Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Daer waren drie Hebreeusche namen
| |
[pagina 161]
| |
zich met zijn taalprobleempje tot een geleerde jood wendde, meester Abrioen van TrierGa naar voetnoot(4), en vervolgt (5345-5349): Ic liet hem sien dit vingerlijn
Hy seide my dat [die] drie namen
Eerst wtten paradise quamen
En datse seth synen vader brocht
Doe hi den ontfermigen oly zocht
Het getal drie speelt overigens in de beschrijving van de ring een belangrijke rol: ‘So wie [die] namen ouer hem draecht / Hy blijft altijt ongeplaecht / Vander temptatien ende vanden quaden /... Al lage hi... / Al moeder naect op een velt / Drie wijntersche nacht aen een getelt’ (5350-5361). De edelsteen in de ring ‘was gedeilt van verwen drye’ (5366), die alle drie een eigen toverkracht hadden. De uitleg van meester Abrioen bevat twee elementen: een opheldering van de oorsprong van de drie namen (5346-5349) en een verwijzing naar hun magische werking (5350-5361): So grote cracht hebben die woorden (5361). Hij noemt echter de namen op de ring niet, die hij in tegenstelling tot Reynaert kan lezen. Wat voor namen waren het nu, en hoe kon Adams derde zoon die uit het paradijs halen? Beginnen we met de tweede vraag. Martin heeft er al in 1874 op gewezen, dat ‘Seths Fahrt nach dem Paradies um das Oel der Barmherzigkeit zu finden, ist beschrieben im boec van den houte’Ga naar voetnoot(5). In de legendarische voorgeschiedenis van het Heilig Kruis, waarvan de onder die titel bekende mnl. versie een relatief rijke tekstoverlevering bezitGa naar voetnoot(6), wordt verhaald, hoe Adam, die zijn einde voelde naderen, zijn zoon Seth tot de engel Cherubinne voor de toegang tot het paradijs stuurde om hem te vragen, hoe lang hij nog ‘des olys der ontfarmenissen’ zou moeten missen, die hem ‘God zelue dede belouen / doe hi van henen wart ghescrouen’ (123-124). Seth vervulde zijn opdracht; de engel liet hem door de poort van het paradijs naar binnen kijken, deelde hem mee dat Adam de olie pas zou krijgen | |
[pagina 162]
| |
wanneer een pasgeboren kind waarvan Seth een voorafbeelding mocht aanschouwen (zie beneden), zou sterven ende storten zal zijn heilighe bloet
an thout dat noch wassen moet
van drien corlekine tesamen
die vten zeluen appel quamen
ende ghewassen waren van den rise,
daer Adaem in den paradyse
die vrochte af smaecte ende ghenoet
daer hem God dat eten af verboet (217-224)
en gaf hem de drie pitten van de paradijsappel met de opdracht, bij zijn vader over zijn bezoek verslag uit te brengen en hem na zijn overlijden, dat drie dagen later plaats zou hebben, te begraven met de drie zaden onder zijn tong. Het verhaal van de oorsprong van het Heilig Kruis is in de middeleeuwen zeer verspreid geweest. Hermodsson heeft in de inleiding van zijn uitgave van de Middelnederlandse tekst het internationale onderzoek samengevat, de plaats van de Nederlandse overlevering beschreven en ook een aantal mnl. werken genoemd, waarin ‘Kurze Anspielungen auf die Legende oder ihre Hauptmotive’ of samenvattingen van het verhaal voorkomenGa naar voetnoot(7). In één tekst, de Eerste Bliscap, is sprake van een rise, rijs (705, 720, 725, 729, 733, 738) of een tac (709), die Seth zijn bij zijn terugkeer al gestorven vader onder syn hoet moet plantenGa naar voetnoot(8), wat op een oudere versie van de legende blijkt terug te gaanGa naar voetnoot(9), in de vers- en de prozaoverleveringGa naar voetnoot(10) van het Boec van den Houte evenals in Dirc van Delfs Tafel van den Kersten Ghelove gaat het daarentegen telkens om drie zaden die hij onder | |
[pagina 163]
| |
