommigen onder hen kon vertalen inderdaad een zware en pijnlijke onderneming worden. Niet altijd! Inderdaad, vertalers melden soms zonder enige omhaal van woorden dat zij deze of gene stukken uit een vreemde taal hebben overgezet; kort en koud en zakelijk is hun mededeling: ‘over | |
[pagina 456]
| |
gheset... in duitschen uuten latijn’ is alles wat b.v. de vertaler van het St Patricius Vagevuur meent te moeten mededelenGa naar voetnoot(94). De auteur van de berijmde vertaling Vanden Vaghevier dat sente Patricius vertoghet was ervoer het echter anders; vertalen was z.i. een waagstuk dat hem daarenboven heel wat last en ellende bezorgde, dat hem ‘soe seer verswerde’Ga naar voetnoot(95)! En deze vertaler was de enige niet die in deze periode zijn taak zo aanvoelde. Wie in de Middeleeuwen vertaalde had het vaak - gewoonlijk dan in de ‘Prologhe’, soms in de ‘epiloog’ van zijn stuk - over de ‘arbeid’ en/of ‘pine’ die een vertaler zich getroosten moest. De vertaler van het Leven van Sinte Christina b.v. wijst op de moeite die hij doen moestGa naar voetnoot(96); hij gebruikt dan de haast geijkte | |
[pagina 457]
| |
formule die in dit verband nog aangewend wordt, nl. ‘die pine bestaen’Ga naar voetnoot(97). Leest er ‘Tprologe’ van het Leven van Sinte Lutgart op na, en daarin hoort U dan dat de vertaler zich ‘gepinet’ heeft - alle krachten en vermogens ingespannen heeft - om van een Latijnse ‘vita’ een getrouwe weergave ‘in didsche’ te kunnen leverenGa naar voetnoot(98). En een Jan van Boendale, hoe vlot hij ook zijn taal hanteren kon, had het bij de aanhef van zijn Meliboeus insgelijks over zijn ‘pine’ om dit stuk in 't Nederlands te vertalenGa naar voetnoot(99); en op 't einde van zijn geschrift meende hij nogmaals daarop te moeten terugkomen en nog eens verklaren: ‘Dit boec waert met mire pinen
Ghetracteert uten latine /
Al tAntwerpen in die poert...’Ga naar voetnoot(100).
Een andere auteur, ook in het Antwerpse werkend, nl. deze die in het begin van de XIVde eeuw de Sidrac uit het Frans vertaalde, had het insgelijks over de ‘pine’ die hij ‘bestoet’. Hij sprak in de ‘Prologhe’ tot zijn overzetting de hoop uit dat zij die zijne vertaling lezen of horen lezen zouden | |
[pagina 458]
| |
‘Datsy selen daerom bedi
Vriendelike bidden voir my,
Omme dat ic die pine bestoet’Ga naar voetnoot(101).
