| |
| |
| |
Bredero ‘verbrabantst’
Liederen van Bredero in ‘het Brabandts nachtegaelken’
door A. Keersmaekers
Lid der Academie
In de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw zijn er zowel in Noord- als in Zuid-Nederland tal van liedboeken verschenen met in de titel: Nachtegael. Indien het verkleinwoord werd gebruikt, dan heet de lieftallige zangvogel in het Noorden meestal Nachtegaeltjen, in het Zuiden Nachtegaelken. Een van de bekendste uit de Zuidelijke Nederlanden is: Het Brabandts Nachtegaelken.
De geschiedenis van dat liedboek is heel wat ingewikkelder dan werd vermoed. De inhoud van het bundeltje verdient bovendien meer belangstelling dan er tot nog toe aan werd besteed. Alleen wijlen Prof. Paul de Keyser heeft er in 1927 een tamelijk uitvoerig artikel aan gewijd, met tal van wetenswaardigheden en met bijzondere aandacht voor het volkskundige karakter van de bundelGa naar voetnoot(1).
De oudste tot nog toe bekende uitgave dateert van 1650; het unieke exemplaar ervan wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (signatuur II 25.971 A - L.P.). De titelpagina bevat de volgende tekst:
Het Brabandts ‖ Nachtegaelken, ‖ Met zijn Driederley Gesangh, ‖ Te weten/Minne-liedekens/Herders-sangen/ ‖ ende Boertigheden. ‖ Vyt der muyten in 't licht gebracht tot lust der Iuffrouwen, ende in ‖ desen thiensten Druck vermeerdert door J.M. ‖ (vignet: een zingende nachtegaal op een boomtak) ‖ Tot Brussel, ‖ By Jan Mommaert, in de Druckereye. M. DC. L. ‖ (lijn) ‖ Met gratie ende Privilegie voor negen Jaren.
| |
| |
Achteraan (blz. [224]) staat een ongedateerde en alleen met de initialen A.L.L.C. gesigneerde ‘Approbatie’ en een ‘Extract uyt de Privilegie’, waarin uitdrukkelijk vermeld wordt: ‘ende in desen Druck op een nieuw vermeerdert’; in het ‘Register’ worden de ‘by-ghevoeghde Liedekens’ met een bijzonder teken aangeduid. Het ‘Extract’ is gedateerd: ‘Brussel, den 11. Septembris 1642’; aangezien het ‘privilegie’ gold voor ‘neghen toekomende Iaren’ liep het drukrecht in 1650 stilaan naar zijn einde.
Het feit dat in het ‘Register’ de toegevoegde liederen werden gemerkt, is niet onbelangrijk: daardoor kan de inhoud van nog onbekende vroegere edities gereconstrueerd worden, ook al is het niet uitgesloten dat sommige van die liederen toch reeds in oudere uitgaven zouden voorkomen. Al de latere drukken, voor zover bewaard (1656, 1688, 1698, 1736 en een ongedateerde van tussen 1733-1740), hebben dezelfde inhoud als de druk van 1650, al gewaagt elke titelpagina nog eens van ‘vermeerdert’. De ‘vermeerdering’, die ook voorkomt in de uitgave van 1650, verklaart waarom De Keyser, die citeerde uit een exemplaar zonder titelpagina, het bundeltje dateerde ‘uit den omtrek van 1648’: daarvoor baseerde hij zich op twee liederen die tot de toegevoegde behoorden, maar juist die toevoeging
| |
| |
was in het register van de geraadpleegde exemplaren niet meer als zodanig aangegevenGa naar voetnoot(2).
Dat er oudere edities bestaan hebben, blijkt zowel uit de aanduiding ‘thiensten Druck’ als uit de ‘vermeerdering’. Dank zij de speurzin van Dr. E. van Autenboer is het inderdaad mogelijk een oudere datum op te geven: op 22 maart 1636 verkreeg de Weduwe Mommaert de toelating ‘om te drucken Brabants nachtegaelken’Ga naar voetnoot(3). Daarmee verschuift het (of: een) verschijningsjaar van de bundel naar de eerste helft van de zeventiende eeuw. Deze vaststelling is niet onbelangrijk: ze kan verklaren waarom er zoveel liederen en stukjes werden opgenomen van in 1650 reeds min of meer lang overleden dichters zoals: Bredero († 1618), Starter († 1626), Ysermans († na 1631), Clouwens († 1642), Hooft († 1647). Ook is die vroegere datum geen onbelangrijk argument voor de authenticiteit van de met kenspreuk of naam ondertekende stukken.
Het is thans echter niet de bedoeling, het interessante liedboek in zijn geheel te bespreken. Deze bijdrage behandelt alleen de hier opgenomen liederen van Bredero.
De aanwezigheid van Bredero in dit ‘Brabandts Nachtegaelken’ is niet verwonderlijk: de liedbundel bevat ook verschillende stukken van Starter (8), en enkele korte gedichtjes van Hooft (2) en van Cats (ten minste 7). De Noordnederlandse vertegenwoordiging is dus niet onbelangrijk, al komt het overgrote deel van de 94 nummers (editie 1650) van Zuidnederlandse dichtersGa naar voetnoot(4).
Bovendien blijkt dat de liederen van Starter en van Bredero reeds in (de) edities van vóór 1650 voorkwamen; daar de korte stukjes niet in het ‘Register’ werden opgenomen, bestaat (tot nog toe) geen uitsluitsel over hun aanwezigheid in de oudere drukken, al is het
| |
| |
zeer waarschijnlijk dat juist Hooft en Cats daarin wél vertegenwoordigd waren.
