Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’
| |
[pagina 448]
| |
‘Naar het mij toeschijnt, hecht gij daaraan zeer veel waarden. Waarom vraagt gij daarvoor dan uw loon niet?’ ‘Bedorven hoveling! ik deed verkeerd met u een onderhoud te vragen. Gij kunt mij niet beoordeelen. Ga heen. Met u zal ik geen woord meer wisselen.’ Hij is vertrokken. - Voorzeker, ik bewijs mijne diensten vrijwillig. Ik vraag geene waardigheden, noch goederen. Welke behoefte heb ik er aan? Ik heb slechts eene behoefte: die waaraan mijn lijdend hart mij ieder oogenblik herinnert; zonder welke, daar het leven mij sinds lang tot last geworden is, ik in het rijk der schimmen zou verdwenen zijn ... Gij alleen weêrhoudt mij, liefelijk voorwerp mijner zielesmart, en om uwent wil alleen hang ik Alfonsus aan. Maar de hoogmoed der grooten versmaadt die soort van hulde. Wee mij, indien ik eene verklaring aflegde! - Eene staatszaak; eene misdaad ... De zuivere genegenheid, het edelste gevoel, een misdrijf! Gelooft gij, dat men het kan verwerven met de wapenen, of met goud? Of gevoelt gij er geen behoefte aan? - Gij zijt dwazen. De natuur schonk ieder onzer eene ziel en zintuigen. De bedriegelijke instellingen der menschen bederven de werken der natuur. Maar alleen de krachten van geest en hart hebben hier aanspraak op onderscheiding. Waarom toch is deze vrouw in een zoo bedorven tijdperk geboren? waarom moet haar zuivere geest zich aan zulk eene onreine bron laven? Ik bid den hemel een gunstig oogenblik om haar weder te zien, om het haar mede te deelen ... Ach, ongelukkige. Wanneer dat oogenblik zal komen, zal zij niet meer degene zijn, die ik mij voorstel. De grootheid en de vleijers zullen de onschuld harer ziel bezoeldeld hebben. Zij zal beminnen, en mijne liefde niet waardig zijn. Regtvaardige hemel! Wat booze geest blaast mij zulk een zwarten argwaan in? Hare deugd is onkrenkbaar. Mogt het pogenblik komen, dat ik afsmeek! | |
VI.De vijanden van mijnen roem zijn in woede tegen mij losgebroken. De Arno weergalmt van hunne kreten en verbreidt die over gansch Italië. Ik zal zegevieren in de worsteling: ik zal | |
[pagina 449]
| |
hen verpletteren. Ik ken de kracht mijner zaak. Mijn Jerusalem zal over naijver en tijd den palm behalen. Maar, helaas! een geheel ander verlies blijft mij over. Wat beteekent, in vergelijking met mijn hart, elk genie en alle poëzy! In onze dagen is het even moeilijk een hart te vinden gelijk het mijne, als het moeilijk was, een heldendicht te schrijven, waardig met de Aeneis naar de kroon te dingen. Wie stelt een hart op prijs, gelijk men dat zou wenschen? - Wordt het niet eer beleedigd! Ellendige eeuw! Men heeft de onbeschaamdheid gehad te vragen, waartoe dat dient, wanneer men geen vorst is. En indien men, met een teeder en liefdevol hart aanspraak maakt op de genegenheid eener aanzienlijke dame, noemen de boosaardige hovelingen u een dwaas. Torquato, wat zult gij aanvangen? Neen, gij zult u niet met redetwisten inlaten. Te veel gevaren omringen u, en uwe omstandigheden kunnen alleen in uw binnenste worden blootgelegd. De menschen zijn woeste aanbidders van de godheid, welke hun luim heeft voortgebragt. Ook zij is mij eene godheid; doch mijne vereering is niet gelijk die van den lagen hoveling. Heer der hemelen! Laat haar voor mij eene dorpelinge op het land worden. Zij, die mij thans zouden te gronde rigten, omdat ik haar aanbid, zullen haar verachten, haar morgen onbeschaamd versmaden, haar in volslagene eenzaamheid laten. Zij intusschen zal niets in mijn hart verliezen. Veeleer zal zij eene nieuwe waarde verkrijgen, dewijl zij, buiten alle gevaar voor bederf, veiliger in de deugd zal bevestigd worden. O! hoeveel schooner zou zij schitteren te midden der onschuldige aanlokkelijkheden eener eenvoudige natuur. In elk jaargetijde zouden de bloemen onder hare voeten ontluiken; de heldere, kristallijnen beekjes zouden zich in hare nabijheid kabbelend ophouden, begeerig, door haar te worden beroerd; de frissche lente-koeltjes zouden haar omzweven, ten einde haar het hof te maken. De vogelen zouden, door hun gezang, uit de haag tot haar spreken; de lammeren, verliefd op een zoo bekoorlijk schepsel, zouden, onschuldig blatend, tot haar snellen. De dorpsbewoners zouden haar eerbiedigen, beminnen, aanbidden, en er jaloersch op zijn. Haar schoone naam, van mond tot mond herhaald, zou in de vervelende stad, ja, tot het Hof doordringen. De hovelingen zouden den dwazen hoogmoed, welke thans hun afgod is, ver- | |
[pagina 450]
| |
geten, en wie weet of dan de hoogst geplaatste, die de overige wereld als niet beschouwt, zich niet zou verwaardigen, van de hoogte zijner weelde en ijdelheid, naar de liefde van dat landmeisje te dingen. De vleijende hovelingen zouden die keuze weldra toejuichen. Zij zouden zeggen ... Maar wat zouden die hoofsche leugenaars al niet zeggen om den hartstogt van den aanzienlijke te vleijen? Doch vruchteloos! Deze vrouw is de mijne, geheel de mijne. Zij kent de dampen der ijdelheid niet; zij is er nooit duizelig door geworden. Zij kent alleen de regtschapenheid des harten; de onschuldige liefde; het reinste gevoel. Bezit gij gelijke hoedanigheden?Ga naar voetnoot1). Zoo niet, verwijdert u, onwaardigen. En gewis, gij bezit die niet. Ik weet het, want ik heb onder u geleefd. ik ken u. Helaas, maar al te zeer! - Ook zij kent u; zij is onder u opgevoed en herinnert zich met verontwaardiging en afschrik uwe lage lessen. Zoo gij al in staat moogt zijn den schijn aan te nemen van deugden te bezitten harer waardig, beeft niettemin. Er bestaat iemand, die zich met u wil meten: - ik! ja, ik zal te voorschijn treden en u de zege betwisten. Ik heb altijd uwe kunstgrepen verfoeid: voor mij was het hart nooit eene koopwaar. Ik zoek in de liefde niets anders dan de liefde zelve. - Gij bezigt haar tot andere doeleinden: en zoo de heftigheid der neiging u een oogenblik beheerscht, laat gij niet na, haar spoedig te bezoedelen. Maar, helaas, zij verlaat het paleis van mijnen vorst niet: zij ontrukt zich geenszins aan de bekoringen der grootheid, waarin zij geboren werd! En ik, neen, ik zal den troost niet erlangen, dien ik afsmeek. Rampzalige, die ik ben! Intusschen, zie hoe wreed ik getroffen wordt. De oorlog, mijner glorie aangedaan, is noodlottig geworden voor mijne liefde. Zij zal de twijfelingen hooren en de scherpe kritiek, en, wie weet, misschien vereenigt zij zich met mijne vijanden om mij uit te lagchen! | |
[pagina 451]
| |
Neen, zij kent geene laagheid! - Zij zal ten minste weifelen. - Verjagen wij dien zwerm insecten. Torquato, wreken wij onzen roem. Misschien wreken wij ook onze liefde. - Laat ons schrijven. | |
VII.Neen, geneesheer. Neen, uwe kunst is niet bij magte mij die koorts af te nemen. Gij ziet verkeerd, of wel, hare verschijnselen zijn bedriegelijk. Heftig is de vlam, welke mij verteert. Geloof niet, dat de drank voldoende is om haar te blusschen. Al dronk ik den Po uit, ik zou geen lafenis erlangen. Gij zegt, dat uit die koorts de aanvallen ontstaan, waaraan mijn geest zich van tijd tot tijd overgeeft. Hoe! Gij beweert welligt, dat ik waanzinnig ben. Gij lastert. Mijn geest is zoo krachtig als ooit de geest van een mensch zijn kan. Hij is op één voorwerp gevestigd ... Ach, gij weet niet op welk voorwerp ik onafgebroken staar, en met hoeveel inspanning ... Vestig, in een middaguur van Julij, uwe oogen op de zon: worstel er tegen: ontvang den mateloozen stralenluister in uwe oogappels. Kort daarna zult gij wankelen: de andere zaken, welke u omringen, zult gij niet meer zien. Zie, daaraan ben ik gelijk. Vol, overvloeijende van het beminde voorwerp, waarvoor ik leef; geenszins gekrenkt van geest, gelijk gij verklaart. Daarom bewaar voor de zieken, die bedlegerig zijn, zoowel de wetenschap, die gij hebben moogt, als uwe hulpmiddelen. Gij zaagt nooit iemand gezonder dan ik. En hoe zou eene kranke kunnen beminnen, gelijk ik doe? In haar ben ik opgegaan, haar alleen zie ik; anderen zoek, anderen wil ik niet. Wreedaard, laat mij mijn geluk. Indien ik eene schrede terug deed, dan welligt zou uwe kunst gelegenheid hebben ter hulpe te schieten. Maar uw bijstand zou nutteloos zijn. Ik zou sterven. | |
VIII.Ik ben niet onhandelbaar. Ik luister naar rede, en volg hare voorschriften. Ik zal den titel veranderen. Mijn gedicht zal daarna toch het zelfde zijn. Heden ochtend heb ik de gemaakte aanmerkingen getoetst. Meen echter niet, hemelsche vrouw, dat ik thans te zeer in de studie verdiept ben, om u nog eene plaats in mijn hart te | |
[pagina 452]
| |
laten. Wát magt toch zou u kunnen ontrukken aan de plek, waar gij als vorstin en alleenheerscheres zetelt? Neen, er is noch onwaarheid, noch overdrijving in hetgene ik zeg. De alledaagsche minnaars overdrijven, dewijl zij ontvlamd zijn door een ongewijd vuur. Mijne liefde is eene hemelsche. Vader der natuur! Gij, Gij-zelf hebt haar met uwe magtige hand in mijn hart gegrift. Zeer diep zijn die indrukken; zij hebben wortel geschoten in de meest verborgene schuilhoeken mijns harten. Dat hart zal eenmaal sterven, doch niet eer voorzeker zal mijne liefde voor haar verdwijnen. Wanneer ik mijn werk overweeg, gevoel ik mij andermaal in blakenden gloed. Ik zie u in Sofronia, in Herminia, in Clorinda, ja, vergeef het mij, zelfs in Armida. Armida is eene bedriegster; maar zij bezit schoonheid en gevoel; en dat gevoel, die schoonheid zijn voldoende voor mijne vurige genegenheid. Ik sta op, en vraag mij af, waar ik de onderscheidene beelden van zulke schoone vrouwen toch gehaald heb. Ik vraag: - wanneer deze zoo beminnelijk zijn, hoe moet zij dan niet wezen wier trekken ik slechts vlugtig geschetst, van wie ik niets dan eene schaduw geteekend heb? Laat anderen, wie zij ook zijn, de vormen hebben, welke mijne verbeelding heeft geschilderd. Mij toch behoort het hemelsche model. Ja, mij. Wie kan mij dit ooit betwisten? Bestaat er zulk eene magt op aarde? Ik ken haar niet. Ik sta boven alle magt. En indien ooit het geweld zich verhief ... Waaraan is de draad mijns levens vastgehecht? Een schok... en ik kan hem ieder oogenblik afbreken. Gelooft gij, dat mij daartoe de moed ontbreekt?... Ontneem mij de hoop; en gij zult zien. De roem kan mij in het leven hewaren. Zij heeft magt over alle verhevene zielen. Ik meen, haar reeds verworven te hebben: en indien de nijd mij thans de vrucht er van betwist, zal zij morgen al hare lagen uitgeput hebben. Ik zal zegevieren. Gij, intusschen, gij alleen schraagt nu mijn leven. De gedachte, u te zien, u te spreken, u te roeren: die gedachte alleen maakt mijn leven uit. Onbewegelijk zal zij in mij gevestigd blijven waar ook het noodlot of de wil van anderen mij veroordeelt te toeven. Wie kan zijne hand in mijne ziel stooten, en die gedachte er uitrukken? Het geweld zou haar slechts sterker maken. Ik daag alle dwingelanden uit; ik tart elken tegenspoed. | |
[pagina 453]
| |