De bijbelvertalers schrokken soms in ‘vreese, aerbeit ende anxte’Ga naar voetnoot(102) voor hun werk terug. Zo verklaarde rond 't midden van de XIVde eeuw de maker van een Nederlandse vertaling van een gewijde tekst: vertalen is ‘negheen cleen dinck, mar hets een werck van groter pinen ende aerbeyde dat mi menighe ruste ende nachtslaep benemen sal, eer ict volbrenghe’Ga naar voetnoot(103). Dat het vertalen ook van ander als gewijd, geestelijk of lerend werk zwaar vallen kon ondervond een Diederic van Assenede die de Floris ende Blancefloer uit het Frans overzette: het omdichten van dit verhaal was hem ‘worden herde te sure’ schreef hij rond 1260Ga naar voetnoot(104). | |
[pagina 459]
| |
H. Een topos vaak verbonden met 't probleem: tijdUit dit overzicht, vluchtig overzicht van dit - het zij grif toegegeven - nogal uiteenlopend materiaal blijkt m.i. toch dat in het middeleeuws schrijversgild door auteurs, afschrijvers en vertalers - o.m. in de Nederlanden, in Engeland en in de Duitse gewesten - herhaaldelijk gewezen werd op de zware opgave die het ‘dichten’, kopiëren of overzetten voor sommigen wel was; tweedens is bevonden dat vaak in dit verband in de loop der tijden dezelfde geijkte formules ter verwoording van deze wijdverspreide en eeuwenlange ervaring gebruikt werden. Zou het dan riskant zijn uit deze vaststelling te besluiten dat er stilaan in de kringen, die zich inzetten voor het scheppen en voor het verspreiden van geschriften in hun oorspronkelijke of vertaalde versie, een soort traditie groeide die geleidelijk als het ware tot een conventie verstarde. Het paste en het stond wel - zo leek het althans - te wijzen op de zwarigheden inhaerent aan het hanteren van de pen door auteur, kopiïst en vertaler; en meer bepaald in verband met 't werk van vertalers. Zijn er middeleeuwse vertalers te vernoemen die, rechtstreeks of onrechtstreeks, op de zwarigheid van hun werk wijzen, opvallend is nochtans dat - zoals reeds vermeld - dezen het gewoonlijk bij een algemene verzuchting houden: kort en goed: vertalen is lastig en zwaar werk! Het komt inderdaad uitzonderlijk in de Middeleeuwen voor dat specifieke klachten zouden geuit worden over moeilijkheden die voortvloeien zouden uit de aard van de behandelde materie of uit de litteraire vorm of taalkundige eigenaardigheden van het oorspronkelijk stuk, of uit de toestand van de taal waarin vertaald werd. Dergelijke bepaalde vaststellingen, opmerkingen of verzuchtingen komen wel af en toe voor: ze zijn echter veeleer zeldzaam, juister gesteld: ze zijn uitzonderlijk, wijl, door de band, de vertalers van toen zich - zoals gezegd - aan algemene uitspraken over het moeizame van hun werk hielden. Blijkbaar nam niemand van de opeenvolgende generaties van lezers van toen, en zelfs van later, aanstoot aan dergelijke opmerkingen of klachten vanwege overzetters; ook niet in de XVIde eeuw. Inderdaad deze middeleeuwse traditie die in de kringen van de vertalers leefde, heeft wijde en diepe uitlopers in de XVde-eeuwse en XVIde-eeuwse wereld van het boek gekend. Wie immers thans deze getuigenissen van vertalers uit de periode van het Humanisme en Renaissance | |
[pagina 460]
| |
benoorden de Alpen onder de ogen krijgt of ze hoort kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat dergelijke uitspraken reeds toen niet zouden aangevoeld en aanvaard geworden zijn als traditionele, gemeenplaatsige formules, en als echo's van verklaringen of verzuchtingen die reeds vroeger - zelfs in de antieke wereld en in het middeleeuws letterbedrijf - door vertalers van toen afgelegd of geloosd werden. Het grote verschil ligt meestal te zoeken in de omvang van deze uiteenzettingen over het moeilijke van het vertaalbedrijf en in de specificatie van de verschillende bronnen of oorzaken van moeilijkheden waarmede een vertaler kon af te rekenen hebben. Bij een bijzonder punt kon hier echter m.i. toch even andermaal stilgestaan worden, nl. bij het probleem van de tijd die aan 't leveren van een vertaling besteed wordt, en meteen aan andere vragen die soms in verband