***
Reeds P. de Keyser heeft er, op voorgang van M. Sabbe, op gewezen dat in de bundel drie liederen van Bredero voorkomen: één met de kenspreuk ‘'t Kan verkeeren’ en twee zonder enige signatuurGa naar voetnoot(5). Alleen de laatste twee werden ook opgenomen in het ‘Geestigh Liedt-Boecxken’ (1621) en in het ‘Groot Lied-boeck’ (1622); het eerste komt ook voor in het Amsterdamse liedboek ‘Apollo oft Ghesangh der Musen’ (1615), maar daar is het niet getekend. Een nadere beschouwing van de drie is niet overbodig.
Het eerste is het amoureuze lied Sint dat ghy mijn ghedachten (BN, blz. 62-63; ‘Apollo’, blz. 42). De wijsaanduiding verschilt: in ‘Apollo’ wordt opgegeven als ‘Stem. Schoon lief wilt my troost gheven’, in BN: ‘Stemme: O liefste Lief verheven (Oft) Jean de Nivelle’; in latere edities van BN (o.a. 1698, 1736 en 1733-40) alleen ‘Ian de Nivelle’. Dat verschil kan menige oorzaak hebben; het onderzoek wordt bemoeilijkt doordat de volledige tekst van het Nederlandse lied dat als melodie wordt opgegeven, onbekend isGa naar voetnoot(6). Hoorden de aangehaalde verzen: ‘Schoon lief wilt my troost gheven’ en ‘O liefste Lief verheven’ tot hetzelfde lied? Hoorden ze bijeen? Het rijm zou daarop kunnen wijzen. Was de originele tekst ook reeds in de latere zeventiende eeuw onbekend, terwijl het lied ‘Jean de Nivelle’ wel bekend was gebleven, althans in het Zuiden? Hoe dan ook, Bredero kende de aanhef van de melodie: in zijn ‘Groot Lied-boeck’ komen twee liederen voor met die beginregel als ‘stemme’Ga naar voetnoot(7).
Overigens is het opmerkelijk, hoe weinig de tekst van het lied in BN afwijkt van die in ‘Apollo’:
vs. 3 | liet i.p.v. loos |
5 | Door-snijdt altijdt i.p.v. Bekommert staegh |
9 | Die het self i.p.v. Die 't selve |
| |
| |
21 | naer uw' ip.v. na u |
22 | mijn ziel' is i.p.v. leyt mijn ziel |
26 | Oft i.p.v. Of |
29 | sijn minn' liet i.p.v. u liefd deed |
31 | ghy i.p.v. ghy 't |
33 | my i.p.v. mijn |
34 | wordt mijn pijn genesen i.p.v. vverdt mijn heyl ghekreten |
35 | sou saligh wesen i.p.v. soud salich heten |
Een zekere vereenvoudiging inzake woordgebruik is duidelijk: in vzn. 3, 5, 22, 29, 34 en 35, wellicht ook in vzn. 9, 21 en 33. Het zijn overigens ‘varianten’ of aanpassingen die volkomen in de lijn van de zeventiende-eeuwse gewoonten liggen.
De betrekkelijk-zuivere overlevering van de tekst van dit eenvoudig lied is alleszins treffend. Waar de samensteller van het BN de tekst mag gehaald hebben, weet ik niet. De ondertekening met 't Kan verkeeren kan echter bezwaarlijk op zijn rekening geschreven worden: hoogstwaarschijnlijk kwam die ook voor op zijn ‘legger’. Dat het lied in ‘Apollo’ niet ondertekend werd, is geen bewijs tegen de toeschrijving aan Bredero; weliswaar zijn in die bundel vele liederen en gedichten met zijn naam en/of kenspreuk gesigneerd, maar ten minste twee andere van hem bleven er ‘anoniem’: ‘Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren’ (blz. 93) en ‘Adieu schoonheden preuts vol sachte tooverijen’ (blz. 97): het discutabele ‘eerste sonnet van de Schoonheyt. Vroegh in den dagheraedt, de schoone gaat ontbinden’ (blz. 73) laat ik terzijde, al werd het, net als de andere twee, in het ‘Groot Lied-boeck’ opgenomenGa naar voetnoot(8). Het feit, dat ‘Sint dat ghy mijn ghedachten’ in het BN met Bredero's kenspreuk werd ondertekend, rechtvaardigt het vermoeden dat het inderdaad aan hem mag toegeschreven worden. Het mis-staat beslist niet in de reeks van zijn amoureuze liederen.
In de versie van het eerste gedicht, zoals die voorkomt in het BN, is voorzeker weinig of niets van enige aanpassing aan het Brabants te bespeuren. Anders is het evenwel met de twee boertige liederen, op het oud-bekende thema: een oude man/vrouw verzoekt een jong meisje/man ten huwelijk. Het gaat daarbij echter niet alleen om een ‘verbrabantsing’.
| |
| |
De beide liederen werden door de dichter kennelijk opgevat als pendanten, zoals hij er trouwens meer geschreven heeft: het slotvers van elke strofe is daarvoor reeds een doorslaand bewijs; komen daarbij: dezelfde formulering in de ‘titel’, dezelfde lengte, dezelfde melodie. Trouwens, zowel in het ‘Geestigh Liedt-Boecxken’ (blz. 83-92) als in het ‘Groot Lied-boeck’ (ed. Stuiveling, blz. 63-69) volgen ze op elkaar, in het laatste met twee toepasselijke illustraties. Van een dergelijke behandeling en voorstelling van het onderwerp had reeds in 1602 het liedboek ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ een voorbeeld gegeven.