Adams tong moet leggen, wat in jongere versies van de legende voorkomt. Reynaerts verhaal in 5345-5349 is dus een blasfemische travestieGa naar voetnoot(11) in een notedop van een jongere versie van een heilig verhaal, dat echter naar het einde van de middeleeuwen toe niet meer helemaal serieus werd genomen: ‘Vander materien des cruus leestmen int Boec van hout, dat is apocrifum, want men daer of niet veel onder den lerars en hout’, zegt Dirc van DelfGa naar voetnoot(12), een iets jongere tijdgenoot van de dichter van de tweede Reynaert. Over de manier waarop de dichter van dit laatste werk de associatieve sprong van drie zaden naar drie namen gemaakt heeft, zijn slechts speculaties mogelijk. Ik geef er drie voor wat ze waard zijn. Heeft hij het op de klank af gedaan, van samen (vgl. ook het rijmwoord in v. 219 in het B.v.d.H.) naar namen? Same ‘zaadkorrel’ is volgens het MnlWb slechts Nederrijns, dus zeker niet uit het oorsprongsgebied van Reynaerts Historie. Bovendien is in de mnl. versoverlevering van het B.v.d.H. in de regel sprake van greine, uitzonderlijk van corlekineGa naar voetnoot(13), in de van haar afgeleide mnd. van kernen, kerneken of kernekinGa naar voetnoot(14) resp. kerne, korne of kornekenGa naar voetnoot(15), in de mnl. prozaversie van greynen of greynkijnsGa naar voetnoot(16), bij Dirc van Delf van carlen of kerlenGa naar voetnoot(17). Samen ontbreken, wat natuurlijk nog niet wil zeggen, dat dit woord in geen enkele versie van het verhaal zou zijn voorgekomen; overigens hoeft onze dichter het niet via een mnl. tekst te hebben leren kennen. Of heeft - tweede hypothese - de verbeelding over het uit de tong groeien van de ontkiemende zaden de associatie met het begrip ‘naam’ of ‘woord’ mogelijk gemaakt? Drie keren spreekt | |
[pagina 164]
| |
onze dichter van namen (5326, 5346, 5350), éénmaal van woorden (5361). Als in zijn gedachtensprong het woord primair zou zijn tegenover de naam, kan ten derde aan de uitleg van de parabel van de zaaier in de synoptische evangeliën gedacht worden: Semen est verbum Dei (Luc. 8, 11) en Qui seminat, verbum seminat (Marc. 4, 14) (vgl. ook Matt. 13, 18-19). Wat er ook van zij, met namen gebeurt hier iets wat ons vreemd is geworden. Niet zozeer dat zij - speciaal in geschreven vorm en vooral met geheimzinnige lettertekens weergegeven - magische kracht hebben: dat verschijnsel is in de naamkunde wel bekendGa naar voetnoot(18); wel dat zij een eigenaardig zelfstandig bestaan leiden: Seth brengt ze zijn vader zoals hij hem tastbare voorwerpen zou brengen. Het is een andere soort zelfstandigheid dan die welke het MnlWb als de tweede betekenis van het woord name behandelt: daar treedt de naam in verbinding met een epitheton ornans in de plaats van een persoon, hij wordt als het ware die persoon zelf, die steeds met name (!) wordt genoemd: Zalech si de lichame, die drouch Cristus den soeten name; Maria, moeder soete name enz., een verschijnsel met een bijbelse traditieGa naar voetnoot(19), dat zich in de katholieke kerk gehandhaafd heeft in het feest van de Zoete Naam van Jezus op 2 januari. In Reynaerts Historie worden de namen die zo een grote kracht hebben, juist niet genoemd; wordt hier met een namentaboe gespeeld?Ga naar voetnoot(20) Onze tekst lijkt in ieder geval duidelijk te maken, dat we over het gebruik van namen en het spreken over namen in de middeleeuwen nog lang niet alles weten. De constatering, dat de drie Hebreeuwse namen waar de dichter van de tweede Reynaert zoveel geheimzinnigheid rond weeft, door hem niet genoemd worden, impliceert niet, dat er in verband met deze passage geen namen overgeleverd zouden zijn. We kennen er integendeel wel, dank zij de Reynaert-iconografie. Zoals bekend bevat het enige volledige handschrift van Reynaerts Historie (B) twintig plaatsen waar illustraties hadden moeten komen. Men kan zich dus voorstellen, dat tot de overlevering van dit dichtwerk van het begin af | |
[pagina 165]
| |