hiermede gesteld worden. En waarom? Ten eerste, omdat dit - d.i. het oproepen van het begrip en beeld: tijd - een motief is dat vaak met dit van het benadrukken van het moeilijke en zware van het vertaalwerk verbonden wordtGa naar voetnoot(105). Ten tweede, omdat dit een thema van discussie geworden is, van een discussie die - eenmaal althans - tot verklaringen geleid heeft die de onmiskenbare historische bindingen, die m.i. in dit opzicht in de vertaaltraditie van het Westen bestaan, negeerde. Het herhaaldelijk voorkomen van dit motief van de tijd lijkt me meer dan het opduiken van enkele verloren steken van een driegdraad waarmede lappen uit voorwerken van zestiende-eeuwse drukken aan elkaar geregen konden worden, die daarenboven verweven zou liggen met een typische streng uit het Westeuropees geestesleven van toen, nl. het Calvinisme. M.i. is inderdaad het spelen met dit motief van de tijd die aan de moeizame onderneming, die vertalen nu eenmaal is, gewijd wordt - ook in de periode van het Humanisme, de Renaissance en de Reformatie - in wezen het voortzetten van een litteraire traditie waarvan de onmiskenbare sporen reeds over de middeleeuwse vertalingen verspreid liggen. Hierbij valt echter ook nog te bedenken dat het probleem van de tijd, die aan het leveren van een vertaling besteed werd, ook voor de middeleeuwse vertaler een dubbel aspect had. Vertalen vulde een gebeurlijke leemte in zijn gewoon tijdsbesteden, | |
[pagina 461]
| |
en door de band ondervond hij deze binding als een zegen; anderzijds legde vertaalwerk soms zodanig veel beslag op zijn tijd - meer alleszins dan hem en anderen soms lief was - dat dit gevoelen voor hem vaak een aanleiding tot zure klachten werd. | |
1. ‘Ledicheit’Inderdaad men mag, wat het eerste punt betreft, niet uit het oog verliezen dat het niet alleen in de incunabelperiode en in de zestiende eeuw was dat vertalers zich met vertaalwerk inlieten omdat ze daardoor lediggang vermijden wildenGa naar voetnoot(106); ook middeleeuwse auteurs zetten zich aan 't dichten of aan 't ‘bewerken’ van ander werk, zgz. omdat zij de ‘ledigheid’ schuwden. Jan van Boendale kon niet zonder letters leven: ‘In moet scriven / dichten of lesen’ riep hij uit; ledigheid lag hem niet, en zo pakte hij maar zijn Jans Teesteye aanGa naar voetnoot(107). In de ‘Prologhe’ tot zijn Lekenspiegel verklaart ons dezelfde Jan van Boendale zonder omhaal van woorden dat hij zijn stuk dichtte omdat hij ‘niet en wilde leiden / In onnutter ledicheiden / Den tijt die [hem] gheeft ons Here’Ga naar voetnoot(108). | |
[pagina 462]
| |
Voor de dichter van het Boec vander Wraken, die als bezeten was door een onweerstaanbare drang om zich voor een zaak in te zetten en zich af te sloven, was er maar ene uitkomst om de ledigheid te ontvluchten, en dit was: ‘lesen ofte scriven’. Wanneer hij, oud en uitgeput - ‘op’ als hij is - er bij neervalt, zal hij anderen verzoeken zijn werk voort te zettenGa naar voetnoot(109). De angst voor ‘ledichede’ en voor haar verderfelijke morele gevolgen blijkt een obsessie geweest te zijn ook voor Melis Stoke, die dan in het schrijven van zijn Rijmkroniek rust en bevrediging zochtGa naar voetnoot(110). Ook de dichter van de Meliboeus waarschuwde tegen het gevaar van | |
[pagina 463]
| |
de ‘ledichede’; deze was z.i. een bron van allerlei miseries die over een arbeidsschuw mens losbreken kondenGa naar voetnoot(111). ‘Idelheit’, d.i. ‘lediggang’, vermijden was eveneens de drijfveer voor de bewerker van de Theophilus-legende om dit ‘miracle’ in een Nederlandse versie ook bij ons in omloop te brengenGa naar voetnoot(112). Vermeldenswaard, in dit verband alleszins, is ook dat, bij dit afwijzen door de vertaler van de ‘ledicheit’, niet zozeer naar de Bijbel en de Kerkvaders, d.i. naar de christelijke traditie, wordt verwezen, doch veeleer opinies en uitspraken aangehaald worden van filosofen uit de Oudheid, nl. van een CatoGa naar voetnoot(113) of een SenecaGa naar voetnoot(114); ook op de mening en het gezag van wijzen uit het Oosten wordt beroep gedaan, o.m. door een Sidrac.