De samensteller van het BN heeft de twee liederen gescheiden, door een - overigens passend - versje van Cats en een ‘Geneughelijck Malle-praetken’ van hemzelf. De titels verschillen, de ‘stem’ is dezelfde, maar het BN heeft er telkens één aan toegevoegd, nl. ‘Janneman en Allemoer’. De slotregel van elke strofe is in het laatste lied dezelfde als bij Bredero, in het eerste evenwel niet: ‘Dat ghy soeckt, soeck ick mee’ werd nu ‘Dat ghy soeckt, soeck ick met’Ga naar voetnoot(9), en, terwijl het tweede alle strofen van het origineel heeft behouden, is in het eerste - althans in de bewaarde drukken van het BN - de oorspronkelijke vijfde strofe weggevallen. Aldus is de gelijkheid inzake ‘stokregel’ en lengte in de beide liederen verdwenen. Of de samensteller van het BN met dat alles de twee liederen ‘uit elkaar heeft willen trekken’, ze opzettelijk als volkomen afzonderlijke en zelfstandige ‘boertigheden’ wilde voorstellen, is mogelijk; feit is dat het er meer dan alle schijn van heeft, dat het resultaat zo is.
In de nieuwe titels kan men reeds het essentiële verschil tussen de authentieke Bredero-liederen en de versies van het BN vaststellen: Bredero had, naar zijn eigen zeggen, in zijn boertige liederen ‘de oude Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal’ opzettelijk gebruikt; de Brusselse ‘bloemlezer’ Joan Mommaert heeft ze ‘verbrabantst’: titels, namen, woordenschat bewijzen het.
Bredero's titel ‘Een oudt Bestevaertje, Met een iongh Meysjen’ werd: ‘Vryagie-liedt, Tusschen een oudt Manneken, ende een jonge Dochter’ - verderop in het lied (vs. 14) werd ‘Meysjen’ een goed-Brabants ‘Meysken’! -; in het tweede lied werd ‘E(e)n ouwt Besjen, met een Jongh-man’ vervangen door: ‘'t'Samen-praet, Tusschen een oudt Wijfken, ende een Jongh-man.’
| |
| |
Ook de meeste namen kregen een Brabantse kleur: Iannetje en Lammert, ‘Besje’ en Heereman werden nu: Hansken en Jenneken, Nelken en Herman, al staat ook hier in de aanhef ‘Hereman’. De naam Hansken komt ongetwijfeld uit Bredero's lied zelf: in vs. 23 scheldt Iannetje de oude vrijer uit voor ‘Hansjen Hangebroeck’, wat in de ‘Brabantse’ versie bewaard bleef als ‘Hansken Hanghebroeck’; verwonderlijk is echter dat in de laatste strofe Bredero's ‘salighe Bestevaer’ (vs. 51) vervangen werd door ‘Lammert-Vaer’, alhoewel de Brabander enkele verzen verder ‘Lammert-Vaer’ (vs. 55) verving door ‘Hansken Vaer’; dat laat veronderstellen dat de Brabander in ‘Lammert’ geen eigennaam heeft gezien, alleen nog een misprijzende aanspreking, zoals Bredero het had gedaan met ‘Hansjen Hangebroeck’.
De ‘verbrabantsing’ blijkt niet minder duidelijk uit de varianten van de liederen zelf. Vooraf echter zij erop gewezen, dat de Brabander door het veranderen van het slotvers in het eerste lied - met i.p.v. mee - verplicht werd ook het daarmee rijmende derde laatste vers van elke strofe te veranderen, zodat zeker niet alle wijzigingen toe te schrijven zijn aan de ‘Brabantse’ aanpassing; ook het rijm, hier en elders, dwong meer dan eens tot een verandering.
Behalve de namen zijn er bepaalde woordvormen, die de verschillen met Bredero's volkstaalgebruik duidelijk maken: je/jij/jou(w) - alhoewel niet altijd door Bredero gebruikt - zijn systematisch vervangen door ge/gij/u(w); de verkleinwoorden op -je(n) verdwenen voor vormen op -ke(n); een woordvorm als nou (1: vs. 31) werd vervangen door nu.
Inzake woordgebruik zijn enkele markante verschillen aan te wijzen. In beide gedichten van Bredero staat b.v. Wat schortje? (resp. vs. 3 en vs. 4); weliswaar geeft het WNT (XIV, 913) een enkel voorbeeld uit Ogier, die trouwens zijn kinderjaren in het Noorden had doorgebracht, maar het Mnl. Wdb. (VII, 684) citeert Kiliaen: ‘schorten, Holl. Sicamb. Fris. deesse, deficere’. In beide liederen heeft de Brabander het woord dan ook vervangen, zij het niet op dezelfde wijze. Het vers in het tweede lied is in zijn geheel illustratief voor het verschillend taalgebruik:
Bredero: Wat schortje? sinje mal?
BN: Wat suft ghy? laet my gaen.
Bredero's geciteerde vers rijmde met de uitdrukking: houwt wat stal, het Brabantse met: blijft wat staen. Voor Bredero's uitdrukking geeft zowel het WNT (XV, 507) als het Mnl. Wdb. (VII, 1909-1910)
| |
| |
alleen Noordnederlandse voorbeelden, en Kiliaen kende ze blijkbaar niet.