illustraties hebben behoord. Dat zij ook een afbeelding van de ring met de drie namen zouden hebben bevat, kan echter op grond van de verdeling der genoemde twintig plaatsen over het handschrift B niet aannemelijk worden gemaakt, aangezien in de episode van de ring in dat handschrift niet zo een plaats voorkomt. Wat wel met volstrekte zekerheid bewezen kan worden, is dat de geïllustreerde incunabeltraditie van Reynaerts Historie een afbeelding van een ring met drie namen heeft bevat. Weliswaar zijn van een geïllustreerde rijmincunabel uit de drukkerij van Gheraert Leeu te Antwerpen tussen 1487 en 1490 slechts schamele resten bewaard, waartoe de passage van de ring niet behoort, maar een vergelijking van de illustraties in Engelse, Nederduitse en jongere Nederlandse drukken van het Reinaert-verhaal maakt het mogelijk, de houtsnedencyclus van de Nederlandse geïllustreerde incunabels te reconstruerenGa naar voetnoot(21). De ring in de Nederduitse druk van 1498 (afb. 1) levert een supplementaire steun op voor de
Reynke de Vos Lübeck 1498
stelling, dat tot die cyclus ook de afbeelding van een ring behoorde; hij bevat echter geen namen, wat te verklaren is door het feit, dat de drukker deze houtsnede niet speciaal voor deze druk heeft laten vervaardigen, maar hem uit zijn voorrraad houtblokken heeft genomen. Interessanter zijn de Engelse en de jongere Nederlandse traditie. In een anonieme Engelse druk van vermoedelijk kort na 1550 evenals in drukken van Allde van 1620 en 1629 staat een ring (afb. 2) met de | |
[pagina 166]
| |
Anonieme Engelse druk kort na 1550 en Allde 1620 en 1629
volgende drie namen: aleernando, soroabel, emanvelGa naar voetnoot(22). De Noordnederlandse streng van de Nederlandse volksboek-traditie van de Reinaert bevat eveneens een ringGa naar voetnoot(23) (afb. 3). Hierop luiden de namen: aleernado, sorobabel, emanvel. Er zijn dus twee verschil- | |
[pagina 167]
| |
len tussen de schrijfwijzen van de namen in de Engelse en de Nederlandse serie: de eerste naam bevat in de Nederlandse slechts één n, in de Engelse twee, de tweede bevat in de Engelse slechts één b, in de Nederlandse twee. soroabel ziet er uit als een verschrijving van de
Schinckel Delft 1589 en 1603 en Otsz Amsterdam 1628
bijbelse naam sorobabel (Zorobabel, eig. Serrubbabel); wat in de Nederlandse incunabeltraditie gestaan moet hebben, is daarmee echter nog niet definitief uitgemaakt. Op aleerna(n)do kom ik straks terug. De twee andere namen komen voor in het eerste hoofdstuk van het Mattheus-evangelie: Zorobabel (Sorobabel) in het geslachtsregister van Jezus Christus (v. 12 en 13: Salathiel autem genuit Zorobabel, Zorobabel autem genuit Eliacim), Emmanuel in de boodschap van de engel (v. 23: Ecce, virgo in utero habebit: et pariet filium, et vocabunt nomen ejus Emmanuel, quod est interpretatum: Nobiscum Deus). De engel citeert hier eigenlijk Isaias 7, 14, die God door zijn mond tot koning Achaz laat spreken: Propter hoc dabit Dominus ipse vobis signum. Ecce virgo concipiet, et pariet filium, et vocabitur nomen ejus Emmanuel. Over dit signum is in de bijbelexegese al heel wat te doen geweestGa naar voetnoot(24). Zeker is, dat in de kerkelijke traditie een typologisch-profetische verbinding van de naam Emmanuel met het kind Jezus tot stand is gekomen, zoals uit de liturgie van de onmid- | |
[pagina 168]
| |
dellijke voorbereidingstijd op het kerstfeest overvloedig blijktGa naar voetnoot(25). De naam past dus in de verbinding die door het Boec van den Houte tussen Oud en Nieuw Testament en zelfs tussen het paradijs en de Christusfiguur tot stand wordt gebracht: het belangrijkste wat Seth daar tijdens zijn blik door de poort van de engel Cherubinne te zien krijgt, is de verdorde boom van kennis: op thogheste van den bome lach
een kijnt, alsic v zegghen mach,
nijboren, in doecken ghewonden. (181-183)
Op Seths vraag wat dat clene kijndekijn meende,
dat op den boem lach ende weende,
die daer al verdort stont,
die inghel sprac: ic maect v kont:
dat kijnt daer ghi om vraghet,
dat zal noch an ene zuuer maghet
ontfanghen menschelike figure
bouen den loep der nature (189-196)