*
2. Tijd te kort!
Dat de tijd, die aan wie het woord hanteerde gegund werd, niet | |
[pagina 464]
| |
immer door de betrokkene zelf als voldoende geacht werd, is een ander motief waarmede toen, d.i. in de XVde en in de XVIde eeuw, herhaaldelijk gespeeld werd. Doch ook hier leeft voor ons ogen een uitloper van een oude, zeer oude stronk. Zelfs in de klassieke Oudheid kenden o.m. de redenaars het belang dat aan tijd bij het hanteren van het woord gehecht werd; de onverbiddellijkheid van de waterklok schrikte toen reeds meer dan één onervaren redenaar afGa naar voetnoot(115). Is er dan later de obsessie die sommige middeleeuwse auteurs vervolgde in verband met het probleem van de tijd die hun ter beschikking gesteld werd! Klagen over de korte periode die hun gebeurlijk toegestaan wordt om een stuk, dat hun in opdracht toevertrouwd werd, te kunnen afwerken; vrezen dat de hun resterende levensdagen niet volstaan kunnen om de hun opgelegde taak te volbrengen; meteen dan ook bidden om het geluk te mogen hebben hun werk te kunnen afmaken, zowel als jubbelen en dankend God gedenken dat het hun gegeven werd de voltooiing van hun werk te beleven; deze zijn de verschillende motieven die in proloog of epiloog van hun vertalingen ook door middeleeuwse ‘overzetters’ in verband met het probleem van de tijd werden behandeld. De schrijver die het op zich had durven nemen ‘Een scone Miracle dat ons Vrouwe dede ane Theophiluse ende ene scone exempel’ in het Nederlands te bewerken bidt God in de aanhef om de genade: ‘... dat hi mi sende
Tallen beghinne goeden ende...’Ga naar voetnoot(116).
En hij herhaalt dit verzoek zelfs, in zijn gebed tot de H. MaagdGa naar voetnoot(117). Had ook de bewerker van de Beatrijs-legende bij de aanloop van | |
[pagina 465]
| |
zijn ‘ghedichte’ de wens en de hoop niet uitgesproken dat hem de gratie zou mogen geschonken worden dit werk te mogen afmakenGa naar voetnoot(118)? Vertalen is lang en lastig. De maker van de Nederlandse versie van de Sidrac uit dan ook in de ‘Prologhe’ de volgende smeekbede, nl. dat Christus hem lang genoeg zou laten leven tot hij, die zich nu al vermoeid en versleten voelt, dit zwaar werk zou voltooid hebbenGa naar voetnoot(119). Des te begrijpelijker wordt dan ook zijn jubelend dankwoord in de epiloog van dit uitvoerig stuk omdat God hem ‘so langhe’ gespaard had, zodat hij met zijn ‘Dietse’ vertaling had kunnen klaarkomenGa naar voetnoot(120). | |
[pagina 466]
| |
Ten anderen is er iets normaler dan dat de hartewens van een dichter of vertaler zou zijn een werk, waaraan hij eenmaal de hand gelegd had, afgewerkt te zien? En past het dan niet hiervoor om de gunst en bijstand van Ons Heer te bidden, of te laten horen dat het alleen met Gods welwillend geschenk van de nodige tijd te verwezenlijken is? Maerlant deed dit in zijn bewerking van Die Istory van Troyen toen hij schreef: ‘is wil se [= dese historie] al gheheel
Van beghyn ten eynde maken,
Gan my Got al sulker saken
Dat my myn syn niet en is te laf’Ga naar voetnoot(121).
Toen de voltooiing van de Alexanders Geesten eindelijk in 't zicht kwam kon Maerlant erkennen dat de opdracht, die hij aanvaard had om dit werk te schrijven, moeilijk uitgevallen was - ‘harde swaer’ - en dit omwille van de ‘materie’ die daarin behandeld werdGa naar voetnoot(122). Hij hoopte en bad dat God zijn ‘ere ende prijs’ schenken zou aan haar die hem tot dit werk overgehaald hadGa naar voetnoot(123). Tevens wenste hij God te danken om de genade die hem, Maerlant, was gegund, nl. dat hij dit boek had mogen afwerkenGa naar voetnoot(124). | |
[pagina 467]
| |
In de ‘Prologhe’ van Jans Teesteye vlecht Jan van Boendale tweemaal dit motief inGa naar voetnoot(125). Wie het ook moge geweest zijn die onze Meliboeus omdichtte, ook hij zette zijn ‘Prologhe’ in met het gebed aan God: ‘... dat hi /
Mijn troeste ende mijn hulpe si /
Dat ic dit Boexken volbringhe /
Dat ic beghinne handelinghe...’Ga naar voetnoot(126).