Maar indien zulk een afschuwelijke aanslag plaats greep, zeg mij: hoe zoudt gij hem dragen? Ach, kent zij alle rampen, welke mij overbleven? Weet zij, dat ik van haar, van haar alleen vol ben? Dat ik niet leef, tenzij voor haar? Ach, zij weet het niet. O, verhevene en noodlottige liefde! Waartoe martel ik mij? Anderen kunnen ten minste met hun langdurig lijden aan eene ondankbare vrouw hare wreedheid verwijten. Haar berouw of eenig blijk van wroeging strekt hun tot vergoeding. De ziel, gewond door de weigering, troost zich met de wraak der minachting, die uiterste toevlugt eener rampspoedige en onoverwinbare genegenheid. Ik zal die vergoeding niet verwerven, dat heelmiddel niet genieten. Neen. Maar het lot der alledaagsche minnaars behoort geenszins het mijne te zijn. Het wezen, dat in mijn hart heerschappij voert, is zoo verheven, dat geen, haar gelijk, ooit het hart van een man heeft beheerscht. Bij ons is alles nieuw; alles grootsch .... Dit denkbeeld schenkt mij frissche en aanzienlijke krachten. | |
IX.De dichters plegen de vrouwen valschelijk te beschuldigen. Hunne herhaalde klagten bewijzen het. Ook hebben zij eene andere ondeugd. Zij schenden de geheimen der liefde. Weet gij, hoe dit komt? Het is, dewijl zij slechts lage neigingen koesteren. Niet aldus is het met Torquato. O, verhevene vrouw! ducht geenszins zulk een gevaar. Ik bezweer u, leer mij kennen. Met het aanbreken van den dag ben ik opgestaan. Ik wilde tot u doordringen. Wie zou mij den doorgang kunnen betwisten? Ik zou naar Leonora gevraagd, ik zou haar gezegd hebben .... alles wat een man in wanhoop zeggen kan. Heeft zij dan zulk een verhard gemoed? ‘Leonora, reeds vele, reeds zeer vele maanden zijn voorbijgegaan, dat mijne oogleden niet meer zijn toegevallen. Onophoudelijk klopt mijn hart met geweld. Eene rusteloosheid, eene razernij.... Leonora, hoe wreed is mijn lijden! Ik kan, neen, ik kan het u niet mededeelen. Een vuur uit mijne borst stijgt naar mijn hoofd.... Zie die ontvlamde blikken! Aanschouw dien martelenden brand! Hoe! is zij het? ... Dat geritsel .... Stil! opdat zij niet in verwarring gerake; opdat zij niet vlugte voor dengene, die haat hier verbeidtl... Ik weet het; niemand moet hier den voet | |
[pagina 454]
| |
zetten. Doch zulk eene wet bestaat niet voor mij, Leonora. Kent gij mijne vurige min? Weet gij, dat er geene snaar in mijn gemoed is, waarop de liefde haar dierbaar beeld niet heeft afgedrukt? - Zeg het... ‘Ga, Leonora, ga. Ik zal hier wachten tot van avond, een ganschen dag, een jaar... eene eeuw, mits zij eindelijk kome, mits ik haar slechts moge zien en spreken.’ ‘Leonora, word niet gelijk aan de dwingelanden; maak u niet schuldig aan eene heiligschennis? Ducht dat de liefde zich wreke. Gij zoudt haar schoonste werk bederven.’ Leonora heeft medelijden met mij. Zij treedt binnen. O! Hoe volgt haar mijn oog... Mijn hart klopt hoorbaar: elk ligt gerucht doet mij sidderen. - Vuur verteert mij. - Ik bevries. Zij keert terug! - Neen, het is Leonora niet. Een lastige dienaar daalt den geheimen trap af, welke naar de vertrekken mijner aangebedene voert. - Och, kon ik uwe liverei slechts aantrekken, van u, die niet eens eenige bewustheid bezit van het heil, dat u ten deel valt! Wat hebt gij ooit verrigt, om waardig geacht te worden in hare nabijheid te leven? Gij zijt waarlijk door de fortuin vertroeteld, Ieder oogenblik aanschouwt gij hare hemelsche trekken; gij hoort hare zoete stem; gij bewijst haar honderd diensten, zoodra het haar behaagt, u die te vragen. Och, sta mij uwe plaats af. De knecht gaat, zonder mij te antwoorden, voorbij, en Leonora verschijnt niet. Helaas! tot wanneer moet ik mij uitputten in vruchtelooze wenschen? Tot wanneer zal het lot mij vijandig zijn? Ieder verwerpt mijne beden; allen zijn doof voor mijn smeeken! En ik... ik... ik blijf inmiddels in mijne ijdele droomerijen verdiept! Ik bid u, kom te mijner hulp, verhevene oorzaak mijner smarten! Mijne rust hangt van u af. Op welken grond zon ik mij over Leonora kunnen beklagen, indien zij mijne genegenheid voor haar niet kent. Gij, die haar geheel, die haar uitsluitend bezit, gij moet er u van overtuigen. Ontslaat het aanzien uwer bakermat u soms van de dankbaarheid? Mijn God! heeft zij reeds de onmenschelijke moraal van den hoogmoed geleerd! Neen. Maar de hoovaardij houdt haar geketend. En wat beduidt het, dat hare kluisters van goud zijn? Zijn zij daarom minder de werktuigen van het geweld? Groote God! ik dank u, dat gij mij niet in zulk een hoogen | |
[pagina 455]
| |
rang liet geboren worden. Ik zou slechts een slaaf zijn: ik zou niet eens over mijn hart kunnen beschikken. Niet eens over mijn hart! | |
X.Waarom, verrader, indien gij u met zulk een doodelijk werkend vergift tegen mij gevoed hebt, waarom mij niet liever het hart met een dolk doorboord, toen ik u, terwijl wij alleen waren, vol warme vriendschap omhelsde, dewijl ik u voor een deel van mij zelven hield! Dan zoudt gij slechts een moordenaar geweest zijn. Mij ware niets ergers overkomen dan de dood. Barbaar, gij hebt de grens overschreden van hetgeen tot hiertoe de booswichten plegen konden - en gij hebt die geheel te mijnen nadeele overschreden. Neen, engelachtige vrouw, mijn mond heeft nooit uw naam ontwijd; nooit mijne liefde ontheiligd. - Wie zou een zoo groot geheim waardig zijn? De vriendschap heeft uitgestrekte regten. - Ja, op alles, behalve op de liefde. En hoe zoudt gij kunnen vermoeden, dat ik, die trotsch ben op deze liefde, welke mij zoo hoog boven de stervelingen verheft, ooit zoo laag kon gevallen zijn van haar aan iemand te hebben medegedeeld! ... Wie dit zegt is een leugenaar - een laaghartige. Hij heeft vriendschap gehuicheld en gezegd, dat hij mijn geheim had bespeurd; - en hij is verbleekt bij het bliksemen voor zijn gelaat van mijn staal, waaraan ik mijne wraak had toevertrouwd, en niets anders heeft hij als redmiddel gehad dan eene nieuwe laagheid ... dat ellendige erfdeel van zijn geslacht! Wat helpt het! - Afgesloten van de gemeenschap met de menschen ... in dit verblijf der uiterste ellende geworpen ... lage hovelingen ten hoon en spot ... mikpunt der gramschap eens aanzienlijken, die te voren mijn beschermer was.... Dit alles is niets. - Zij ... zij heeft mij versmaad ... Mij! ... Gij! ... Het is goed, ik vergeef u. Het is een ongehoord feit. Aanschouw het toppunt mijner ellende. De mond zwijgt: ik ben belasterd. Maar mijn hart staat in vlam; en de laster heeft niet gelogen. Kom, ach, kom! Ik zal sprakeloos voor u staan. Mijne oogleden zullen niet de minste beweging maken; mijn hart zal ophouden te kloppen ... O! aan uwe voeten te sterven; in uwe tegenwoordigheid mijn misdrijf te boeten, indien ik er een beging... | |
[pagina 456]
| |
Maar welke misdaad pleegde ik dan? - Eene enkele. Vrouw, zult gij het Tasso tot eene misdaad rekenen, dat hij u beminde? Gewis, uw hart koestert gansch andere gevoelens, en uw blik, welke alleen mijne hoop schraagt, zal weder helder worden. En indien dit plaats grijpt, dat uw oog weder helder schittert, zal ik, te midden mijner rampen, de gelukkigste der menschen zijn. Zij ontroert. - Dat snellere kloppen van mijn hart is een onbedriegelijk voorteeken harer nabijheid. Laat ons zamen ongelukkig zijn. De hemel heeft ons op eene zware proef gesteld. Wanhoop daarom niet, verheven voorwerp mijner grenzelooze liefde. Hoe zou ooit het lot, dat ons thans verdrukt, kunnen verergeren? O, Hemel! wee! - Kleurloos..... ontsteld.... verwrongen zijn de mond.... en welke oogen! - Neen, ik kan dien aanaanblik niet verdragen. Ga. - Ik begrijp genoeg. Welaan: morgen zult gij kalm zijn. Morgen zult gij de rampzalige oorzaak uwer bekommering niet meer op aarde vinden. - Met regt. Dat de vrede daarna in uw hart terugkeere. Dat zij uwe heerlijke gestalte tot hare oorspronkelijke schoonheid terugroepe. Zij alleen zal den ongelukkige regtvaardigen. | |
XI.Al mijne hoop is vervlogen. Barbaren, mij zelfs het gezigt van het paleis te verbieden. Weet gij dan naar welk verheven doel ik streef? Zelfs te midden mijner ellende heb ik een groot genoegen. Men was bang. - Ik was dan toch niet geheel onverschillig aan haar hart! Ja, mijne wenschen waren tot haar doorgedrongen. Zij kent mijne liefde in al haar kracht. En wanneer zij die kent, moet zij er gevoel voor hebben. Ik verlang niets meer. Ik zal ver van die muren blijven. Maar binnen die muren zal ik zegevierend in hare gedachten. leven. Zij zal zeggen: ongelukkige Torquato! - En welligt terwijl ik mij hier overgeef aan een vruchteloos verlangen naar haar, wenscht zij met gelijke genegenheid om mij. - Moed gehouden! De liefde overwint groote hinderpalen. En wie weet welke gunstige toekomst ons het lot hereidt! | |
[pagina 457]
| |
Krankzinnige, waarheen durf ik mij door de verbeelding laten vervoeren? Waarop maak ik aanspraak? Wat hoop ik? Niets. - Niets. - Ik zal haar niet meer zien. Ik zal haar nooit spreken. Zij kent noch mijne liefde, noch mijne rampen. Wie kan haar daarover onderhouden? Wie? Bestaat er aan het Hof een vriend? Allen raadplegen het lage eigenbelang: en indien er een ongelukkige is, draaijen zij hem den rug toe. Ik zag daar duizend voorbeelden van. In dat opzigt kan ik mij niet bedriegen. Ik ben verloren.... onherstelbaar verloren. Geene schaduw van hoop blijft mij over. Torquato! Torquato! wat zullen wij aanvangen? | |
XII.Mijn ongeluk is het gevolg eener kuiperij mijner vijanden. - Maar zij hebben geen misbruik kunnen maken van mijne liefde: zij kennen haar niet. Hoe zouden zij die kennen, daar ik haar naijverig in het binnenste mijns harten bewaard heb? Torquato, hebt gij het geheim aan iemand toevertrouwd? Hoed u daarvoor! Zie in elken mensch een verrader, en gij zult u in weinigen vergissen. En hoe verdienstelijk zou degene zich achten, die mij het geheim kwam ontrukken, om mij te vermoorden. Ja, om mij te vermoorden, de barbaar. - Ik hoor de stem van den laffen huichelaar. Hij fluistert aan het oor van mijn vorst. De eerste woorden zijn voldoende om hem in toorn te ontsteken. - Men gaat haastig onderzoeken: men vraagt.... ik ben verloren! Welnu, ik zal sterven. Wie is ooit voor schooner zaak gestorven? Buiten het hof zullen millioenen medelijdende en regtschapene mannen mijn hart regt doen wedervaren. Zij zullen zeggen: Hij was de eerste dichker zijner eeuw. Hij gaf het nieuwe Italie een monument van genie, waardoor het kan wedijveren met het oude. Indien hij liefde koesterde jegens eene aanzienlijke vrouw, had hij gelijk. Zijn hart moet op de zelfde hoogte staan als zijn genie. Trawanten der onregtvaardigheid! komt mij in hechtenis nemen. Ik zal geen weerstand bieden aan uw geweld. Al mijne kracht zal in mijn hart zaamgevat zijn, om het geëerbiedigde en dierbare beeld mijner gepeinzen steeds meer te beminnen. Daar zijn de gewetenloozen. Zij openen de deur. O, onschuldige oorzaak van al mijne ellende! zaagt gij ten minste de onwaardige behandeling, welke men den man, die u aanbidt, doet ondergaan. | |
[pagina 458]
| |