De naam Zorobabel verschijnt niet alleen in Matt. 1, 12-13, maar ook in het geslachtsregister bij Luc. 3, 27 en op een aantal plaatsen in het Oude Testament. Zorobabel was leider van een der groepen die met toestemming van Cyrus van Babel naar Jerusalem trokken om daar de tempel weer op te bouwen. ‘Zorobabel war in Babel geboren, wie schon die Etymologie seines Namens andeutet’Ga naar voetnoot(26). De naam betekent namelijk ‘zaad van Babel’. Hij is de derde schakel in het derde stuk van de geslachtslijst van Jezus (zijn dat toevallige getallen?), weliswaar volgens de kerkelijke leer geen echte voorouder van hem, maar dan toch van de man die voor zijn vader werd gehouden (vgl. Luc. 3, 23). Vanuit deze constateringen zijn typologische verbindingen met de Christusfiguur goed denkbaar. Toch liggen de verhoudingen hier enigszins anders dan bij Emmanuel. Een verbinding | |
[pagina 169]
| |
met het Boec van den Houte is niet mogelijk. ‘Aus der Bez. Z.s als “Siegelring” in der Hand Gottes in Agg 2, 23 u. als “Spross” in Zach 6, 12 wurde zu Unrecht gefolgert, dass er (= Zorobabel zelf) als der erwartete messian. Heilskönig angesehen worden wäre’Ga naar voetnoot(27). In Agg. 2, 24 (niet 23) vergelijkt God (Dominus exercituum) Zorobabel inderdaad met een ring (assumam te, Zorobabel,... et ponam te quasi signaculum). Zach. 6, 12 wordt traditioneel op Zorobabel betrokken, hoewel hij er niet expliciet genoemd wordt; wel schijnt de plaats in de oorspronkelijke versie een woordspeling op zijn naam te bevatten. De Vulgata laat God hier zeggen: ‘Ecce vir Oriens nomen ejus’; dit gaat gepaard met het plaatsen van een kroon ‘in capite Jesu, filii Josedec, sacerdotis magni’. In tegenstelling tot de twee andere namen lijkt aan aleerna(n)do geen bijbels touw vast te knopen. Het doorkijken van een woordenboek van de bijbelse namenGa naar voetnoot(28) levert ten hoogste enkele namen op die er heel uit de verte een klein beetje op lijken, zoals Abdenago, Alexander, Eleasar, Alnathan. Het ziet er dus naar uit alsof we een oplossing buiten de bijbel moeten zoeken. Zowel in de Engelse als in de Nederlandse overlevering valt te dubbele ee van de tweede lettergreep op, zodat we ons moeten afvragen, of hier niet in een vroege fase bij het kopiëren iets verkeerd is gelopen. Vergelijken we de vijf e's in de drie namen van de Engelse ring met elkaar, dan zien we, dat die letter normaal de vorm van een epsilon heeft; de uitzondering is juist de eerste van de twee e's van aleernando. Als we die eerste e door een t vervangen, krijgen we alternando, gerundivum van alternare ‘(uit)wisselen’. Wat is er uit te wisselen? Misschien de volgorde van de letters in de namen? Draaien we ze om, dan levert soro(b)abel op: leba(b)oros, en emanvuel: levname. Dit laatste geeft direkt een goede zin: lev is de name, anders uitgedrukt: Het Hebreeuwse emanvel (met één m!) is een anagram van de mededeling, dat de naam van de drukker (Gheraert) Le(e)u is. Is dit geen toeval, dan moet in soro(b)abel-leba(b)oros ook een mededeling in de vorm van een anagram zitten, maar dan kennelijk niet in het Nederlands. In welke taal dan wel? Dat schijnt voor de hand te liggen, het gaat tenslotte om ‘hebreeusche namen’. | |
[pagina 170]
| |
Daar ik op het gebied van de hebraïstiek volkomen onbevoegd ben, heb ik hulp moeten zoeken. Volgens Hartwig Franke van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap te Münster levert het anagram lebaoros geen Hebreeuws woord op, echter wel een lettercombinatie die herinnert aan Hebreeuws lebaoth, waarbij in de Aschkenazische uitspraak de th-klank ‘taw’ als stemloze s verschijnt, zodat dit woord ook als lebaos gelezen kan worden; deze vorm verschilt van lebaoros slechts door het ontbreken van de twee letters o + r of r + o. En nu komen we langs een omweg toch weer in de bijbel terecht. lebaoth komt als plaatsnaam uit het gebied Simeon voor in het boek Josue, in 15, 32 in deze vorm, in 19, 6 in de samengestelde vorm bethleboath. beth is hier grondwoord en betekent ‘huis’ of ‘plaats’, lebaoth is bepalend element met de betekenis ‘leeuwinnen’. De