En hoe dankbaar was de bewerker van het Leven van Sinte Lutgart niet, omdat zijn bede om zijn werk te mogen voltooien verhoord wasGa naar voetnoot(127)?
*
Voorbeelden genoeg en die daarenboven klaar uitwijzen dat reeds in de Middeleeuwen - om daarbij te blijven - auteurs, kopiïsten en vertalers vaak hun luister- en leespubliek bewust maken wilden van het moeizame, het lastige van het werk dat van hen verwacht werd. Anderzijds blijkt tevens uit deze getuigenissen dat vertaalwerk voor | |
[pagina 468]
| |
sommige vertalers een redplank was. Hun vrije tijd, kunde en talent konden overzetters bij deze vertaalbedrijvigheid aanwenden, hun taal- en tijdgenoten ten bate, en tevens ter eigen, persoonlijke beveiliging tegen de aanvechtingen van lui- en ledigheid, en meteen tegen de morele gevaren die, in hun opvatting, aan lediggang inhaerent zijn. | |
I. Algemeen besluitVertalen was moeilijk; en dit was een leitmotiv dat doorheen talrijke voorwerken van overzettingen in Westeuropese talen, die in de XVde en in de XVIde eeuw gedrukt werden, klonk. Vertalers en litteraire theoretici hebben ten andere ten allen tijde hun lees- en luisterpubliek op het moeizame van hun onderneming gewezen. Bewijzen daarvan uit de Oudheid, en ook uit de Middeleeuwen konden voorgelegd worden. Dit benadrukken van de zwarigheden, die de vertaler bij zijn werk ervaren kon, groeide soms uit tot een koele, gemeenplaatsige, traditionele verklaring, die de overzetter meende te moeten afleggen; af en toe tot een klacht over het moeilijke, het lastige, het zware van zijn ondankbare arbeid. In dezen volgde hij, d.i. de vertaler uit de periode van het Humanisme en van de Renaissance, het voorbeeld van sommige scheppende woordkunstenaars, kopiïsten en vertalers van vroeger. Inderdaad, de antieke en de middeleeuwse traditie terzake heeft - en ongetwijfeld is dat het geval geweest in de kringen van de vertalers - rijkvertakte, wijdverspreide en diepe uitlopers in de XVde- en in de XVIde-eeuwse wereld van het boek gekend. Bijzonderheden over de oorzaak of oorzaken van het lastige in het werk van de vertaler werden in de Oudheid of in de Middeleeuwen over 't algemeen niet, of zeer schaars verstrekt; dit in tegenstelling met de klachten van vertalers, en soms zelfs van hun uitgevers, in de incunabelperiode en in de XVIde eeuw. Deze klachten van toen waren talrijk, van zeer uiteenlopende aard en vaak nogal omstandig geformuleerd. Later komen we wellicht hierop uitvoerig terug. Inmiddels hebben we toch één van deze verzuchtingen, die vroegere vertalers af en toe uitten, scherper beluisterd, nl. de klacht over de moeilijkheid van het vertaalwerk in verband met het probleem van de tijd die aan de vertaalactiviteit kon of mocht besteed worden. Bepaaldelijk werd hier de dubbele stelling, of althans suggestie in verband met de | |
[pagina 469]
| |