Andere voorbeelden van Brabantse aanpassingen zijn:
in het eerste lied: |
vs. 4 |
Bediedt, een typisch Zuidnederlandse vorm voor beduidt (WNT, II, 1180), een woord dat Bredero hier evenwel niet gebruikte; |
vs. 25 |
Ick sel iou i.p.v. Ick sal u. |
in het tweede lied: |
vs. 11 |
kevel-kin werd vervangen door scherpe kin; WNT, VII, 1729, merkt bij het eerste op: ‘Zaansch’; |
vs. 15 |
prevelt werd vervangen door preutelt; Kiliaen kende alleen ‘protelen, preutelen’; prevelen = wartaal spreken, was volgens WNT, XII, 4102 pas sedert het begin van de 17de eeuw in gebruik, volgens de citaten blijkbaar in het Noorden; |
vs. 29 |
Dat kleuter schreef Bredero; volgens WNT, VII, 3990, was dat aanvankelijk een ‘uitsluitend in 't Nnl. aangetroffen woord’; waardoor de Brabander het vervangen heeft, is onduidelijk: snicxken (1650 en 1698), sulckxken (1736), finckxken (1733/40); dat kan erop wijzen dat het woord weinig duidelijk was; misschien is het laatste nog het meest voor de hand liggend, want meteen begrijpelijk (vink, b.v. kale vink, lichtvink, enz.); |
vs. 31 |
goons en suur werd vervangen door te suere monk; bij goons geeft WNT, V, 417: ‘Slechts door enkele schrijvers uit de 17de eeuw - uitsluitend Amsterdammers - gebezigd’ en de citaten komen van Hooft, Coster en Bredero. Bij monke daarentegen noteert WNT, IX, 1075: ‘In de oudere taal van Z.N. voorkomende als gemeenzame naam voor een meisje’, en het werkwoord monken, reeds te vinden bij Kiliaen (WNT, IX, 1076), betekent: pruilen, mopperen, een knorrig gezicht zetten, wat uitstekend past bij suere; |
vs. 35 |
wellicht mag hetzelfde gezegd worden van test tgo. lolle-pot, het eerste in die betekenis vooral in het Noorden gebruikt, het tweede in het Zuiden (zie WNT, XVI, 1708 en VIII, 2652); |
vs. 42 |
suynich werd vervangen door geset; bij sunich merkt het Mnl. Wdb. (VII, 2430) op: ‘Het woord, dat in de Wdbb. van Kil. en Plant. niet is opgeteekend, en in de vlaamsche Wdbb. niet wordt vermeld, is ook in het Zuidndl. der middeleeuwen niet gevonden; het is slechts aangetroffen in het Noordndl. en |
| |
| |
|
heeft waarschijnlijk niet tot den frankischen woordvoorraad behoord; het is friesch-saksisch.’ Daarentegen was geset een gebruikelijk woord, met de bij vroedt passende betekenis: bedaard, kalm, bezadigd (WNT, IV, 2196); |
vs. 53 |
Bredero: Wech Morssebel gy hebt een gongs
BN: Wech Babbel-toet, wegh viese Groens
behalve het dialectische rijm bij Bredero: gongs/jongs, valt nog op te merken dat Morssebel in het Mnls. niet schijnt voor te komen, dat Kiliaen het woord niet heeft opgenomen en dat het WNT (IX, 1150) alleen Noordnederlandse voorbeelden geeft; de uitdrukking een gon(g)s hebben blijkt volgens het WNT (V, 399) eveneens Noordnederlands;
Babeltote daarentegen blijkt goed Zuidnederlands te zijn (zie b.v. I. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, I, blz. 93) en groens is ongetwijfeld het substantief grons van het alleen in Zuid-Nederland bekende werkwoord gronzen: grommen, knorren (WNT, V, 1043), met de afleidingen gronskonte, gronzere, enz.: knorrepot; daarbij past viese volkomen in de betekenis zoals Plantijn (fascheux, mal aisé à contenter. Morosus) en Kiliaen (Phantasticus, morosus) die opgeven: gemelijk, knorrig, ongezellig, stuurs (zie WNT, XXI, 448). |
Reeds is erop gewezen, dat in het eerste lied, Nu Jenneken, een strofe (de vijfde, vzn. 33-40) werd weggelaten of tenminste ontbreekt. Enige verklaring daarvoor kan ik niet geven; of dat ook al in de vroegere drukken was gebeurd, is (voorlopig) niet na te gaan.
Nog verdient één afwijking in het tweede lied te worden aangestipt, nl. in de vzn. 45-47:
Bredero: Wat is hier lieffelijcker dingh,
Als goe, of geen vereenigingh?
BN: Wat vindt men lieffelijcker dingh,
Als goe oft geen vereeningingh; (sic!)
Hier heeft de Brabantse ‘bewerker’ door zijn veranderingen wel een steekje laten vallen: de ‘keuze’-tegenstelling van het origineel is zoek!
Overigens zijn de Brabantse bewerkingen van Bredero's beide liederen niet kwaad, zij het wat vlakker dan de originelen. En hoe dan ook, deze ‘Brabantse’ versies van de beide liederen van de
| |
| |
Amsterdammer kenden een lang ‘naleven’: tot bijna in het midden van de achttiende eeuwGa naar voetnoot(10).
