Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1868 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1868 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat twee delen Wetenschap en Belletrie. De tweede band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 447: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 490: houd;t → houdt, ‘aan de coryphëen der Evang. orthodoxe richting, wat zij voorwaar houdt’ Deel 3, p. 539: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, VI, deel 2 p. VIII, 734, deel 3 p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1868. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK EN Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN ACHTSTE JAARGANG. Nieuwe Serie. Vierde Jaargang. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina III] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1868. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK EN Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN ACHTSTE JAARGANG. EERSTE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina V] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Tiele (C.P.), Thackeray. 1 Jorissen (Theod.), De Indianen van Noord-Amerika. 37 Brondahl, Samenzweeringen. 57 Dirks (Mr. J.), De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk, 1787-1795. 69 Epkema (Dr. P.), Virgilins en zijne navolgers, benevens eene proeve van dichterlijke vertolking van A Eueis II: 1-107. 121 Manssen (W.J.), Emmanuël Geibel. 141 Manssen, Enoch Arden van A. Tennyson (dichterl. vertaling). 186 Bohl (Joan), Arme Dolores van fernan caballero. 212, 286 Brerens de Haan (Prof. Dr. D), De British Association en eene lezing over de vallende sterren. 237 Maronier (J.H.), De geschiedenis der verdichtiug (Het geloof aan weerwolven). 262 Gerth van Wijk (Dr. J.A.), De val van Antwerpen in 1585. 329 De Gooijer (H.), Een miskend Dichter. 353 Bohl (Joan), Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’. 373 Mijers (J.), lets over de producten der drooge distillatie van steenkolen. 403 Nore (Ada), Eene dwaling. 431 VERBETERING. Bladz. 345, ragel 9 v.o., staat; Maurits lees: Marnix. Bladz. 345, regel 4 v.o., idem idem. Bladz. 352, regel 9 v.o., staat: om zijne krijgsgevangenen. lees: op zijne (Marnix') krijgsgezangen. [deel 2, pagina VII] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Bohl (Joan). Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’. 447 Nore (Ada), Eene dwaling. 489 Hugenholtz (Ph. R.), Godsdienst en Wetenschap. 547 Sasse (A.), Een hoofdstuk uit de geschiedenis van het volksgeloof. 574 Scharff (J.J.Th.), Frans Slingervrij. 580 Adolphine, Wallenstein. 609 Mansvelt (Dr. A.P. van), Opvoedkundige en geneeskundige Gynmnastiek. 634 Meyboom (Dr. L.S.P.), Sage van Hakon den Noorman. 653 Waller (H.F.), Arthur Schopenhaner. 667, 734, 846 Waller, Nürenberg. 702 Elise Polko, Anselmo Faidit. 725 De Gooijer (H.), Eene bladzijde uit de vaderlandsche geschiedenis. 789 Rogge (H.C.), De Utrechtsche synoden van 1606 en 1612. 811 Van Halten (Anton), Heriuneringen. 866 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1868. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN ACHTSTE JAARGANG. BINNEN- EN BUITENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. ZALT-BOMMEL. UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 3, pagina III] INHOUD. BINNENLANDSCHE LETTERKUNDE. Fraaie Letteren. Bladz. Gustav Freytag: Het verloren handschrift 1 Charles Dickens: Station Mugby. Eene kerstvertelling. - A. de Lamartine: Antoniëlla 14 Dr. G.J. Dozy: De oudste stadsrechten van Zwolle 25 Romantische lektuur. George Eliot: Felix Holt. - Edmund Yates: Eindelijk land. - Maria Sophia Schwartz: Twee huisgezinnen 65 Militaire lektuur. De Roo van Alderwerelt: Een woord: Waardering van een woord, enz 78 Ook eene stem uit het leger over den generalen staf, enz 80 Onze verdedigingsliniën, enz. - L.N Schuurman: Wetten, enz 82 J. Bosscha: Het roode kruis 84 Dr. P.L. Muller: Geschiedenis der regeering. enz 129 Gerard Keller: Van Huis 177 Anth. Trollope: Het huis Belton 191 A.B. Edwards: Een wolf onder de schapen 192 Mr. A.H. Verster: De familie van Ulvenhout 193 Karl Frenzel: Paus Ganganelli. Clemens IV, zijn tijd en zijne omgeving 196 Mr. L Oldenhuis Gratama: De stadhouders van Drenthe, enz 241 Dr. S.T. Bergman: De oude Leidsche Patroon, of derden Octobers-Banket 243 Dr. G.D.J. Schotel: Een studenten-oproer in 1594, enz 244 W.A. van Rees: Toontje Poland 305 Anth. Trollope: Kant gij 't haar vergeven? - Anth. Trollope; De Claverings 307 J.F. Oltmans: Het slot Loevenstein in 1570. - J.F. Oltmans: De Schaapherder 313 Het zwarte Boek der Staatsgeheimen geopend, of Europa's toekomst, enz 315 Noord en Zuid 353 George: In- en uitvallen. - Zwervers: - Maria Stuart: Haar tijd en leven. - Elisabeth Sewell: Dagboek eener noeder 363 Hendrik Conscience: Romantische werken 401 Agathe: Onze werking 404 N. Mac Leod: Beschouwingen over het tegenwoordig geschut der Marine 409 P.A. Leupe: De geschiedenis der Mariniers 411 C.P.J. van Vlierden: De Boheemsche veldtocht van 1866. - H G. von Berneck: Beginselen der taktiek voor alle wapenen. - P.C. Kool: Over de forten van een geretrancheerd kamp 414 H.J. Schimmel: Struensee. J.J.L. ten Kate: Oehlenschlaegers Correggio 465 J.J. Cremer: Anna Rooze 529 M. Nissen: De Freske sjemstin me en hugstiusk auerseting 535 A.H.A. Ekker: Exeunte Octobri, Ad filiolum 547 F.G Trafford: Maxwell Drewitt. - Mr. Wood: Oswald Cray. - Miss Mulock: Twee huwelijken. - Margaret's verloving 593 J. Scheffelaar Klats. - Rooze [deel 3, pagina IV] Bladz. da van Eijsinga: Dichtlooveren in 's levens herfst vergaard. - Julius Vuylsteke: Uit het studentenleven en andere gedichten 605 Fritz Reuter: Gedroogde kruiden. - W.W. Story's: In Rome. - Klaus Groth: De Roodgieter Meester Lamp en zijn dochter 617 Fritz Reuter: Gedroogde kruiden 625 Mr. S.J.E. Raa: Proeve van aanteekeningen op de treurspelen van Vondel 657 David J.A. Samot: Radicalen, een beeld uit onzen tijd 662 C.W. du Boeuff: Verspreide en onuitgegevene Poëzy. - K.N. Meppen: Bladen en vruchten uit Luther's leer 664 Godgeleerdheid. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper: Godsdienst en wetenschap. - V.R. Sikkes: Zestal leerredenen. - D. Chantepie de la Saussaye: Het wezen der theologie 26 Dr. A.H. Blom: De synoptische verhalen van den doop van Jezus in de Jordaan en van zijne verzoeking in de woestijn. 42 G. Geertsema Beckeringh: Een tweetal gelegenheidspreeken. - Dr. W. Scheffer: Oud of nieuw? - Dr. G. van Gorkum: Neêrlands kansel. - J.J. Metzlar: Leerredenen. - J.J. Metzlar: Voorlezingen 197 P.H. Hugenholtz Jr.: Ter gedachtenis 204 J.H. Maronier: Evangelie-Spiegel. - J. van der Ven en H. Vrendenberg Cz.: Geloof en leven. - W. Verwey: Bloemlezing, enz. - Nederduitsch tijdschrift. - Neêrlands bibliotheek 210 Dr. J. Cramer: De illusie der moderne richting. - R.J. Jungius: De zedelijke bestemming van het individu 249 Dr. E.J. Diest Lorgion: Beknopte geschiedenis der Kerkhervorming voor jonge lieden. - J.A. Snellebrand: Geschiedenis der Kerkhervorming te Hoorn 265 Mevr. de Witt Guizot: Bij. belsche geschiedenis voor kinderen. - H.G. Grosjeàn: Verhalen uit den bijbel 318 Mr. C.W. Opzoomer: Göthe's godsdienst 330 Dr. S. Baart de la Faille: Gotthold Ephraim Lessing en de Wolfenbuttelsche Fragmenten 333 G. Bruna: De reglementen voor de nederlandsche hervormde kerk, enz 336 C. Tischendorf: De Apocryfe Evangeliën 418 H.Q. Janssen: Beantwoording der Prijsvraag, uitgeschreven door de Academie d'archéologie Belgique 430 Dr. J.J. Doedes: Spoorwegmijmering 476 Dr. J.J. Doedes: Ontwerp van Reglement op de Godgeleerde kweekscholen 492 IJ. Radersma: Godsdienst en Godgeleerdheid - Dr. A. Kuijper: De menschwording Gods, het levensbeginsel der kerk 549 W. de Meijier: Taal des geloofs 559 Theod. Hasche: De raadselen der natuur en des levens 665 Dr. M.A. Orbal: Zielkunde 669 Mr. C.J. van Heusden: De Nederlandsche Hervormde kerk en de moderne theologie 671 Dr. A. Kuijper: Kerkvisitatie te Utrecht 1868 679 Dr. W. Muurling: De vrijzinnige godgeleerde 686 Dr. A.G. Boon: Predikatieën. - W.H. Haverkorn van Rijsewijk: Rede en Toespraak 692 [deel 3, pagina V] Rechts- en Staatswetenschappen. Bladz. Mr. R.W.J.C. Brake: Eene bezadigde koloniale staatkunde 131 Mr. G. van Oosterwijk: De Gemeentewet 136 Mr. W.C.J.J.J. Cremers: De Wetgeving op het Notarisambt, enz 137 Wetgeving en andere officieële stukken, enz 212 S. - K.; Staatsschulden, enz 213 Mr. L. Ed. Lenting: Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur 375 Bartout van der Feen: De Nederlandsche Staatsgodsdienst 382 Nemo: Rede en Regt 501 Genees-, Wis- en Natuurkunde. Archives du Musée Teyler 46 H. Witte: 't Groote in 't kleine 90 Dr. T.C. Winkler: Ons drinkwater en onze duinen 95 D. Huizinga: Handleiding bij het eerste onderwijs enz. 140 A.W. Hoffmann: Inleiding tot de Nieuwere Scheikunde, enz. 144 A.J.C. Geerts: Beginselen der quantitative analytische scheikunde, enz. 146 Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 219 Dr. T.C. Winkler: Op en in de aarde 227 S. Berghuis en C. de Gavere: Handleiding tot de practische doorzichtkunde 239 Dr. C.P. Pous Koolhaas: Tijdschrift voor gezondheidsleer 274 Jhr. Mr. J.H. Trip: Geschiedenis der ziekten, enz 275 Handleiding bij het eerste onderwijs in de dierkunde 276 Archives du Musée Teyler 440 J.J.C. Donck: Theorie der Cijferkunst 563 H.W. Vethake: Wiskundige Repetitie-cursus 567 Thomas Tate: Grondbeginselen der Algebra 626 R. Swartwold: Rekenboekje voor lagere scholen. - Antwoorden op de Rekenboekjes voor lagere scholen. - Oefeningen en voorstellen uit de Algemeene Rekenkunde en Algebra. - Meetkundig Rekenboek voor leerlingen van lagere scholen 695 Dr. W. Gleuns Jr.: Rekenkundige Oefeningen 697 G. Tiemersma: Vijfhonderd opgaven over de vormleer 699 J.C. Hekmeijer: Het vetmesten der Runderen 700 Opvoeding en Onderwijs. Mr. J. Pinner; Beschonwingen over het middelbaar onderwijs in Nederland, enz. 48 W.A. Elberts: Moed en tegenwoordigheid van geest 50 Geschiedenis en Aardrijkskunde. Adolf Streckfuss: De geschiedenis der wereld, enz. - W.J. Holfdijk: Voor 300 jaren. - A. Winkler Prins: Ernst von Seydlitz': beknopt leerboek der aardrijkskunde, enz. - Mr. E.J. Kiehl: Oude geschiedenis, enz. - Dr. J.P. Heye: Griechenlands Kampf und Erlösung. - Karl Ludwig Klose: Willem van Oranje, enz. 98 Mr. G.A. Klein: Programma der festiviteiten, enz. 111 Dr. W.J.A. Huberts: Kort overzicht der aardrijkskunde. - Schetsen uit de Vaderlandsche geschiedenis. - J.B. de Boer van [deel 3, pagina VI] Bladz. der Ley: Het eerste taalonderricht op de lagere school. - Geslachtlijst van zelfstandige naamwoorden der Nederlandsche taal. - Kinderkost. - W.A. Kanters: Leeslesjes voor de lieve kleinen. - H. Baarschers: Eerste Leesboekje - H. Baarschers: De kinderen van den buitenman 148 W. Degenhardt. Vaderlandsche geschiedenis 151 P. Krom: Beoefenend Rekenboek, enz - H. Kroeze Ramaker: Rekenboek, enz. - Korte beschrijving. Volksfeesten, enz. 154 M.P. Rosmade: Een klein klein jokkentje. - A.A. van der Stempel Jr.: Rudolf of broeder en zuster. - Raphaël: Beelden in de tooverlantaarn. - M.W. Scheltema Ez.: Schetsen. - Dezelfde: De kinderen van het ijzeren varken 156 Dr. J.A. Wijnne: Geschiedenis van het vaderland 285 De Theologische Faculteit aan de Nederlandsche Hoogescholen, enz. 337 S. Blaupot ten Cate: De wet op het Lager Onderwijs 443 C.A. Steger Handleiding tot de Nederlandsche Stenographie 448 H. Baarschers: Rekenboekjes voor de lagere scholen. - H. Sluyters: Keur van rekenkundige voorstellen - B. Veenstra: Denkoefeningen 510 Dr. G. Weber: Leerboek der nieuwe Geschiedenis. Dr. J.A. Wijnne: Beknopte Geschiedenis van het Vaderland 569 Schoolboeken 627 Kinder-lectuur 638 Collier's history of English literature 701 Micolaas Pos: Eene stem uit Zuid-Afrika 702 J.J.G.M. van Dieren: De Schoolbank 703 Trio. 1e Jaargang Jaarboekjes. J.M.E. Dercksen: Jaarboekje voor het Notarisambt 159 L. Borstel: Nederlandsch-Israëlietisch jaarboekje, enz. - Utrechtsche volksalmanak. - Jaarboekje der Maatschappij van weldadigheid 160 Varia. W.L. de Sturler: Catalogue déscriptif des Espèces, enz. - Beredeneerde Catalogus der aardbeziën, enz. 388 Prof. Dr. P.O. van der Chijs: Het Munt- en Penning-kabinet der Leidsche Hoogeschool in 1867 396 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. LOSSE SCHETSEN DOOR P. BRUIJN. Gustav Freytag 52 Ferdinand Freiligrath 112 Théophile Gautier 162 Henry Thomas Buckle 289 Harriet Beecher Stowe 341 Berthold Auerbach 451 Frederika Bremer 512 Uit de schriftelijke nalatenschap van Frederika Bremer 579 Eliza Polko, ter gedachtenis aan Felix Mendelssohn Bartholdy 642 Erekmann-Chatrian, De geschiedenis van een Elzasser boer 706 2009 dbnl _vad003186801_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1868 DBNL-TEI 1 03-06-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1868 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Thackeray door C.P. Tiele. Het heeft lang geduurd, voordat de man, over wien ik voorgenomen heb te schrijven, zich in de schatting van 't publiek, zelfs van zijn eigen landgenooten, die plaats verworven had die hem rechtmatig toekomt; lang zelfs voordat hij buiten een beperkten kring van lezers bekend was. Het gebeurde in 1851. Hij was veertig jaar oud. Twee zijner beste werken waren reeds verschenen, om niet eens te spreken van verscheiden andere; die elk voor zich genoeg zouden geweest zijn, om in Frankrijk, waar men een goeden stijl waardeert, of in Duitschland, waar men filozofisch denkt, zijn naam als schrijver te vestigen. Men was dan ook ten laatste in zijn vaderland wat billijker voor hem geworden. Eenige lezingen, door hem voor de bloem van Londens aristoeratie gehouden, waren zeer goed ontvangen. Dit moedigt hem aan, om ze ook elders voor te dragen. En waar eer, dan in den zetel der Muzen, het oude, verouderde, ouderwetsche Oxford? Daartoe echter heeft hij de toestemming noodig van den Lord-kanselier, destijds de groote hertog, wiens adelaarsprofiel aan geheel Europa bekend is. De groote hertog is natuurlijk niet te Oxford. Bij zijn plaatsvervanger, een deftig en zonder twijfel zeer geleerd man, moet onze vriend zich aanmelden. De ontvangst is beleefd, vriendelijk zelfs. ‘Wees zoo goed mij te zeggen wat ik voor u doen kan, Mijnheer!’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn naam is Thackeray...’ ‘Dat zie ik uit uw kaartje...’ ‘Ik kom verlof vragen om binnen het gebied der universiteit eenige lezingen te houden.’ ‘Ah! gij houdt lezingen; over welke onderwerpen alzoo? godsdienstig, staatkundig?’ ‘Geen van beide, ik ben letterkundige.’ ‘Hebt u iets geschreven?’ ‘Ja, ik ben de schrijver van Vanity fair.’ ‘Zoo, dan vermoed ik dat ge een dissenter zijt...Vanity fair, ijdelheids kermis,..heeft dat eenige verwantschap met het boek van John Bunyan?’ ‘Niet bepaald. Ik heb ook Pendennis geschreven.’ ‘Nooit iets van deze werken gehoord. Doch ik twijfel niet of het zijn zeer geschikte boeken.’ ‘Ik heb’ - en gij kunt zeker zijn, dat deze mededeeling door den geest van Mr. Punch zelven werd ingegeven - ‘ik heb ook bijgedragen tot de Punch.’ ‘Punch! daar heb ik van gehoord. Is dat niet een zeer losbandig tijdschrift?’ Ik weet niet wat Thackeray op deze vraag heeft geantwoord: hij mocht lezen, zooveel is zeker, en wij hopen, dat de plaatsvervanger van zijn genade den Rektor onder zijn hoorders geweest is. Maar het feit blijft opmerkelijk dat de bestuurder van de eerste wetenschappelijke inrichting des lands den naam niet kent van een man, die door twee meesterstukken bewezen heeft tot de schrijvers van den eersten rang te behooren. Zes jaar later schijnt het nog niet veel beter geworden. Want in 1857 schrijft hij weêr uit Oxford, waar hij kandidaat voor 't Lagerhuis is, aan Dickens, om toch over te komen en een rede voor hem te houden, omdat er onder al die menschen, die over hem stemmen moeten, geen drie zijn, die ooit van hem hebben gehoord, terwijl er toch ten minste zes of zeven zouden zijn, die wel eens van Dickens gehoord hadden. In ons land, waar geen regel van Dickens onvertaald blijft, waar men overstroomd wordt met de eentoonige werken van G.P.R. James en W.H. Ainsworth, is men eerst laat op het denkbeeld gekomen om Pendennis en nog geheel niet om dat meesterstuk the Newcomes te vertalen. Ik wil niet trachten dit verschijnsel, dat mij meer gehinderd dan verbaasd heeft, te verklaren. Ik wil maar eenvoudig een {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdrage leveren om den grooten auteur meer te doen kennen, en zoo 't kan, te doen waardeeren. En dat te liever, omdat hij door degenen die hem kennen nog dikwijls miskend, en niet zeer billijk beoordeeld wordt bovendien. Men beeft allerlei klachten tegen hem. ‘Hij is langdradig.’ Doch die hiervoor vreest moet besluiten geen enkelen engelschen roman te lezen: van Sir Walter Scott af tot George Elliot toe. ‘Hij is zoo lokaal.’ Hetgeen zeker een van zijn grootste verdiensten is, omdat het ons een waarborg geeft voor de werkelijkheid zijner voorstelling. ‘Hij is zoo bitter.’ Indien ik een lucullische vergelijking mag bezigen, dan antwoord ik, dat bij dezen echten voedzamen roastbeef ook sterke mosterd en pickle's behooren. Maar laten we den welsprekendsten van al deze kunstrichters hooren. H. Taine wijdt een Essai aan Thackeray 1). Volgens hem heeft de groote engelsche humorist slechts één roman geschreven: Henry Esmond, die dan ook alleen genade vindt in Taine's oogen. Al het overige is niet veel meer dan mislukt. Vanity fair, Pendennis, the Newcomes, 't zijn satirieke romans, en ze behooren dus tot een basterdgenre, waarbij we in dezelfde mate aan kunst verliezen, als we door satire geprikkeld worden. Thackeray is geen psycholoog, geen menschenkenner, zooals een goed romanschrijver behoort te wezen, althans hij vergenoegt zich daarmeê niet; hij is een moralist; hij moralizeert, hij preekt; hij geeft geen levende menschen maar slechts marionnetten (Th. zelf had door eene onvoorzichtige uitdrukking in een zijner voorreden aanleiding tot dezen uitval gegeven), marionnetten, die hij beweegt zoolang het hem noodig voorkomt, maar, zoodra ze hebben uitgediend, met groote kalmte wegbergt; poppen, die iets vertoonen moeten, en niets anders zijn dan de inkleeding van de preek; al wier hartstochten, lotgevallen, woorden, daden slechts één doel hebben, namelijk om de lezers deze zedeles voor te houden: ‘Wees niet zoo dwaas, zoo onvoorzichtig, zoo belachelijk, zoo wereldsch, zoo huichelachtig - en wat ge meer wilt - als ik!’ Een anders eigenschap van den goeden romanschrijver, het is altijd Taine die spreekt, mist Thackeray evenzeer: sympathie, de eenige gaaf, die de natuur naauwkeurig kopieert. Misschien heeft hij zijn gunstelingen, maar zeker zijn vijanden. In den grond van zijn hart {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} haat hij de menschen. Hij geeselt ze, hij bespot ze, hij veracht ze. Hij is een misanthrope réfléchi, âpre. De personen van Balzac bijvoorbeeld zijn zieken, een mooie verzameling zieken voor een kenner, waarlangs de vriendelijke dokter u heenleidt; die van Thackeray zijn ongelukkigen, reeds uitgestrekt op de matras, waar hem het been of de arm met onverstoorbare koelbloedigheid wordt afgezet. Ik waag het eenige twijfelingen uit te spreken omtrent de rechtmatigheid van deze kritische methode. Mij dunkt, de maatstaf dien Taine in de hand neemt heeft zeer veel van een stelsel, en hijzelf veel meer van een doctrinair dan van een kritikus. Als ik naga, hoeveel goeds en schoons ik in mijn leven niet genoten zou hebben, indien de meesters van de kunst altijd gehoorzaamd hadden aan de beginselen, door hun rechters met zooveel nadruk gepredikt, dan word ik tegenover deze laatsten wat behoedzaam. Ik weet het niet, 't is misschien wansmaak, maar hetgeen die heeren in de republiek der letteren verboden en geweerd willen zien, dat zou ik haast het liefst van alles willen behouden. Welk een genot voor ons, toen de oude sir Walter, - en ik grijp met vreugde deze gelegenheid aan, om een onbezonnen oordeel, door mij voor een jaar of wat over den schotschen roman-schrijver geuit, te herroepen, een oordeel, dat mij van den eersten onzer levende dichters en prozaschrijvers een rechtvaardige bestraffing heeft berokkend, - welk een genot, toen Walter Scott ons de middeneeuwen deed kennen en liefhebben, en in zoo juiste verhouding verdichting en geschiedenis wist te vermengen, dat hij onze belangstelling opwekte en ons boeide tegelijk, zoodat we na eens een zijner Waverley Novels te hebben genoten, ons gaarne getroostten om inleidingen zonder einde te doorworstelen en langwijlige beschrijvingen over te slaan, daar we rijkelijk beloond werden, zoodra het land van belofte was bereikt. Hoe werden we indertijd door Het Huis Lauernesse betooverd, en met welk een vreugde hebben wij sedert ieder nieuw kunstwerk van de begaafde schrijfster, - want ernstige kunstwerken zijn het, ook dat laatste, dat Nederland met zooveel koelheid ontvangen heeft, - met welk een sympathie hebben wij ook dat laatste begroet. Wie kan bij 't verschikken zijner bibliotheek, wie kan te midden van 't verhuizen, zittende op een geopende boekenkist de Pleegzoon, of de Roos van Dekama, of Ferdinand Huyck, of Onze Voorouders in handen krijgen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder ze onwillekeurig op te slaan, en waar men ook invalt, te blijven lezen en lezen, totdat hij na een uur of zoo bemerkt dat hij in het werk van inpakken of rangschikken niets gevorderd is? Hij heeft ongelijk niettemin. De historische roman is een basterdgenre. Wij hadden beter gedaan ons bij Willem Leevend en Klaasje Zevenster te houden. Tegelijkertijd worden wij verzocht om onze bewondering van Scheffer, van Gallait, van De la Croix, van Kaulbach wat te matigen: want het staat een schilder vrij om niet slechts boomen en koeien, zeeën en steden te schilderen, hij mag ook menschen schilderen, mits die menschen maar geen namen dragen; mits hij ons niet wijsmake, dat die jonge man met den hoekigen arm en die bejaarde vrouw die zijn hand zoo teeder omklemd houdt, iets anders zijn dan twee vriendelijke dweepers, in 't ijdel luchtruim starend, en ons genot niet bederve door ons te zeggen, dat hij gepoogd heeft met die beiden Augustinus en Monnika aan den zeeoever te Ostia voor te stellen.... wèlbeschouwd is immers de historische schilderkunst een basterdgenre. Eerstdaags hebben we zeker te wachten, dat ook het historisch drama met een oordeel getroffen wordt, zoodat we onzen Shakespeare van alle Henry's en Richards hebben te zuiveren. Dan ligt Lafontaine aan de beurt, want als men niet mag moralizeeren in den roman, is dan de fabel niet evenzeer een vermomde preek, en een genre alzoo van zeer verdachte legitimiteit? Nu reeds is ook de satirische of humoristische roman een basterdgenre geworden. De romanschrijver, zegt Taine, is een psycholoog, die slechts de natuur te kopieeren heeft. Hij mag niet partijdig zijn. Hij mag niet moralizeeren. - Het was voor de eenw der fotografie bewaard om dezen kunstregel te vinden. Hier ïs een schilder, die zich niet vergenoegt met ons zulke ziellooze kopiën te geven. Hij schetst zijn beelden scherp, juist, geestig, met geoefende hand. Met volleerde kunst laat hij hen, door hun woorden en daden, hun karakter openbaren. Uit de teekening alleen kennen wij hen door en door. Maar hij schept er behagen in om nog dieper door te dringen. De begeerten, de drijfveeren, de tegenstrijdigheden van die arme menschenharten, de geheimzinnige diepten van die zee, wier oppervlakte de winden beroeren, hij legt ze voor ons open. Kunstenaar is hij, een der grootste en machtigste, maar wijsgeer ook; hij houdt er van om een oogenblik te poozen in het drama, dat hij opvoert, en dan te filozofeeren over de zonderlinge wisselingen van het lot, de dwaas- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en verblinding der menschen, gelijk het koor in de oude tragedie. Indien het al waar was, zooals gezegd wordt, dat Thackeray van 't begin tot het einde aan onze opvoeding werkt, terwijl hij beter gedaan had ons op te winden als Balzac of ons te vermaken als Lesage, ik zou er nog zoo groot kwaad niet in kunnen zien. Maar het is volkomen onwaar. Een zedemeester, die ons een egoïst voorstelt om ons tot de slotsom te brengen: laten wij niet zelfzuchtig, niet ijdel wezen! - die een dwazen wilden jongen opvoert om ons te doen besluiten: laten wij de wereld zien voordat wij haar beoordeelen, en onszelven geen meesters gelooven, als wij nog schooljongens zijn! - hij is niets minder dan dat. Een wijsgeer is hij van de familie van Montaigne, schoon vriendelijker, zachtmoediger, hoopvoller dan deze. En als dat marionnetten, als dat levenlooze poppen zijn, de personen, die wij hier voor ons zien handelen en hooren spreken, dan zou ik wel willen weten, hoe het komt, dat wij ze in elken nieuwen roman, waar ze optreden, als goede oude kennissen begroeten; dat wij ze haten of beklagen of liefhebben; dat ze ons levender en werkelijker schijnen te wezen, dan menige held der historie, dien het genie van een Macaulay of het talent van Motley nog niet voor ons deden verrijzen. L'art pour l'art! is tegenwoordig het wachtwoord. Ik heb er niets tegen. De kunst moet vrij zijn, even zoowel als de wetenschap, als de godsdienst, als alles, wat zich ontwikkelen wil en vooruitgaan. Haar aan vreemde wetten te doen gehoorzamen, die niet voortspruiten uit haar eigen natuur, is haar dooden, althans haar binden en haar werking verlammen. Ik word niet minder ongeduldig dan de strengste kritikus uit de school, waartoe Taine behoort, wanneer ik de menschen bij alles wat ze lezen hoor vragen, wat er wel uit te leeren valt? en naar de zedelijke strekking zie zoeken; of wanneer ik hen leelijke schilderijen zie bewonderen, omdat het onderwerp ‘och! zoo lief, zoo echt huiselijk’ is. Ik kan het tooneel geen leerschool voor het volk hooren noemen, zonder dat de schim van Kotzebue met al zijn braafheden, al zijn gekaplaarsde platheden en gepoederde onbeduidendheden voor mij oprijst; geeft er zulke verheven namen aan als ge wilt, noem het tooneel den spiegel der menschenwereld, den schouwburg een tempel der kunst, maar noem het niet, wat het niet zijn mag zonder zijn wezenlijke roeping te verzaken. Eigenlijk schuilt in dat alles nog een overblijfsel {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van een bekrompen puritanisme, dat den mensch slechts van één zijde, als een godsdienstig zedelijk wezen beschouwt, en alles veroordeelt, wat niet kan strekken, om hem daartoe op te leiden. Men zoekt een voorwendsel om de kunst te mogen beoefenen. Men durft er niet voor uitkomen, dat men haar om haar-zelve lief heeft. Men gevoelt niet, dat zij, niet om eenig bijoogmerk, maar om 't geen zij-zelf in staat is ons te geven, ons even noodig is als wetenschap en zedeleer en godsdienst, dat de mensch, zoo hij mensch zal zijn, ook zonder dit brood niet kan leven, en dat de kunst volkomen aan haar roeping beantwoordt, indien ze ons verkwikt van de alledaagschheden dezes levens, indien ze ons bezielt en opheft en veredelt. En omdat men dit niet gevoelt, omdat men meent, dat zij door al deze kostelijke eigenschappen niet genoegzaam wordt gerechtvaardigd, tracht men de menschen met haar te verzoenen door te zeggen, dat zij zoo geschikt is, om ons ook nog braaf en deugdzaam te maken. Tegenover zulk een beschouwing zeg ik ook, en van ganscher harte: L'art pour l'art, de kunst om haar-zelf; zij heeft geen vreemde aanbeveling van noode, en zij behoeft niet in den preektoon te vervallen, om als vriendelijke weldoenster door mij te worden begroet en gezegend. Maar als men daarmeê wil zeggen, dat de kunst zich geheel moet afzonderen, en zich voor alles, wat van buiten komt, ontoegankelijk moet maken; dat de kunstenaar niet tegelijk een wetenschappelijk man, een denker, een wijsgeer of een zedelijk karakter of een man van innige vroomheid mag zijn, tenzij dan dat hij dit alles aflegge en uitschudde, zoodra hij penseel of beitel of pen in de hand neemt, dan is de stelling valsch. Hij zou, met volmaakte onverschilligheid, zonder haat of liefde, zonder voorkeur, met uitdooving van alle sympathie en antipathie slechts moeten schilderen, wat hij ziet, afbeelden slechts, niet als de schilder, die u vleit, maar als de fotograaf, ik meen, als de fotografische toestel, die met koude onpartijdigheid onze bevallige en niet bevallige gestalten, onze zeer onbekoorlijke of zeer schoone gelaatstrekken wedergeeft! Maar dan zal men eerst den kunstenaar tot een toestel, tot een machine moeten maken. Dan zal hij moeten ophouden een mensch te zijn. Want zoolang zij menschen blijven, de kunstenaars, zullen zij niet anders kunnen, dan kiezen, oordeelen, liefhebben en haten. Onwillekeurig, en zonder dat ze 't weten misschien, althans zonder dat ze 't met zooveel woorden {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen. Ze mogen hun staatkundige sympathiën niet zoo duidelijk openbaren als Dante en Vondel, ze mogen hun godsdienstige begrippen niet zoo in alles meugen als Milton, als Bilderdijk, als da Costa, ze mogen hun kleine opmerkingen en ingelaschte zedelijke vertoogen als die van Thackeray achterwege houden, ze mogen zoo objectief zijn als Shakespeare, meent ge, dat we niet aanstonds ontdekken kunnen, wie hun lievelingen zijn en wie degenen, die ze verachten, die ze haten? Meent ge, dat hun zedelijk gevoel geen den minsten invloed zal hebben op hun voorstelling van karakters en personen? Het is onmogelijk. Indien alleen hij, die dat vermag, een kunstenaar is, dan zijn er nooit kunstenaars geweest, en dan kunnen zij er niet zijn. Laat het dan wezen, dat Thackeray wat te veel redeneert, meer dan noodig, meer dan, met name voor lezers die geamuzeerd willen worden, aangenaan is, ik stem het toe; maar ik beweer, dat de schildering van de karakters en toestanden daardoor niets aan juistheid en waarheid heeft verloren. Ik hond staande, dat de zielkundige roman - want zoo moet het genre heeten, dat hij zich gekozen heeft, - geen onding is, geen ketterij in de kunst, een triomf van de kunst veeleer, die de vruchten van wijsgeerige menschenkennis met haar tooverstaf aanraakt, zoodat ze ons niet gegeven worden in den vorm van een dor en afgetrokken betoog, maar leven en gestalte aannemen voor onze oogen. ‘Het is goed,’ zegt iemand wellicht, ‘wij willen het recht van dezen romanschrijver om tevens moralist te wezen, niet loochenen. Laat hij menschenkenner zijn, zoo hij wil, maar laat hij geen menschenhater wezen. Hij is, wij hebben het gehoord, een misanthrope âpre, réfléchi.’ Hij is het niet. Ik ontken het ten sterkste. Wat ik van zijn leven weet en tusschen de regels van zijn werken gelezen heb, zegt mij geheel iets anders. Kunstenaar en wijsgeer, was hij ook mensch in den besten zin. Ik vind in hetgeen hij geschreven heeft niet. slechts de gedachte van een helder hoofd, maar ook de gevoelens van een edel en verheven gemoed. Ik zie in den scherpen, bitteren, onverbiddelijken humorist een kampioen voor echte humaniteit en reinen godsdienst. Dit klinkt misschien paradox en vordert bewijs. Ik wil mij aan die verplichting niet onttrekken Als een diep wijsgeerig menschenkenner, die juist omdat hij niet bij de oppervlakte bleef stilstaan, de menschen waarlijk liefhad, zoo wil ik Thackeray voorstellen. Ik moet daartoe beginnen om met een paar trekken {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn karakter en den omtrek van zijn levensgeschiedenis te schetsen. De levensgeschiedenis van Thackeray moet nog geschreven worden. In hoofdtrekken kennen wij haar. Wij weten, dat zijn grootvader Dr. Thomas Thackeray, kapelaan van den Prins van Wallis, denzelfden, dien de kleinzoon later zoo geestig en zoo waar heeft gekenschetst, en dat zijn vader Richmond Thackeray, indisch ambtenaar was. Wij weten, dat hij in 1811 in Britsch-Indië geboren, reeds in 1817, na den dood van zijn vader, met zijn moeder, thans nog een frissche, levendige tachtigjarige vrouw, naar Engeland kwam. Wij kennen de school, waar hij tot zijn achttiende jaar het voorbereidend onderwijs ontving, en waaraan hij zijn gansche leven door innig gehecht bleef, zoodat hij nog veertien dagen vóór zijn dood den jaarlijkschen feestdag van haar stichter bijwoonde, eene plechtigheid, die hij niet licht verzuimde; - wij kennen haar bijkans al te goed, want daar zijn maar weinig van zijn grootere werken, waar hij geen gelegenheid weet te vinden om ons in de geheimenissen van Charterhouse-school, een naam, door hem in dien van Grey-friars veranderd, in te wijden; - iets, wat den schrijver nooit, maar ik moet het bekennen, bij wijlen de lezers een veinig verveelt. Wij kunnen met zekerheid zeggen, dat hij te Cambridge zeer vroolijke en gelukkige jaren doorleefde, ofschoon hij er meer met teekenen en schrijven, onder anderen met de uitgaaf van een komisch weekblad, eenigszins jongensachtige voorbode van den onvergelijkelijken Punch, bezig was, dan met hetgeen men eigenlijk studeeren zou kunnen noemen. Maar wie Lewes' Leven van Göthe gelezen heeft, kent de eigenlijke universiteit, waar hij zich vormde, dat kleine residentiestadje in Saksen, waar de Muzen van Duitschland haar hoofdtempel hadden, en waar de hoogepriester, de oude Göthe, nog leefde. Een gelukkig gestarnte voerde hem naar Weimar. Daar vlogen de dagen om onder het lezen van de meesterwerken van de duitsche letterkunde en het schetsen van die geestige teekeningen, waarin de dichter van den Fanst niet weinig behagen schepte, de avonden aan het hof van den schitterenden Groothertog of in het salon van Göthe's schoondochter, of in het Theater, waar Beethovens Slag van Vittoria gespeeld werd, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de groote Devrient in de hooge tragedie en Mevrouw Schröder - Devrient in Fidelio optrad. Daar werd hij aan den heer geheimraad zelven voorgesteld, met een kloppend hart, doch aanstonds zeer verlicht, toen hij bemerkte, dat zelfs geniën hun zwakheden hebben en de fransche uitspraak van dezen grooten man niet zeer zuiver was. Mij dunkt, ik zie den jongen Engelschman daar staan tegenover het grootste genie zijner eeuw, een weinig verlegen in den aanvang, maar spoedig weêr geheel meester over zichzelf. Hoe zinkt zijn eenigszins gedrongen figuur met de hooge schouders weg, bij de trotsche, nog altijd ongebogen gestalte van den duitschen Olympiër, zelfs in zijn ouderdom een toonbeeld van mannelijke schoonheid. Maar iets hoogs, iets gedistingueerds, dat hem eigen was, zal den ouden hoveling niet onbehaaglijk zijn geweest. En misschien heeft hij wel vermoed, dat deze jeugdige vreemdeling, die hem zoo nederig zijn hulde kwam brengen, een roemrijke toekomst te gemoet ging, misschien wel gevoeld, dat hij iets met hem gemeen had. Daar is tusschen den duitschen dichter en den engelschen humorist een zeer groot verschil, maar zij ontmoetten elkander in meer dan één punt; al dadelijk in dat lange weifelen tusschen de kunst en de letterkunde, dat bij beiden op dezelfde wijs ten voordeele van de laatste beslist werd; in dat gezonde realisme, waardoor beider werken zich onderscheiden; in dien aanleg, dichterlijk allermeest, maar tegelijk wijsgeerig en kritisch, en in dien aristokratischen grondtoon van beider karakter, die hun populariteit niet weinig beperkte. Zeker is het, dat Thackeray dit bezoek en zijn verblijf te Weimar steeds levendig in herinnering hield. En toen hij naar Engeland terugkeerde, droeg hij niet slechts als zegeteeken den degen van Schiller bij zich, door hem, naar de wijs zijner landgenooten, op een verkooping bemachtigd, en die tot zijn einde toe als een heilige reliek in zijn studeerkamer hing, maar ook de heugenis van een der schoonste en vruchtbaarste tijdperken van zijn leven. Thackeray hield er niet van, evenmin als Dickens, om van zichzelf te spreken. Hij mocht in Pendennis, in Philip, in the Newcomes uit den schat zijner eigen ervaringen en ontmoetingen putten, ofschoon hij alles door zijn rijke verbeelding herschiep, het heiligdom van zijn huiselijk leven bleef gesloten voor het oog der oningewijden. Kleine ontmoetingen uit zijn leven zal hij gaarne en geestig vertellen. Het Paris Sketch Book ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigt van een langdurig verblijf in de ‘hoofdstad der beschaving,’ en uit de geestige opdracht van dat werkje aan M. Aretz, marchand-tailleur in de Rue Richelieu, die hem eens om een kleine schuld aansprak, maar toen hij de groote geldverlegenheid van zijn schuldenaar bemerkte, eindigde met hem duizend francs te leenen, kunt gij opmaken, dat hij toen niet altijd even gulden dagen beleefde. In een ander zijner eerste werken verhaalt hij zijn reis naar het Oosten. Een minder verre tocht wordt in het Carmen Lilliense bezongen. Daar is hij te Rijssel in het eerste hotel, met een aantal aanzienlijke gasten. De kastelein houdt hem bepaald voor een Lord Anglais en meet hem met dien maatstaf. Maar hij bezit niets dan tien pond sterling, die hij nog wel van een vriend heeft geleend. Met schrik heeft hij bemerkt, dat zijn beurs hem ontstolen is. Dat zijn benauwde dagen! De gasten voor en na vertrekken; hij is gevangen. Hij durft de oogen niet opslaan als de argelooze propriétaire hem aanziet, hem met beleefdheden overlaadt. Hij durft niet uit het venster zien naar de overzijde der straat, want daar grimt de sombere schuldgevangenis hem tegen. Ten einde raad treedt hij de kerk binnen. Misschien is er hulp bij de heiligen. Eén vriendelijk heiligenbeeld vooral ziet glimlachend op hem neder. Het neemt duidelijk de gestalte aan van die goede grootmoeder, aan wie, hij zijn nood geklaagd, doch die nog niet geantwoord heeft. Dat is een goede profetie. En inderdaad, nauwlijks teruggekeerd in zijn hotel, vindt hij op zijn tafel den verlangden brief met den gewichtigen inhoud, die hem de vrijheid hergeeft, en hem in staat stelt om onder de dankbare buigingen van den tevreden hotelhouder en diens garçons het oord der ballingschap te verlaten. Van zoodanige voorvallen zal hij spreken. Maar van 't geen tot zijn innerlijk, tot zijn huiselijk leven behoort, van een lijden, dat over zijn geheele leven een donkere schaduw wierp, zult gij geen woord vernemen. Twee zijner grootere novellen zijn onafgewerkt gebleven. De eene, omdat de dood hem midden in den arbeid verraste. De andere is The shabby genteel, een verhaal uit zijn eersten tijd, uit 1838 of 39 waarvan eenige stukken in Frasers's Magazine verschenen. Ik heb het niet kunnen machtig worden; doch men zegt, het moet een meesterstuk zijn, en een lievelingswerk van den schrijver. Het werd plotseling gestaakt. De jonge vrouw van Thackeray, met wie hij twee of drie jaar te voren gehuwd was, was krank- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnig geworden. En hij had den