ontwikkeling van het vertaalwerk in 't Westen onderzocht, nl. ten eerste, dat het volledig opgaan in en het zich onvoorwaardelijk wijden aan het zware werk, dat vertalen nu eenmaal is, en als zodanig ook vroeger ervaren werd, tezamen met het benadrukken van het moeilijke ervan een tijdsgebonden verschijnsel zou zijn dat het waarmerk van de Reformatie - meer speciaal van het Calvinisme - en van de Renaissance dragen zou; ten tweede dat in dezelfde context vertalen in de XVIde eeuw - en dit onder invloed van dezelfde factoren - beschouwd werd als een doeltreffend middel om de grote morele gevaren van lediggang te vermijden. Deze mening is m.i. moeilijk onvoorwaardelijk te delen. Inderdaad, talrijk zijn de hier aangehaalde gevallen uit de wereld van het boek en vroegere tekstoverlevering - d.i. van vóór de XVIde eeuw - waaruit blijken kan dat dichters, kopiïsten en ook vertalers, het schrijven, afschrijven en overzetten van een geschrift als een nuttige tijdsbesteding, die oog en hand en geest bezig hield, beschouwden, en dat zij hun werk als zware arbeid, die een gewetensvol man nochtans niet afschrikken mocht, ervoeren. Tweedens, dat vertalen zware, en lange, en onafgebroken inspanningen vergen kon en, volgens sommigen, juist daardoor het middel bij uitstek was om uitdrukking te worden van de onfnuikbare wil om totaal zijn krachten op een bepaald moment voor een goede zaak in te zetten en daardoor het aanzuigen van de gevaarvolle vacuumzone van de lediggang te vermijden - anderen en zichzelf ten bate - is een opvatting die eveneens al eeuwen vóór de Hervorming of de Renaissance sap en leven in de vertaalactiviteit van de Westeuropese wereld gejaagd had. Met dit tweeledige leitmotiv, dat door het voorwerk van talrijke zestiende-eeuwse vertalingen verweven zit, had reeds menig taalkunstenaar uit vroegere eeuwen gespeeld. Inderdaad het beklemtonen van de moeilijkheid, die aan alle vertaalwerk inhaerent is, en het aanheffen van een klaaglied over last en pijn, over het lichaams- en zieleleed, dat het aandeel van elke vertaler is, enerzijds, en het herhalen van de maning tot het schuwen van de lediggang en het zoeken van toevlucht in werk, o.m. in vertaalwerk, waarin sommigen later een typische drijfveer en verklaring van de intensieve vertaalbedrijvigheid van toen zagen, kan hij die oor en oog gebruiken wil, eveneens uit ontelbare middeleeuwse overzettingen horen opklinken of aflezen. M.a.w. tijdsgebonden was het niet, althans niet met de zestiende-eeuwse vertaalproduc- | |
[pagina 470]
| |
tie. Dat een bepaald religieus klimaat het aanwenden van het laatste element geactiveerd heeft, en in een zekere zin zelfs gekleurd, is mogelijk, en dat diezelfde godsdienstige sfeer bijgedragen heeft tot het doorzetten van zijn invloed tot in de XVIde eeuw is niet uitgesloten. Mij lijkt het echter een locus communis die reeds diep in de vóór-reformatorische periode wijde verspreiding kende.