XIII.Ik stort uit het bed en schuif den grendel van de deur. Ik wil geen oogenblik verliezen; deze deur moet zich vrijelijk openen, zoodra zij verschijnt. O, Torquato! wat zult gij zeggen, indien zij haren voet in dit vertrek zet? Wat ik zal zeggen, ik.... Ik zal mij aan hare voeten werpen; ik zal in hare tegenwoordigheid sterven. - Ja, sterven - sterven. Wat zou ik anders doen? Wat beter? Ik zal dan geen schooner lot meer te hopen hebben. Ik zal sterven. O, hoe heerlijk is het sterven na zulk een toppunt van weelde! Ik zal haar mijnen dank betuigen. Hoe dikwijls heb ik dat oogenblik van den hemel afgeroepen? Hemelsch wezen, gij hebt dan medelijden gevoeld met uwen trouwen aanbidder? Wie heeft u over liefde gesproken? Wat zeg ik? Wie heeft haar daarover gesproken? En heeft die liefde haren stempel niet gedrukt op alles wat mij omringt? Staat zij niet gegrift op mijn voorhoofd, in mijne oogen, in mijn gansche wezen? - Mijne nooden, mijne zuchten, mijn zwijgen zelf, dat sprakelooze, diepe, langdurige zwijgen drukt het haar niet uit? De lucht, de lucht, die getuige van zooveel tijd, waarin ik mijn gevoel, mijn zielsverlangen, mijne klagten uitte: ja, de lucht, opstijgende naar Leonora's verheven verblijf, heeft haar mijn toestand geboodschapt. Ach, liefelijk wezen, indien gij nog draalt, zal ik niet meer tot de levenden behooren. Zij beweegt hare lippen. Zij zegt mij.... stilte, fluisterende benijders! Laat af opdat ik den zoeten klank van elk harer woorden hoore. Helaas, de deur is nog gesloten. Die grendel blijft onbewegelijk. - Wie deed haar terugkeeren? Wie verbood haar binnen te treden? Helaas! Helaas! Ik zie haar niet meer! Ik zal haar nooit meer zien. - Welk eene stilte! | |
XIV.Ik zal sterven: ik zal sterven: ik ben er zeker van. - Werpt mij neder.... waar gij wilt. Wat gaat het mij aan? Neen, neen.... Begraaft deze treurige overblijfselen in de | |
[pagina 459]
| |
Hofkerk. Gaat tot uwen meester en zegt hem: Dit alleen heeft Tasso verzocht. Hij zal mijne bede verhooren. De wenschen der dooden zijn heilig. Daar wil ik begraven liggen, dáár. Zij is vroom; zij pleegt zich naar de bidbank te begeven, waar zij, zonder opgemerkt te worden, alles kan waarnemen wat zich beneden haar bevindt, zij zal op de plek staren, waar men mij heeft nedergelegd. Hier ligt Tasso. Het zullen hoofdletters zijn. Zegt den beeldhouwer die zóó groot te maken dat men ze uit de hoogte lezen kan. Weet gij, wie de ongelukkige, die daar ligt, was? Roep zijne verzen niet meer in uw geheugen terug. Herinner u veeleer zijne liefde; die ongelukkige liefde, welke hem ten grave heeft gesleept. Gij waart daar het voorwerp van, gij! Nooit heb ik eene andere bemind. U alleen heb ik lief gehad, en ach! hoe weinig .... tot ik er van stierf. Mogt toch het medelijden tot uw hart spreken; mogt het u eene bede des vredes ingeven.... Doch neem u in acht.... Welken vrede kan een ongelukkige hebben, die, zoolang hij op aarde ronddwaalde, geen vrede genoot? Men zegt, dat de ziel de laatste gevoelens. met zich voert, waarin de dood den mensch verraste, en dat hij die met onwrikbare standvastigheid blijft koesteren. U te zien, u over mijne liefde te spreken, dit waren mijne laatste gevoelens. Mijne ziel zal dan geene andere hebben. En ik, ik zal niet meer zijn; ik zal u niet meer kunnen zien, niet meer kunnen spreken. Vruchteloos zult gij voor mij om vrede bidden. Ach, ik mijmer. O ja, ja: vrede. Uwe godsvrucht zal hem voor mij afbidden. Door uwe tusschenkomst alleen zal ik hem bezitten. En gedurende mijn gansche leven zou ik vrede gehad hebben, indien gij een welwillenden blik op mijn hadt geslagen. Regtvaardige God! verhoor de beden harer ziel. Geef mij dat, waar zij om bidt. Mijne trouw zal bekroond worden. | |
XV.Zeg mij, gij, die mij bewaakt als een gevangene, bestemd voor de openbare teregtstelling, zeg mij: weet gij, of zij mij bemint? Ik bemin haar. Ik bemin haar met eene bovenmenscheijke liefde. Gij hebt dat niet bespeurd!.... Wanneer gij vraagt, of ik iets | |
[pagina 460]
| |
noodig heb, en ik u geen antwoord geef, dan staar ik op haar gelaat, dan schep ik mijn welbehagen in die liefelijke oogen, waarmede de hemel haar alleen begunstigde. Gij schijnt verrast! Of zoudt gij soms onverschillig zijn? Ellendeling, gij hebt haar nooit gezien. Gij kent hare hooge waarde niet; uwe ziel is buiten staat zich tot haar te verheffen. God heeft slechts twee gelijkvormige zielen geschapen: de hare en de mijne. Deze zijn gevormd om elkander te verstaan en te beminnen. Spreek mij over niets anders. Vraag niet, of ik iets noodig heb. Ik ken slechts ééne behoefte: die van zeker te zijn, dat zij mij bemint. De lastige bezoeker vertrekt. Hij doet wel. Zijne tegenwoordigheid begon mij te hinderen. Hij is niet waardig, de vertrouweling te zijn der uitstortingen mijner genegenheid. Wees te vreden, nu hij weg is, Torquato, en open vrijelijk uw hart. Hier hebt gij geen getuigen, die u verraden kunnen. Och, bestond er toch maar één ware en deelnemende vriend! Slechts een, die, mijn treurigen toestand ziende, menschlievend genoeg was haar dien te openbaren! Maar ik zal haar gaan spreken. - Ziet gij?... voorheen was dit hart niet zoo ten boorde vol droefheid. Deze dingen kwamen toen niet zoo openlijk uit, gelijk thans. Ik leed niet door zulke veelvuldige, zulke doodelijke hartkloppingen. Door u komt dit alles. Ja, door u, en ik ben er blijde om; en ik zou ongelukkig zijn, indien het niet zoo ware, en indien het niet voor u ware. - Zeg mij nu, versmaadt gij mijne bede niet? verstoot gij mijn hart niet? Hoe zoudt gij een hart, gelijk het mijne, versmaden? | |
XVI.Ik verlaat de oevers van den Po. - Laat ons van hier gaan, Torquato, onder eenen hemel, minder noodlottig voor onze liefde. Dit oord was nooit iets anders dan eene plek des ongeluks. Het is welligt geen fabel wat de dichters er van verhaald hebben. Laat ons dan vaarwel zeggen aan eene leugenachtige stad, een Hof vol bedrog, eene trouwelooze vrouw; Ja, ook zij is eene trouwelooze, ook zij! Zij beloofde mij... Ik heb het begrepen; ik heb het gehoord. - Ik was hier .... zij daar. Wij hebben elkander aangestaard ... Ik met oogen als vuur; zij met bescheidene en zachte blikken, als eener maagd en hemelsche schoonheid betamen. | |
[pagina 461]
| |
Ik heb haar geloofd .... ik heb vertrouwd, dat mijn wensch vervuld werd. Niet aan hare woorden heb ik gehecht, want deze waren kort en zóó zacht, dat hun klank mijn oor niet kon bereiken. Maar mijn hart is mijn' zintuigen te hulp gekomen. Mijn hart heeft alles opgevangen, alles begrepen. Arm hart! Zie, hoe zij u verraden heeft! - Ach, neen! zij is het niet, die mij verraden heeft: ik heb mij zelven verraden. Moest ik dit niet allereerst bedenken? Moest ik niet overwegen, dat in het trotsche paleis eene eer en eene trouw heerscht, geheel verschillend van die onzer woningen? ... Gindsche lucht is vergiftigd, en zij heeft die ingeademd sinds hare geboorte. Ik behoorde dat te weten. En ik, ligtvaardige, heb toch vertrouwen gekoesterd. Maar ik zal mij wreken. Men zal het verraad kennen; ja, men zal het kennen in eene eeuw, in twee, in tien ... Zij en hare hovelingen zullen tot stof vergaan zijn, en ik zal leven en zal hare trouweloosheid aan de gansche wereld verkondigen. Vaarwel, zetel der onrechtvaardigheid! Ik moest hier nooit den voet meer zetten. Het is mijne schuld. Doch ik boet haar. Ik zal nooit meer terugkeeren. Misschien, wanneer ik ver van hier ben, zal men om mij wenschen. Vruchteloos verlangen. Dan zal ik de wreede slang uit mijn hart, dat zij vaneen rijt, verdreven hebben. Mijne tegenwoordige smart zal ik beschouwen als eene schipbreuk in den droom, dien men des avonds in een opgeruimden kring mededeelt. Mijn besluit is genomen. Ik verander het niet. Opent de deur. Ik moet ver van hier gaan... ja, verre... waar ik niet meer over haar hoor spreken; waar mij niets meer harer herinnert. - Doet open! | |
XVII.Ik heb een droom gehad. Welk eene vreeselijke droom! Moge hij nooit verwezenlijkt worden! ... IJdele bede. Daar ligt zij, als een koud lijk, uitgestrekt op het doodsbed. Helaas! waar zijn hare oogen, die oogen schitterend van licht, welke leven schonken aan al wat zij aanstaarden? ... Zij zijn gesloten door de hands des doods. Zij zullen zich nooit meer openen, nooit meer. - Laat mij die besproeijen met mijne tranen. Welligt zullen mijne tranen vermogen, dat .... Het | |
[pagina 462]
| |
zou de eerste keer niet zijn, dat de liefde wonderen had gewrocht. Ach! mijne oogen zijn droog. De smart heeft mijne tranen versteend. Waarmede zal ik haar in het leven kunnen terugroepen? Tot wien spreek ik? Hoe meer ik mijne stem poog te verheffen, des te dieper daalt zij. Eene ijzeren hand knelt mijn hart te zamen; eene doodelijke angst verstikt mij. Ach, niemand hoort mij. O, dierbaar voorwerp mijner vurige liefde! Gij leeft niet meer! En zoo spoedig, zoo in 's levens lente zijt gij mij ontrukt! Reik mij uit het graf uwe hand toe. Wees mij nu ten minste goedgunstig. Zie, ik ben bereid om met u neder te dalen in den dood. De menschen hebben een afschrik van den dood: niet ik, indien hij met u vereenigt, met u, die ik altijd bemind heb, door wie alleen het leven mij zoet was. De dooden hooren niet; en eene bovennatuurlijke magt stoot mij terug. Eeuwige God! ik bid om den dood. Ik smeek om datgene, waaraan alle menschen onverbiddelijk zijn onderworpen. Is het mogelijk, dat Gij mij tot zelfs den dood weigert? Zijt Gij dan Tasso in geenerlei opzigt meer genadig! ... Ik ontwaak. - Mijne haren zijn te berge gerezen; mijn voorhoofd is geheel met koud zweet overdekt; mijne oogen... mijn hart.... In zoo hooge mate kan men in droomen lijden! Wend den blik van mij af, gij, die daar zwijgend en verbaasd tegenover mij staat. Ach, gij kent den doodstrijd van mijn hart niet! Gij weet niet tot welk een toppunt van rampzaligheid ik gekomen ben. Ga. Neen, neen: blijf. Ik wil zelf de verschrikkelijke ervaring opdoen. Ik ga van hier. Ik zal het verzoeken. Ik zal iemand vinden, die mij nopens haar zal weten in te lichten... Wee mij, indien deze afschuwelijke droom.... Helaas, de krachten ontbreken mij..... Ik kan niet.... | |
XVIII.Wat blijde dag! Welk eene schitterende zon! O! hoe prachtig is, van deze hoogte gezien, Ferrara heden in mijn oog! Torquato! zoo blijde was de dag, waarop gij háár zaagt, naar wie nw hart haakt. Zoo straalde toen de zon! | |
[pagina 463]
| |
De gansche stad was dien dag in feesttooi. Op een prachtig ros, uit verre landen hier heen gekomen, reed mijn vorst door de breede straten der stad. Het was een eindelooze stoet, welks eerste sieraad gij waart. Wij treden het paleis binnen. Daar was de bloem der schoone vrouwen van den Hove vergaderd. Hoeveel schoonheid, aantrekkelijkheid en bevalligheid! ... Alles was verlokkend. Eéne onderscheidde ik boven allen; ééne, die allen overtrof. Eene onschetsbare gelukzaligheid gevoelde ik plotseling mijne ziel doorstroomen. Mijne blikken vermogten zich geen oogwenk van haar af te keeren. Regtvaardige hemel! heb ik mij misschien bedrogen? Of is het niet waar, dat zij mij heeft opgemerkt? Hoe kon ik mijne verbazing en hare zegepraal verbergen? Sinds dien heeft eene groote verwarring in mijne zinnen geheerscht. O, welk eene onrust! welke opbruischende golven van gemengde gevoelens ... Eindelijk ben ik tot rust gekomen. Nu herinner ik mij al de verschillende smarten, waarmede mijne ziel geslagen werd. Ik bemin haar: - Ik gevoel het, ik ben er zeker van. Welnu, is het eene misdaad, haar te beminnen? En waarom dan schiep de hemel haar zoo beminnelijk? Neen, neen: het is geene misdaad, dit kan het niet zijn. Laat ons de herinnering van dien dag vieren. Laat ons eene hymne zingen, harer en der onsterfelijkheid waardig. Het hart heeft die ingegeven: de lofzang aan haar moet door het hart worden voorgezegd. Helaas! de verhevenheid van het onderwerp overstelpt mij. Mijne zinnen geraken in verwarring. - Stilte. - Wat duistere wolk! Welke woedende stormen worden losgelaten! O, hoe donker! is de hemel ... Hulp ... Van wien roep ik die in? Uit deze enge kamer kunnen mijne droefgeestige klagten niet tot haar stijgen; zij alleen zou in staat zijn, mij te helpen. Och, geef gehoor aan uw medelijdend hart en aan mijne beden. Zie, welke breede wond gij in mijne borst hebt geslagen! Zie welk zwart bloed er uitdroppelt. Ach, mijne smart, mijne smart is ten top! Van u wachtte ik al mijn heil ... en ik ben diep rampzalig. | |