Intussen wekt het toch verwondering, dat juist onder deze liederen de naam of de kenspreuk van Bredero ontbreekt. Vanaf de uitgave van 1650 telde ‘Het Brabandts Nachtegaelken’ 94 ‘nummers’: 67 liederen, 20 korte, 4 inleidende en 3 langere verhalende gedichten. De oudere uitgaven telden wellicht o.a. 55 liederen. Van die 55 waren er dan ten minste 36 gesigneerd, terwijl sinds 1650 van de 67 er 46 ondertekend waren, o.a. resp. 19 of 20 met de kenspreuk van de uitgever Joan Mommaert, 5 met de kenspreuk ‘Gunst baert nijdt’, d.i. J.J. Starter, terwijl twee andere van hem én een kort stukje anoniem blevenGa naar voetnoot(11). Naar de reden waarom sommige liederen wél werden ondertekend en andere niet, kunnen we slechts gissen; de meest voor de hand liggende mogelijkheden zijn: op de ‘legger’ stond geen vermelding van naam of kenspreuk; bij het drukken bleef er geen plaats over voor de kenspreuk of de naam; onachtzaamheid, vergetelheid. Anderzijds echter hebben we kunnen vaststellen dat, wanneer in het Brabantse liedboek een kenspreuk of een naam wordt opgegeven, deze inderdaad juist zijn. Maar niet alle stukken kregen die vermelding. Hierin staat Bredero evenwel niet alleen: ook van Starter bleven twee liederen en een kort stukje ongesigneerd, en hetzelfde geldt voor de twee stroofjes uit de ‘Veltdeuntjens’ van P.C. Hooft en voor enkele korte stukjes van Cats, alhoewel andere wel (en terecht) met zijn naam getekend werden. Daarom moet het ontbreken van die kenspreuk (of de naam) onder de twee boertige liederen niet verwonderen; de mededeling van Bredero's kenspreuk onder ‘Sint dat ghy mijn ghedachten’ mag daarentegen beschouwd worden als een duidelijke en gerechtvaardigde
toeschrijving.
Misschien is het niet overbodig, erop te wijzen dat in verschillende liederen en korte stukjes min of meer grote afwijkingen, varianten
| |
| |
van de ‘originelen’ - voor zover die voorhanden zijn! - voorkomen. Dit geldt dan niet alleen voor gedichten van Bredero, Starter, Hooft of Cats, ook b.v. voor die van de Antwerpenaar Joan Ysermans. Een aanpassing aan het eigen Zuidnederlandse taalgebruik is in deze bundel echter uitzonderlijk, daarom des te opmerkelijker. En ongetwijfeld is er voor het taalverschil tussen Noord en Zuid in de zeventiende eeuw nog meer uit te puren.
En dank zij ‘Het Brabandts Nachtegaelken’ zijn we weer een toch niet onaardig lied van Bredero rijker - er staan tal van slechtere in zijn ‘Groot Lied-boeck’! - en daarbij twee aan het Brabantse Zuidnederlands aangepaste ‘bewerkingen’ van zó bekende boertige liederen. Wellicht zou zelfs de Amsterdamse auteur van de ‘Spaanschen Brabander’ er zich om verheugd hebben!
|
1. |
|
1. |
|
|
Stem. Schoon lief wilt my troost gheven. |
|
Stemme: O liefste Lief verheven. (Oft) Jean de Nivelle. |
|
|
Sint dat ghy mijn ghedachten |
|
Sint dat ghy mijn ghedachten |
|
Seer vriendelijck verkrachten, |
|
Seer vriendelijck verkracfhten, |
|
Soo loos ick sucht op sucht, |
|
Soo liet ick sucht op sucht, |
|
Een onghevvoone smerte |
|
Een ongewoone smerte |
5 |
Bekommert staegh mijn herte, |
5 |
Door-snijdt altijdt mijn herte, |
|
Tervvijl ick hoop en ducht. |
|
Terwijl' ick hoop' en ducht. |
|
|
Ick hoop u Hemels vvesen |
|
2. Ick hoop' u hemelsch wesen |
|
De vvonden sal ghenesen |
|
De wonden sal ghenesen, |
|
Die 't selve heeft ghemaeckt, |
|
Die het self heeft ghemaeckt, |
10 |
Door u beleefde seden |
10 |
Door u beleefde zeden, |
|
En minnelijcke reden |
|
En minnelijcken reden, |
|
Daer ghy mee zijt bespraeckt. |
|
Daer ghy mee zijt bespraeckt. |
|
|
Ick ducht ter ander sijden |
|
3. Ick ducht ter ander sijden, |
|
Dat mijn ellendich lijden |
|
Dat mijn ellendigh lijden |
15 |
V niet bevveghen sal, |
15 |
V niet beweghen sal: |
|
Daerom soeck ick te decken |
|
Daerom soeck ick te decken |
|
'T geen dat ick doe vervvecken |
|
't Gheen' dat ick doe verwecken |
|
In allerley gheval. |
|
In allerley gheval. |
|
|
'T is buyten mijn vermoghen |
|
4. 't Is buyten mijn vermogen: |
20 |
VVant mijn verliefde ooghen |
20 |
Want mijn verliefde ooghen |
|
Sien altijdt na u deur, |
|
Sien altijdt naer uw' deur, |
|
Daer leyt mijn ziel begraven |
|
Daer mijn ziel' is begraven, |