*
Dit was ons thema voor vandaag! Dat er voor de vertaler uit de XVde en uit de XVIde eeuw nog andere problemen inzake de moeilijkheid van zijn werk voor hem oprijzen konden, buiten deze die we hier even hebben aangeraakt, ligt voor de hand; en talrijk waren ze voorzeker! Problemen in verband b.v. met de aard van de materie die in 't oorspronkelijk stuk behandeld werd; problemen met de taal of talen waaruit overgezet werd zowel als met deze van de vertaling zelf. Ook de stilistische eigenaardigheden van hun grondteksten maakten de vertalers het leven niet altijd gemakkelijk. Georges Mounin had het onlangs nog in dit vlak over ‘des difficultés... de stylistique et de poétique’Ga naar voetnoot(128). En gering in aantal of licht van aard waren deze toen - d.i. in de XVIde eeuw - ook niet; ze zijn ten anderen inhaerent aan alle vertaalwerk, aan dit van vroeger zowel, als aan dit van nu; en ze verzuurden vaak het leven van de vertalers uit de Middeleeuwen zowel als dit van de overzetters uit de XVIde eeuw of van dezen van nu. Dit is nu eenmaal het lot van de vertalers die hun zaak ter harte nemen, en dit juist omdat deze vertalers, in de volheid van hunne overgave aan de taak die hun geleidelijk zo dierbaar wordt als de appel van hun ogen, dra de armoede van hun aanvoelen, kennen en kunnen zullen gaan beseffen; ze zullen eveneens de beperktheid van het instrument dat ze bespelen ondervinden; ze zullen bewust worden van de bedwelmende diepte, de ontzaglijke uitgestrektheid en onzeggelijke verscheidenheid van klank en ritme van 't stuk dat er te vertolken valt. En wie zich toen voor dit soort werk spande - en zeker hij die reeds vroeger de vertaalkunst beoefend had - moet door de band even | |
[pagina 471]
| |
scherp als onze huidige vertaler of theoreticus van het vertaalwerk de wezenlijke specifieke moeilijkheden van het bedrijf van de overzetter aangevoeld hebben, en meer dan één onder hen wist deze bijwijlen juist en snedig te formuleren. Er is zelfs in dit verband een onthutsend parallellisme in de manier waarop deze moeilijkheden, of althans sommige ervan, toen ervaren en beschreven werden, en nu nog worden. Paul Valéry, die op het stuk van de vertaling ervaring had, schreef in augustus 1944 het volgende: ‘Le travail de traduire, mené avec le souci d'une certaine approximation de la forme, nous fait en quelque manière chercher à mettre nos pas sur les vestiges de ceux de l'auteur; et non point façonner un texte à partir d'un autre’Ga naar voetnoot(129). Wie ooit door kniehoge sneeuw zijn gids of gezel nastapte weet hoe zwaar, hoe afmattend, hoe moordend zelfs een dergelijke gang zijn kan. Het gaat hier echter eerst en vooral over de formulering: ‘Mettre nos pas sur les vestiges de ceux de l'auteur’! John Brende, die het werk, dat R. Curtius Rufus aan Alexander de Grote wijdde, in het Engels vertaalde, doet als vertaler in de inleiding tot zijn uitgave van 1553 beroep op de welwillendheid van de lezer. De vertaler heeft het immers niet altijd gemakkelijk, want hij is verplicht in de voetsporen van een vreemde te lopen: de overzetter - schrijft hij - ‘shalbe compelled to tread in the aucthores steppis’Ga naar voetnoot(130). Dit kon men in Engeland, in 't hart van de XVIde eeuw lezen, als bewijs van het scherpe besef dat een vertaler toen hebben kon nopens althans één oorzaak van het moeilijke van zijn taak. Maar deze ervaring en meteen dit inzicht zijn van alle tijden, en de formulering | |
[pagina 472]
| |
ervan soms identiek of gelijklopend. Drie eeuwen vóór Brende, zes eeuwen vóór Paul Valéry, nl. in 't midden van de XIIIde eeuw werd er bij ons reeds met een beeld, dat in deze wereld van Valéry en Brende past, gespeeld. Inderdaad, de Brabantse bewerker van de Vita Lutgardis van Thomas van Cantimpré (Willem van Afflighem?) stelde zijn uitgesponnen Nederlandse versie van dit Latijnse heiligenleven als volgt voor: ‘Daer ic in mire goeder trowen
Gepinet hebbe al sonder wanc
Te houdene al den selven ganc
In didsche, ende in den selven wegen
Te gane, die ic vant geslegen
In din latine vore mi’Ga naar voetnoot(131).
‘Roses bloom twice’ is één van die zonnige spreekwijzen die het Engels een eigen charme verlenen. Doch, zou er dan toch een rozenvariëteit bestaan die driemaal bloeien kan? Wellicht plukken we er nog bij onze volgende tocht op zoek naar de reden waarom het vaak de vertaler zo moeilijk valt ‘al sonder wanc’ ‘den selven ganc’ ‘ende in den selven wegen te gane’. Dat is echter voor later op 't jaar. |
|