[pagina 464]
| |
XIX.Ik heb afstand gedaan van den roem der poëzy. - Ariosto, Camoens, Virgilius, Homerus zijn mij onverschillige namen. De tijd is voorbij, dat ik het eene hooge eer geloofde, met hen naar den palm te dingen. Mijn roem is, voor haar te leven, die mijn alles is. Hemelsche maagd! zijt gij, Leonora, soms eene dier alledaagsche vrouwen.... In welk zelfbedrog heb ik tot heden geleefd. Ik geloofde uwe glorie te vermeerderen, door de mijne aan haar dienstbaar te maken. Neen, gij behoeft die behulp niet. Gij put den roem uit u-zelven: uit al wat u toebehoort - en gij zult zelfs Tasso beroemd maken. Verga mijn. Jerusalem, indien de verwaande beoordeelaars der Arno en de hovelingen uws vaders dit begeeren. Ik zwijg daarover. Om de eerste te zijn onder de mannen van mijn tijd en een groot voorwerp van afgunst voor de gansche wereld, is uwe liefde mij genoeg. De dwingelanden hebben dit begrepen. Zie, hoe zij mij vervolgen; zie, hoe zij mijnen roem en mijn geluk zouden willen vernietigen. Zij zullen het zoo ver niet brengen. Beide zijn in veiligheid op eene ongenaakbare plaats, waar hunne heiligschennende hand nooit zal doordringen. - Beide zijn verborgen in uw hart en in het mijne. Maar in welk verblijf ben ik opgesloten? Wat doe ik hier? - Tal van dagen schijnen mij verloopen, sinds ik aan dit gesticht ben overgeleverd. Ik vraag, ik onderzoek, en niemand geeft mij antwoord. Kom gij mij bevrijden!.... O, u zal ik al mijne rampen verhalen.... Mijne rampen! gij kent haar aantal niet. U zal ik die zeggen. U alleen zal ik ze mededeelen. - Zij zal komen. - Torquato, laat ons haar afwachten. Hoe ellendig is de toestand eener vorstendochter. Over het geringste deel van zich zelve kan zij niet eens beschikken. Duizend ketenen kluisteren haar; duizend oogen zijn op haar gevestigd. Geen zucht kan ongemerkt haar hart ontsnappen. Boosaardige verspieders! Van eene zucht trekt gij welligt partij tot mijn ongeluk. Maar zij zal u in schranderheid overtreffen: Zij zal aan uwe waakzaamheid ontsnappen. | |
[pagina 465]
| |
Dezen nacht... ja, dezen nacht verwacht ik haar. De liefde zal haar gids zijn. Moed!... Haast u... Ik wacht u. Neen, ik zal zeker niet van hier gaan, voor gij komt. - Stilte. | |
XX.Wie spoort mij aan om van hier te vertrekken? Ik ga niet. Niemand roept mij elders. Alles integendeel houdt mij hier terug. Alles trekt mij hier aan. Maar ik zelf vroeg het. - Ik! Is uw verstand zóó verbijsterd, Torquato! Gij spant zamen tegen uw eigen geluk! Ja: dát is geluk. - Wat komt het er op aan, dat deze gesloten deur en deze ijzeren staven mij van haar balkon scheiden? Zij alleen gaat mij aan. Zij spreidt een hemelsch licht in dit verblijf: zij voedt er de lucht met balsemgeuren, welke ik inadem. Zij vervult mijn gemoed met eene stille tevredenheid. O, gij, die al mijne liefde waardig zijt, vergeef, dat ik er aan gedacht heb, van hier te vertrekken. Een booze geest schilderde mij alles zwart af, verwarde mijne zinnen, overheerschte mijn verstaud. Mijne vijanden wanen, over mij te hebben gezegevierd. Ellendelingen! gij hebt mij de zegepraal verschaft. Weldra zal men te Ferrara zeggen: Tasso is niet meer aan het Hof; Tasso wandelt niet meer voor het paleis, gelijk hij dikwijls plagt, en niet meer door de tuinen, als nog vaker zijne gewoonte was. Neen, ik ben niet meer aan het hof. - Ik toef in eene veel betere plaats .... In het hart van haar, die het sieraad is zoowel van het Hof als van de wereld. Gij spreekt mijn naam niet uit, of haar opregt en teeder minnend hart klopt voor mij met verdubbelde snelheid. Uw zwijgen zelf, mijn niet verschijnen in hare tegenwoordigheid bewijzen mij uitnemende diensten bij haar. Laat mij dan hier; laat mij hier totdat de dag verschijne, dat mijne liefde bekroond wordt. - Die dag zal komen, hij zal stellig komen. Wacht, sluit deze deur met zooveel sleutels als gij verkiest. Ik zal geen woord zeggen: ik zal er niet over klagen. Ik blijf hier kalm en te vreden. Ik zal niet weggaan, al zet gij de deur wijd open. - Ik zal hier liever sterven. | |
[pagina 466]
| |
De groote liefde wordt gekenschetst door groote bewijzen. Een daarvan geef ik, door hier opgesloten te blijven. En indien men op aarde de liefde verdient door een bitter lot te dragen, zal ik die liefde hebben verdiend, waarnaar ik haak en waarin al mijn geluk is gelegen. | |
XXI.Het is van daag een jaar. Ja, het is een jaar van daag. Joan Baptist, heugt het u? Wij waren beiden daar, en gij spraakt mij veel over de Aminta. Plotseling verschijnt eene breede rei vrouwen. De hovelingen verdringen elkander. Verontwaardigd barst gij los in deze woorden: ‘Gebeurt hier soms een wonder!’ De plaats, waar wij ons bevonden, was tamelijk hoog; zonder moeite en zonder hinderlijk te zijn, konden wij alles zien, O! hoe levendig herinner ik het mij; en dat hek! dat hek, dat alleen mij terug hield, en ook gij hieldt mij terug, ja, om te verhoeden dat ik haar plotseling nasprong. Een uur bleef ik buiten mij zelven. Ik zag u niet meer. Ik hoorde niet meer wat gij zeidet. Die twee oogen, welke ik bewonderde, waren voor mij twee bliksemschichten; twee stralen, welke de vlam in mijn hart levendiger deden ontbranden! Ach! welke vlam ... zij verteert mij dag en nacht. Ik gevoel den wreeden gloed, die voor mij eene doodskwelling geworden is. - Neen, ik sprak onwaarheid. Die brand is in mij een bestanddeel des levens. Zonder mijne liefde zou ik reeds duizendmaal gestorven zijn. Maar gij hoort niet naar mij. Welligt lacht gij met mijne woorden en met de vurige liefde, welke mij verteert. O! hardvochtige vriend! Ga, schrijf een of ander koud alexandrijn; eenig vervelend herdersdieht, en daarna ... Joan Baptist is niet hier. Het komt er weinig op aan. En zoo hij een slecht beoordeelaar is mijner liefde, wat wonder? Hij toch heeft mijne oogen niet, en nog veel minder mijn hart. De natuur heeft twee groote urnen. In de eene bevinden zich da namen der mannen, die zij tot het leven roept; in de andere die der vrouwen. Met de regterhand haalt zij uit de eerste een naam; met de linker een uit de tweede. Het lot schrijft beiden op den zelfden regel in het boek des levens. Geene kracht is in staat hen te scheiden. Hoe zouden wij anders de ongeloofe | |
[pagina 467]
| |
lijke vereenigingen kunnen verklaren, welke onder onze oogen twee harten zamenvoegen, die gemaakt schenen om voor eeuwig van elkander gescheiden te zijn. Zien wij soms niet, dat zij elkander te midden der tallooze menigte met wanhopige inspanning zoeken? Men beweert, dat in de zielen eene geheime zamenstemming heerscht. Dit is waar. De natuur heeft het lot en de liefde voorbeschikt. Ieder heeft zij de bestemde plaats aangewezen. Die in te nemen maakt alleen gelukkig. De mijne is in de liefde van haar, die steeds voor mijn geest zweeft, die ik altijd zie: zonder welker voor mij alles verlatenheid is, duisternis en verschrikking. Liefelijk wezen, weet gij het? Heeft het verborgen voorgevoel uws harten het u gezegd? Ons beider namen werden te gelijker tijd getrokken. Liefde is kracht. Vruchteloos derhalve zoudt gij u vleijen met de liefde van iemand anders. De mijne is u bekend - en gij bezit haar. Zij zal het weten. - Zij zal het stellig weten. De natuur kan het haar niet langer verborgen houden. Torquato! vat moed. De overmaat der blijdschap zou u kunnen doen sterven. Ik bereid mij voor het schoonste oogenblik. Reeds geniet ik langzamerhand eene teuge der onuitsprekelijk groote vreugde. O! hoeveel genot bevat eene enkele teuge! - Wat zal het dan zijn met den overvloed? - Heer geef mij kracht om dien te genieten en schenk mij intusschen eenigen tijd ter voorbereiding. | |
XXII.Op St. Benedictus slaat het zes uur. Ik heb den slaap nog niet gevat. O, sinds hoe lang reeds sluit ik mijne oogen niet meer! Maar waarom moet ik die sluiten? - Hij zal komen, ja, maar al te spoedig zal hij komen, de dag, dat ik ze zal sluiten... en voor eeuwig! - Och, als die dag toch moet komen, keer u dan niet zóó geheel van mij af, o Heer! dat ik niet nog ééne enkele maal haar mag zien, voor wie alleen ik met vreugde zou insluimeren, al moest ik daarop voor altijd mijne oogen sluiten. Ik geloof, dat de slag der klok, die ik hoor, tot haar zal doordringen. O! indien deze klank haar wekt, kan zij zich ten minste haren Tasso herinneren! Zij kan zeggen: ‘In dit oogenblik waakt hij, denkt hij aan mij, spreekt hij over mij. Ongelukkige! wie | |
[pagina 468]
| |
weet in welke moeilijkheden hij zich bevindt! wie weet wat sombere gepeinzen hem kwellen. Houd moed, Torquato! Gij zijt niet zoo ongelukkig als menigeen denkt. Gij leeft in mij, gelijk ik in u hoop te leven. Ik neem deel in uwe smart, in de onwaardige behandeling, welke gij ondergaat. Maar uw toestand zal verandren; ons ongeluk keeren. Al zijn wij thans gescheiden, eenmaal komt de dag, dat wij vereenigd zullen zijn. Zoo het u thans niet veroorloofd is, mijn naam uit te spreken, de dag zal aanbreken ... O, ga voort, aanbiddelijke vrouw! Gelooft gij, dat die dag zal dagen? Zeg mij: gelooft gij het waarlijk? - Maar wanneer? kunt gij dien dag bespoedigen? Kunnen mijne wenschen hem bespoedigen? Ik mat den hemel af met mijne gebeden. Ik zal voortgaan hem geweld aan te doen. Voeg daarbij de uwe. Door het vurige gebed van twee minnende zielen, zal de hemel tot medelijden bewogen worden: geloof dit onvoorwaardelijk. Maar blijve ook de hemel doof, al zijn de menschen wreed, barbaash onregtvaardig... Weet, dat ik de menschen en den hemel tart dat ik mij niet meer verneder tot bidden, Wat behoef ik het? Mijne liefde is zuiver, even rein als haar voorwerp. Zij is voldaan, wanneer gij haar op prijs stelt. Maar gij hebt het verklaard, ik ben zeker, dat gij mijn gevoel op prijs stelt. Ik vraag niet anders. De zon begint hare stralen te werpen op de muur aan de overzijde. Staak, o vriendelijk licht, uwen arbeid. Rust uit. Ik alleen zal in langen tijd niet rusten. In de rusteloosheid nogtans, welke mij kwelt, wordt ik gesterkt door een verborgen genoegen: het genoegen der hoop. Dat zij, die de fortuin hoog plaatste, dat zij, wier ziel verzadigd is van alles en niets meer te wenschen hebben, leven. Wat schiet hun nog over, tenzij in den afgrond te storten? De ongelukkige heeft een beter lot. Elke wisseling, die hem treft, doet hem zijn geluk naderen. Schep moed, Torquato, gij zijt ongelukkig. | |