|
Dits mijn behouden haven, |
|
Dit's mijn behouden haven, |
|
Hier leyt mijn ancker veur. |
|
Hier leyt mijn ancker veur. |
|
25 |
Seght eens, en seght Goddinne |
25 |
5. Seght eens, en segt Goddinne, |
|
Of by gheval u minne |
|
Oft by geval uw minne |
| |
| |
|
Op yemandt vvaer gheleyt, |
|
Op yemandt waer geleydt, |
|
VVoudt ghy niet insghelijcken |
|
Woudt ghy niet insgelijcken |
|
Dat hy u liefd deed blijcken |
|
Dat hy sijn minn' liet blijcken |
30 |
Tot vvare danckbaerheyt? |
30 |
Tot ware danckbaerheydt? |
|
|
Indien ghy't soudt begeeren, |
|
6. Indien ghy soudt begeeren, |
|
Laet u mijn suchten deeren, |
|
Laet u mijn suchten deeren, |
|
En draecht mijn vvederliefd', |
|
En draeght my weder-liefd', |
|
Soo vverdt mijn heyl ghekreten, |
|
Soo wordt mijn pijn genesen, |
35 |
En ick soud salich heten, |
35 |
En ick sou saligh wesen, |
|
Om dat ghy my verhieft. |
|
Om dat ghy my verhieft. |
|
|
't Kan verkeeren. |
|
|
‘Apollo of Ghesangh der Musen’, 1615, blz. 42. |
|
‘Het Brabandts Nachtegaelken’, 1650, blz. 62-93 (= 63). |
|
2. |
|
2. |
|
|
Een oudt Bestevaertje, Met een iongh Meysjen. |
|
Vryagie-liedt, Tusschen een oudt Manneken, ende een jonge Dochter. |
|
|
Stem: Pots hondert duysent slapperment. |
|
Stem: Janneman en Allemoer. (Oft) Pots hondert, &.c |
|
|
L |
O lannetje mijn soete beck! |
|
Hans. |
Nv Jenneken, mijn soete beck, |
|
Ey lieve blijft wat staen. |
|
Ick bidd' u staet wat stil. |
|
I |
Wat schortje? seght gy ouwe geck? |
|
Ienn. |
Wat let u, seght my ouden geck? |
|
Ick raetje laetme gaen. |
|
Bediedt my uwen wil. |
5 |
L. |
Al 't gelt dat ghy hier leggen siet, |
5 |
Hans. |
Al 't geldt dat ghy hier liggen siet |
|
Dat is voor u al ree. |
|
Sal voor u sijn beset. |
|
I. |
Wech kael-kop, ick en soeck u niet, |
|
Ienn. |
Neen, Kael-kop, ick en soeck u niet; |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick met. |
|
|
L. |
2 Van landen, zanden, ghelt en goet |
|
Hans. |
2. Van landt, en zandt, en geldt, en goedt |
10 |
|
So ben ick machtich rijck. |
10 |
|
Soo ben ick machtigh rijck. |
|
I. |
Dat acht ick niet, o suffe bloedt! |
|
Ienn. |
Dat acht ick niet, o slechten bloedt, |
|
Ick wacht na mijns gelijck. |
|
Ick wacht naer mijns gelijck. |
|
L. |
Het goet is't daermen wel of vaert, |
|
Hans. |
Het goedt is daer men wel af vaert, |
|
Dus Meysjen weest ghedwee. |
|
Dus Meysken hier op let. |
15 |
I. |
Ghy sijt myn al te out bejaert: |
15 |
Ienn. |
Ghy hebt my veel te grijsen baert; |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick met. |
|
|
L. |
2 Och kijntjen geefje mijn een soen, |
|
Hans. |
3. Nu Juffrouw, geeft my eenen soen, |
|
Ick geefje al dit gelt. |
|
Ick schenck u al dit geldt. |
|
I. |
Dat sal ick wel een ionger doen, |
|
Ienn. |
Dat sal ick aen een jonger doen, |
20 |
|
Al gaf hy niet en spelt. |
20 |
|
Al had hij niet een spelt. |
|
L. |
Ghelooft lief dat ick u versoeck |
|
Hans. |
Gelooft, Lief, dat ick u versoeck |
|
Ter eeren en ter Ee, |
|
Op eer, en naer Godts wet. |
|
I. |
Wech, wech, wech Hansjen Hangebroeck: |
|
Ienn. |
Wegh, wegh, wegh Hansken Hanghe-broeck; |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeck, soeck ick met. |
| |
| |
25 |
L. |
4 Ick sel iou koopen watje lust, |
25 |
Hans. |
4. Ick sal u koopen wat u lust, |
|
En doen wat jy ghebiet. |
|
En doen dat ghy ghebiedt. |
|
I. |
Ey Lammert Vaertje houtje rust, |
|
Ienn. |
Neen Vaerken, houdt u doch gherust, |
|
Want jy en dient men niet: |
|
Want ghy en dient my niet; |
|
Waer jy maar twintich iaren out, |
|
Waert ghy maer twintich jaren oudt, |
30 |
|
Misschien of icket dee: |
30 |
|
Soo waer ick haest besteedt: |
|
Maer nou so sydy out en kout: |
|
Maer nu soo zydy grijs en koudt; |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick met. |
|
|
5 Dit is een Lansjen na mijn sin, |
|
|
Vol vrolijckheydt en vreucht, |
|
35 |
|
Die ick niet om sen goet bemin, |
|
|
Maer om sijn ionghe ieucht: |
|
|
V krachten die zijn out en af, |
|
|
Dus laetmen in mijn vree: |
|
|
En vryt gheen Vryster, maer een Graf: |
|
40 |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
|
|
L |
6 Mijn Dochter laet dees mellick-muyl, |
|
Hans. |
5. Laet Dochter desen Mellick-muyl, |