betekenis van het geheel wordt door SchumacherGa naar voetnoot(29) omschreven als ‘Haus od. Platz der Löwinnen; “Löwenhausen”’; ook de vorm met weggevallen grondwoord definieert hij als ‘(Haus od. Lager der) Löwinnen; “Löwenhausen”’. De interpretatie van soroabel-lebaoros als naam van de drukkerij van de Reynaert-incunabel (‘leeuwenhuizen’) past natuurlijk uitstekend bij de zin die we aan emanvuellevname hebben kunnen geven. Toch mag niet verzwegen worden, dat het daarbij nodig was, twee letters weg te smokkelen. Maar misschien behoort ook dat tot de opgave die in het woord alternando steekt, dat men ook een beetje breder als ‘te veranderen’ kan opvatten. Een interpretatie die van de vorm sorobabel uitgaat, is minder bevredigend. Hartwig Franke schrijft mij hierover: ‘Eine andere - aber nicht sicherere - Lesung, die von der Variante Sorobabel ausgeht, möchte ich Ihnen nicht verschweigen: die Umkehrung lebaboroth erinnert stark an den Plural von hebr. lebab “Herz”, levavoth, aschkenasisch gelesen als lebabos. In diesem Falle wäre die Silbe -ro- als Verschreibung zu werten’. We gaan dus wel best van de overgeleverde vorm soroabel uit, die dan evenals emanvel door het opzettelijke weglaten van een letter wat van de bijbelse spelling van een Hebreeuwse naam afwijkt. Ons besluit in verband met de drie Hebreeuwse namen kan als volgt luiden. Tot het bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat niet alleen in de tekst van Reynaerts Historie, maar ook in de handschriftelijke iconografische traditie nooit namen zijn genoemd. | |
[pagina 171]
| |
Een spel met namen begint pas in een met houtsneden geïllustreerde verloren incunabel van Gheraert Leeu. Daarin heeft een afbeelding van een ring gestaan die drie namen bevatte, maar dan niet in Hebreeuwse letters. Feitelijk zijn het bij nader toezien slechts twee namen; wat een derde naam lijkt, is integendeel maar een sleutel om de twee andere, die er Hebreeuws uitzien, te interpreteren. Wanneer we dat doen, is er slechts één meer Hebreeuws, de andere is Nederlands. Beide namen zijn drukkersmerken in raadselvorm van de voornaamste Nederlandse incunabeldrukker: zijn naam is Leeu en het gaat om een boek uit het huis van Leeu. Indien de Nederduitse drukker van Reynke de Vos in 1498 dat spelletje heeft doorzien, hoeft zijn vervanging van een ring mét door een ring zonder namen niet noodzakelijk aan kostenbesparing te worden toegeschreven; hij zou ook opzettelijk de naam van zijn voorganger weggewerkt kunnen hebben. Wat er ook van zij, zijn ingreep heeft belangrijke consequenties gehad voor het uitzicht en de inhoud van zijn werkGa naar voetnoot(30), waarvan de sporen zelfs nog in de vierde en de zevende zang van Goethes Reineke Fuchs terug zijn te vinden. De door de Nederduitser gebruikte ring stamt uit een reeks illustraties van een Dialogus Creaturarum-druk. Het gaat hierbij om kopieën van houtsneden uit een Dialogus-druk van - weer eens - Gheraert Leeu. Het gebruik van die illustratie met de ring is voor de Nederduitse drukker kennelijk aanleiding geweest om een aantal andere houtsneden uit dezelfde reeks, bijna allemaal afbeeldingen van vogels, op andere plaatsen van het verhaal te gebruiken, hoewel ze daar inhoudelijk niet bij pasten. Hij heeft ze echter op een eigenaardige manier doen passen: hij heeft namelijk in zijn tegenhanger van de passage B 1872-1887, waar een aantal dieren opgesomd worden die Reynaert van misdaden beschuldigen, enkele vogels bijgedicht (R. 1764-1782) en verder in het begin van het tweede deel van het verhaal een nieuwe passage met een optocht van vogels ingelast (R 3247-3274). Zonder Leeus ring met de drie Hebreeuwse namen zou Goethe dus o.a. nooit hebben kunnen dichten (Reineke Fuchs, Vierter Gesang): Bartolt, der Storch, und Markart, der Häher, und Lütke, der Kranich
Flogen herüber; es meldeten sich auch Tybbke, die Ente,
Alheid, die Gans, und andere mehr mit ihren Beschwerden.
|
|