XXIII.Wee mij! wat leegte vind ik thans in mijn geest? Welke onvruehtbaarheid aan denkbeelden! Geenerlei begrip. Torquato, behoort gij tot de levenden? - Ik raak mijn hoofd | |
[pagina 469]
| |
aan. Het is er nog! En hier heb ik mijne oogen! Maar hoe? Ik hoor niets, ik zie niets ... niets! niets! Laat ons omwandelen. - Welnu, dit is mijn tafeltje: ik voel het ... Dit is mijn bed ... O, legerstede! O, droeve getuige der aandoeningen van den rampzaligsten sterveling! Ja, het is op u, dat ik mij uitstrek: niet om rustig neder te liggen; niet om den slaap te roepen, zoo zoet voor het uitgeputte ligchaam: maar om mij, in eindeloos woelen, over te geven aan de wanhopige smart, welke mij drukt. Ik leef, ja, leef. De smart doet mij dit dieper gevoelen, dan dit tafeltje, deze stoel, dit bed zelf. Wat heb ik gezegd? Waarover sprak ik zoo even? - Ik herinner het mij niet meer! ... Wat hebt gij van mij gemaakt! Voorheen was ik zoo niet. Neen, zóó was ik niet. De hemel weet het! Ik weet het zoo goed als de hemel. - Waartoe den hemel tot getuige te roepen, wanneer ik voldoende ben? Maar ach! de hemel weet ook wel, dat ik niet verdiende, tot zulk een ellendigen toestand gebragt te worden. - Maar zoo hij het weet, waarom mij dan niet gewroken? God is regtvaardig. Het wreken van een onschuldigen mischandelde is een deel der regtaaardigheid. Maar, Hij zal mij wreken, Ja, Hij zal mij wreken: daarvan ben ik overtuigd. En wat zal de hemel voor u doen, o Torquato! Sinds lang roept gij zijne hulp in - en vruchteloos - Vruchteloos! - Laster niet, rampzalige. God is de trouwste vriend, deeenige, dien gij bezit. O, ik heb vrienden in overvloed!... Vrienden?... Geveinsden. De ware vriend verlaat den ongelukkige niet. Hij weet diens rampen te helpen dragen, gelijk hij deel neemt in de vreugde, indien zijn vriend gelukkig is. Sinds ik in ongenade viel, zag ik geen enkelen; neen, ik zag er geen één meer. Zij vreezen deelgenoten mijner ellende te worden. Laf volk! - Zij zouden den hertog mishagen! Gaat hem aanbidden! Zegt hem dat hij regtvaardig is, dat hij iets loffelijks deed, dat Tasso ...Allen zijn tot mijn verderf zaamgezworen. - Maar verhoort de hemel mij?... Ik weet het niet. Ach, indien ik slechts mijn geest tot mijn dienst had, als voorheen! Was mijn hoofd maar helder en ligt gelijk eertijds!...Maar in mij ontwaar ik eene diepe duisternis ... Een nevel!... | |
[pagina 470]
| |
Waar ben ik? Ik heb hooren zeggen, dat de zieltogenden het gebruik hunner zinnen verliezen, welke langzamerhand verzwakken. Zou ik soms ik zoodanigen toestand zijn?... Welke koude! welk eene verstijving in mijne handen! De pen ontvalt mijnen vingeren... Spannen wij onze krachten in. Wanneer ik aan dit blad mijne gedachten niet toevertrouw, zal ik er weldra de laatste sporen van verloren hebben. Laat ons rust nemen. Ik kan niet meer. - Rust! Ach, Torquato! welke rust toch wacht u ooit? De laatste .... die der ongelukkigen ... de dood. | |
XXIV.Ik heb geslapen. - Mijne krachten keeren terug. Ik zal dan morgen van hier vertrekken! ... Morgen zal ik er meester van zijn om mij naar Sorrento te begeven, naar Rome, waarheen ik wil ... Niet naar Florence ... Neen, vreest niet. O God, zal het dan waar zijn? ... Zij gaat .... gaat aan den arm van een echtgenoot ... en het is Tasso niet! Ik heb nagedacht. Ik zal dit ... ik zal dat doen. Laat ons haar schrijven. ‘De liefde maakte u de mijne. Gij behoort mij, gij zult mij behooren zoo lang ik leef. Noch van verraad ... noch van trouweloosheid beschuldig ik u. Maar zeer zeker beklaag ik u. Deerniswaardig slagtoffer der heerschzucht, welke, als een dwingeland, de harten uwer familie en uw lot beheerscht, Met mij zoudt gij vrij, met een ander zult gij altijd slavin zijn en moeder van slavenkroost. Voed geen begoochelingen. Zaagt gij ooit vrijheid in het huis uws vaders? Nooit. - Een hof ... rijkdommen ... Rampzalig meisje! voor u hebben die dingen geen waarde. Hebt gij welligt, om te leven, behoefte aan ruime vertrekken, uitgestrekte zalen, allen vol laffe vleijers, lage tafelschuimers, bloeddorstige vechters? Behoeft gij, om te leven, weelderige gastmalen, verslonden door anderen? Noem mij uit al dat schitterende in het paleis uws vaders één, slechts één voorwerp, noodzakelijk voor den vrede der ziel en voor de teedere pligten der innige genegenheid. Het dochtertje van een tuinman - het dochtertje van een nog geringer vader - heeft niets van dat alles, en nogtans houd ik vol, dat gij niet zoo gelukkig en tevreden kunt zijn als zij! - Gij zijt dan verraden? Ja, gij zijt verraden. Uw vader en uw | |
[pagina 471]
| |
gemaal zijn trouweloozen, die zaamgespannen hebben om u op te offeren. Vol van hunne lage grootheid, ontsproten aan overmagt, zijn zij onderling overeengekomen met uw bloed de onderdrukking van half Italié te teekenen. Ga, ga aan den arm van een man, die gisteren onverschillig welke vrouw naar de huwelijkssponde zou gevoerd hebben, die hem overtuigd had, dat zij een vermogen gelijk aan het zijne bezat. Ga, ga, als gade, in den arm van een man, dien uw vader gisteren als schoonzoon zou geweigerd hebben, indien een ander, magtiger dan hij, u had gevraagd. - Gij zult dan het zoet der liefde niet smaken! Ach, de zoetheid der liefde wordt slechts genoten in den middelstand, ver van de vrees, en verre van de wroeging. - Waar het hart kiest, waar het gevoel spreekt, waar ...’ Ik bied geen weerstand bij dien moord. Ha! ik zal der geschiedenis een nieuw voorbeeld geven ... Maar ... waar is die mededinger? die huwelijksplegtigheid - Zij bestaan niet. Den hemel zij dank, ik sprak in waanzin. Laat ons dit blad uitscheuren. Geen spoor blijve over van mijn twijfel en mijne verbijstering. - Neen, neen, laat dit blad blijven. Eens zal zij het lezen. Zij zal zien hoe treurig ik om haar was. | |
XXV.Genadige hemel!... Ach, er is geen hoop meer. De verraders hebben de overwinning behaald. - Houdt op. Het is nutteloos. De vlam heeft alles verteerd ... Ziedaar eenige weinige bladeren, te midden van den zwarten rook, door den wind in de lucht gedwarreld! Twintig jaren arbeid! een ontelbaar tal jaren van onsterfelijken roem! Alles is in weinige oogenblikken verloren. Alles? Neen. Mijne vijanden zullen die ijdele glorie niet verwerven. Zij zullen slechts schande betalen ... eeuwige schande ... Onberaden ijveraars! hoe heftiger uwe vervolging is, des te grooter zal mijn roem zijn. Gij, ja, gij zult vergaan! Geen twee geslachten zullen elkander opgevolgd hebben, en uwe namen zullen vergeten zijn. Ha! laat die lage namen blijven; dat zij voor alle geslachten in alle eeuwen herhaald worden; en hen treffen de verdiende verfoeijing van ieder geslacht en elke eeuw. Ik heb den wedstrijd gewaagd met de geniën van mijnen tijd, | |
[pagina 472]
| |
en geenszins den moed verloren. Mijn standvastigheid zelve is een groot bewijs voor mij. - Ariosto ... Ariosto is groot. Ferrara! wanneer de steden van Italië zich fier zullen verheffen op de groote mannen, aan wie zij het licht gaven, zult gij de lange lijst der uwe ter zijde laten, om alleen den zanger van den Orlando Furioso te noemen. Bij dien naam zwijgen alle andere. Maar, even als zijn helf, heeft hij in luimen dwaselijk rondgefladderd. Hij heeft het platte met het verhevene, de buitensporigheid met de dapperheid vermengd; en als een andere Dedalus heeft hij een doolhof geschapen, waaruit hij overigens geen roem heeft getrokken, tenzij dezen, dat hij er heeft weten uit te komen. Dienaar van een bedorven Hof, heeft hij slechts aan de uitspanning van een trotschen vorst gedacht, die hem later ondankbaar was. Zoo heeft hij de beste voorbereidselen zijner zanggodin ontheiligd. Hij heeft aan latere tijden een afkeer van zijn zeldzaam genie achtergelaten. Torquato! gij streeft naar hooger doel en gij zult duurzamer roem verwerven. Hij is, in deze eeuw, de eenige mededinger, die mij den palm kan betwisten. - O, zeg mij, zijt gij zoo ongelukkig als ik, verdienstelijke zanger der stoutste onderneming, welke uwe landgenooten ooit hebben uitgedacht? De mare daarvan heeft ons bereikt. Gij waart ongelukkig, maar zeker niet zoo ongelukkig als ik. De heerschappij over de beide Indiën zal aan het nageslacht van Emmanuel ontglippen; het trotsche Lissabon zal de schatten van Azië en Afrika niet meer in zijne haven zien komen; maar de oorspronkelijke roem zijner onmetelijke veroveringen zal voortdurend luisterrijk en levend schitteren in de verzen van Camoens. De laatste geslachten zullen in de Lusiade den ongeloofelijken moed bewonderen van een handvol mannen, die, door het ten onder brengen van tallooze volkeren, in de worsteling met schrikwekkende, matelooze en nieuwe gevaren, hunne deugd en de godsdienst hunner vaderen naar de uiterste oorden der wereld hebben overgebragt. Een heilige geestdrift deed overal bij volkeren en vorsten de begeerte ontbranden om de door de godsdienst gewijde plaatsen aan de handen der ongeloovigen te ontrukken. Sinds dat tijdstip is de staatkunde in Europa verandard. Het licht der vrije kun- | |
[pagina 473]
| |
sten is ontstoken, en de dwalingen der dweepzucht veroorzaakten eene gelukkige omwenteling in gebruiken, wetten en gewoonten. De geschiedschrijvers zullen dat tijdperk kenmerken als het beroemdste in de jaarboeken der nieuwere volken. Het is als de togt der Grieken naar Troje voor de oude volkeren. Ik heb meer gedaan. Ik heb dat tijdperk door mijne verzen vereeuwigd. En nu vrage men wat het lot van den dichter is ... - Camoens! wij beiden zijn ongelukkig! En wie heeft dit ooit minder verdiend? Maar het onregt heerscht slechts een oogenblik; daarna verdwijnt het en sleurt zijne meesters en zijne dienaren mede. Mogen de noodlottige vermoedens, welke mijn vorst afkeerig van mij hebben gemaakt, zoo snel van zijn geest wegtrekken! Indien hij, redelijker geworden, de zuiverheid mijner genegenheid inziet ... En van wien spreek ik? Hoe zullen de heerschzuchtige grooten ooit redelijk zijn? Gering van oorsprong, door de tijdsomstandigheden, de zwakheid van anderen en door eigene vermetelheid staande gehouden, steeds onder de burger-twisten hunne magt vermeerderende, nu eens de steun dan weder de geesel des vaderlands om eindelijk zijn verdrukker te worden, zoo zijn zij tot de hoogte geraakt, waarop Italie hen ziet. Zijn het dan de tijden, welke zulk een verschil in het lot der menschen veroorzaken? Terwijl zij slechts een ontmanteld kasteel bezaten aan den voet der Euganesche bergen, zou een mijner vaderen, die eene vrouw uit hunne familie genomen had, door hen als een aanzienlijk man, hunner verwantschap waardig, hegroet zijn. En thans ben ik, wegens mijn verlangen naar zoodanig huwelijk, een voorwerp van vervolging voor een hunner afstammelingen geworden. Welk een omkeer! Welnu, ik zal in mijn ambteloozen toestand blijven.. Ik zal mij vergenoegen met mijne ongelukkige liefde. En de sporen daarvan zal ik ten minste aan de wereld achterlaten. Mijn naam zal om twee redenen dierbaar zijn. Maar, o! hoe verfoeid zal de naam mijns vervolgers wezen! | |