moed niet, zelfs niet in veel later jaren, om weêr de hand te leggen aan een arbeid, waardoor hij onwillekeurig verplaatst werd in dat tijdperk van geluk, dat nu voor altoos voorbij, en waarvan de ontknooping zoo verschrikkelijk was. Doch dit is dan ook het eenige getuigenis van deze ramp, dat gij in zijn werken zult vinden. Een bewijs, dunkt mij, hoe diep hij gevoelde. Maar, zoo hij geen troost zocht in luide klachten, hij zocht en vond verzachting van zijn smart in aanhoudende werkzaamheid, en in de gelukkige ontwikkeling zijner dochters, waarvan de eene, de schrijfster van Elisabeth u niet onbekend zal wezen. Ik geef geen lijst van Thackeray's talrijke werken. Die het omslag van Tauchnitz wil nazien, kan ze daar zoo goed als volledig vinden. Langzaam vestigde zich zijn roem. Zelfs Vanity fair, - een werk, dat ik niet zoo hoog stel, doch dat door velen voor zijn beste gehouden wordt - zelfs V.f. werd in den aanvang met groote koelheid ontvangen. Maar het duurde niet lang, of men begon het te waardeeren. Eindelijk toch herkende men de hand van den meester. Sinds dien tijd stond hij naast Dickens, diens. mindere in uitgebreidheid van populariteit en in de liefde van de groote menigte, diens meerdere in de schatting van niet weinig kunstrechters en denkers. Ieder nieuw werk, dat van hem verscheen, was van nu af aan eene gebeurtenis in de letterkunde. Zijn lezingen over de vier George's, die dikke Hanoveranen, die achtereenvolgends den troon van Willem III bezaten, en die over de engelsche humoristen vonden overal een talrijk gehoor: hoewel Thackeray bij lange de voordracht van Dickens niet bezat, en de intreeprijs zelfs voor Engelschen hoog was. Ook broeder Jonathan wilde ze hooren, en tweemaal, eens met zijn vier koningen, eens met zijn twaalf humoristen, stak onze Lecturer den Atlantischen Oceaan over, om er twee ware triomftochten te houden. Het spreekt van zelf, dat hij er niet slechts lauweren, maar ook dollars oogstte. De Engelsche letterkundige van deze eeuw beschouwt zijn vak als een trade, als een geldzaak: en het kon Dickens, anders ook geen vriend van vrijwillige armoede, Dickens zelf kon het ergeren, dat Thackeray deze beschouwing soms wat al te cynisch volhield. Met woorden trouwens meer dan met daden, want hij was zeer mild. Zeker is het, dat hij nooit een broodschrijver geweest is, hoe goed hij zich ook voor zijn werken betalen liet, en dat hij nooit die zor- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gen gekend heeft, die zwaarder drukken dan eenige andere, omdat ze alle inspiratie uitdooven, en alle geestkracht verlammen. Des te gereeder was hij om er anderen van te ontheffen. Hoe menigmaal heeft Maginn, de hoofdredakteur van Fraser's, - gij denkt onwillekeurig aan Captain Shandon uit Pendennis, - zijn bevrijding uit de schuldgevangenis aan hem, den toenmaals nog jeugdigen medewerker, te danken gehad. Toen hij nog te Parijs was, verraste een zijner vrienden hem, terwijl hij bezig was iets op een pillendoos te schrijven, en kon een nieuwsgierige vraag niet onderdrukken. Inderdaad, de doos was bestemd voor een zieke, zoo luidde het antwoord, een oude dame, die het zeer povertjes had. Of zij er door herstellen zou, was niet zeker, maar hét zou haar goeddoen. ‘To be taken occasionally,’ (van tijd tot tijd in te nemen) dat was het gebruikelijke opschrift. Ik behoef er wel nauwelijks bij te voegen, dat de pillen in gouden Napoleons bestonden. Hij ontzeide zich de genoegens van het leven niet. De prachtige villa, die hij, naar een teekening van hemzelf, en in den stijl uit Anna's regeering, waarvoor hij een zwak had, liet bouwen, bevatte alles, wat een man van smaak en geest kon begeeren. Maar zoo hij zijn geld als een kunstenaar, met gratie en onbekrompen vertèerde, hij wist ook onbekrompen en met gratie te geven. Toen hij, even na Kerstmis van 1863 uit zijn statige woning in Kensington naar het kerkhof gedragen werd, volgde een breede rij van vrienden, kunstbroeders meest, zijn lijkbaar, om hem een laatste hulde te brengen. De grootsten en beroemdsten, zijn geniale mededinger aan het hoofd, waren daar aanwezig. Toen zij, na de eenvoudige plechtigheid, een weinig terugtraden, merkte men eenige anderen op, onbekend in de letterkundige wereld, geen vrienden van den gestorvene zooveel men wist, maar die met geen minder droefheid dan dezen, een laatsten blik in de groeve wierpen. De tranen van deze in stilte beweldadigden zijn de welsprekendste lofrede op Thackeray geweest. Zij zeiden, dat hij niet slechts een groot man, maar dat hij meer dan dit, een goed man geweest was. Men heeft gezegd, dat Thackeray ijdel was en naijverig op andere schrijvers. Ik wil gaarne gelooven, dat hij zich niet onderscheidde door die valsche nederigheid, waarachter zich veeltijds geen geringe ijdelheid verbergt, en die eigen gaven en werken verkleint, om die van anderen hemelhoog te verheffen. Voor zulk eene vertooning was hij veel te oprecht. Misschien, - want {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was niet onverschillig voor den roem, dien hij oogstte, - misschien is hij niet altoos even gelijkmoedig gebleven onder de lauwheid, waarmeê men zijn eerste geschriften ontving: hij was noch een stoïcijn, noch een engel: maar in kleingeestigen naijver is dat gevoel van teleurstelling nimmer ontaard. Hij bezat een bij uitstek kritischen geest; wat zijn schoonheidsgevoel beleedigde kon hij nu eenmaal niet toejuichen; en daar hij gewoon was zijn gedachten onbewimpeld uit te spreken, - of om de min of meer précieuse vergelijking van Trollope te bezigen, - daar hij de snaren van zijn hart in een kristallen kas droeg, zoodat haar trillingen steeds door vriend en vijand gezien werden, heeft men zijn al te rondborstig oordeel wellicht niet zelden aan jaloerschheid toegeschreven. Bovendien was hij zich zijner kracht ten volle bewust. Gij herinnert u waarschijnlijk dat beroemde tooneel uit Vanity fair, waar Cecky Sharp, of liever Mrs. Rawdon Crawley niet kan nalaten haar man te bewonderen, als hij aan Lord Steyne een welverdiende kastijding geeft, ofschoon zijzelve daardoor voor haar geheele leven ellendig wordt gemaakt. Ik weet niet, wie het was, die Thackeray gelukwenschte met dezen trek, zoo waar en treffend, en waarin zijn fijne opmerkingsgave zich verried. ‘Wel,’ was het antwoord, ‘toen ik den volzin schreef, sloeg ik met mijn vuist op de tafel, en zeide: dat is een geniale toets!’ Misschien zal men genegen zijn hierin een kinderachtig zelfbehagen te vinden. Ik vind er heel iets anders in. Ik vind er veeleer de naieve vreugde, de ongeveinsde bewondering in, die de ware kunstenaar zelfs voor zijo eigen werk gevoelt, zoodra het de vrucht van echte inspiratie geweest is. Men zou evengoed het Eureka van Archimedes en het Anch'io son pittore van Caracci ijdelheid kunnen noemen. Indien Thackeray reden had gehad om van iemand jaloersch te wezen, dan was het zeker van Dickens, Dickens een jaar jonger dan hij en hem op de baan der glorie vele jaren vooruit. Maar indien hij het geweest is, dan verstond hij de kunst van veinzen volkomen. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om zijn bewondering voor den schrijver van David Copperfield uit te spreken. Met blijkbaar welgevallen vertelt hij, hoe zijn dochter eens met kinderlijke oprechtheid uitriep: ‘Papa! ik vind het boek van mijnheer Dickens veel mooier dan het uwe.’ Verscheidene malen, -. 't is Dickens zelf, die het meêdeelt, - stond hij onverwachts voor diens oogen, met de mededeeling, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het een of andere gedeelte van een zeker boek hem gisteren zóó had doen schreien, en dat hij nu bij hem kwam eten, omdat hij het niet helpen kon, en nog eens over de passage moest praten. ‘En niemand’, voegt Dickens er bij, ‘kan meer overtuigd zijn dan ik, van de grootheid en goedheid van het hart, dat zich dan voor mij opende.’ Toch was de vriendschap van deze twee niets minder dan een verbond van wederzijdsche bewondering. Dikwijls redetwistten zij samen over de eischen der kunst en de waardigheid van den kunstenaar, die Thackeray naar de meening van Dickens niet ernstig genoeg opvatte, totdat de eerste, misschien wel door zijn welsprekenden bestrijder in de engte gedreven, opstond, en met de beide handen in het hair lachende de kamer op en neêr liep, om een eind aan de diskussie te maken. Het is waar, een geruimen tijd bestond er tusschen hen een verwijdering. Doch de oorzaak was een geheel andere dan de naijver van de twee letterkundige mededingers. Zekere Edmund Yates had een beleedigend artikel over Thackeray geschreven, - de man heeft later, het moet tot zijn eer gezegd worden, zijn misdrijf op ongezochte wijs weder goedgemaakt, - een artikel vol personaliteiten, waarover Thackeray terecht zeer gevoelig was. Een poging van Dickens om de zaak bij te leggen vervreemdde ook de beide vrienden van elkander. Maar dat kon zoo niet blijven. Zij waren meer dan kunstbroeders; zij moesten weêr tot elkander komen. En toen zij, weinige dagen vóór Thackeray's dood in een club plotseling tegenover elkander stonden, toen staken beiden tegelijk, zonder een woord te spreken, de hand van verzoening uit, en was alles vergeten. Voor kleinen kunstenaarsnijd was inderdaad in dat edele hart geen plaats. En zijn opvolger in de redaktie van het Cornhill Magazine, door hem opgericht, geeft hem dan ook het getuigenis, dat hij de bescheidenste en liberaalste van alle medewerkers was, wiens kieschheid door niemand werd overtroffen. In het dagelijksch gesprek was Thackeray niet gevat. Hij klaagde over die kwaal, waaraan ook menig Hollander lijdt, en die de Franschen l'esprit de l'escalier noemen. Het beste, wat hij had moeten zeggen, viel hem den volgenden dag eerst in. Doch in een kleinen kring van vertrouwde vrienden, daar was hij vol humor, nu eens onweêrstaanbaar buitensporig, dan weêr zacht en ernstig, altijd natuurlijk en oprecht. Hij was dan ook ondèr de gildebroeders niet weinig gezien. Getuige dat luisterrijk feest {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in 1855 aangeboden, eerst door Dickens, daarna door Jerrold geprezideerd, een maaltijd, waar het attisch zout zoo kwistig werd gestrooid, dat de London Tavern met een atmosfeer van geestigheid was doortrokken, zoo zelfs, zegt een der aanwezigen, - ik denk Jerrold, - dat de twee gezelschappen, die er de beide volgende dagen dineerden, schoon uit volslagen zotten bestaande, zonder het te weten geestig waren. Vooral kinderen voelden zich tot hem aangetrokken. Jongens waren zijn grootste vrienden. ‘Dickens!’ zeide hij eens, ‘kunt gij zoo'n jongen van veertien of vijftien jaren aanzien, zonder een onweêrstaanbare begeerte te gevoelen om in uw zak te tasten, en hem een souvereign te geven?’ En het is van dezen scherpen satirikus, dat een zijner vrienden (Trollope) die schoone woorden nederschreef: ‘Men beminde hem, zooals men een vrouw bemint. Wanneer men van hem verwijderd was, dacht men bestendig aan hem, als een bron van vreugde, die niet ontleed kan worden, maar die rijk is aan troost. Want zijn hart was teeder, gelijk het hart eener vrouw.’ ‘Maar hoe laat zich met zoo een teeder, vrouwelijk gemoed de scherpheid van zulk een satire, de bitterheid van zulk een sarkasme overeenbrengen, als wij op elke bladzij bijkans van Thackeray's werken aantreffen?’ De vraag doet zich vanzelf aan ons op. Want het zal wel niemand in de gedachten komen om te loochenen, dat Thackeray scherp is, dat zijn sarkasme vernietigend kan zijn, dat de geesel zijner satire bloedige striemen achterlaat. Mij althans niet. 't Is waar, wij moeten een paar uitzonderingen maken. Henry Esmond, zijn meesterstuk, door sommige Engelschen voor een volmaakten roman gehouden, door Taine zelfs zonder voorbehoud geprezen, is van die bitterheid zoo goed als vrij. Denis Duval, dat beloofde geen minder meesterstuk te worden, doch waarvan slechts eenige hoofdstukken voltooid waren, toen het laatste hoofdstuk van 's dichters eigen levensroman ten einde was, - Denis Duval ademt dienzelfden zachten, vriendelijken geest. Maar misschien laat zich dat verklaren uit den vorm, dien Thackeray voor deze werken gekozen heeft. Esmond en Duval verhalen beiden hun eigen lotgevallen, en beiden, nadat ze een kalmen, vredigen ouderdom bereikt en de stormen en den strijd des levens sinds lang achter zich hebben. Ook spelen de twee romans in den tijd van koningin {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna's regeering, iets vroeger en iets later, het tijdperk van Thackeray's besliste voorkeur, waarin hij leefde naar den geest, waaraan hij het hof maakte en waarvan de misbruiken en gebreken hem niet meer ergeren konden, zooals die van zijn eigen tijd. Maar al vergeten we deze uitzonderingen niet, - en gij zult moeten toestemmen, dat zij de zaak van Thackeray niet beter maken, maar de tegen hem ingebrachte grief veeleer verzwaren - al stemmen we verder gaarne toe, dat de onverbiddelijkheid van zijn scherts met de jaren wat gematigd en hijzelf, naar 't schijnt, met het genus humanum en met de menschelijke maatschappij langzamerhand een weinig verzoend is, geheel legt hij zijn sarkasme niet af. The Virginians zelfs, ofschoon ook een roman die speelt in de vorige eeuw, zelfs the Virginians is er niet vrij van. Becky Sharp, de treurige heldin van Vanity fair, het eerste groote werk van onzen schrijver, wordt door hem vernietigd. Maar vernietigd wordt ook Blanche Amory, de dichteres van Mes Larmes, de valsche, sentimenteele coquette uit Pendennis. En de zeer geleerde en zeer gezochte Doctor Firmin, de volmaakte gentleman en vader van dien ongelikten beer Filip Firmin, wiens lotgevallen het onderwerp van Thackeray's jongsten afgewerkten roman uitmaken, deelt in hetzelfde lot. Op de laatste bladzijden van dit werk worden de verkiezingen voor het parlement in een engelsch landstadje niet minder meedoogenloos belachelijk gemaakt, dan de fransche instellingen vroeger door Michael Angelo Titmarsh, de geleende naam, waaronder Thackeray aanvankelijk in Fraser's Magazine schreef. Ik geef dus aanstonds en zonder voorbehoud toe: Thackeray is een satirikus. Als 't een beschuldiging is, ik ontken haar niet. Het komt er slechts op aan te weten uit welke bron zijn satire voortspruit: uit menschenhaat of uit een beter beginsel. Om dit te weten zal het noodig zijn te onderzoeken, waartegen zijn sarkasme gericht is, waartegen niet. Tegen de aristokratie, heeft men gezegd. Maar niets is ongegronder dan dit. Zonder twijfel, men kan een geheele reeks vertegenwoordigers van den adel uit Thackeray's werken doen te voorschijn treden, die zijn penseel voorzeker niet heeftgevleid. Hier is Lord Steyne, wiens onvriendelijk aangezicht wij in Vanity fair, Pendennis en the Newcomes ontmoeten, en wiens talrijke ondeugden slechts door zijn onbeschaamdheid overtroffen worden; en zijn lordschaps zuster Lady Kew, zijner geheel waardig, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tiranniek zooals hij, uitgeleerd in kuiperijen, en wier eenige deugd daarin bestaat, dat ze nu en dan met zeldzame onbeschoftheid de waarheid zegt. Deze laatste eigenschap is ook eigen aan Lord Ringwood, Filip Firmin's oom bij wien ze nog wordt opgeluisterd door den rijkdom van plechtige verzekeringen, die er een buitengewonen nadruk aan geven. Onder de mindere goden treft ge Sir Francis Clavering aan, den speler en drinker, die, nadat hij eerst zijn geheele vermogen verkwist heeft, een middel weet te winden om de kolossale fortuin van de goede Begum, zijn vrouw, tot een minimum te herleiden, en zich daarbij doet kennen als een der laagste, liederlijkste en verachtelijkste wezens, waaraan men in deze onze beschaafde maatschappij de eer. kan hebben te worden voorgesteld. Sir Barnes Newcome is geen verkwister, maar de gemeenste zelfzucht verpersoonlijkt in een geadeld bankier, die zijn vrouw slaat, zijn kinderen slaat, en degenen, waartegen hij zijn handen niet durft opheffen door zijn valschheid sart en waar hij kan belastert; alle welke deugden bekroond worden door huichelarij, die hem, voor een weldadig doel, en in een zeer vromen kring, een voorlezing doet houden over den dichter van het huiselijk leven - ik ben 's mans naam vergeten. Lady Baker, een vrouwelijke tegenhanger van Sir Francis Clavering, die zich-zelf overal uitbesteedt en het talent bezit om de gastvrijheid, die zij ontvangt, met onverdraaglijke humeuren te vergelden, een van die vreeselijke personen, die allen om zich heen tot hun slachtoffers maken, en tegelijk zich zelf als aller slachtoffer voorstellen; Clarence Baker, haar zoon, een naar geest en lichaam uitgeput débauché... maar men schenkt mij de overige. Ik herhaal het, een vleier van den adel kan de schepper van deze figuren moeielijk worden genoemd. Maar of hij daarom onbillijk, bevooroordeeld zou zijn? Ik moet drie dingen opmerken. Vooreerst, dat de portretten, of laat mij liever zeggen, de typen, wel zeer gelijkend kunnen zijn, - wat ik evenwel niet weet, daar de leden van den engelschen adel mij even onbekend zijn als de mandarijnen van het hemelsche rijk. Ten andere, dat bijna ieder van de genoemde personen zijn tegenbeeld heeft, dat Lord Steyne wordt opgewogen door den waarlijk edelen, echt ridderlijken Lord Kew, zijn neef, Lady Kew door de wel wat ongemanierde maar zeer origineele en inderdaad goedhartige Lady Rockminster uit Pendennis, Barnes Newcome door Thackeray's afgod en Lady Rockminster's gunsteling, blaauwbaard, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} George Warrington, wiens aangezicht wij nog wel eens zullen ontmoeten. En nu spreek ik nog alleen over tijdgenooten. Eindelijk, - en ziedaar mijn derde opmerking, - de meeste aristocraten, wien Thackeray zijn geesel laat gevoelen, behooren tot dat halfslag adellijken, op de grens tusschen de twee standen geplaatst, nieuwbakken Lords met oude burgerzielen, of onbeduidende wezens, die niets anders zijn dan een titel, waaraan zij het recht ontleenen om op hun beteren neêr te zien. Vergeet niet, dat degenen die hij met de scherpste lijnen geteekend heeft, niet tot de aristokratie behooren, dat Becky Sharp een arme goevernante, Blanche Amory de dochter van een getransporteerde is. In plaats van Thackeray te beschuldigen van kleingeestige fronderie tegen den adel, zou men haast met meer recht het tegenovergestelde kunnen staande houden. Hij-zelf, dit is zeker, is een aristokraat. Al wat laag en gemeen is hindert hem, hindert hem het meest, is hem een gruwel, zoodra het met een blazoen bedekt wordt, maar hindert hem overal. Aanmatiging, leege schijn, gemaaktheid, onwaarheid, huichelarij, woorden, die men niet meent, gevoelens, die men niet gevoelt, alle vertooning, alle onoprechtheid, alle stuff, zijn hem een ergernis, waar hij ze ook ontmoet. Zoowel bij mr. Morgan, den woekeraar, den deftigen knecht van Oom Pendennis, een echt-engelsch produkt trouwens, die even respektabel is als Figaro gemeenzaam en lichtzinnig, maar niettemin zijn meester besteelt en verraadt, als bij Sir Barnes. Zoowel bij Miss Prior, de vroegere balletdanseres en latere goevernante, als bij de ongelukkige Lady Clara Newcome. Zelfs bij zijn heldinnen, zijn troetelkinderen, zijn heiligen, de volmaakte Laura, de vrome Helena, de godin Lady Castlewood, die, hoewel engelen op aarde somtijds zoo meêdogenloos hard, zoo streng farizeesch, zoo blind bevooroordeeld kunnen wezen - en niets is hem meer tegen de borst dan het farizeïsme. Zelfs, zelfs bij Arthur Pendennis. Spaart hij dezen? Vergoêlijkt hij zijn fouten? Doet hij hem, prins en sultan van Fairoaks, die toch zoo goed als niets in de wereld heeft en de zoon is van een plattelands heelmeester, om zijn overmoed, zijn verwaandheid, zijn aristokratische manieren niet menigmaal de roede ondervinden? En ik bid u, wie is Mr. Arthur Pendennis wezenlijk anders dan William Makepeace Thackeray in eigen persoon? Hij kan glimlachen over de ijdelheid van Jeames en John met hun hoofden vol poeder en hartveroverende kuiten, of over de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vermakelijke zotheden van Jack Cortigan, den verloopen ierschen kapitein, wiens geest met wijngeest vereenzelvigd is, en die bestendig leeningen aangaat, kleiner van bedrag, maar niet beter gewaarborgd dan die van de zuidelijke staten of van Mexico. Maar als degenen, die behooren tot een bevoorrechten stand, als geestelijken, als baronets, als de erfgenaam der Stuarts zich aan dezelfde laagheden schuldig maken, dan is zijn scherts niet zachtmoedig meer, dan komt er, - en 't is natuurlijk, - iets bitters in zijn glimlach, dan wordt zijn glimlach een sneer. Toch heeft hij nooit monsters geschilderd. Toch zijn degenen, die hij het meest met zijn sarkasme plaagt, geen ondeugden in menschengedaante, geen persoonlijke duivels. Toch weet hij u voor de ellendigsten nog medelijden in te boezemen, en drijft bij de zelfzuchtigsten nu en dan nog een echt-menschelijk gevoel boven. Ik wil slechts een paar voorbeelden aanhalen. Lord Mohun, een speler en een valsch speler bovendien, een van de losbandigste edelen van het hof van Karel II en James II, een eerloos en gewetenloos persoon, die op het landgoed van zijn vriend Frank Esmond, lord Castlewood, een zeer dubbelzinnige rol gespeeld heeft, is door dezen tot een tweegevecht uitgedaagd. Castlewood wordt doodelijk getroffen. Nu buigt zich Mohun over hem heen. ‘Zijt gij erg getroffen, Frank?’ vraagt hij met een holle stem. ‘Ik geloof dat ik een lijk ben,’ is het antwoord. ‘Neen, neen, het kan niet zijn,’ zegt de ander, ‘en ik roep God tot getuige, Frank Esmond! dat ik u vergiffenis zou hebben gevraagd, zoo gij er mij de gelegenheid maar toe hadt gegeven. In - in de eerste oorzaak van onzen twist, zweer ik dat niemand schuld had dan ik!....’ Tot hiertoe hebt gij lord Mohun waarschijnlijk voor een onmensch gehouden - gij ziet nu, dat hij een mensch is. Wij kennen lord Steyne. En wij herinneren ons majoor Pendennis, old Wigsby, den ouden pruikestein, den aanbidder van het gouden kalf der aristokratie, den volleerden wereldling en koelen egoïst. Wij zijn menigmaal getuigen geweest van zijn langdurig toilet, dat den ouden rheumatischen overste van lieverlede herschept in den onberispelijken gentleman, wiens hoed en laarzen beter geborsteld zijn dan die van iemand in de drie koninkrijken. Wij zijn de wreveligheid van den majoor nog niet vergeten, waarmede hij het bericht ontving, dat zijn neef Arthur {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de dienst had gedaan van op een tooneelspeelster te verlieven, iets wat hem, den oom, noodzaakte een paar diners in de groote wereld op te geven, en deze belangrijke werkzaamheden te verzuimen om zich aanstonds naar het vervelende landstadje te spoeden, waar zijn neef zoo groote dwaasheden beging. Daarom begrijpen we volkomen, hoe lastig het voor den majoor was, toen zijn neef een jaar of wat later ernstig ziek werd. En dat, terwijl hij gereed stond aan een vereerende uitnoodiging van lord Steyne te voldoen, om op diens landgoed Stillbrooks patrijzen te komen schieten! Hij had nog wel gehoopt, den jongen Arthur daar te introduceeren. Hij moest gaan. Dat sprak van zelf. Hij kon lord Steyne niet voor 't hoofd stooten. Ook kon de koorts wel besmettelijk wezen: het konden wel mazelen zijn. Zelf had hij nooit mazelen gehad: op zijn leeftijd kon dat zeer gevaarlijk worden. En hij ging dus. Hij zorgde voor den besten doctor, hij beval, dat men het zijn neef aan niets zou laten ontbreken, hij schreef aan diens moeder, hij gaf last, dat hem met elken post bericht zou worden gezonden: Stillbrooks was slechts veertig mijlen van Londen, en als er iets gebeurde van belang zou hij komen, wat het ook kostte. ‘Immers kon hij van geen nut zijn!’ - ‘Neen, zeî dr. Goodenough, van geen nut.’ ‘Alzoo bewees majoor Pendennis zijn welwillendheid bij plaatsvervanging en per post. “Wat kon hij anders doen?” zeide hij, “bij mijn ziel, weet ge, in zulke gevallen is het beste een kerel niet te hinderen. Als de arme kerel verslimmert, wel, bij mijn ziel, dan weet ge zeker, dat het met hem gedaan is. Maar om beter te worden, (en hierin, mijn waarde Doctor! zult ge met mij overeenstemmen), is de beste weg om hem stil te houden - volkomen stil.”’ Na door deze korte verhandeling over nut der stilte voor zieken tevens zijn geweten gestild te hebben, verschijnt de brave krijgsman in zijn krullende pruik, ter bestemder tijd aan het middagmaal bij lord Steyne. Maar hij is niet als gewoonlijk. Hij is stil en somber. Wagg en Wenham, twee andere parazieten van den edelen lord, vermoeden, dat hij een ongelukkige liefde heeft. Hij verliest aan de whisttafel en troeft de hoogste schoppen van zijn partner. 's Nachts kan hij niet slapen en is koortsig. 's Morgens zijn de berichten iets beter. Men zal dus gaan jagen. Het gansche gezelschap is op het terras voor het huis verzameld, en wacht op de rijtuigen. Voordat deze nog verschenen zijn, komt {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een huurrijtuig van 't station aanrennen, en een grijs, min of meer pover gekleed heer springt er uit, en vraagt naar Majoor Pendennis. Het is Bows, de muziekmeester. ‘Hij nam den Majoor ter zijde en sprak met hem. De meesten der heeren, die rondom stonden, zagen aan den angstigen blik van den Majoor, dat er iets ernstigs gebeurd was. Wagg zeide: “'t Is een deurwaarder, die den Majoor komt inpakken,” maar niemand lachte om de grap. “Heidaar! Wat is er aan de hand, Pendennis?” riep Lord Steyne, met zijn schelle stem, -, is er een ongeluk gebeurd?’ ‘“Het is - het is - mijn jongen, die dood is,” zeî de Majoor, terwijl hij in snikken uitbarstte, - de oude man was geheel overstelpt. “Niet dood, Mylord, maar zeer ziek toen ik Londen verliet,” zeide Mr. Bows met een gedempte stem. Juist op dit oogenblik, terwijl de drie mannen met elkander spraken, kwam een britska voor. De Pair zag op zijn horologie. “Ge hebt twintig minuten om den posttrein te halen. Spring in, Pendennis; en rijd als de hel, Mijnheer, hoort ge?” Het rijtuig reed spoedig weg met Pendennis en zijn reisgenooten; en laten wij vertrouwen, dat de vloek aan den Markies van Steyne vergeven zal worden.’ Wij althans zijn er volkomen bereid toe, en de kunstenaar heeft ons doen gevoelen, dat de ruwe Markies en zelfzuchtige Majoor, al heeft de wereld hen beiden bedorven, menschen zijn met een hart als het onze. Inderdaad, Thackeray dacht niet zoo kwaad van de menschen, als men uit sommige van de karakters, die hij voorstelt, wel zou willen opmaken. ‘Wij zijn’, schreef hij (Lovel the Widower, ch. I) ‘wij zijn geen helden of engelen; evenmin zijn wij booze geesten uit verblijven, die wij niet kunnen noemen, zwarte moordenaars, verradelijke Yagoos, gewoon de menschen te doorsteken of te vergeven, wier vermaak in moord, wier speelgoed in dolken, wier dagelijksch brood in rattenkruid, wier konverzatie, in leugens en wier gewoon handschrift in valschheid bestaat. Neen, wij zijn geen misdadige monsters of engelen, wandelend over de aarde, - ten minste ik ken er een, die dat laatste zeker niet is, zooals t'huis kan blijken iederen keer, dat het mes niet snijden wil of de schapenbout rauw wordt opgedragen. Maar wij zijn niet altegader onmenschelijk en onvriendelijk, en sommige menschen houden van ons.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs die booze, zelfzuchtige, bedorvene wezens, die hij ten toonele voert, beschouwt hij niet met haat, maar met wijsgeerige onpartijdigheid. Er is verschil van aanleg en gaven en krachten, hij zal het niet licht vergeten. ‘Vrienden en kinderen van ons geslacht, die na mij zult komen,’ zoo laat hij den ouden Esmond schrijven - en wij weten, dat hij achter dit masker zichzelf verschuilt - ‘op welke wijs zult gij uw beproevingen dragen?’ Hij heeft kort te voren verhaald welk een sombere trots de schoone Beatrix Castlewood onder den slag, die haar levensgeluk verwoestte, getoond heeft. En hij gaat voort: ‘Ik ken er een, die bidt, dat God u veeleer liefde dan trots moge geven, en dat het alziend oog u op de plaats der nederigen moge vinden. Toch moeten wij de trotsche geesten niet anders dan met liefde beoordeelen. De natuur heeft sommigen voor eerzucht en heerschappij gevormd, zooals zij anderen tot gehoorzaamheid en bescheidene onderwerping gevormd heeft. De luipaard volgt zijn aard evenals het lam en handelt naar luipaardswet: hij heeft geen schuld aan zijn schoonheid, of zijn moed, of zijn wreedheid, of aan een enkelen vlek op zijn schitterende huid, of aan den verscheurenden aard, die hem aandrijft, of aan het schot, dat hem velt.’ (H.E.I.) En in luchtiger stijl heet het elders van het groote aandeel, dat onze opvoeding en omstandigheden op onze vorming en levenslot uitoefenen: ‘Is dat de Lord Mayor, die zich in staatsie naar kerstkoeken en het Mansion House begeeft? Of is dat de optocht van den armen Jack uit Newgate, met den sherif en de piekeniers, die hem geleiden op zijn laatste reis naar Tyburn? Ik zie in mijn hart en denk, dat ik even goed ben als de Lord Mayor, en weet, dat ik even slecht ben als Jack. Geef mij een gouden keten en rooden tabberd en een pudding voor mij, en ik zou de rol van Alderman zeer goed kunnen spelen, en na den maaltijd Jack vonnissen. Laat mij verhongeren, houd mij ver van boeken en eerlijke menschen, voed mij op in de liefde van dobbelsteenen, jenever en vermaak, en zet mij op Hounslow-hei met een beurs voor mij, en ik zal die nemen. “En ik zal naar verdienste worden opgehangen,” zegt gij, begeerig om een eind aan dit proza te maken. Ik zeg geen neen. Ik kan de wereld slechts nemen, zooals ik haar vind, het eindje touw ingesloten, zoolang het nog in de mode is.’ (H.E. II.) Stem met deze filozofie in of niet, ontkennen kunt gij niet, dat hier {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} veeleer een menschenvriend dan een menschenhater, in elk geval een mild wijsgeer uit spreekt. En heeft hij met zulk een gelijkmoedigheid over de zwakken en boozen geoordeeld; hij is ook niet blind voor hetgeen er edels en goeds en groots is in den mensch. Wat vertoont zich, terwijl ik dit schrijf, een aantal van vriendelijke, welbekende gezichten aan mijn herinnering! Daar is Henry Esmond, parson Harry, zooals zijn wat al te vroolijke stiefvader hem noemde, iets te ernstig bijwijlen, veel te ernstig, veel te stroef voor de schitterende Beatrix, wier hart hij niet kon veroveren, en die dan ook beter geschikt was om de maîtres van een verloopen Stuart te zijn, van dien pretendent, die den troon zijner vaderen zou hebben beklommen, zoo hij niet in alles aan zijn vaderen gelijk was geweest; Henry Esmond, geen farizeër of puritein niettemin, maar een edel en ridderlijk hart, vol levenslust en moed; en naast hem zijn beschermengel, zijn weldoenster, zijn godin, Lady Castlewood, die, ouder dan hij, schoon niet ouder van hart en ervaring, langen tijd meent voor hem niets anders dan een moeder te kunnen zijn, totdat eindelijk die twee, die elkander in stilte en zonder het haast zelf te weten aanbidden, voor altoos te zamen vereenigd worden. De betrekking tusschen deze beiden, het groeien van die liefde, waarin niets hartstochtelijks is dan een innige vereering van elkanders goedheid en zielegrootheid, kan alleen zóó door de hand van een meester geschilderd worden. Hier is George Warrington met zijn trouwe pijp, ongeslepen diamant, maar van 't zuiverste water, worstelend tegen een lot, dat hij aan eene edelmoedige dwaasheid van zijn jeugd heeft te danken, worstelend tegen een hopelooze en toch niet onbeantwoorde liefde, en wiens ruwe woorden niemand kunnen kwetsen, dan die gekwetst worden door hetgeen eerlijk is en waar en oprecht. Hier is Thomas Newcome, de brave kolonel, old trump that he is, over wien ik een geheel hoofdstuk zou kunnen schrijven, met zijn indischen pantalon en ouderwetschen uniformrok en zijn geliefkoosden manilla in den mond, met zijn dapper hart en onbedorven ziel, ridderlijke Don Quichot der negentiende eeuw, maar zonder iets belachelijks aan hem, en die natuurlijk door de huichelachtige maatschappij van zijn vaderland om zijn al te goed vertrouwen zoolang wordt bedrogen en opgelicht en vertrapt, dat hij als een half-simpele invalide in een bestedelingshuis sterft. Ik zie Clive, zijn zoon, wat wijzer naar de wereld, maar niet min nobel van hart, voorbijgaan met Ethel {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn eene, en John James, zijn boezemvriend, aan zijn andere zijde; Ethel, wier schoone natuur ten onder scheen te zullen gaan onder de leiding van die oude Megeere Lady Kew en te midden van die groote wereld, die geen ander doel heeft dan een aanzienlijk en voordeelig huwelijk te sluiten, doch die door tegenspraak en droefheid niet slechts geadeld maar geheiligd wordt; John James Ridley, de geniale maar bescheidene, in talenten. Clive's meerdere, en die toch steeds met stille bewondering naar hem als zijn meerdere opziet. Ik zie den ouden, wakkeren Doctor Goodenough uit zijn koets met de high-stepping horses stijgen, en zijn maaltijd laten wachten om voor de kleine pleegzuster Caroline Brandon al zijn zakken en laden te ledigen, en haar alzoo in een werk van liefde bij te staan; en ik hoor hem later, als zij met den heldenmoed eener moederlijke liefde een schurk, die haar Filip ongelukkig wilde maken, van zijn valsch papier beroofd heeft, - ik hoor hem bij den onsterfelijken Jupiter verklaren, dat hij haar bijkans had uitgenoodigd om maar voor altijd zijn huis met hem te deelen, zoo hij niet gevreesd had, dat zijn huishoudster haat de oogen zou hebben uitgekrabt. ‘Haar h's staan niet op de rechte plaats, dat is 't eenigel zegt hij, maar overigens heeft die vrouw iedere deugd: standvastigheid, vriendelijkheid, edelmoedigheid, opgeruimdheid, en den moed eener leeuwin.’ Ik zie de tengere gestalte van Helena Pendennis, zooals zij daar zat op den laatsten avond haars levens, in het maanlicht, dat haar bleek gelaat bescheen, en zooals haar zoon haar immer gedacht, omdat het hem toescheen als ware ze, voordat ze hem voor altoos verliet, een engel, veranderd van gedaante en verheerlijkt door liefde. Zij heeft de eenige fout, die zij zich tegenover hem te verwijten had, beleden; zij had hem gewantrouwd en een goed eenvoudig kind, dat zeer onschuldig op hem verliefd was, miskend en hard veroordeeld. En zij zeide het hem, en vroeg hem vergeving, en zij zou schrijven aan het arme schepsel, indien zij nog tijd had.... ‘Terwijl zij spraken, sloeg de klok negen, en Helena herinnerde hem hoe zij, toen hij nog een kleine jongen was, gewoon was geweest op dien tijd naar zijn slaapkamer te gaan, en hem het Onze Vader te hooren opzeggen. En nog eens, nog eens viel de jongs man neder aan zijn moeders gewijde knieën, en snikte het gebed, dat de goddelijke teederheid ons gaf, en dat gedurende twintig eeuwen herhaald is door millioenen zondige {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} en nederige menschen. En terwijl hij de laatste woorden van het gebed sprak zonk het hoofd der moeder op dat van haar jongen neêr, en sloten zich haar armen om hem heen, en te zamen herhaalden zij de woorden: tot in eeuwigheid, en Amen.’ En zoo stierf zij. Ik geloof niet, dat de teederheid der ouderlijke liefde, ooit zoo diep gevoeld, en met zulk een waarheid is weêrgegeven, als hier en op menige andere plaats van zijn werken, door dezen scherpen satirikus. Zelfs de heer Taine heeft dit gevoeld, en verklaart dit op zijn wijze uit het onloochenbare feit, dat Thackeray een Engelschman is. Indien wij hem op dit woord moesten vatten, er zouden treurige gevolgtrekkingen ten opzichte van zijn eigen landgenooten uit te maken zijn. Laat mij er liever een bewijs in vinden, dat Thackeray een scherpen blik heeft gehad, niet slechts voor hetgeen er zwaks en verkeerds, maar ook voor wat er groots en verhevens is in den mensch. En dat blijkt vooral, wanneer hij - zijn geliefkoosd thema - de kracht der zelfopoffering schetst, die kracht, waardoor de menschelijke natuur meer dan door eenige andere wordt geadeld. Dan is hij groot, dan behaalt hij op zijn lezers een volkomen zege. Denk nog eens aan Thomas Newcome, aan Caroline Brandon, aan Henry Esmond, aan Rachel Castlewood. Henry Esmond gaat door voor den onechten zoon van zijn vader, en daarom zijn de titel en het goed van dezen aan den zoon van Rachel, den jongen Frank Castlewood vervallen. Hij is de echte zoon evenwel en de wettige erfgenaam, en hij weet het. Maar de Castlewoods zijn zijn weldoeners, en hij besluit hen in het bezit van rang en staat te laten. Menigmaal, als zijn twijfelachtige geboorte zijn bevordering verhindert, of hem een voorwerp maakt van bespotting, als hij door degenen voor wie hij alles veil heeft miskend wordt, is de verzoeking sterk, om zijn rechten te laten gelden. Maar hij blijft standvastig, ofschoon degenen voor wie hij ze prijs geeft, er niets van vermoeden. Eindelijk wordt hem de waarheid openbaar. Daar verneemt Rachel Castlewood welk een offer haar pleegzoon, haar gunsteling, de man dien zij boven alles lief heeft, voor haar en haar kinderen gebracht heeft. Zij staat er op, dat hij in 't bezit zal treden van 't geen hem toekomt. Zij wil, dat hij beslissen zal als hoofd van haar huis. ‘Het is beslist, twaalf jaar geleden, aan het sterfbed van mijn waarden heer,’ zegt hij, ‘de kinderen moeten hier niets van {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weten. Frank en zijn erfgenamen moeten onzen naam dragen.’ En hij dreigt, liever dan hem daarvan te berooven, monnik te zullen worden of naar Amerika te gaan. ‘Toen hij zoo sprak tot zijn lieve meesteres, voor wie hij geneigd zou zijn geweest, zijn leven of wat het ook anders ware, ten offer te brengen, toen stortte zich het teedere schepsel op de knieën voor hem neder, en kuste beide zijn handen in een uitbarsting van hartstochtelijke liefde en dankbaarheid.....‘Liefste heilige,’ zeide hij, ‘reinste ziel, die zooveel te lijden hebt gehad, die den armen eenzamen wees gezegend hebt met zulk een schat van liefde. Het is aan mij om te knielen, niet aan u: het is aan mij om dankbaar te zijn, dat ik u gelukkig kan maken. Heeft mijn leven eenig ander doel? Gezegend zij God, dat ik u van dienst kan zijn. Wat genot denkt gij, dat de heele wereld mij zou kunnen geven, daarbij vergeleken?’ ‘Neen, zeide zij, als buiten zichzelf, toen hij haar wilde opheffen, “neen, doe mij niet oprijzen. Laat mij knielen, laat mij knielen, en - en - u aanbidden.” Ik geloof, dat dit tooneel voor zichzelf spreekt, en dat het overbodig is er de toepassing bij te voegen. Met denzelfden eerbied, waarmeê Thackeray het edele en verhevene in den mensch beschouwt, beschouwt hij ook zijn godsdienstigen aanleg, en met dezelfde wijsgeerige onpartijdigheid, waarmeê hij de afdwalingen van het menschelijk hart beoordeelt, weet hij ook in elke uiting van het godsdienstig gevoel, den godsdienst zelf te waardeeren. Met andere woorden, hij is noch een bekrompen sektaris, noch een onverschillige. De godsdienst als een masker, als een broodwinning, als een vertooning, ergert hem. Maar zoodra hij oprecht is, is hij hem heilig in iederen vorm. Hij is niet blind voor de gebreken van het protestantisme, noch voor hetgeen den roomsch-katholieken godsdienst zoo indrukwekkend en aantrekkelijk maakt. Met een zekere ingenomenheid en bij herhaling heeft hij dit onderwerp behandeld. Allervermakelijkst is in dit opzicht de tegenstelling tusschen pater Holt, den jezuiet, den biechtvader van de oude burggravin van Castlewood, en dr. Thomas Tusher, den vicaris van de gevestigde kerk te Castlewood: de laatste een plomp persoon, van zeer slaafsche natuur, dieper buigend voor Mylord dan iemand der onderhoorigen, zelf niet veel meer dan deze, en zeer weinig op {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gemak onder de hooge bezoekers van het kasteel; de eerste daarentegen met graven en baronnen als een gelijke, haast als een meerdere verkeerend, een man van de wereld, een volmaakt diplomaat. Gij voelt de meerderheid van den roomschen geestelijke boven zijn af hankelijken anglikaanschen ambtgenoot reeds in de kwalijk verholen ironie, waarmeê hij aan Henry Esmond den geleerden Doctor voorstelt: “Dit, Harry, is de kerk van Castlewood, en dit haar pilaar, de geleerde doctor Tusher. Neem uw hoed af, jongeheer, en groet doctor Tusher.” En treurig is de figuur van dezen steunpilaar der kerk, als straks de pokken op het kasteel en in het dorp zijn uitgebarsten. De waardige prediker is in doodsangst. Hij denkt er over, zijn voorlezer Simons te schorsen, omdat hij in een besmet huis woont. “Als een lid van uw gemeente aan de pokken ging sterven en om u zond, zoudt gij dan niet gaan?” vroeg Mylady (ditmaal de jonge meesteres van C.), opziende van haar borduurwerk, met haar kalme, blauwe oogen. “Bij den Heer, ik zou niet gaan,” zeide Mylord. En de Doctor? “Wij leven in geen paapsch land: en een zieke heeft niet bepaald aflaat en biecht van noode,” is zijn breedsprakig antwoord. “'t Is waar, dat zij een troost en hulp voor hem zijn, als ze verkregen kunnen worden, en toegediend met eenige hoop op goeden uitslag. Maar in een geval waar het leven van een priester in het midden zijner kudde van hooge waarde voor hen is, wordt hij niet geroepen om het te wagen (en daarbij tevens het leven, de toekomst, het tijdelijk en zelfs geestelijk welzijn van zijn eigen gezin) om den wil van een enkel persoon, die zeer waarschijnlijk niet in een toestand is om de godsdienstige boodschap, die de priester hem brengt, te verstaan, - daar hij onopgevoed en verdoofd of ijlend is door zijn ziekte. Zoo uw ladyschap of zijn lordschap, mijn uitstekende goede vriend en patroon werden aangetast....” “God verhoede het,” riep Mylord. “Amen!” vervolgde dr. T., “Amen op dat gebed, mijn zeer goede heer! om uwentwil zou ik mijn leven afleggen,” - en, te oordeelen naar den angstigen blik van het purperen gelaat van den Doctor, zoudt gij gedacht hebben, dat dit offer zoo aanstonds zou worden geëischt.’ Als er van zulke geestelijken sprake is, kunnen wij de bittere opmerking rechtvaardigen: ‘Aangezien het de bezigheid van dezen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} man was om te vleien en preeken te maken, moet men erkennen, dat hij zich daarin zeer ijverig betoonde, wijl hij den ganschen dag niets anders deed dan of het een of het ander.’ Het is dan ook te begrijpen, hoe het wezenlijk vroom en eerlijk gemoed van Esmond voor zulk een laag karakter niets dan tegenzin gevoelde, terwijl integendeel de vriendelijke pater, met zijn overheerschenden geest, al spoedig zijn geheele ziel veroverde, en hem de preeken en psalmen deed vergeten, die zijn eerste opvoeder, een brave fransche protestant, gewoon was door zijn grooten ouden neus te zingen. De vlugge pater had ook onder de protestanten van het dorp vrienden in overvloed, was overal gereed de zieken met zijn medicijnen te helpen en leende zich gaarne tot een theologisch dispunt met den smid, zonder ooit uit zijn humeur te geraken. En hoe werd Harry's verbeelding ontvlamd, als hij den bekwamen jezuiet, hoorde spreken over de glorie van zijn orde, van haar martelaars en helden, de myriaden heidenen, die door zijn broeders bekeerd waren, en gereed stonden om daarvoor allerlei martelingen te ondergaan. Hoe meêlijdend luisterde hij naar de verhalen van Thomas Tusher den jongere, zijn schoolkameraad, als deze hem sprak van zijn hoop om eenmaal ook een priester in de engelsche kerk te zijn, en dan een goede plaats met een rijk traktement te krijgen. ‘Poor Tommy,’ dacht hij dan, ‘wat is dat alles, wat een goed traktement en een doktershoed bij een martelaarskroon, met engelen om u heen, om u op te nemen als uw hoofd is afgehakt? Kon de meester op school de Theems overzeilen op zijn toga? Hebt gij beelden in uw kerk, die kunnen bloeden en spreken, en wandelen, en schreien? Mijn waarde Thomas, in de kerk van den goeden pater Holt gebeuren deze dingen iederen dag.’ Henry Esmond is later omtrent deze dingen tot andere gedachten gekomen. Niet alzoo de gravin van Saverne (Denis Duval. Cornh. Mag. 1864). Verbeeld u een jonge, schoone vrouw, eene fransche vrouw, protestantsche van geboorte, en gehuwd met een edelman, vijfentwintig jaar ouder dan zij, arm en zuinig, vooral zeer streng en vervelend, en begaafd met een buitengewoon talent voor het houden van lange predikaties. De graaf de Saverne heeft slechts één zwakke zij, de Chevalier de la Motte. De Chevalier is roomsch, is een man van de wereld, is, met zeer fijne manieren, een schurk. Maar hij heeft den graaf het leven {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gered, en deze is zoo onvoorzichtig om hem zijn huis te openen. Daar zaten ze, in het kleine oude salon van het hôtel Saverne, de twee oude zusters van M. le Comte aan haar kaarten, de gravin aan haar borduurraam, en de Chevalier met den graaf redetwistende over den godsdienst. Clarisse luistert niet naar dat gesprek, zij luistert slechts naar den Chevalier; wat er gezegd wordt, weet zij niet, slechts weet ze, dat hij spreekt, hij die haar niet verveelt, noch eindeloos beknort, hij, die haar, als zij soms alleen zijn, zooveel schoons en wonderbaars weet te verhalen van Groot-Saverne, de residentie van den kardinaal de Rohan, hun buurman. En als nu eindelijk haar theologisch-krijgshaftige heer en gemaal haar voor eenige maanden verlaat om een veldtocht meê te doen; als hij haar dan in zijn plaats en bij wijze van huiskapelaan en voogd, zekeren dommen, goedigen duitschen pastor, antwoordende op den naam van Schnorr, achterlaat, met en benevens de meergemelde kaartspelende duennaas, dan kan zij de verzoeking niet langer weêrstaan. De pastor en zijn vrouwelijke bondgenooten zeggen haar wel, met niet weinig omhaal van woorden, dat het hôtel Saverne, het groote, het roomsche, het wereldsche, hoogstwaarschijnlijk binnen kort door het vuur van Gomorra zal worden verteerd; doch haar kameniertje vertelt haar van de banketten en bals en komedies die er plaats hebben, van den rijkdom en de pracht die er heerschen, van de fransche komedianten uit Straatsburg, die voor zijn Eminentie komen spelen, en van dien geestigen M. de Molière en dien grootschen Cid. En een rijtuig staat voor de deur, en er is een gemaskerd bal op het groote kasteel, en de Chevalier is haar koetsier en geleider meteen, en zij ziet de comedie, en zij danst gemaskerd met de la Motte - nog maar één stap, en waar haar liefde is, is ook haar geloof; immers zij is een vrouw, en redeneert dus alleen met het hart. Een andere stille uitvlucht zal er de beslissing aan geven. Daar is een groote dienst in de kathedraal, den prachtigen straatburgschen munster, en natuurlijk, dat de Chevalier, goed zoon zijner kerk, haar verlangen niet weêrstreeft, om haar ook daarheen te geleiden. En wat zij dáár zag - al de pracht en schittering van Grand-Saverne werden er door vergeten. Laat zij-zelf het zeggen: ‘Ik kan, zoo schrijft ze aan haar zoogzuster, ik kan Meinherr Schnorr hierover niet spreken. Hij is zoo dom. Hij verstaat mij niet. Hij is juist zooals mijn echtgenoot, altijd preekend. Luister, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ursule! vertel het aan niemand. Ik ben een preek wezen hooren. O, het was inderdaad goddelijk! Het was niet als van een onzer pastors. O, hoe vervelen ze mij! Het was van een goeden bis schop van de Fransche kerk, - niet onze Duitsche kerk, - de bisschop van Amiens, die hier toevallig ten bezoeke is bij den Prins-Kardinaal. De naam van den bisschop is M. de la Motte. Hij is een bloedverwant van een heer, dien wij kennen ...... Hoe schoon is de kathedraal. Het was avond, toen ik ging. De kerk was verlicht als de sterren en de muziek was als de hemel. Ach! welk een onderscheid met Pastor Schnorr t' huis, - met - met iemand anders nog, die ook altoos preekt...’ De uitkomst laat zich vermoeden. Geef een jonge vrouw de keus tusschen de eindelooze sermoenen van een echtgenoot, die haar vader kon zijn, de koude, dorre huiselijke godsdienstoefening, geleid door een vervelend prediker, die misschien zoo argeloos als een duif maar ook zeker zoo wijs niet is als de slangen, en de prachtige, wegslepende eerdienst in een der schoonste tempels van Europa, de schitterende improvizatie van Fénélon; voeg daarbij, dat die bisschop toevallig een bloedverwant is van een man dien zij, zonder het te weten, bemint; en gij begrijpt waartoe haar hart haar met gebiedende noodzakelijkheid zal drijven. Wellicht heeft het den schijn alsof de partijdigheid van Thackeray niet aan de zijde van zijn eigen kerkgenootschap, maar juist aan de tegenovergestelde zijde is. Heeft hij misschien een vooroordeel tegen het Protestantisme? Tegen de engelsche kerk althans? Als men de reeks van anglikaansche geestelijken overziet, die hij ten tooneele voert in zijn verschillende werken, dan zou men het bijkans meenen. Ik behoef Thomas Tusher, vader en zoon, niet meer te doen kennen. Ik herinner slechts den eerwaarden Charles Honeyman, den sentimenteelen modepreeker, man der phrase, met zijn witte handjes en sierlijke lokken, altijd zich schikkend naar de godsdienstige mode van den dag, fortuinzoeker op het gebied der kerk, lang niet afkeerig van de genoegens dezer booze wereld, doch niet moedig genoeg om er voor uit te komen, nu en dan te zeer ongelegener tijd lastig gevallen door bezoeken van zekere oude vrienden uit vroegere vroolijke dagen, en in doodsangst, de arme hals! dat men hem in dit luisterrijk gezelschap zal aantreffen, toonbeeld met een woord van zwakheid, karakterloosheid, onoprechtheid en geestelijke ellendigheid. Ik spreek maar even van dat diepgezonken wezen, dat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam draagt van Tufton Hunt, speler, drinker, oplichter van beroep, die in weêrwil van dit alles nog somtijds waagt te spreken van zijn gewaad, en niet onduidelijk te verstaan geeft dat men voor hem, beest dat hij is, als voor een Clergyman eenig ontzag behoorde te hebben. En ik beken niet te weten, waarom Thackeray bij voorkeur zulke heeren, - want een exemplaar van dezelfde soort is ook in zijn Virginians te vinden, - waarom hij deze uitzonderingen, want dat zijn ze gelukkig, als typen genomen heeft. Tenzij dan dat het juist is voortgesproten uit eerbied voor den stand en uit een diep gevoel van walging voor degenen, die het heiligste aldus bezoedelden en misbruikten. Dit is zeker, indien hij zich tegenover de geestelijkheid zijner kerk eenige onrechtvaardigheid te verwijten heeft gehad, in zijn laatste werk heeft hij die op schitterende wijze weder goedgemaakt. Vergunt mij u den eerwaarden, - en ditmaal valt er nadruk op dit woord, - den eerwaarden Dr. Barnard uit Denis Duval te doen kennen, Rektor van een klein engelsch zeestadje, waarheen de gravin de Saverne met den Chevalier de vlucht heeft genomen. Zij heeft haar intrek genomen bij Ursule, de vriendin, aan wie haar brief gericht was, Mad. veuve Duval, een uitgewekene fransche protestantsche, die met haar vader, een ouden, psalmzingenden en preekenden smokkelaar en haar zoon Denis samenwoont. De gravin is half-krankzinnig gestorven, en het gerucht verbreidt zich door het plaatsje, dat de vreemde papiste met roomsche ceremonies begraven zal worden. Zoo is het ook. Twee roomsche geestelijken zijn reeds in het huis van Mad. Duval, en maken zich gereed om met den Chevalier aan de ongelukkige de laatste eer te bewijzen. Maar de britsche leeuw ontwaakt en wil het niet gedoogen. Met andere woorden, een groote samenscholing vormt zich voor de deur, en dreigt de afgodische plechtigheid met geweld te verhinderen. Doch de kleine Denis, door den Chevalier uitgezonden om de Makreelen, een bondgenootschap van fransche smokkelaars te hulp te roepen, meent, dat hij wijs doet met tevens den Rektor, zijn beschermer, te waarschuwen. De eerlijke Doctor komt, met zijn witte pruik op het hoofd, en treedt de woning in. Nu vat de Chevalier moed en wil de deur openen. ‘Ik denk, Mijnheer! dat ik hier beter van dienst zal zijn dan gij,’ zegt de Doctor koeltjes. ‘Als de heeren, mijn confrères, gereed zijn, dan zullen wij naar buiten gaan; ik zal vooruitgaan {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} als Rektor van het kerspel.’ Met een babelsche verwarring van schreeuwen, vloeken en razen worden zij begroet. Maar blootshoofds en onversaagd staat de Doctor in het midden der menigte. ‘Hoeveel van mijn gemeenteleden zijn hier? Treedt ter zijde allen, die tot mijn kerk behoort!’ roept hij stout genoeg uit. ‘No popery! weg met de priesters! verdrink hen!’ is het antwoord. ‘Gij mannen van de fransche kerk!’ vervolgt de Doctor, ‘zijt gij hier?’ ‘Wij zijn hier! weg met al wat paapsch is!’ schreeuwen de Franschen. ‘Omdat gij honderd jaar geleden vervolgd werdt, verlangt gij op uw beurt te vervolgen. Is dat het wat uw Bijbel u leert? De mijne niet. Toen uw kerk hersteld moest worden, gaf ik u het schip van de mijne, waar gij dienst hield, en welkom waart. Is dit de wijs, waarop gij de vriendelijkheid beantwoordt, die u bewezen is? gij die beter moest weten. Schande over u! ik zeg schande over u! Poogt mij niet bevreesd te maken, Roger Hooker, ik ken u, gij stroopende landlooper; wie onderhield uw vrouw en kinderen, toen gij in de gevangenis zat? Hoe durft gij iemand vervolgen, Thomas Flint? Zoo waarachtig als mijn naam Barnard is, zoo gij dezen lijkstoet verhindert, zal ik u morgen in staat van beschuldiging stellen.’ Hier werd een kreet gehoord van: ‘Hoezee voor den Doctor, hoezee voor den Rektor!’ die zooals ik vrees van de makreelen kwam, daar deze zich thans verzameld hadden, en niet stom waren zooals de visschen gewoonlijk.’ Nu stelt de stoet, op uitnoodiging van den Doctor zich in beweging. ‘Luistert,’ zoo richt hij zich nog eens tot de menigte, ‘vrienden en gemeenteleden, Churchmen en Dissenters! Deze twee andersdenkende, vreemde geestelijken zijn voornemens, op een naburig kerkhof, een overleden zuster te begraven, zooals gij vreemde dissenters uw eigen dooden begraven hebt, zonder beletsel of verhindering, en ik zal deze heeren vergezellen naar het graf, gereed gemaakt voor deze afgestorvene dame, en ik zal zorgen, dat zij daar in vrede worde ter rust gelegd, zooals ik zekerlijk hoop zelf eens in vrede te rusten.’ De kreten waren nu in uitroepen van bewondering voor den Doctor veranderd, en de plechtigheid wordt volbracht. Karak- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} teristiek is het, hoe de Doctor, na de begrafenis, den Chevalier de weinige achting doet gevoelen, die hij voor hem koestert. Een beurs voor zijn armen wil hij aannemen, maar geen hand, nog bezoedeld met het bloed van den Graaf van Saverne. ‘Mijn goede jongen!’ zoo sprak hij later tot Denis, ‘uw vriend de Chevalier was de meest helsche schurk, dien ik immer onder de oogen gehad heb, en ik keek nooit naar zijn voeten, zonder te verwachten dat ik er een gespleten hoef aan bemerken zou.’ Denis is zijn gunsteling, zijn beschermeling. Hoe bezorgd is hij, dat van dien knaap ook een smokkelaar groeien zal. ‘“Neen, zegt hij, gij zult aan de wereld een eerlijk karakter toonen. En gij zult aan Caesar geven, wat Caesar toebehoort, en aan - het overige weet ge, mijn kind!” Nu heb ik opgemerkt, voegt Denis er bij, dat als deze waardige man een zeker onderwerp naderde, een onwillekeurige huivering over hem kwam, en hij stilhield als ware 't bij de gedachte alleen van zulk een heilige zaak; een groot verschil met sommige menschen, ook wel preekers, die dezen naam vaak zonder omstandigheden gebruiken, en zoo geheel anders zijn dan de goede Doctor.’ Met welk een aandoening herinnert hij zich hoe zij eens, nadat hij aan een groot gevaar ontsnapt was, samen de kerk intraden, waar juist de avonddienst begon, en hoe, onder het lezen van den laatsten psalm, tranen op zijn hand vielen, niet door hem geschreid, terwijl een andere hand zich vriendelijk op de zijne legde. Dat, dunkt mij, is voor Thackeray het ideaal van den geestelijke, van den christelijken herder en prediker, een man, die door zijn dagelijkschen omgang met het heilige zijn eerbied daarvoor niet verloren heeft, verdraagzaam en vol goedheid en liefde, maar ook vrij van menschenvrees, vol karakter en moed. Thackeray had een diep godsdienstigen zin. Wie er nog aan twijfelt, leze die gedachten, die op zekeren morgen dat hij achter zijn schrijftafel zit, in zijn comfortable buis, in zijn klassieke studeerkamer, bij hem oprijzen. Daar gaan zijn buren, de rechtsgeleerde met zijn parapluie in de hand, de koopman, de dokter in zijn koets, daar gaan ze allen aan hun dagelijkschen arbeid, en hij aan den zijnen. Ze hebben allen ontbeten. ‘Ik weet, dat de bakker dezen morgen aan de deur van elk brooden heeft achtergelaten, dat al hun schoorsteenen rooken... God zij er dank voor! Ik hoop, vriend! dat gij en ik niet te trotsch zijn {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} om ons dagelijksch brood te vragen, en er dankbaar voor te wezen als wij 't erlangen? Mr. Philip,’ - de held van zijn roman, - ‘moet werken voor het zijne, in zorg en moeite, gelijk andere menschenkinderen, - er voor werken, en ik hoop er voor bidden ook. Het is voor mij een treffende en schoone gedachte, die van het dagelijksch gebed, en van de tienduizenden van medemenschen, die het uiten, in zorg en ziekte, in twijfel en armoede, in gezondheid en overvloed. Panem nostrum da nobis hodie... Over deze gansche wereld zingt een eindeloos koor van liefde en dankzegging en gebed. De dag vertelt aan den dag de wonderbare geschiedenis, en de nacht herhaalt het aan den nacht. Hoe komt het, dat ik nu denk aan een zonsopgang, dien ik bijna twintig jaar geleden zag op den Nijl, toen rivier en uitspansel bloosden en gloeiden van het dagende licht, en zoodra het hemellicht zich vertoonde, de bootslieden knielden op het rooskleurige dek, en Allah aanbaden? Zoo, als uw zon opgaat, vriend! over de nederige daken rondom uw huis, zoo zult gij menigen dag ontwaken tot plicht en werk. Moge de taak eerlijk volbracht zijn, als de nacht komt; en de huismeester vriendelijk handelen met de arbeiders.’ Ziedaar zijn godsdienst, de godsdienst van hoop en vertrouwen, van werken en bidden, de overtuiging eener oneindige Goedheid die over allen waakt. En juist omdat zij hem zoo dierbaar was, was hij zoo onverbiddelijk voor degenen, die hem deze bedierven. Ik geloof, dat wij nu op het spoor zijn van de innigste gedachten van onzen Thackeray, dat wij nu in staat zijn hem te begrijpen. Hij haat de menschen niet. Hij haat de wereld niet. Hij beschouwt beiden met den kalmen blik van een wijsgeer. Maar hij behoort tot degenen, die een welsprekend vriend zoo volkomen juist les grands tristes genoemd heeft, en hoewel hij de maatschappij niet ontvluchten wil, om zich met den Misanthrope van Molière in de eenzaamheid te begraven avec son noir chagrin, hij is toch ook niet onverschillig voor al de dwaasheid en ellende, al de bedorvenheid en laagheid, al de huichelarij en leege vertooning, die hij in haar heeft ontmoet. Die te kastijden, door ze eenvoudig voor te stellen, dikwijls door ze scherp te doen uitkomen, ziedaar zijn doel. Een menschenkenner is hij, niet zwartgallig en wrevelig, maar die zich ook door geen schijn laat bedriegen. Hij ziet u door en door met dien bril, dien hij eens in scherts, als een veelbeteekenend symbool in zijn wapen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht heeft, en die werkelijk de eigenschappen van een wonderbril bezit. ‘Zijt gij boos, omdat hij u beter kent, dan gij u-zelf! Omdat hij de vrijheid neemt met dien gewichtigen persoon, dien men uw eigen ik noemt, een weinig te schertsen?’ Weest gerust, hij heeft al zoo goed een oog voor het betere in u en daar zal hij niet meê spotten. En nu mag het zijn, dat deze hebbelijkheid, dit gebrek aan hetgeen men in ons hedendaagsch jargon objectiviteit pleegt te noemen, met de eischen der kunst in strijd is. Ik zal het niet loochenen, noch weêrspreken. Ik erken, dat ik eenigszins partijdig ben voor den man, met wiens in elk geval geniale scheppingen ik mij gevoed heb sinds verscheidene jaren, en dien ik heb lief gekregen sinds ik hem leerde kennen. Maar als het dan zoo zijn moet; als de kunstrechters mij zeggen, en het er allen over eens zijn, dat deze romans geen romans mogen heeten; als dit een basterdgenre is, ik wil er voogd over wezen, ik wil een menigte echte romans van de zuivere soort aanstonds prijsgeven, zoo men mij nog eenige van dit twijfelachtig ras weet te leveren; en ik neem de vrijheid deze werken, die de kritiek van heden op den index geplaatst heeft, te rangschikken bij al wat ons waarlijk sticht en verblijdt en verkwikt, en den schrijver, die zichzelf wel eens een prediker genoemd heeft, onder de welsprekendste predikers onzer dagen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De indianen van Noord-Amerika. Door Theod. Jorissen. Nevens de berichten, die over de politieke beroeringen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de aandacht trokken, kwamen in het laatste jaar ook mededeelingen voor, die, als van minder gewicht voor Europa, gewoonlijk weinig opmerkzaamheid vonden. Zij betroffen de vijandelijkheden tusschen de Amerikanen en de Indianen, de oude bewoners des lands. Als gold het de eenvoudigste zaak der wereld, werd aan Europa medegedeeld, dat de groote republiek er ernstig aan dacht, voor goed een einde te maken aan de worsteling met het menschenras, dat zich maar niet verzoenen kan met het denkbeeld te moeten uitsterven. Ditmaal, zoo heet het, zou de strijd tegen de Indianen een vernielingskrijg zijn. De beschaving kan niet voortdurend stammen dulden, die, onvatbaar voor hoogere ontwikkeling, de plaats niet ruimen willen voor Broeder Jonathan. De wreedheden, waaraan zij zich schuldig maken, leeren, dat er geen vrede met hen mogelijk is. Het roode menschenras is naar den loop der historie bestemd om van het tooneel te verdwijnen: de lotgevallen der stammen, hun getalsvermindering en het hardnekkig verzet, door hen tegen de christelijke beschaving geboden, sinds zij met de blanken in aanraking zijn gekomen, bewijzen het. Het is moeielijk te ontkennen, dat het lot, in deze voorstelling hun toegedacht, waarschijnlijk hen treffen zal. Binnen betrekkelijk {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige jaren wellicht zullen de Noord-Amerikaansche Indianen tot de historie behooren. Of daarom het fait accompli geacht kan worden de openbaring te zijn van een hoogere wet dan die in de overmacht van den sterkere over den zwakkere is gelegen, mag betwijfeld worden. Zeker is het in elk geval, dat hun ondergang niet het bewijs zal leveren van de volstrekte noodzakelijkheid. Aan de Indianen in Noord-Amerika is toch niet het geluk ten deel gevallen, dat er ooit in ernst pogingen zijn aangewend om hen in de zegeningen van een hoogere ontwikkeling te doen deelen, door hen daartoe op te voeden. De verhouding tusschen de oude bewoners van Amerika en de vreemdelingen, die, de Atlantische Zee overgestoken, zich aan de kusten hebben neêrgezet, is bijkans van den aanvang af eene onvriendelijke geweest. Reeds in het laatst der 15de eeuw hebben de Engelschen ontdekkingstochten naar Amerika ondernomen en New-Foundland ontdekt, maar de armoede dier streken aan edele metalen werkte uitdoovend op den ondernemingsgeest. Het was niet vóór Elisabeth's regeering, dat tot nieuwe ondernemingen werd besloten en verschillende punten op het vaste land van Noord-Amerika voor goed in bezit genomen. In 1585 werd door Grenville in Noord-Caroline de eerste volkplanting gesticht, twintig jaar later door die in Virginia gevolgd. Doch die eerste pogingen hadden met te veel bezwaren te worstelen, om te kunnen slagen. Strijd met de Spanjaarden, die op grond der pauselijke beslissing aanspraak op de ontdekte landen maakten; gebrekkige gemeenschap met het moederland, dat de uitgezonden kolonisten zelden en dan nog onvoldoend ondersteunde; eigen ongeschiktheid voor de zware taak der kolonisatie; gebrek aan energie, gemis van geduld, - het zijn slechts enkele, maar reeds op zich zelf voldoende oorzaken, waarom de Engelsche koloniën niet reeds vroeger tot vastheid en bloei zijn gekomen. In de 17de eeuw werd Amerika de wijkplaats van allen, die om politieke of religieuse redenen hun vaderland wilden verlaten. De Brownisten in 1620, de Puriteinen omstreeks denzelfden tijd en later, de Katholieken in 1633, de aanhangers der Stuarts na den dood van Karel I, de kwakers onder William Penn, deze en dergelijke mannen zijn de eigenlijke grondvesters van den bloei der Amerikaansche bezittingen geworden. Zij kwamen er niet, om na een paar jaar met de vruchten van hun arbeid en vlijt naar het moederland weder te keeren. Zij kwamen, om er te {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, om er een wijkplaats te vinden tegen verdrukking, een schuilplaats tegen de schending van dierbare beginselen. Doch noch de eerste noch de latere kolonisten hebben zich geroepen geacht, de volksstammen, die zij vonden, tot zich op te heffen. Zij hebben hun meerderheid niet gebruikt, om hen in hunne maatschappij te doen intreden, maar alleen als een middel tot verdrukking. Wanneer men de reisverhalen van Columbus en van Cortez leest, en hunne lofspraken hoort op den eenvoudigen zin der inlanders, dan maken de latere klachten over de kwade trouw en de wreedheden der Indianen een pijnlijken indruk. Columbus bijv. beschouwt hen als kinderen, vol goed vertrouwen, wie men alles leeren kan, wat men wil. De groote ontdekker heeft hart voor de eenvoudige bevolking, die met zulk een naieven eerbied en zulk een eerlijke bewondering hem en de zijnen ontvangen en gehoorzamen. ‘En zijn geen beter menschen, geen zachter,’ schrijft hij. ‘Hen tot chistenen te maken, is een zeer gemakkelijke zaak. Spoedig zullen zij het geworden zijn en goede zeden en gewoonten hebben aangenomen.’ - ‘Men late hen steden bouwen, leere hen zich te kleeden en gewenne hen aan onze zeden en gewoonten’. Voor tegenstand behoeft men niet te vreezen, want ‘zij zijn volkomen geschikt om onder bevel te staan, en uit te voeren, wat men hun oplegt.’ De Indianen zien tot de blanke mannen op als tot hoogere wezens, en alleen de haat zal hen langzamerhand leeren, dat het wezens zijn van gelijke bewegingen als zij. In het verhaal der eerste reis, naar de aanteekeningen van Columbus, door een zijner reisgenooten opgesteld, vinden wij het bezoek van een der inlandsche vorsten vermeld. 1) De Admiraal ontving hem met al de eerbewijzen, aan zijn rang verschuldigd, op zijn schip. Toen hij gezeten was, liet Columbus hem door zijn tolk vertellen, dat hij in dienst was van den koning en de koningin van Castilië, de machtigste vorsten der wereld. Maar noch de Indianen, die het overbrachten, noch de vorst wilden het gelooven. De landen van Castilië waren niet op aarde, zij waren in den hemel gelegen, meenden zij, Columbus en de zijnen waren uit den hemel gekomen! Het religieus beginsel, dat Columbus en Isabella had gedreven, was aan hun navolgers vreemd. Noch Cortez of Pizarro, noch {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Drake of Raleigh stelden zich ten hoofddoel de heidensche inboorlingen te bekeeren. De godsdienst was middel. Het verkrijgen van edele metalen en de onderwerping der bevolking was hun streven. De kennis van den maatschappelijken, intellectueelen of moreelen toestand der bevolking boezemde hun zeer ondergeschikte belangstelling in. Niettemin stellen hunne berichten, aangevuld door getuigenissen van elders en de ontdekkingen van latere reizigers, in staat om zich een denkbeeld te vormen van de door hen vernielde maatschappij. In Mexico bestond, toen Cortez landde, sedert eeuwen het rijk der Azteken, dat tot de landen der beide oceanen zich uitstrekte. Noch met de schrijf-, noch met de schilderkunst waren zij onbekend. Hun kalender had een trap van hooge volkomenheid bereikt. Met land- en bergbouw hielden zij zich bezig. Op papier en boomschors bewaarden zij hun gedachten; met edelgesteenten, in goud en zilver vervat, sierden zij zich; en groote bouwwerken richten zij op, wier ruïnen nog de verbazing der reizigers zijn. In Peru was het rijk der Inca's, dat door Pizarro werd verstoord. De vesting van Cuzco was het werk van vijftig jaren arbeid. Vier wegen, uit elke der hemelstreken, voerden naar deze hoofdplaats. De straatweg naar Quito liep over gevulde dalen en hooge rotsen, met bruggen verbonden, voorbij caravansera's, badhuizen en tempels, aan de vereering van den zonnegod gewijd. Het eerste kenmerk, dat de natuurtoestand is verlaten, het streven om de natuur zich te onderwerpen, wordt hier aangetroffen. De godsdienstige denkbeelden waren de uitdrukking zoowel als de grondslag, - gelijk steeds, - der bereikte beschaving. Het opperwezen stond als de vijandige oppermacht, door menschenoffers te verzoenen, in hunne oogen tegenover den mensch, vooral in die oogénblikken, als groote beslissingen een omkeer in het leven veroorzaakten. Het getal der Indianen, dat bij de komst der blanken Amerika bewoonde, wordt op 16 millioen gesteld. Men rekent, dat zij nu tot twee millioen zijn verminderd. Het juiste aantal is moeielijk te bepalen. De verhouding, waarin blanken en roodhuiden sinds de komst der eersten tot elkander hebben gestaan, heeft natuurlijk een nauwkeurige kennis en nauwlettend onderzoek in den weg gestaan. De talrijkheid en de onbekendheid met de talen der Indianen waren niet minder groote hinderpalen. In de laatste eeuw heeft het wetenschappelijk onderzoek zich ook met {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dit punt meer dan vroeger bezig gehouden. Engelschen en Amerikanen hebben getracht in het woud der tallooze dialekten door te dringen, maar de weinige overeenstemming der arbeiders op dit uitgebreide veld bewijst, hoe weinig zekerheid nog verkregen en met hoe tallooze bezwaren te worstelen is. Terwijl de een voor Mexico alleen 35 talen aanneemt, weifelen anderen in de vaststelling van 't getal. Over Noord- en Zuid-Amerika te zamen, acht men, dat de Indianen in 2000, minstens 1500 dialekten hunne denkbeelden uiten. Naar mate de europeesche bevolking in Noord-Amerika van de kusten naar het binnenland voortdrong, dreef zij de oude bewoners meer voor zich uit en van zich af. Van daar dat, terwijl de meeste trekken ontleend zijn aan die stammen, die het naast, of, gelijk eenigen, onder hunne overwinnaars zijn blijven wonen, die volksstammen, die zich verder van de blanken verwijderden, het minst gekend zijn. Het oorspronkelijk volkskarakter, door hen het zuiverst bewaard, is daardoor het moeielijkst na te gaan. Slechts enkelen, als, om een der meest bekenden te noemen, de prins van Wied, hebben pogingen gedaan om de Indianen op hun eigen terrein gade te slaan. Doch de kennis, die van de roodhuiden der 19de eeuw te verkrijgen is, is niets dan een flauw schaduwbeeld van hun oorspronkelijken aanleg. In hun natuurlijke ontwikkeling gestoord, vijandig jegens de vruchten van eene beschaving, die hen uit hunne woonplaatsen verdreef, gebannen in streken als de prairiën van het rotsgebergte, zijn zij slechts de zwakke en verzwakte afstammelingen van een menschenras, dat eenmaal geheel Noord-Amerika als zijn onbeperkt eigendom bezat. Het kan niet anders, of het wantrouwen jegens de blanken, die van hunne intellectueele meerderheid hebben gebruik gemaakt om zich tot hun nadeel in hun land te vestigen en het hun te ontrooven, sluit elk denkbeeld van vertrouwen buiten. Even weinig als onderdrukte natiën in Europa, bieden zij aan hunne vervolgers de behulpzame hand om hen, hunne zeden en gewoonten, en daarmede hunne zwakheid te leeren kennen. De wapenen den blanken in de hand te geven, die tegen hen kunnen gericht worden, en tot verdere vernieling van hun zelfstandig bestaan leiden, daartoe zijn zij even ongezind, als andere volken, die voor ruw geweld moeten bukken. En de traditie is bij hen, als elders, sterk genoeg om ook de zonen met verbittering te vervullen jegens de blanken, die de vaderen hebben onderworpen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne landen beroofd en gedwongen, ver van hunne jachtvelden, in armoede rond te zwerven. De geschiedenis, zoowel van de vestiging der Europeanen in Noord-Amerika als van latere tijden, is overrijk aan tooneelen, die dien volkshaat doen begrijpen. Toen de Engelschen in 't laatst der 16de eeuw in Virginia vasten voet zetten, werden zij door de inboorlingen, die voor 't eerst blanken zagen, vriendelijk ontvangen, en verkregen zij zonder moeite de vrijheid, om de grondslagen voor eene vaste stichting te leggen daar, waar later Jamestown verrees. Doch de hebzucht en aanmatiging der kolonisten, die de inboorlingen dwongen hen als gids te dienen bij hun zoeken naar edele metalen, verstoorden spoedig de goede verstandhouding. Toen bijv. eens een zilveren schaal was gestolen, overviel de goeverneur der volkplanting eenige honderden Indianen, die tot een feest waren bijeengekomen, doodde een aantal hunner en joeg de overigen de bosschen in, zonder dat er een schija van bewijs was, dat zij aan den diefstal schuldig waren. Op gelijke wijze werd eenigen tijd daarna, naauwelijks drie jaar na de aankomst der Engelschen, op het gerucht van een aanval door vijandelijke Indianen tot eene expeditie besloten. Wij kwamen, - verhaalt kapitein Stafford, - die de onderneming aanvoerde, wij kwamen aan het dorp der Indianen, die wij bij hunne vuren vonden zitten en grepen ze aan. De ellendelingen vluchtten verschrikt in hunne rietvelden, waar een hunner doodgeschoten werd, en nu meenden wij eene voldoende wraak genomen te hebben. Doch wij hadden ons vergist, want zij waren bevriende Indianen, die gekomen waren om hunne veldvruchten in te oogsten. Zoo teleurgesteld, maakten wij ons van het graan meester, dat rijp was, lieten het overige staan en namen het hoofd van hen mede!’ Waren dergelijke handelingen uitzonderingen geweest, zij zouden niet gestrekt hebben om de betrekkingen vriendschappelijk te maken. Doch regelmatig wederkeerende, moesten zij natuurlijk een einde maken aan de eenvoudige hartelijkheid en eerbied, waarmede de vreemdelingen in den aanvang waren beschouwd en behandeld. Gewoon aan weinig behoeften en in die alle zonder veel inspanning voorziende, hadden de Indianen de vreemdelingen zonder groote vrees zien komen. Meerendeels jagervolken, door de behoefte aan wild niet aan vaste woonplaatsen gebonden, zwierven de meeste stammen door de landen, over wier oppervlakte zij zich uitgebreid hadden. Slechts enkele {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hielden zich met landbouw bezig. Het gemis van eenheid en van een eendrachtig samenwerken en samenhandelen, was een gebrek, dat veel tot hun verzwakking bijdroeg, omdat de blanken er zich met veel list en sluwheid van wisten te bedienen. Zij stookten de stammen tegen elkander op en legden het er op toe, dat de Indianen elkander vernielden. Reeds vóór de komst der Europeanen waren geheele volksstammen ondergegaan, of zwakkere en kleinere met geweld in grootere en sterkere opgenomen. Doch de achteruitgang is voornamelijk na de kolonisatiën begonnen. Een der gewone kunstmiddelen was, om in den strijd met een der stammen de meest in 't oog springende, diepst-kwetsende daden door de verbonden Indianen te doen verrichten. Het gevolg was een vernielingskrijg tusschen de stammen onderling, die den geheelen of gedeeltelijken ondergang van een der beide partijen na zich sleepte. Een ander middel, niet minder vruchtbaar in gevolgen, was misleiding bij den koop van land. De Engelschen bijv. haalden een stamhoofd over om een stuk land te verkoopen, dikwijls vóór dat zijne stamgenooten er van wisten. Voor den Indiaan, die geen begrip heeft van de wereld buiten zijn stam, bij wien het kosmopolitisme onbekend is, is de grond, waarop hij geboren is, waar de graven zijner vaderen zijn, een deel van zijn leven. 1) ‘Een land verkoopen, riep eenmaal een hunner hoofden uit, een land verkoopen! waarom ook niet de lucht, de wolken, de ruime zee? Heeft niet de Groote Geest ze allen voor zijne kinderen gemaakt?’ De koop echter is gesloten, maar bij de levering vorderden de Engelschen altijd grooter uitgestrektheid dan was afgestaan. De betaling geschiedde gewoonlijk ten deele, zoo niet geheel, in kruid en geweren, ook in whisky. Wat de opium in China was, dat was de whisky in Amerika: het middel tot ontzenuwing der volken. Het land is door de Engelschen bezet; waar trekken nu de Indianen henen? van hun jachtveld, van hun akkers beroofd, hoe zullen zij leven? Wie ook, de kooper bekommerde er zich niet om en liet de zorg aan het stamhoofd over. Het was zijn zaak te zorgen, dat de verjaagden leven konden in de streken, die zij betraden. Doch als de hongerenden, van alle middelen van bestaan beroofd, plannen van wraak koesterden, dan hield {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de verkoop van kruid en land op, en waren zij overgegeven aan hun vervolgers of aan den hongerdood. Toen wij in 't vorige jaar, - klaagde eens een Indiaansche stam - uit onze landen verdreven werden, zijn velen van ons van honger gestorven. Wij konden hun dood niet voorkomen, want wij hadden geen kruid om wild te schieten. Als gij, Engelschen, onze vrienden waart, gelijk gij zegt, gij zoudt ons niet hebben laten verhongeren, gelijk gij deedt.’ Het is een gewoonte geworden om van de kolonisten in Noord-Amerika als pionniers der beschaving te spreken. Wat intusschen de onbeschaafde wilden van dergelijke pionniers hadden te leeren, is niet duidelijk. In geen enkel opzicht toch zijn zij de mannen geweest, die de weinig ontwikkelde, zwakke en goedhartige inboorlingen tot een hooger standpunt van kennis en ontwikkeling konden brengen. In al hunne handelingen lieten zich de kolonisten alleen leiden door de zucht om hun macht en grondgebied uit te breiden. Voor dat doel was geen middel te gering of te onedel. Bedrog, wanneer de verhouding een schijnbaar vriendschappelijke was: gruwelijke wreedheid, wanneer zij als vijand tegenover hen stonden. Welk een zedelijken of intellectueelen invloed konden mannen uitoefenen, die in wreedheid wedijverden met de wilden; die niet terugschrikten, om hunne gevangenen levend te verbranden, die Indianen stalen, om ze als slaven te verkoopen, en die gezanten, welke over den vrede kwamen onderhandelen, als gevangenen behandelden? Zij schenen zich te beschouwen als op een post, buiten de christelijke maatschappij geplaatst, waar alle wetten van een geordende samenleving of van recht en zedelijkheid hunne beteekenis en kracht hadden verloren. Wat baatten tegenover dergelijke feiten de predikatiën van zendelingen of de lofspraken op het christendom, die de Indiaansche hoofden moesten aanhooren? ‘Wanneer de zendelingen,’ was bij een dergelijke gelegenheid het antwoord van een hunner hoofden, ‘voor de blanken onnut zijn, waarom zenden zij hen dan tot ons? maar indien zij hun nuttig zijn, waarom houden zij ze dan niet bij zich? Zij zijn toch waarlijk slecht genoeg, om den arbeid van allen te behoeven, die hen verbeteren kunnen.’ Aan een der meest bekende stamhoofden, die, naar zijne kleeding, Roodjak werd geheeten, en in 1830 stierf, werd bij een rechterlijk verhoor eens de vraag gedaan: ‘gelooft gij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} aan God en aan eene vergelding, aan loon en straf in een volgend leven.’ De Indiaan vestigde een doordringenden blik op den vrager en antwoordde, terwijl zijn stem van toorn trilde: ‘ja, en veel vaster dan de blanken, wanneer wij naar hunne daden mogen oordeelen.’ De godsdienst van een volk maakt een deel van zijn nationaliteit uit. Het land en de vrijheid zijn het te ontnemen, des te hechter klemt het zich vast aan het laatste, wat hem overblijft, zijn godsdienstige overtuiging. Blanken en roodhuiden reiken ook in dit opzicht elkander de hand. Het stamhoofd, dat wij reeds noemden, Roodjak, beantwoordde in 1805 de toespraak van een zendeling op deze wijze: ‘Broeder, hoor naar ons woord. Er was een tijd, dat dit groote eiland aan onze vaderen behoorde. De Groote Geest had het voor hen geschapen. Hij had buffels en herten en andere dieren hun tot voedsel geschapen: hij had beeren en bevers gemaakt, wier huid ons kleeden zou. Hij had maïs doen groeien en ons geleerd hoe dit alles te gebruiken. Hij had zijne roode kinderen lief. Als er strijd over jachtvelden kwam, werd het meestal zonder bloedvergieten vereffend. Maar een kwade dag kwam over ons: uwe vaderen gingen over het groote water en nestelden zich in dat land. Hun getal was klein; zij vonden vrienden en geen vijanden. Zij zeiden ons, dat zij voor booze menschen waren gevloden en hier gekomen om hun godsdienst te behouden. Zij baden om eene kleine woning. Wij hadden medelijden met hen en duldden ze, gaven hun koorn en vleesch, en zij gaven ons gift in de plaats. De blanke mannen hadden nu ons land gevonden en meerderen volgden. Doch wij vreesden hen niet en namen ze als vrienden op. Zij noemden ons broeders en wij geloofden hen, en gaven hun een grooter land. Langzamerhand werd hun getal zeer groot en zij wilden nog meer land hebben; zij vorderden ons geheele land. Toen gingen ons de oogen open en wij werden toornig. Oorlogen ontstonden, Indianen werden gehuurd om tegen Indianen te kampen en velen van ons volk gingen te grond. Zij brachten sterke dranken tot ons, die waren machtig en brachten duizenden om 't leven. Broeders! gijl. hebt nu ons geheele land, maar gij hebt nog niet genoeg, gij wilt ons uwe godsdienst opdringen. Gij zegt, dat wij verloren zijn, wanneer wij haar niet aannemen. Waaraan zullen wij erkennen, dat het waarheid is? Wij zien, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uwe godsdienst in een boek geschreven staat; wij weten slechts wat gij er ons van zegt. Hoe zullen wij weten, of het waar is, daar wij van de blanken zoo dikwijls bedrogen zijn? Broeders! wij verstaan niets van deze dingen. Gij zegt, dat uwe godsdienst aan uwe vaderen is gegeven en van hen tot u gekomen. Wij hebben ook een godsdienst, die aan onze vaderen is gegeven en door hen ons medegedeeld. Zij leert ons, dankbaar te zijn voor al het goede, dat wij ontvangen, elkander lief te hebben en in eendracht te leven. Wij strijden nooit over de godsdienst. Broeders! de Groote Geest heeft ons allen gemaakt, maar hij heeft een groot verschil gesteld tusschen zijne blanke en zijne roode kinderen. Hij heeft ons een andere kleur en andere zeden gegegeven: ook heeft hij u de kunsten geschonken. Wij weten dat. Daar hij tusschen ons in andere zaken zoo groot een verschil heeft vastgesteld, zoo gelooven wij, dat hij ons ook een andere godsdienst gegeven heeft, die voor ons past. De Groote Geest handelt recht. Hij weet wat het best voor zijne kinderen is. Wij zijn tevreden. Broeders! wij willen uwe godsdienst niet uitroeien of u ontnemen, maar wij willen ook de onze behouden.’ Na deze toespraak reikten de hoofden den zendeling vriendelijk de hand. Met onwil stiet de Christenprediker ze terug: geen gemeenschap, schimpte hij, tusschen de werken Gods en de werken des duivels! De vijandige houding, die de kolonisten en ook, gelijk reeds uit het medegedeelde bleek, de republiek der Vereenigde Staten, tegenover de vroegere bewoners des lands hebben aangenomen, moge ten deele een gevolg zijn van de vijandelijkheden der Indiaansche stammen, zeker is het, dat de eerste botsingen meestal door de Europeanen zijn veroorzaakt. Men mag van hem, die hooger staat, toegeeflijkheid jegens zijn mindere vragen: het is billijk, dat de meerdere voordeelen van aanzien, macht en kennis niet misbruikt worden, door ze als een verpletterend juk hun, die lager staan, op de schouders te laden. De Engelsche kolonisten intusschen hebben er anders over gedacht en zich in hunne betrekkingen met de Indianen ontslagen geacht van de meest gewone en alledaagsche verplichtingen der beschaafde maatschappij. De roodhuiden, met welke de Engelschen in Virginië te strijden hadden, waren in 40 kleine stammen ver- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, vereenigd tot een bondgenootschap onder hun opperhoofd Powhatan, die keizer van Virginië werd genoemd. In 1607 viel een der hoofden der kolonie, kapitein Smith, op een ontdekkingstocht in het binnenland, in hunne handen. Vol eerbied over de dapperheid zijner verdediging, behandelden zij hem vriendelijk en verwarmden hem de verstijfde ledematen aan hun vuur. Voor keizer Powhatan gebracht, won hij diens gunst door een zakkompas, dat algemeene verbazing wekte. Intusschen was zijn leven niet zonder gevaar. De Indianen, trotsch op hun gevangene, voerden hem in hunne dorpen rond, gaven groote feesten en voedden hem zoo overdadig, dat hij vreesde vetgemest en daarna geslacht te zullen worden. Na eenigen tijd werd hij werkelijk ter dood veroordeeld. Groote steenen werden aangebracht en de gevangene op een dezer nedergelegd, om door de andere verpletterd te worden. In dit oogenblik trad de dochter van het opperhoofd, Pocahontas, een meisje van 12 à 13 jaar, in den kring en redde door hare smeekgebeden zijn leven. De Indiaansche had den blanken man lief gekregen. Als vriend door haar stam opgenomen, werd Smith korten tijd daarna in vrijheid gesteld en de vriendschappelijke betrekking tusschen de kolonie en de inboorlingen hersteld. Doch de vrede was van korten duur en in 't volgende jaar dreigde Powhatan de kolonie met een nieuwen aanval. Doch weder trad Pocahontas als de beschermengel der blanken op. In een stormachtigen nacht vlood zij door de bosschen naar Jamestown, om Smith de plannen haars vaders mede te deelen. Met alles, wat een eenvoudig meisje en dan nog eene Indiaansche kan verheugen, wilde Smith haar beloonen. Zij wees alles af: hem gered te hebben was loons genoeg. Met tranen in de oogen herinnerde zij hem aan haar vader, die haar zeker dooden zou, wanneer hij eenig vermoeden kreeg, en keerde naar de wouden weêr, vanwaar zij gekomen was. In October 1609 verliet Smith de kolonie en ging naar Engeland terug. Aan de Indianen zeide men, dat hij gestorven was. De keizer van Virginië wilde het niet gelooven, maar zond - het was in vredestijd - eenige zijner raadslieden naar Engeland om hem te zoeken, het land te bezichtigen en de bewoners te tellen. De Indiaan, toen hij in Engeland gekomen was, deed, telkenmale als hij een mensch ontmoette, een snede in een stok. Maar spoedig staakte hij dit eindeloos werk. In zijn {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland terugkomende, gaf hij dit verslag: ‘tel de starren des hemels, de bladen der boomen en het zand van de zee - zoo talrijk is het volk van Engeland.’ In Smith's afwezigheid, in 1609 bevond zich een Engelsch zeekapitein met twee schepen voor eigen rekening in de kolonie. Bij een zijner tochten op den Potomac zag hij Pocahontas, maakte zich door list van het meisje meester en voerde haar gevangen naar Jamestown. Toen de oude keizer haar terugvorderde, stelden de kolonisten, die aan haar het leven te danken hadden, zulke bezwarende voorwaarden, dat de vorst ze niet kon aannemen. Een krijg dreigde, doch werd voorkomen. Een der kolonisten vroeg de hand van Pocahontas en verwierf ze. Het meisje werd gedoopt en huwde den blanken man. Met hem ging zij naar Engeland en ontmoette daar den kapitein Smith, die al het gebeurde vergeten scheen en haar koel behandelde. Zij zag haar vaderland niet weder, maar stierf in het vreemde land. (1617.) De episode van Pocahontas is een vriendelijke oase te midden van deze woestijn van kwade trouw en woeste vijandschap. Haar huwelijk met een blanke is een uitzondering: want dergelijke verbindtenissen kwamen zelden tusschen de kolonisten en de inlandsche bevolking voor. De pioniers der beschaving, waarvan een deel vroeger tot de bewoners der Engelsche tuchthuizen had behoord, achtten zich onteerd door het denkbeeld van zulk eene vereeniging en ontvingen liever als de aanstaande moeders hunner zonen Europeesche vrouwen, voor honderd pond tabak per stuk verkocht! De Indiaan van vroeger dagen, en voor zoo ver hij nog niet onderworpen is, maar de oude levenswijze in verwijderde streken voortzet, was geheel kind der natuur. Arm aan behoeften leefde hij bij den dag, zonder zorg voor de toekomst. In 't bezit van een uitgestrekt gebied, grootendeels met bosschen en bergen bezet, werd hij als van zelf tot het jagersleven geleid. Van de dieren ontving hij voedsel, kleeding en woning, zonder andere kosten dan lichaamkracht, behendigheid en geduld. De strijd met de dieren en het deelen van dezelfde belangen door de verschillende stammen deed jaloesie en mededinging ontstaan en wekte krijgslust en oorlogsmoed op. Doch de geringe inspanning en de eenvormigheid der levenswijze, voor alle stamgenooten dezelfde, was schadelijk voor hunne intellectueele ontwikkeling. Door het gemis van den rijkdom der levensbetrekkingen en der {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge afhankelijkheid, die in de Europeesche maatschappij bestaat, verbindt hen geen gemeenschappelijke band, en ontstonden er geene scherpe lijnen van afscheiding tusschen den meer en den minder ontwikkelde. De sociale toestanden waren te stationair, dan dat energie, anders dan in het krijgsbeleid, waar persoonlijke dapperheid tot den rang van opperhoofd verheffen kon, zich een doel om te bereiken, een wit om na te streven kon voorstellen. Aller ervaring was dezelfde; die van gisteren dezelfde als die van heden en als die van morgen zijn zoude. De Indianen leefden in hunne hutten, uit palen en buffelhuiden vervaardigd, stil en tevreden; de man ging ter jacht en nam deel aan den krijg. Al het andere viel der vrouw ten deel, die meer dienstmaagd dan levensgezellin is. Bij de Indianen in Peru schijnt het lot der vrouwen gunstiger, daar de man aldaar een deel ook van den huiselijken last op zich neemt. De Indiaansche vrouw wordt gekocht of gestolen: zoolang zij meisje is, geniet zij eenige opmerkzaamheid, als vrouw is zij de slavin van den man. In het huiselijk leven wordt den jongeren groote eerbied voor de ouderen ingeboezemd. Bij de opvoeding der kinderen wordt van straffen weinig gebruik gemaakt; kinderen te slaan, achten zij eene wreedheid. Een der ergste straffen treft den luiaard: een nap met koud water wordt onverhoeds op het hoofd van den jongen slaper uitgegoten en alzoo het genot der ruste hem verstoord. Voor kou vatten waren zij niet bevreesd. Reeds vroegtijdig moest de jonge Indiaan zich gewennen aan de gruwelen van den krijg, die den Indiaan de hoogste inspanning en de liefste uitspanning is. De moeder heft het nog kruipende kind omhoog, opdat hij het skalpeeren rustig leere aanzien. Heerschappij over zich zelven, beheersching van zijn hartstocht, is de grondslag van de beschaving der individuën. Al de gebreken, die onzen voorvaderen, de Germanen, aankleefden, vinden wij hier terug. Liefde tot den krijg, als het eenige gebied, waarop de persoonlijke kracht zich kan doen gelden; teugelloos toegeven aan het genot van spijs en drank; hartstochtelijke verslaafdheid aan zinnelijk genot, blinde overgave aan het spel, die den speler zijn bezittingen, zijne vrouwen, zijne kinderen, zijn eigen vrijheid en leven doet verpanden - al deze trekken, der onbeschaafdheid van alle tijden en van alle menschenrassen gemeen, vinden wij hier terug. Maar aan de Indianen is niet ten deele gevallen, wat de Germanen van den ondergang {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gered. Zij hebben geen vaste woonplaatsen gevonden, waardoor zij uit de onrust van het rondzwervende jagersleven tot de kalme rust van den landbouw zijn gekomen. En bovenal, de voogdij, die de Germanen van den latijnschen stam hebben genoten, is hun niet geschonken. Een ernstig en een eerlijk streven om hen op te heffen, heeft de staatkunde der Europeesche kolonisten niet gekenmerkt. De Republiek der Vereenigde Staten heeft onderhare eerste presidenten met deze oneerlijke politiek gebroken. Zij erkenden der Indianen recht op grond en bodem, en gingen van het beginsel uit, dat slechts door wettigen koop hun land in andere handen kon overgaan. De gunstige gevolgen der zachter bejegening bleven niet uit. Aan de boven-Savannah woonden de Cherokeezen. 1) In 't jaar 1808 zonden zij een gezantschap tot Jefferson, om hem te zeggen, dat zij zich op den landbouw wenschten toe te leggen, vaste wetten en een geregeld bestuur verlangden. Tevens baden zij hem, dat hij hun gebied in twee deelen mocht splitsen, daar niet de geheele stam besluiten kon het jagersleven vaarwel te zeggen. De Indianen hielden woord. Sommigen legden zich op landbouw, anderen op de teelt van boomwol toe; zij woonden in nette, bloeiende dorpen, maakten boter en kaas, legden straatwegen aan en bouwden herbergen. In het jaar 1820 organiseerden zij zich, voerden geschreven wetten in, die door gerechtshoven werden gehandhaafd, en een staatsinrichting, op het stelsel van vertegenwoordiging gebouwd. Zij richtten scholen op, godsdienstige en matigheidsgenootschappen, en schaften de polygamie af. Zij, die hun scholen bezochten, prezen ze. De bevolking, tot een vast leven overgegaan, vermeerderde. In 1819 10.000, bedroeg hun aantal zes jaar later reeds 13.500, benevens 200 blanken en 1300 slaven. Een onder hen, Sequoyah geheeten, de zoon van een blanken vader en een moeder van gemengde afstamming, maakte zich inzonderheid bij hen verdienstelijk. Afkeer van militaire oefeningen deed hem zich eerst met den veldbouw bezig houden. Daarna beproefde hij om de zilveren versierselen, die zijne stamgenooten droegen, zelf te vervaardigen. Hij oefende zich in het teekenen en muntte daarin uit. Een tijdlang was hij aan den drank verslaafd, maar met groote geestkracht ontrukte hij zich aan die slavernij en wierp zich, alles {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder onderricht te genieten, op het smeden. Eindelijk bracht hem een gesprek, waarin de kunst der blanken om op papier met anderen te spreken, bewonderd werd, tot de gedachte iets dergelijks voor zijn volk uit te vinden. Eens had hij een Engelsch boek gezien, doch hij kende de taal niet. Dit was alles, wat hij van letterschrift ooit onder de oogen gehad had. In den aanvang vond hij teekenen uit voor geheele gedachten, doch spoedig stelde hij 13 teekenen vast voor syllaben, en zoo gelukte het hem, eindelijk het vluchtige woord van den Cherokees op 't papier te hechten. Men ziet, hier waren de eerste beginselen van eene ontluikende beschaving. Hadden de Amerikanen hun steun hun geschonken, hen geholpen en voorgelicht, dit bescheiden begin had de aanvang van een nieuw leven der oude bevolking kunnen worden. Maar de bevordering van dat doel streed met Amerika's belangen, volgens het inzicht van Generaal Jackson, den President der Vereenigde Staten. In 1829 verklaarde de staat Georgia, dat de Cherokeezen zich aan de wetten van den staat hadden te onderwerpen, die o.a. de bepaling behelsden, dat de Indianen onbevoegd waren om voor het gerecht getuigenis af te leggen of tegen een blanke aanklachten in te leveren. De Cherokeezen wendden zich tot het hoogste gerechtshof der Vereenigde Staten. De beslissing was gunstig voor hen, doch baatte hun niet. De staat Georgia veroorloofde zich alle mogelijke verdrukkingen en wist eindelijk door omkooperij een deel van der Indianenland zich toe te eigenen, ofschoon de wet der Cherokeezen elken verkoop van land aan blanken met den dood strafte. Goudmijnen, die de Indianen in hun land hadden ontdekt, werden door de Amerikanen in bezit genomen. De courant zelf, die bij hen werd uitgegeven, moest ophouden, opdat hunne klachten niet verbreid zouden worden. Een klein deel van den volksstam werd in 1835 tot een verdrag bewogen, waarbij zij beloofden het land te verlaten. Tegen dit verdrag verhieven onmiddellijk 15,000 van de 18,000 Indianen hunne stem, protesteerden en beriepen zich, voor de handhaving hunner rechten, op hun Grooten Vader, den President der Vereenigde Staten. Maar de Groote Vader was de Generaal Jackson; die de Indianen als dieren beschouwde en alle maatregelen tegen hen goedkeurde. Het gesloten verdrag werd bevestigd en den Indianen 5 millioen dollars voor hun land geboden. Zij weigerden te vertrek- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, doch toen men tegen deze 18000 man 2000 soldaten uitzond, wilden zij geen tegenstand bieden en trokken rustig over den Mississippi (1838) weg, armoede en gebrek te gemoet. Het is geen wonder, dat dergelijke handelingen ook de laatste geneigdheid om hunne levenswijze te veranderen vernietigden. In vroeger dagen, toen zij nog in het rustig bezit van hun vaderland waren, toen geen dagelijksche aanraking met den blanke den machtigen invloed der immer zwijgende en immer sprekende natuur der Amerikaansche wouden had verbroken, was de Indiaan een trotsche, vormelijke aristokraat. Behalve in die oogenblikken, waarin zinnelijkheid, speelwoede of strijdlust hem zijn zelfbedwang deed verliezen, was hij ernstig en zwijgend van aard, in het gewone leven deftig, peinzend, met voorname onverschilligheid op de wereld om zich heen nederziende. Gastvrij, was hij de