|
En neemt een deftich man. |
|
En neemt een deftigh man. |
|
I |
Och nam ick sulcken ouwen uyl, |
35 |
Ienn. |
Och! nam ick sulcken ouden uyl, |
|
Wat raedt gingh my dan an? |
|
Ick waerder qualijck an: |
45 |
|
'k Sou immers by u levend' lijf, |
|
Want ick sou by u levend' lijf, |
|
(Waer vintmen meerder wee?) |
|
Behalven u gequet, |
|
V Maecht sijn, en u Weeuw', jou Wijf: |
|
V Maeght zijn, en u Weef u Wijf; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
40 |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick met. |
|
|
7 Vaert wel dan ouwe Rochelaer, |
|
6. Vaert wel dan ouden Rochelaer, |
50 |
|
Ick blijf by mijns ghelijck: |
|
Ick sie naer mijns gelijck: |
|
Weet jy niet salighe Bestevaer, |
|
En weet ghy niet, o Lammert-Vaer, |
|
Dat Wie genoeght is rijck? |
|
Dat wie genoeght is rijck. |
|
L |
Ey staet toch stil, God segen ongs, |
45 |
Hans. |
Ey! staet doch stil! God segen' ons, |
|
Verhoort doch dees mijn bee. |
|
Verhoort doch mijn gebedt. |
55 |
I |
Ay Lammert-vaer, jy soeckt wat iongs: |
|
Ienn. |
Neen Hansken Vaar, ghy soeckt wat jonghs; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick met. |
|
|
‘Geestigh Liedt-Boecxken, door G.A. Bredero, Amsterdammer.’ (1621), blz. 83-87. |
|
‘Het Brabandts Nachtegaelken’ (1650), blz. 169-172. |
|
3. |
|
3. |
|
|
En ouwt Besjen, met een Jongh-man. |
t'Saemen-praet, Tusschen een oudt Wijfken, ende een Jongh-man. |
|
|
Stem: Pots hondert duysent slabberment. |
Stemme: Ianneman en Allemoer. (Oft) Pots hondert tausent slapferment, &c. |
|
B |
Nu Heereman, nu Jong-gesel, |
Nelken. |
Nv Hereman, nu Jongh-sel, |
|
Hoort toe, en houwt wat stal. |
|
Ick bidd' u, blijft wat staen. |
H |
Nou laet myn gaen gy ouwe vel, |
Herman. |
Wat brilt my dit verrimpelt vel? |
| |
| |
|
Wat schortje? sinje mal? |
|
Wat suft ghy? laet my gaen. |
5 |
B |
Hoe komt dat ghy u so verhaest? |
5 |
Nelken. |
Hoe komt dat ghy u soo verhaest? |
|
Ay lieve houwt wat stee. |
|
Ey! lieve, houdt wat stee. |
|
H |
Wech ouwe Totebel, ghy raast: |
|
Herman. |
Wegh oude Totebel, ghy raest; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
B |
2 Hoe valt u dit so euvel in, |
|
Nelken. |
2. Hoe valt u dit soo spijtigh in, |
10 |
|
Dat ghy my so versmaet? |
10 |
|
Dat ghy my soo versmaedt? |
|
H |
Wech quijl-bab met u kevel-kin, |
|
Herman. |
Wegh Quijlbab, met u scherpe kin, |
|
Wech met u malle praat. |
|
Wegh met u mallen praet. |
|
B |
Ay Jong-man gheeft my wat gehoor, |
|
Nelken. |
Ey! Jongh-man, geeft my wat gehoor, |
|
Het is mijn eerste bee. |
|
Het is mijn eerste bee. |
15 |
H |
En prevelt my niet meer an 't oor: |
15 |
Herman. |
En preutelt my niet meer in d'oor; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
B |
3 Dit schenck ick u, o ionger Helt! |
|
Nelken. |
3. Dit schenck ick u, ghy jongen heldt, |
|
Daer toe mijn lijf, en goet. |
|
Daer toe mijn lijf en goedt. |
|
H |
Nu Besje, laet mijn onghequelt, |
|
Herman. |
Neen Nelken, laet my ongequelt, |
20 |
|
En soeckt een gierich bloedt. |
20 |
|
En soeckt een gierigh bloedt. |
|
B |
Ick maack u Jongelingh so rijck |
|
Nelken. |
Ick maeck u Jonghelingh soo rijck |
|
Als 't water vande Zee. |
|
Als't water van de zee. |
|
H |
Ghy sijt my al te onghelijck.: |
|
Herman. |
Ghy zijt my veel te ongelijck; |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
25 |
B |
4 Ick sal u houden als een Graef, |
25 |
Nelken. |
4. Ick sal u houden als een Graef |
|
In 't gouwt, in 't silver stijf. |
|
In 't goudt en silver stijf. |
|
H |
Daer voor souw ick dan zijn een slaaf |
|
Herman. |
Daer voor soud' ick dan sijn een slaef |
|
Van een verschrompelt wijf. |
|
Van een verrimpelt wijf. |
|
B |
Dat kleuer is te wispeltuer, |
|
Nelken. |
Dat snicxken is u veel te jonck, |
30 |
|
Al is sy blanck as snee. |
30 |
|
Al is sy wit van leê. |
|
H |
En ghy syt my te goons en suur: |
|
Herman. |
En ghy zijt my te suere monck; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
H |
5 Wech taye tandeloose Best, |
|
5. Wegh tande-loose, zydy sot; |
|
Wech druyp-neus, wech root-oogh, |
|
Wegh dreup-neus, wegh roodt-oogh, |
35 |
|
Gaet haelt ien kooltje in u test, |
35 |
|
Haelt kolen in u lolle-pot, |
|
En setse vry wat hoogh, |