XXVI.Hoe slecht is dit brood! Het verzuurt in mijne maag, en verandert er in vergift. Foei .... breng er mij niet meer van. Ik ken de trouwelooze hand, waar het van komt. Kan de trouweloosheid ooit iets anders geven dan vergift? Dit brood wordt mij gegeven om mijn ellendig leven, dat dag | |
[pagina 474]
| |
aan dag door smart wordt verteerd, dagelijks nieuwe krachten zou erlangen om het lijden te dragen. - Barbaren, dit is eene barbaarschheid van eene nieuwe soort. Mij elken dag te doen sterven ... Twee groote wegen blijven nog open om dit wraakroepend plan in duigen te doen storten. Of ik weiger dit vergiftigend brood en zal aldus het slagtoffer aan zijne verdrukkers onttrekken, of ik koester de zoete hoop, nog eenmaal haar weder te zien voor wie ik thans lijd, en zal dan, in die schoone gedachte gesterkt, de aanvallen mijner vijanden verijdelen .... Welke dier twee wegen, o Torquato, wilt gij inslaan? Eene moet gij kiezen. Een groote .... een buitengewone moed wordt voor beide vereischt. Laat ons de eerste kiezen. Ziedaar dan, Torquato, uw laatste uur .... Maar haar, wier beeld altijd voor uwe oogen is; haar, wier naam gij met zooveel vreugde uitspreekt; haar, die u alles vergoedt ....; haar! - Haar zult gij niet meer zien; haar zult gij niet meer voor uwen geest roepen; gij zult dood voor haar zijn. Neen, neen. Altijd ongelukkig, vervolgd .... verscheurd door al wat de wreedste haat vermag. Maar ik leef, ik ben in staat mij harer te herinneren, mij hare hemelsche beeldtenis levendig voor te stellen. Zij is mijn leven .... mijn alles. Hoe afstand van haar te doen? .... Neen, ik sterf niet. Laat ons dan in dit ellendig leven volharden. Dat wij ons met het brood der smarte voeden, en dat wij ons voorbereiden door het lijden van heden tot het lijden van morgen, en morgen op het volgende, en verder, en altijd, tot dat het uur der lotswisseling slaat. Maar er is een belooning. Zij zouden mij dood willen zien, die barbaren, maar zij zullen te leur gesteld worden. Ik zal leven, ja, te midden der smart, om hen te tarten; om hun te bewijzen, dat zij, trots hun geweld, niets vermogen; dat Torquto sterker is dan zij met al hunne magt. Hoe vele belangen in eene enkele gedachte zamengevat! - Ik wreek mij, en ik bemin. De trouweloozen zullen in gramschap ontsteken bij zooveel standvastigheid; een hemelsche balsem zal op mijn hart regenen, een balsem van ongeloofelijke kracht, waardoor ik, na herstel der uitgeputte krachten, grootscher dan ooit zal optreden om mijne uitverkorene te anbidden ..., die ongelukkige vrouw, die wel verdient, dat men voor haar lijde, wat ik onderga. Ik kies dan het leven. | |
[pagina 475]
| |
XXVII.De roem roept mij naar het Kapitool. Ik zal gekroond worden als de eerste dichter mijner eeuw. Laat ons gaan. Ik heb geen vijanden meer. Mijner liefde worden geene hinderpalen meer gesteld. Ik zal er over kunnen spreken; vrij, naar welgevallen over kunnen spreken, zooveel dit hart, dat er vol van is, het begeert. Dan zal de hetog er niet verontwaardigd over worden, dan zullen zijne afgunstige hovelingen er mij geen misdaad meer van maken. Eindelijk zult gij zwijgen; en uw nijd, mij tot dusverre zoo noodlottig, zal vergift voor u worden - rede van zegepraal voor mij. Moed, Torquato. Draag den tegenwoordigen tegenspoed. Weldra zal uwe bevrijding komen, de overwinning, het geluk. Wat is tot nu toe mijn hinderpaal geweest? Dat ik een gewoon burger ben. De dochters der vorsten moeten koninklijke huwelijken aangaan. Zoo wordt het menschelijk geslacht gerangschikt door den hoogmoed. Welnu, het zij zoo. Ik ben niet langer een onbekend en alledaagsch burger. Eene kroon omgeeft mijne slapen, welke geheel mijn werk is, geenszins eene onverdiende erfenis, bij toeval erlangd. In welken rang zult gij mij stellen? Met wien mij vergelijken? Ook ik zal fier worden, indien fierheid eene vereischte voor u is. O, liefelijk wezen! o, eenige! die waarde kan schenken aan mijne verheffing. Neen, gij zult niet behoeven te blozen over mijne liefde. De geschiedenis zal twee vrouwen aan mogen wijzen, die onsterfelijk werden door hare minnaars. Wie is er, die niet het lot van Laura benijdt? Gij zult de tweede zijn in tijdsorde; maar de eerste voorzeker door een waarlijk gelukkig lot. Ja. Met mij verbonden zult gij gelukkig zijn. Doch als gemalin eens vorsten, ot wat rampen zoudt gij te duchten hebben. Neen, gij kent het hart van een vorst niet, en weet geenszins waarvoor het klopt. Eene woeste zucht om oveer allen te heerschen, ziedaar wat hem bezielt. Hij verlangt slechts slaven, en de eerste dezer is zijne echtgenoote. De nijd van andere heerschzuchtige grooten, de zamenzweringen, de oorlog kunnen u ligtelijk uw gemaal, uwen kinderen het rijk ontrooven. Sforza en Bentivoglio zijn geenszins reeds | |
[pagina 476]
| |
verouderde namen in de jaarboeken van ongelukkige vorsten. Uwe nicht.... In uw huis hebt gij de voorbeelden. Met welke feesten, met hoeveel hoop ging zij naar Bologna? Zij heeft hrren schoonvader als gevangene te Milaan zien sterven, haren echtgenoot in ballingschap gaan, haren zonen verboden op zeer grooten afstand de stad te naderen, welke hun erfgoed moest zijn. De grootheid der vorsten is slechts tijdelijk. Maar als gade van Torquato zult gij mijnen roem in veiligheid genieten; en dien ongeschonden overgebragt zien op uwe kinderen. Niemand zal dien u of hun kunnen ontrukken, niemand zal hem mij kunnen ontnemen. Zij heeft het gehoord. Haasten wij ons. De dagen der vriendschap zijn nabij. | |
XXVIII.Sinds men mij hier heeft opgesloten, zie ik geen enkelen mijner vrienden meer. Ondankbaren! Mij nooit te komen bezoeken, nooit! Welke vriendschap is toch de uwe? - De vriendschap der menschen. Torquato, oordeel niet te haastig. Welligt hebben zij willen komen. Wie weet, hoe vaak zij het beproefd hebben? Maar zal het hun veroorloofd geweest zijn? O, mijne vrienden! indien gij wist in welken ellendigen toestand uw Tasso verkeert! Hij is ongelukkig .... diep ongelukkig Nacht en dag zijn mij het zelfde. Des nachts sluit ik mijne oogen niet. Mat en traag daagt voor mij de dag met een zoo bleek licht, dat, in plaats van mij te verheugen, gelijk hij elken sterveling pleegt te doen, hij mij droefheid aanbrengt, met de somberste beelden vervult, en ten toppunt van rampspoed brengt. O! welke afschuwelijke gezigten rijzen in mijnen geest op, om mij schrik aan te jagen. Ik zoek die te verjagen, maar hardnekkig keeren zij terug, en voor mijne versche krachten worden zij reuzen. De hoop zelve, die anders de troost der ongelukkigen is, de hoop is mij een geesel geworden. Hoe kan ik mij ooit aan hare streelende begoochelingen overgeven! Welken grond blijft mij om te gelooven, dat ik eindelijk, zoo al geen regtvaardigheid bij de menschen, die mij vervolgen, ten minste medegevoel zal vinden bij haar, die de eenige oorzaak mijner jammeren is! Dierbare vrienden! Gij, die mij voorheen zulke groote aanbiedingen deedt! gij, in wie ik vroeger zooveel vertrouwen heb ge- | |
[pagina 477]
| |
steld, bewijst mij deze dienst. Neen, gij kent hare onschatbare waarde niet! - Gaat tot haar. Zoo gij wilt, zult gij haar zien; men bewaakt uwe schreden niet, als die van Tasso. Geene vrouw heeft ooit meer vertrouwen ingeboezemd. Gij zult de goedheid op haar gelaat geschilderd zien. De klank harer stem zal u kracht geven tot spreken, en u het beste voor mij doen hopen. - Zegt haar: ‘Mevrouw, waaris uw Torquato.’ Zoodra zij mijn naam hoort, zal zij de oogen nederslaan. Slaat haar naauwlettend gade. Zij zal van kleur veranderen. Hare oogen zullen welligt vochtig worden, en zij zal blozen. Spreekt dan met vrijmoedigheid. Zegt: ‘Torquato is opgesloten in het verblijf der diepste ellende. Maar gelooft geenszins, mevrouw, dat hij zinneloos is. Dit is laster. Voortdurend denkt hij aan u, hij denkt aan u alleen. Over u slechts spreekt hij. Hij verlangt niemand anders, hij wenscht alleen om u. Gij zijt zijn alles..... ‘Nu eens is hij, te midden zijner smart, blijmoedig, omdat hij voor u lijdt; dan weder, mevrouw, geeft hij zich over aan zijn ongeluk en verliest den moed, dewijl zelfs geen straal van troostvolle hoop op hem nederdaalt. Wat moet er van onzen vriend worden? Wij wenschen hem vrij: hij bekommert zich geenszins om de vrijheid, indien hij u niet kan zen, u alleen, van wien zijn geest en zijn hart meer dan vol is. Hij zegt, dat hij u dierbaar was, en aan de wijze waarop hij dit zegt, vergeef het, mevrouw, ontwaart men noch krenking van geest, noch aanmatiging. Hij heeft zich misschien te veel gevleid; maar gij moogt niet al te streng zijn.’ Neen, zwijgt. Deze toespraak is niet zoo als ik haar wenschte. Gij zoudt niet zoo weten te spreken als hare verhevene ziel en mijne liefde dit vorderen. - Zwakke vrienden! - Gaat heen. Geniet uwe vrijheid en uw vermogen. Laat mij in mijne ellende; veel grooter ben ik voorzeker in mijne rampspoed dan gij in uwe welvaart. Gaat heen! | |
XXIX.De zon komt op. De naburige ambachtslieden zijn aan het werk en reeds vroeger is de nijvere landman hen hierin voor geweest. Och, al droppelt u het zweet van het gelaat, gij zijt toch niet ongelukkig. De avond kondigt u de voltooijing van uwen arbeid en de verkwikking der rust aan. | |
[pagina 478]
| |
Ik ben zeer beklagenswaardig! Eenmaal stond ook ik vol ijver op, gelijk gij, en vaak zelfs vroeger. Ik tokkelde de dichterlijke snaar, het dierbaar en noodlottig geschenk, dat God mij bij mijne geboorte gaf; en opgetogen dichtte ik verzen... die verzen welke mijnen roem zullen uitmaken, wanneer ik niet meer zal leven, en welke ten allen tijde Italië tot luister zullen strekken. - Nooit beving mij eenige vermoeidheid. Men zal daarvan geene sporen in mijne verzen zien. Zeer zeker heb ik soms opgehouden, maar om te verbeteren en te verfraaijen, wat de plotselinge geestdrift mij had ingegeven. Vervolgens kwam de middag. - O, hoe dikwijls bespeurde ik er niets van; en medegesleurd in zoete vervoering, zette ik mijnen arbeid voort, dien ik dan niet meer afbrak voor de avond mij overviel. Dan, in den kring der trouwe vrienden, droeg ik met luider - stem het welluidende lied voor, dat ik in de stilte der afzondering geschapen had. Geen dag was mij schooner dan die, waarin mijn loopbaan mij tot een hoog standpunt had gevoerd. O omkeer! Sinds verscheidene maanden hier opgesloten, zie ik geen lichtstraal dier dagen meer schitteren, voel ik geen kracht meer in mij voor het heldenlied, ja verlang ik die niet. Eene stomme doodschheid, een koud zwijgen omringt mij. Mijne zintuigen zijn verstompt, mijne ziel is koud, ingeslapen ... Ingeslapen. Ware het zoo! Ik zou juichen! Eene groote uitgestrektheid hebt gij reeds doorloopen, en alleen meer gedaan! dan duizenden, die aan de Musen behaagden, te zamen. Rust uit! Uw tijd is gekomen. Maar helaas! deze geest is in een geheel anderen toestand vervallen. Ongelukkige speelbal eener al te schoone en al te rampzalige liefde, dobbert hij op eene stormachtige zee, welke de tronweloosheid opstuwt en steeds heftiger beroert, zonder dat een lichtglans, als voorbode van kalmte, zich opdoet. De opeen gestapelde golven verdringen zich, stijgen op elkander, en voeren mij dreigend huilend mede, om te breken, gij weet, o Heer! waar: ik, verdoofd door het geraas der orkaan, als verloren in den schrikvollen nacht van het onweder, zie geen strand, geen rotsblok meer, en de dood, die boven mij zweeft, schijnt zich ook te verwijderen, voldaan met mij van schrik verstijfd te hebben. Ach! hoe lang zal deze toestand nog duren! En toch blinkt er eene ster aan den hemel van wondervolle klaarheid; de dikke wolken verleenen den doorgang aan eene kleine straal, en zij | |
[pagina 479]
| |
zal niet slechts mijn leven, maar het heelal verlichten: weldra zal alles een nieuw en lagchend aanzien erlangen, een duurzaam licht, een dag zal verschijnen.... een dag van leven en blijheid. O ster, die ik met zooveel geloof inroep! O gij eenige hoop, o eenig goed van dit diep gekwetste gemoed, ik ken u! Ik weet, dat gij uit uw oosten opstijgt, en dat gij reeds een groot deel des hemls hebt doorloopen; en gevestigd in de u bestemde plaats, schittert gij onuitbluschbaar en in u stel ik al mijn heil. De stortvloeden, welke wij aan u ontrukken zijn zonder twijfel voorbij gaande! Helder zal uw licht daarna op nieuw schijnen. Ik zal wederkeeren tot het leven en de vreugde. Wie is dan gelukkiger dan ik? Weinige oogenblikken vroeger heb ik u gezien, en levendig herinner ik mij hoeveel geluk toen in mijne ziel vloeide. Toen gaf zij mij niets anders dan kracht van uwe kracht en licht van uw licht. Groot is de vervoering, waarin het verhevene voorwerp ons brengt: en noodwendig wordt daaruit de liefde geboren. Ver ben ik van u verwijderd, omdat ik u bemin. Ik gevoel al het bittere dier verwijdering, wreedaardig door den dwingeland bevolen. Maar ik zal op eens al de vreugde gevoelen van uw wederzien, wanneer, de deur van dit afschuwelijk verblijf ontsloten zijnde, ik, gelijk mijn verlangend hart verzucht, tot u kan, komen. En mijne plotselinge geestdrift, en de bezwijming waarin ik vallen zal, zullen u op schitterende wijze mijn tegenwoordig ondragelijk lijden staven, en de liefde.... de liefde, welke tot heden op aarde geene gelijke had, en nooit hebben zal. Torquato, het oogenblik zal komen, waarin de nacht, welke u thans omgeeft, wijkende voor het licht nwer goede ster, verdwijnt. Dan zal ik schoone en heldere dagen, zoo als ik die eertijds had, wederzien. Klaarder en heerlijker zal ik hen wederzien, en ik zal mij tot mijne lier wenden, en zangen aanheffen, welke mijner uitverkorene en mijner liefde waardig zijn. O zon, bespoedig uwen loop, haast u om het oogenblik te ontmoeten, dat ik verbeid. - Weet gij, met welk ongeduld ik het wacht! Ik spreek tot de zon, ongelukkige! Helaas! de natuur is doof voor mijne beden. | |
[pagina 480]
| |
XXX.Ik heb mijne eer gered: ik heb voor roem gearbeid. - De tegenspoed heeft mij niet gespaard. Is het mijne schuld? Mijne vijanden hebben mij de gaven niet kunnen vergeven, die de natuur mij schonk. Rampzalig hij, wien eene zoo noodlottige vergiffenis kan geschonken worden. De omwentelingen in den staat.... de lotgevallen van een ongelukkigen vorst.... O, mijn vader! ons allen is de fortuin vijandig geweest! Sinds mijne prilste jeugd van u gescheiden .... slechts korte oogenblikken met u vereenigd, en later veroordeeld om altijd verre van u te blijven!... Stuur een scheepje, zonder loods die het bestuurt, in eene holle zee. Het zal, nu de eene, dan de andere zijde aan de heftige stormen, die het bestooken, bloot stellende, voor eenigen tijd onder de baren bedolven geraken; maar, indien het ten laatste niet tegen eene klip verbrijzelt, hoe zal het ooit eene veilige haven bereiken? Zie in dat schip uwen zoon. - Ver, verre van mij zij eene klagt. Gij zijt niet onkundig gebleven van mijne kinderlijke liefde. In het eeuwige licht, waarin gij leeft, ziet gij haar geheel. O, mijn vader! uw Torquato is ongelukkig; maar niet schuldig. Ik heb te veel gedurfd.... Niet ik heb in mijne ziel die rampzalige stoutmoedigheid geteeld. Een kracht, magtiger dan ik heeft haar geschapen. En ik werd verpligt haar te gehoorzamen. Sta op, hemelsche vrouw. Gij moet mij verdedigen, gij verklaren, dat gij door mijne vermetelheid niet beleedigd werd. En weet iemand hoe verre ik haar gedreven heb? - Ziedaar de uitgestrekte kaart, waarin de buitensporigheden der menschen staan opgeteekend. Ook de mijne zijn er in aangeduid. Welnu, deze vinger zal de grens aanwijzen buiten welke het mij niet veroorloofd zal zijn te gaan. Het verheven onderwerp is heilig. Zou ik het ooit ontwijd hebben? Vader! vader! spreek gij het uit met uwe heilige lippen. Ja, de dag zal komen, dat ik, hereenigd met u in het hemelsch verblijf, waarin gij onsterfelijk leeft, uwe uitspraak zal hooren. Ik wacht, en smeek dien dag af. O, indien uwe beden iets voor uw zoon vermogen, haast u dan. Ik ben een deel van u, en hoe kunt gij mij gerust achterlaten op het onwisse en noodlottige pad, waarop ik omzwerf, indien gij toeft, mij te helpen. Zie | |
[pagina 481]
| |
mijn vreeselijk lot, aanschouw de groote rampen, welke zijn nedergestort op uw Torquato. Ik spreek niet van mijn hart. Helaas! aan hoeveel pijlen staat het ten doel! Ik spreek van mijn geest. En wat schiet den mensch over, aan wie de geest ontvalt? Dit is laster. Een dwingeland heeft dien uitgedacht. - Maar het gerucht er van is in Italie verbreid. Ik toef ongelukkiglijk in eene plaats, welke bestemd is voor hen, die aan verstandsverbijstering lijden. Laaghartigen! met zulk een gemeen voorwendsel bedekt gij uwe zwarte zamenzwering. O, indien in den hemel zorg wordt gedragen voor de onschuldigen, waarom blijft dan de regtmatige wraak uit, welke ik inroep? En indien een deel dier zorg bestaat in mijne verlossing van de onwaardige behandeling die ik onderga, waarom, almagtige God, neemt Gij mij niet tot u? Tasso, hoop! De hoop zal uwe doodsangsten lenigen. | |
XXXI.Torquato! waar zijt gij! - Waar?... Eertijds was ik aan het Hof. - Het verlangen om menschen te kennen en zelf gekend te worden, de zucht om gewaardeerd te zijn; de begeerte om de aanzienlijken te naderen en hunne gunst te verwerven... De gunst der grooten!... Ja, geheel Italië bewierookte het Huis van Este. Daar, zeide men, heerscht een Augustus, die, moge hij ook minder magt hebben, ook niet bezoedeld is met de schande der vogelvrij- en verbeurdverklaringen In zijn paleis verkeeren de eerste mannen van onzen tijd. Hij viert, begunstigt en eert hen. - Laat ons daar heen gaan. Laat ons de Virgilius van dien Augustus zijn. Ik kwam er. - Hoe ligt laat de mensch zich misleiden! Pracht, overvloed, grootmoedigheid... Wat meende ik er al niet te zien! Ik vond er honderd groote mannen, van wie twee voldoende zouden geweest zijn om hunne eeuw beroemd te maken. De nagedachtenis van honderd anderen werd er in eere gehouden. - Het nageslacht zal daardoor begoocheld worden en van onze eeuw zeggen, dat zij schoon was als die van Pericles. De geschiedenis van het Hof van Pericles is mij onbekend. Maar zeer zeker heb ik nooit gelezen, dat een wijsgeer, redenaar of dichter, naar Athene gegaan om de deugden van dien vorst te bezingen, door hem in de gevangenis werd geworpen. En is | |
[pagina 482]
| |
het geene gevangenis, ongelukkige, waarin gij huist! Ga er eens uit, zoo gij kunt. Helaas, het is eene gevangenis! - Waarom?... Heb ik soms verraad beproefd? Eene zamenzwering gesmeed? - Ik? Nooit kwam iets dergelijks in mij op. Iemand van zijne familie... heb ik gezien... eene maagd, de schoonheid zelve. - Dit is waar. En omdat ik haar zag! Is het eene misdaad haar te zien? Maar alle hovelingen hebben haar gezien, zoo goed als ik. Ik waagde het haar te beminnen. Is dit een wanbedrijf? Moet zij dan niet bemind worden? Waarom schiep dan de hemel haar zoo schoon? - Hebt gij haar niet bemind, hovelingen? - O neen: ik alleen beminde haar, niemand dan ik. Ziedaar mijn misdrijf. Neemt mij in hechtenis, boeit mij, pijnigt mij, doodt mij. Ik ben hardnekkig in die wandaad; ik heb haar bemind.... ik bemin haar. Ik zal sterven, maar haar tot mijn laatsten ademtogt beminnen. En indien gij mijn leven wilt verkorten, opdat ik daarmede ophoude, zal ik mijne liefde verdubbelen om inminder tijdsruimte het gevoel van vele jaren in mij op te nemen en te genieten. Liefde is vuur. Ik zal in mijne borst een brand doen ontstaan. Men zal de vlam uit dit hart zien opstijgen, zich in het rond verheffen, en deze kamer en dit gansche verblijf vervullen. Ik zal als asch overblijven, en degene, die komen zal om haar te aanschouwen, zal er mijne onmetelijke liefde in lezen; hij zal er met eene heilige vrees op staren, en niet kunnen gelooven, dat zij, zelfs na eene eeuw, ooit koud zal zijn. Maar hoe, Torquato! zult gij dan sterven? Zal uwer liefde een einde nemen? Wat sombere gedachte! De liefde leeft in eeuwigheid! Wat beteekent de dood voor een minnend har? Erger dan dat des doods, is het denkbeeld dat de liefde een einde zou kunnen hebben... De mijne zal zeker niet eindigen. Er leeft iets in mij, dat alle tijden zal overwinnen. Ontdaan van het brooze hulsel, waardoor het nu omgeven wordt, zal het in den schoot der onbegrensde eeuwigheid storten, en, onwrikbaar in zijn gevoel, zal het maat noch evenredigheid meer kennen. Eene enkele gedachte zal zijn leven zijn, eene enkele met geen andere vermengd, door geen andere gekrenkt, eeuwig, duurzaam, eenig - de gedachte | |
[pagina 483]
| |
aan de engelachtige vrouw, die ik bemin. Die gedachte zal liefde zijn, en mijn bestaan zal een gevoel, of onverschillig welke andere zaak, wezen, welke leven, tevredenheid, zaligheid schenkt, welke alles uitmaakt - mijn alles - en voor eeuwig. Verzwaar dan mijne tegenwoordige rampen, barbaren! Ontneemt mij de lucht, die ik inadem, gelijk gij mij het gezigt, dat al mijn geluk uitmaakte, ontnomen hebt. Gij verhaast slechts mijn geluk. Ik zie het reeds in alle zijne uitgestrektheid. O verheven voorwerp mijner wenschen! Mogt ik, alvorens u te gaan beschouwen in het oord, waar de bron van alle aardsche schoonheid zetelt, u nog slechts eene enkele maal zien! U heb ik ieder oogenblik levendig voor mij; uwe liefelijke trekken, uwe hemelsche bevalligheden, uw engelachtig gelaat, uwe bekoorlijkheid, waardigheid en volmaaktheid, alles blijft mij bij, hoeverre gij ook van mij zijt; maar het zou toch eene groote weldaad voor mij zijn, indien ik u nog ééns zag. Dan zal ik in mijn hart, dieper in den bodem mijner ziel uwe aanlokkelijke gestalte en innemende manieren prenten... die bewegingen, welke eene hemelsche natuur ademen, waardoor mijne ziel, sinds ik u het eerst zag, een zoo heftige schok, eene zoo zachte trilling doorvoer, dat de huivering nog in mij voortduurt, en ik er den weergalm nog van gevoel. Ach, ik zal haar niet wederzien.... Ik zal haar nooit meer zien! Hof vol bedrog! Ziedaar dan hetgene ik te Ferrara kwam zoeken! - Wie heeft de verfoeilijke gedachte in mij opgewekt?... O, gij, die van de natuur een gevoelig hart ontvingt, houd u ver, ver van deze aarde. Zij is de vijandin der menschen en der liefde. | |