|
En set hem vry wat hoogh, |
|
En raest en blaest daer leven in, |
|
En raest, en blaast daer 't leven in, |
|
En laet myn in mijn vree, |
|
En laet my in mijn vree, |
|
Dit is een Meysjen na mijn sin: |
|
Dit is een Meysken naer mijn sin; |
40 |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
40 |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
B |
6 Den ouwerdom is wijs van raet, |
|
Nelken. |
6. Den ouderdom is wijs van raedt, |
|
Daer toe suynich en vroet, |
|
Daer toe geset en vroedt. |
|
H |
Ghelijckheyt in den Echten staet |
|
Herman. |
Gelijckheydt in den echten-staet |
|
Baert vruntschap in 't gemoet: |
|
Baert vriendtschap in 't gemoedt: |
45 |
|
Wat is hier lieffelijcker dingh, |
45 |
|
Wat vindt men lieffelijcker dingh, |
|
Of't alderdroefste wee, |
|
In dorpen oft in stee, |
|
Als goe, of geen vereenigingh? |
|
Als goe oft geen vereeningingh; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
|
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
7 Al waer de Rijckdom van u schat, |
|
7. Alwaer dan rijckdom van u schat |
50 |
|
Als al de werelt groot: |
50 |
|
Als all' de werelt groot, |
| |
| |
|
En eer ickse met u besat, |
En eer ick die met u besat |
|
Ick was veel liever doot: |
Soo waer ick liever doodt: |
|
Wech Morssebel gy hebt een gongs: |
Wegh Babbel-toet, wegh viese Groens, |
|
Gaet door ghy ouwe quee, |
Gaet wegh ghy oude Que, |
55 |
Och Beste moer hy soeck wat iongs |
Neen Nelken Moer, ghy soeckt wat jonghs; |
|
Dat jy soeckt, soeck ick mee. |
Dat ghy soeckt, soeck ick meê. |
|
|
‘Geestigh Liedt-Boecxken, door G.A. Bredero, Amsterdammer,’ (1621), blz. 88-92. |
‘Het Brabandts Nachtegaelken’ (1650), blz. 175-179. |
|
-
voetnoot(1)
- P. de Keyser, Wat Oud-Brussel zong in de XVIIde eeuw. Uit ‘Het Brabands Nachtegaelken’ van Joan Mommaert. In: Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercoullie. Brussel 1927, blz. 317-331.
-
voetnoot(2)
- P. de Keyser, a. art., blz. 331; het bewuste exemplaar was dat van de bibliotheek der Rijksuniversiteit Gent, signatuur BL 7346; bij onderzoek bleek het een exemplaar te zijn van de druk van 1698 (‘vijfthienden druck vermeert door G.V.H. Antwerpen, Godt-gaf Verhulst, 1698) (Ex. KB Brussel, signatuur III 38070 A - L.P.) Op blz. 330-331 vermeldt De Keyser de vijf hem bekende drukken, waarvan nr. 1 dezelfde is als nr. 4.
-
voetnoot(3)
- Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer 20.805, 18e rekening L.F. Verreycken 1 jan. 1636 - 31 dec. 1636, fol. 74. - Met dank aan Dr. E. van Autenboer voor de vriendelijke mededeling.
-
voetnoot(4)
- P. de Keyser, a. art., blz. 321 gewaagt van een zeer sterke ‘Hollandse invloed’, wat nog moet blijken.
-
voetnoot(6)
- Zie hiervoor: G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. De melodieën van Bredero's Liederen, verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. 's-Gravenhage 1979, blz. 160.
-
voetnoot(7)
- Zie hiervoor het in noot 6 aangehaalde werk van F.H. Matter, blz. 159-161, waar nog tal van vindplaatsen in andere uitgaven worden opgegeven.
-
voetnoot(8)
- Zie G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Liedboeck. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling. Culemborg 1975, blz. 459, 387 en 458.
-
voetnoot(9)
-
Met als bijwoord was in de oudere taal zeer gewoon; zie WNT, IX, kol. 329; ook W.L. van Helten, Vondel's Taal. Groningen 1883, § 155, dl. I, blz. 156: met, mit = tevens.
-
voetnoot(10)
- De mededeling van F.H. Matter, a.w., blz. 60, verdient dus enige aanvulling: ‘De twee liederen van Bredero hadden, althans op papier, nog een lang leven voor de boeg: ze werden opnieuw gedrukt in het Zuidnederlandse liedboek Brab. Nachtegaelken 1656, p. 166 en 177 (= 175), beide met de wijs “Janneman en Alemoer”. Volgens het register stonden ze ook in een eerdere druk.’ - Niet alleen werd het BN, mét deze liederen, herdrukt tot 1736, maar ook in de heruitgaven van het Lied-boeck van Bredero (1644, 1677) bleven ze behouden.
-
voetnoot(11)
- Een en ander hiervan is reeds vermeld door P. de Keyser, a. art., blz. 320-321; De Keyser vergiste zich echter waar hij nog een tweetal liederen van Mommaert toeschreef aan Starter.
|