XXXII.Niet voor ieder loopt de tijd, die de dagen afmeet, met gelijken tred. De hoveling vindt de uren kort en vlugtig. Hoor zijne klagten... hij zou teug voor teug langzaam de geneugten van zijn geluk willen smaken, en intusschen siddert hij in het voorgevoel dat weldra het noodlottige uur zal slaan, waarin de fortuin, bij het wentelen van haar rad, hem onmeedoogend van de hoogte, waarop zij hem plaatste, zal nederstorten in den afgrond. Voor mij echter vervolgt de tijd met trage schreden zijn loopbaan. De dagen, de uren zijn lang, zeer lang. En o! hoe lang blijft het oogenblik mijner bevrijding uit! | |
[pagina 484]
| |
Bevrijding, Hemel! van welk woord is de onschuldige al niet verpligt gebruik te maken in het land der dwingelandij! Ik heb wenschen geuit... Iedere zucht is er een; en dat oogenblik komt niet. - Wat schiet mij dan nu over? Te sterven. Wat zwarte nevelen omgeven mij! welke schrikwekkende spooksels heb ik voor mij! De dood is hier. Zij zijn er de voorboden van. Leg u neder, Torquato. - De ligging stemme overeen met uw lijden. De handen moeten op uwe borst rusten. Neen, neen, ter linker. Daar, waar het hart klopt. - Ook het hoofd moet naar die zijde neigen. Maar houd het tegenover de deur, opdat ieder, die hier den voet zet, het kunne zien. Ik verbeeld mij dat eerste oogenblik, waarin zij zullen komen om mij te zien... Op de mare van mijnen dood, zullen zij komen. Verhoed, o hemel, dat ik een dier dooden zij, die geen uitdrukking hebben. - Maar neen, ik zal geen van deze zijn. Mijne gelaatstrekken, geheel met eene vale lijkkleur overtogen, zullen, ik ben er zeker van, de diepste smart te kennen geven. - Men zal zeggen: de dooden klagen niet, imaar hoe is dan zijn voorhoofd gerimpeld, zijne wang ingevallen, zijn mond verwrongen? Aanschouw zijn gelaat eens! Is u dan het wreede martelaarschap onbekend, dat deze ziel ondergaan heeft? Weet gij dan niet, dat zij met bovenmenschelijke kracht lief had; dat zij beminde gelijk de geesten, ontdaan van het sterfelijk hulsel, dat hem dat stoffelijk kleed slechts strekte om zijne liefde te verbitteren, welke, verraden door de menschen en door den hemel, in eene smart overging, welke hem doodde. Mijn lijk wordt vervoerd. - Dan zal men medelijden met mij huichelen. Welk eene prachtige begrafenis, hoeveel waskaarsen zijn er ontstoken, welk een stoet! Geheel Ferrara snelt toe. Laat ons lasso gaan zien. Men zal zich herinneren, dat ik een edelman was, geëerd aan het Hof van den hertog; dat ik, hoog geacht, in deze slad en in andere steden van Italië leefde; dat ik om mijne talenten vermaard was; dat ik luister bijzette aan de letteren; dat ik mijne eeuw beroemd gemaakt heb. Vervolgens zal men zeggen, dat ik nooit iemand leed berokkende; dat ik velen wel deed; dat, indien ik soms snel verontwaardigd | |
[pagina 485]
| |
werd, ik ook altijd spoedig bedaarde; dat de vervoering mijner verbeelding onschuldig was... Zwijg. Ik behoef uwe nuttelooze loftuitingen niet. Geene enkele mijner waardig schenkt gij mij. En hoe! spreekt gij dan niet van mijne liefde? Noch van de snoodheid mijner vijanden? Noch van den wreeden moord, die mij ter dood bragt? Vleijers! zelfs jegens de dooden zijt gij onregtvaardig. Komt, laat mij af in de duistere groeve, waar mijne ledematen aan het verderf worden prijs gegeven. Ontrukt mij aan deze verpeste lucht. In deze nevelen kan ik niet meer zien noch hooren. Zoo ik daar geen vrede vind, zal ik er ten minste ook geen smaad lijden. Ziedaar, Torquato, thans zijt gij in uwe eeuwige woning aangekomen. Ongelukkige, waartoe hebt gij geleefd? Eene stem wekt mij. - Ha! ik ben nog niet dood. Ik hoor eene stem. - Zij is zwak en spreekt naauw verstaanbaar. - Verhef u een weiging, weldoende stem, en word duidelijk. - De vriendenstem nadert. - Groote God, geef, dat ik mij niet vergisse. - Zou het dan waar zijn, dat ik het toppunt van jammer bereikt had om daarna plotseling tot dat der zaligheid te stijgen! Wat hoor ik! Mijne oogen onderscheiden het voorwerp niet, dat in mijne nabijheid is.... Mijn hart onderscheidt het.... O! zijt.... gij.... daar! - De adem ontbreekt mij. - Reik mij de hand - O! hoe zoet is de dood in dien toestand. | |
XXXIII.Ga, leg er getuigenis van af aan de wereld. Gij zijt getroffen geworden door het onmetelijke licht, dat plotseling de nevelen van den voorbijgeganen nacht verscheurde. Gij hebt aanschouwd - of hebben welligt uwe doffe oogen, en uwe lage zintuigen.... ellendeling! u niet toegestaan aan het hemelsche schouwspel deel te nemen. Ik, die alles aanschouwde en er deel aan had, ervoer het volkomen. De beschermgeest van Tasso, zeide ik toen, heeft eindelijk zijn afschuw van mijne verlatenheid doen blijken. Eene bovenaardsche magt hief mij op van het bed, den dooven en nutteloozen getuige mijner zuchten en weeklagten. Alles om mij heen verandert van gedaante; de wanden dezer kamer smelten | |
[pagina 486]
| |
weg als het zachtste was. Mij omgeeft een licht, duizendmaal schitterender dan dat der Julij-zon, en zoo zacht en liefelijk, dat het, mijne zinnen op het aangenaamst streelende, die met eene onuitsprekelijke wellust vervult en doet overvloeijen. Gij komt. - Ik ben op een vurigen wagen gezeten. Ferrara, zoo trotsch op zijne groote uitgestrektheid en op zijne torens, verdwijnt uit mijne oogen. De fiere Po, die met de zee durft wedijveren, de Po neemt voor een oogenblik den vorm aan van een fijn wit lint, en verliest zich daarop in de schaduw. De wagen verheft zich intusschen met snelle vaart in de wolken: en ik toef in de onmetelijke ruimten der bovenwereld. - O eenig element, den verhevenen geesten waardig! Laat ons gaan, waarheen eene betere bestemming ons roept. Eindelijk, o Tasso, moet de dag van uwe zegepraal aanbreken. Ja, ik ben u nabij; en de hemel heeft mij het gelukkige lot geschonken, dat ik sinds zoo langen tijd wenschte en dat ik, naar gij wel weet, ten volle verdiend heb. Zij slaat den blik op mij; hare ziel.... hare gansche ziel ligt in hare oogen. - O het is waarlijk vuur, dat mij doet ontvlammen, terwijl gij, o edele vrouw! mij met uwe armen omringt. Ofschoon ik op aarde den gloed der liefde gevoelde, heb ik het toch nooit in die hooge en heerlijke mate genoten. Stilte! Ik stijg nog, en het overvloedige inademen der lucht dezer hemelsche gewesten zal hetgeen uwen minnaar nog van de aarde aankleeft reinigen. Ik bevind mij nabij den kring der schoone kleuren van den regenboog. De witte rossen, die den wagen vervoeren, storten met forsch ontplooide vleugeten naar dien boog heen. Dit het middelpunt breekt plotseling eene wolk van nieuw licht door, en de opgescheurde nevel biedt in zijn open schoot een nieuw wonder. Ziedaar, ziedaar het einde der lange baan. Een beter vaderland wacht ons, waar de reine liefde niet wordt bezoedeld door zwarten argwaan, niet in verwarring gebragt door den nijd, niet vervolgd door den hoogmoed. Zie de lagchende oevers en de veilige woningen, waar, onder het geuren van de der liefde toegeheiligde myrten, onze genegenheid kracht zal putten uit zich zelve, en onze min zich zelve genoeg zal zijn.... Eene vriendenschaar komt ons te gemoet.... Laat ons nederdalen. geluk.... Het gansche verleden zinkt in mijn geest weg. Niet de geringste trilling blijft er in mijn hart van over. - | |
[pagina 487]
| |
O gij, die de mijne, ja, de mijne zijt, en die mij nooit meer zal betwist worden, omhels mij. Het is een god, die u mij geeft, of gij.... gij zijt mijne godin. O!...Sterf, sterf, en ontruk u aan den afkeer, dien gij u-zelve inboezemt. Wat anders blijft u over; of aan wat anders hebt gij behoefte?... O, het is reeds zeer lang, sinds deze rampzalige noodwendigheid mij kwelt: en ik bezit geen kracht.... geen kracht heb ik.... tenzij om te sterven. Heb ik misschien gedroomd? Hoe kan ik gelooven, dat het een droom was wat ik met mijne oogen zag... wat ik met mijne handen... Ik had reeds den voet op aarde gezet. Toen reikte ik de hand aan haar, die opgestaan was om neder te dalen. Deze omstandigheid herinner ik mij zoo goed, dat het eene dawaasheid zou zijn, haar in twijfel te trekken... Ik moest haar, bij het afstijgen, aan mijne zijde medegevoerd hebben. De verwenschte paarden, die snel als de wind den terugtogt aannamen, zouden mij haar niet ontrukt hebben. Mij is de schuld. Maar gij!... O afschuwelijke en dierbare geesel! hoe hebt gij, die geschapen zijt om de natuur in stand te houden, om aan de harten leven te geven, hoe hebt gij u zoo dikwijls in vergift kunnen veranderen, en u erger kunnen maken dan de dood? - Laat niemand meer van liefde spreken. Verbant haar van de aarde. Hier is hare plaats niet. In de hel.... daar behoort zij te huis. Maar gij, die ik eindelijk bezat.... waar zijt gij?... Wien zijt gij afgestaan geworden?... Zal ik u nog zien?... Spreekt mij over haar.... uitsluitend en altijd over haar.... Mijn ongelukkig hart kan zich met geenee andere bezig houden, en zoo het dit al kon, zou het toch niet willen. O, hoe duister is alles! De aarde waggelt. Mijn leven spoedt te niet. - Ziedaar het einde mijner rampen.... | |
XXXIV.Ik vrij! - Neen, het is geen droom. De deur is wijd geopend. De woorden, waarin het mij is aangekondigd, zijn ondubbelzinnig. IK ben vrij. O, hemel! wat heb ik tot nu toe gedaan, wat heb ik gedacht? - Het heugt mij niet meer. Een droom.... Wat lange droom! - Torquato, is het mogelijk? Gij waart tot zulk eene diepe ellende vervallen?... Maken wij ons gereed om te vertrekken. | |
[pagina 488]
| |
Maar wat zijn dit voor bladeren?... De gedenkstukken mijner verbijstering. - Gaat, in duizend stukken verscheurd, ten speelbal strekken aan de winden, rampzalige getuigen mijner zwakheid! Dat noch van u, noch van mijne zwakheid eenige herinnering overblijve! Doch neen: blijft bestaan. De liefde, welke zulk een verheven voorwerp had, strekt nooit tot schande, en de onschuldige uitstorting, waaraan mijne ziel zich overgaf, moet ieder heilig zijn. Blijft dan bestaan. Ik heb deze bladeren doorloopen. Welk eene vreeselijke ziekte is de liefde! Ik zou er niet meer door willen bezocht zijn. Het is echter vruchteloos haar te ontveinzen. Deze verschrikkelijke ziekte. Deze bladeren zelven, welke slechts eenige zwakke vonken bevatten van het verborgen vuur, waaraan ik ontsnap, deze bladeren wekken in mij zekere zoete gewaarwording... O, gij, die weet wat de liefde is, gij zult deel kunnen nemen aan mijn lijden. Intusschen, er zijn zeer velen, die met strengheid oordeelen. Zij zullen met weerzin vernemen, dat Tasso, gedurende eenigen tijd het verstand verloren heeft. Laat ons deze bladeren voor hen verbergen. Zij zouden er gevolgtrekkingen in mijn nadeel uit halen................................Ga naar voetnoot1) Maar eenmaal zullen zij aan het licht komen. Ik zal niet meer tot de levenden behooren. Dan zullen zij met gretigheid en welligt ook met een gevoel van medelijden gelezen worden. - Vooral wensch ik, dat zij met nut gelezen worden. Ik heb met deze gedenkstukken mijner geestverwarring eene groote les gegeven. |
|