hoffelijke, stijve gastheer. Smart te toonen gold een laagheid: de vrouw, die bij de geboorte van haar kind hare pijnen uitte, was onwaardig moeder te zijn. De eeuwenlange vervolging heeft dien trots gebroken of tot een masker gemaakt. Nog kan hij beleediging verdragen, zonder het schrijnen der wonde door woord of blik te verraden; maar onder de schijnbare kalmte stormt de haat, en wordt de wraak bedacht. De kamp met den blanken man heeft de verkeerde plooien van het volkskarakter verbreed, verdiept. De hooghartige onverschilligheid is het masker, waarachter de berekening of het pijnlijk gevoel van machteloosheid wegschuilt. De Indiaan spreekt langzaam, eentoonig, meest in beeldspraak: de wereld, die hem omringt, is rijker aan voorstelling dan aan begrippen. Hij schildert zijne ideeën af in de vormen, die hij voor zich ziet, in beelden, ontleend aan de tooneelen, die zijn oog van kindsbeen af heeft waargenomen. Vandaar de gemakkelijkheid, waarmede hij zich afsluit: hij heeft niets gemeen met de blanken, die zijne vervolgers zijn, en wil niets van hen leeren. In 1825 wilde de regeering van Florida scholen bij de Seminolen stichten. Hun opperhoofd Neamathia verzette zich hevig tegen de zaak en gaf in de vergadering van den stam, die door den Gouverneur van Florida werd bijgewoond, op deze wijze rekenschap van zijn onwil: ‘Vader! het is niet mijn wensch mijne roode kinderen tot blanken te zien gemaakt. Toen de Groote Geest den mensch maakte, gaf hij hem drie kleuren. Aan iedere kleur wees hij bij de schepping {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bestemming aan, en het was niet zijn doel, dat zij zich vermengen zouden. Vader! dit was de wijze, waarop de Groote Geest den mensch maakte. Hij stond op een hoogen berg, nam eenig stof in de hand, mengde en droogde het, blies er op en wierp het van zich: - daar stond voor hem een blanke mensch. De Groote Geest was ontevreden. Hij zag, dat zijn maaksel met zijn wensch niet overeenkwam. De mensch was blank! Hij zag er zwak uit en ziekelijk. De Groote Geest zag hem aan en sprak: blanke mensch! ik heb u het leven gegeven. Gij zijt niet, wat ik u wenschte. Ik kon u wederzenden, vanwaar gij gekomen zijt: doch neen, ik wil u in 't leven laten. Treed ter zijde. De Groote Geest mengde weder eenig stof, droogde het en blies daarop - daar stond voor hem een zwarte mensch. De Groote Geest was treurig! Hij zag, dat de mensch zwart was en leelijk. Hij liet hem ter zijde gaan, mengde het stof weder, blies er op, - daar stond voor hem een roode mensch. De Groote Geest glimlachte. Toen zagen allen omhoog, de hemel opende zich en drie doozen daalden langzaam naar beneden. Toen zij op den grond waren, sprak de Groote Geest: ik heb u allen in 't leven geroepen. De roode mensch is mijn lieveling, maar gij zult allen leven. Ieder van u moet echter zijn plicht doen. Deze drie doozen bevatten de werktuigen, die gij gebruiken zult, om uw levensonderhoud te vinden. Met deze woorden riep hij den blanken mensch tot zich: “blanke mensch! sprak hij tot hem, gij zijt niet mijn lieveling, - maar ik heb u het eerst gemaakt. Open deze doozen; zie en kies, welke gij hebben wilt. Zij bevatten de zaken, die gij uw leven lang zult gebruiken.” De blanke man opende ze, zag er in en sprak: ik wil deze. Zij was vol pennen, inkt en papier, en bevatte alles, wat gij blanken gebruikt. - De Groote Geest zag den zwarten mensch aan en zeide: “Ik heb u in de tweede plaats gemaakt, maar gij kunt niet de tweede keus hebben”, en tot den rooden mensch zich keerende, glimlachte hij: “kom mijn lieveling! en kies.” De roode mensch keek in de twee nog overige doozen en sprak: “ik wil deze.” Zij was vol van bogen en pijlen en van alles, wat de Indianen gebruiken. Toen sprak de Groote Geest tot den neger: “gij zult deze hebben.” Zij was vol van bijlen, en {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bewees duidelijk, dat de zwarte mensch bestemd was voor den blanke en den roode te werken. Vader! zoo maakte de Groote Geest den mensch en op deze wijze voorzag hij hem met al de werktuigen voor zijn arbeid. Het is niet zijn wil, dat onze roode kinderen die dingen gebruiken, welke in de doos waren, door den blanken man gekozen, evenmin als dat de blanke man de werktuigen nemen zal, die de Groote Geest ten gebruike van zijne roode kinderen heeft bestemd.’ Beter en duidelijker dan in dit geestig verhaal openbaart zich de ware oorzaak van den afkeer der Roodhuiden van de vruchten der beschaving, die zij leerden kennen, in het antwoord van een ander hunner hoofden. ‘Waarom zendt gij uw knaap niet naar de school’, werd hem gevraagd. - Waartoe? was de wedervraag. - ‘Om te leeren het veld te bebouwen, op het papier met anderen te spreken, meer van den Grooten Geest en van de toekomstige wereld te kennen.’ - ‘Vader! wat gij zegt is goed, maar ik wil niet, dat de oogen van mijn knaap dikker gemaakt worden (d.i. verder geopend), dan zij zijn. Ik wil, dat zij klein blijven. Wanneer zij hem geopend worden, wat zal hij zien? Hij zal zien, hoe groot de blanke mensch is en hoe klein de roode. Hij zal zien, hoe de blanke den roode met voeten getreden, zijn land hem ontnomen, zijne bevers hem ontstolen en zoo veel meer gedaan heeft, om hem in ellende te storten. De blanke is sterk, de roode is zwak. Ik wil niet, dat mijn knaap het vroeger ziet dan hij het zien moet. Hij zal dat alles vroeg genoeg leeren kennen.’ Het misbruik der meerdere kennis is hier, als in Europa, de schrik der onbeschaafde bevolking. Het misbruik heeft het bezit onteerd: waartoe de wapenen te kennen van de tegenpartij, die ons machteloos maken? De onkunde is gelukkiger dan de kennis. Afgeschrikt door de machteloosheid van het verzet, verbitterd door de rampzalige gevolgen van de worsteling, buigt de Indiaan in lijdelijke wanhoop zich onder zijn lot. Wat baat het gevoel van persoonlijke kracht, dat altijd het onderspit heeft gedolven tegenover een maatschappij, wier leden allen door banden van eigenbelang of van liefde zijn verbonden, en die steeds uit de samenwerking der maatschappij, even als Antaeus uit de aanraking der aarde, nieuwe krachten tot nieuwe verdrukkingen put? Zoo het sociale leven der Indianen sedert vroegere tijden {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} was vooruitgegaan, zoo er bij hen eene maatschappelijke orde zich had ontwikkeld, even hecht aaneengesloten als die der blanken, de kennis der individuen zou hunne krachten kunnen versterken. Maar thans, onzeker of de woonplaats, die heden hun deel is, niet morgen hun ontnomen zal worden, baat geen beschaving van enkele personen. Dat er geen verandering ten goede in hun maatschappelijk samenzijn heeft plaats gegrepen, is zeker hun schuld niet geweest. 1) De aanraking met de Europeesche beschaving heeft niet ontwikkelend, heeft vernielend op hen gewerkt. Hun getal is verminderd; de goede aanleg des karakters heeft niet aan kracht gewonnen, terwijl de slechte door de verdrukking is ontwikkeld. Zijn welvaart is ondermijnd; de zekerheid van te leven hun niet meer geschonken. De Indiaan, eenmaal een fiere aristokraat der natuur, is uit zijn land en bezitting verdreven, van zijn jachtveld beroofd en ontzenuwd door de whisky. Hij is de bedelaar geworden aan de poorten der beschaving, als Lazarus aan de poort van den rijke, bedelende de kruimkens broods, die van de tafel vallen. ‘Geef ons brood, red ons leven, wij zijn arm, wij zijn hongerig en naakt!’ is de inhoud van de aandoenlijke klacht, die zij in 1858 tot den ‘Grooten Vader’ in Washington richtten. Nog alleen in rotsen en spleten van het rotsgebergte, waar de beschaving zelfs geen schaduw werpt, leven nog vertegenwoordigers van het oude, krachtige Indiaansche menschenras voort. Wie nader aan de grenzen der groote republiek, of in haar midden een armoedig leven voortslepen, gaan zwijgend hun ondergang te gemoet, onder het diep gevoel van hun onmacht. Sluwheid en geveinsdheid moeten het gebrek aan kracht om zich te wreken vergoeden. Doch de wraak is het hoofddoel niet meer. Het laatste verzet dient slechts om den ondergang zoo mogelijk te vertragen. ‘Wij zijn als de ondergaande zon, of als herfstbladen, door machtige ruiters vertreden,’ is een spreekwoord bij hen geworden. ‘Mijn volk is klein,’ klaagt een stamhoofd, ‘zijn schaduw reikt nauw tot de knie des blanken: het is verstrooid en uiteengegaan. Wanneer ik rosp, hoor ik mijn stem in de diepte der wouden, maar geen antwoord komt terug.’ Doch ondanks het gevoel van wanhoop, dat uit deze woorden {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt, heeft de jongste strijd bewezen, dat deze ondergaande zon nog krachtige stralen weet te werpen. In plaats toch, dat de groote republiek voor goed haar vijand heeft onderworpen of hem heeft uitgeroeid, is Amerika verplicht op nieuw vrede te sluiten. De tegenstand is te krachtig en te hardnekkig geweest dan dat hij is kunnen bedwongen worden. Volgens de New-Yorker Handelszeitung van 7 Nov. 1867, is met de twee machtigste en dapperste der stammen, de Arrapahoes en de Cheyennes reeds vrede gesloten. Bij de onderhandelingen werd menig woord gesproken, dat voor de blanken beschamend was. ‘Gij meent ons een groote weldaad te bewijzen, als gij ons geschenken geeft, sprak een opperhoofd der Cheyennes. Maar al stort gij ook al uwe schatten voor ons uit, wij willen u daarom onze vrijheid niet verkoopen. Van de zegeningen uwer beschaving willen wij niets weten: wij stellen er de vrijheid boven.’ Als een redenaar van groot talent openbaarde zich Santanta, het hoofd der Kiowa's. ‘Toen wij in vrede met elkander leefden, deelden wij met den blanke en geen arme verliet onverzadigd onze dorpen. Wij hadden geen wantrouwen, want de wereld is groot genoeg voor blanken en rooden. Nu echter schijnt ook de ruimste vlakte te eng en steeds enger te worden. Gij bouwt forten en bezet de wallen met groote kanonnen. Gij spreekt tot ons als een toornige meester tot zijn hond.’ ‘Wij danken den Grooten Geest, dat nu de dagen van vertrouwen wederkeeren. Wij breken nooit ons woord. Gij blanken sluit zoovele verdragen, dat gij zelf den inhoud vergeet. Wij geven ons woord niet licht: maar als wij het doen, onthouden wij het goed. Spoedig zal ik in 't graf rusten: maar mijne kinderen en kindskinderen zullen aan dezen dag gedachtig zijn, als gij hem niet vergeet. Leeft wel: gij zult wellicht Santanta niet wederzien, maar zegt uwen broederen, dat hij de vriend van den blanken man is!’ ‘De trouw dezer stammen hangt af van de eerlijkheid en rechtvaardigheid der blanken’, dus verzekert de verslaggever van New-York. Of, nu het krijgsvuur gedoofd is, de Amerikaansche politiek zich hierdoor zal laten leiden, behoort tot de geheimen der volgende tijden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenzweeringen. Door Brondahl. Hoe zal ik mijn schets beginnen? Ja, hoe begint het verhaal van een samenzweering doorgaans? Een eerste vereischte is onloochenbaar een donkere herfstavond. Dikke wolken hangen laag over de stad en ontlasten zich in stroomen waters, vermengd met groote, scherpe hagelsteenen, die, voortgestuwd door den snijdenden wind, den eenzamen wandelaar ongetwijfeld in het gelaat zouden zijn gejaagd, zoo dat gelaat niet behoorlijk ware beschermd geworden door de breede, slap neêrhangende randen van een punthoed, die, met den langen mantel, waarin de wandelaar is gehuld, en de glimmende stevels, die voor een klein gedeelte onder gezegden mantel uitkomen, de mystieke kleeding van den mystieken man op dezen bij uitnemendheid mystieken nacht behoort uit te maken. Vervolgens zal de torenklok met twaalf doffe slagen het middernachtelijk uur moeten aankondigen, terwijl de man inmiddels in een nauwe, bochtige steeg zal zijn gearriveerd, waar hij halt dient te maken voor de lage deur eener armelijke woning. Als een geijkt samenzweerder zal hij nu driemaal - vooral driemaal - met den kneukel van den rechterwijsvinger tegen die lage deur moeten kloppen, waarop een oude bes met gerimpeld vel, roodgerande oogen en scherpen, krommen neus zal openen en het wachtwoord vragen. Zoo'n wachtwoord wil bij voorkeur allerontzettendst klinken, b.v.: ‘dood en verderf aan de uitzuigers’ of ‘hel en verdoemenis voor de tyrannen’ of zoo iets zachtaardigs en liefelijks. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de oude het wachtwoord heeft vernomen, - op fluisterenden toon uitgesproken, natuurlijk! - neemt zij ettelijke, zware, ijzeren kettingen van de deur en laat den nachtelijken bezoeker binnen, dien zij, na de deur weêr behoorlijk te hebben geketend, vóórgaat naar een kelderluik, verborgen onder een massa touwwerk, waarin zij beiden afdalen bij het licht eener dievenlantaarn, die de oude in de knokkige hand draagt. Zoo zullen ze eindelijk een langen, vochtigen, killen gang bereiken, welks muren glinsteren van salpeterigen uitslag. Aan 't einde van den gang weêr een deur, maar een geheime s.v.p.! die, weder na driewerf kloppen en het wisselen van parool wordt geopend, en - daar zijn wij aangeland in een spaarzaam verlichte, verwulfde ruimte, zóó spaarzaam verlicht zelfs, dat de hoeken en uiteinden van het vertrek in dikke duisternis verloren liggen. Aan een lange tafel zitten twaalf mannen, gemaskerd en tot aan de tanden gewapend, zooals ook onze wandelaar zal blijken te zijn, als hij straks zijn mantel zal hebben afgeworpen. Een der mannen, die aan het hoofd der tafel heeft plaats genomen en die zich vooral moet kenmerken door herkulische kracht en moorddadige blikken, zal den binnenkomende toeduwen: ‘Corpo di Bacco! Gij komt laat, broeder Giovanni!’ waarop broeder Giovanni met gebogen hoofde antwoordt: ‘'t Is zoo broeder, maar veroorloof mij ...’ en nu begint broeder Giovanni de reden van zijn verzuim mede te deelen, welke mededeeling van zooveel gewicht blijkt te zijn, dat alle broeders opspringen, naar de wapens grijpen en een ontzettend misbaar maken. Zie, dat zijn prachtige gegevens voor een samenzweering, en toch meen ik mij daardoor niet te laten verlokken, maar stel ik mij voor samenzweeringen te schetsen van minder angstwekkenden, minder geheimzinnigen aard. Geen staatkunde zal er bij te pas komen en geen misdaad. Mijn samenzweeringen zullen geen werken der duisternis zijn, - ten minste niet wat men in overdrachtelijken zin onder werken der duisternis verstaat, al spelen ze ook soms bij schemerduister, bij kaars- of zelfs maanlicht. Bij schemerduister, ja; kent ge Longfellow's ‘Uurtjen der kinderen’, uit de ‘Tweede vlucht der trekvogels?’ 1). Dat 's ook een samenzweering in het schemeruurtjen. Luister: De vader zit te schemeren in zijn studeerkamer - de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} rustpoze in zijn dagelijksche bezigheden is aangebroken, het uurtjen voor de kinderen - de Génestet had er ook een 1) - het uurtjen voor de kinderen is gekomen. In de kamer boven zich hoort hij de kleine voetjes trippelen, hij hoort het geluid van een deur die geopend wordt; zoete, zachte stemmetjes bereiken zijn oor. Daar komen ze, daar komen ze: ‘Zij komen den breeden trap af - 'k Zie ze duidlijk, bij 't lamplicht, van hier, Blonde Edith en lachende Allegra, Alice, zoo ernstig en fier. Druk fluistrend maken ze halte, Maar de kijkertjes van 't eedgespan Toonen klaar, dat ze wikken, wegen, Hoe men 't best mij verrassen kan. Met een loopjen van de trappen, Fluks den gang door, en 't schalke komplot, Dank zij drie onbewaakte poorten, Bemachtigt mijn ridderlijk slot.’ Vaders stoel is de toren van het kasteel; zij klouteren langs de armen en den rug omhoog; als vader tracht te ontsnappen omringen ze hem, zij schijnen overal, overal te zijn. Zij verslinden papa bijna met kusjes, de mollige armpjes houden hem als geketend, zoodat papa wel denken moet aan den Bisschop van Bingen op zijn muizentoren in den Rijn. Hoor hoe zij juichen: ‘Hoezee, de wal is beklommen, Snorbaardjen is ons, ons de glorie!’ maar papa is van een andere meening. Lees in zijn gedachten; ‘Misgeraden, kleine bandieten, Ik lach wat in je viktorie!’ ‘Ik heb je vast in mijn sterkten, En ik laat je daar nimmer meer uit; Neen, in den kerker van mijn harte, Bewaar ik mijn kostbaren buit.’ Ja, daar zal papa ze bewaren, altijd, altijd, tot de wallen in puin zullen zijn gevallen en tot stof vergaan. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn samenzweerders naar mijn hart, dat blonde, blauwoogige, schelmsche goedjen. Voor zoo'n enkel gezegend tooneeltjen geef ik honderd en meer van die geheimzinnige ijselijkheden of ijselijke geheimzinnigheden, die iemand den rimpel doen slaan, die iemand kippevel op het lijf en de haren ten berge jagen. In schemerduister zouden ze spelen, mijn samenzweeringen en soms ook bij kaarslicht, als, bij voorbeeld, op dien zekeren Sinterklaas-avond. Het jonge volkjen ligt te bed en al heeft het langer dan gewoonlijk geduurd voor ze den slaap konden vatten, opgewonden als ze waren door de pret die reeds genoten was en de pret die nog te wachten stond, nu slapen zij toch. ‘Als rozen!’ fluistert de moeder, terwijl zij het licht der kaars met de hand beschermt, opdat het de kleinen niet wakker zou maken. Ja, als rozen! De kleine Sam, een jongen als een wolk, ligt op den rug, de beide handen om het achterhoofd samengevouwen; zijn lippen zijn half geopend en laten den zachten, reinen adem door. Neen, moeder kan het niet laten; zij moet die lipjes even kussen, zachtkens, heel zachtkens, want nu vooral mag Sam niet wakker worden. En moeder kust de lipjes en Sam wordt gelukkig niet wakker, maar hij lacht toch in zijn slaap, die gelukkige, kleine Sam! En achteraan in het bed ligt Lene. Lene ligt met de armpjes over elkaêr gekruist op het helderwitte laken; wat mollige armpjes, en die handjes, het zijn immers kompleet kussentjes. Hoe graag zou moeder Lene ook een kus gegeven hebben, maar zij durft niet, omdat zij dan heelemaal over Sam zou moeten heênbukken en dan kon Sam licht wakker worden en dat mocht immers nu vooral niet gebeuren. Daarom stelt moeder zich tevreden door met den rug van haar hand zachtkens langs Lenes donzige, blozende koontjes te aaien en Lene wordt óók gelukkig niet wakker, maar zij lacht in haar slaap, die gelukkige, kleine Lene. ‘Kom nu!’ fluistert de vader, want thans zijn vader en moeder de samenzweerders - ‘kom nu!’ en moeder sluit de gordijnen van het ledikantjen dicht toe en zij zet de kaars op de tafel, die zoo geplaatst is, dat ze uit het bed der kleinen terstond in het oog moet vallen. Manden en dozen staan op den vloer, en nu trekken vader en moeder zonder gerucht aan den arbeid. De dozen en manden raken weldra leeg en de tafel raakt vol, - paarden en poppen, prentenboeken en suikergebak, door moeders {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg bevallig geschikt, terwijl de vader uitpakt. Van tijd tot tijd loopt de moeder naar het kleine bed en gluurt tusschen de gordijnen door of ze nog wel slapen, en dan kijkt ze tegelijk eens hoe haar werk zich voordoet. ‘Mooi!’ zegt de vader, als de arbeid is afgeloopen en hij het geheel in oogenschouw neemt, en dan kust hij zijn vrouw. Wat een genot, wat een genot, als den volgenden morgen, al tamelijk vroeg, de kleintjes wakker worden: - Sam het eerst. Sam tuurt uit het bed en wrijft zich de vakerige oogen en bij het schemerlicht van den onbewolkten morgenhemel ziet hij de schatten op de tafel. ‘Bom!’ rolt Sam uit het bed en loopt er heên en met de kleine vuistjes om en het kinnetjen op den rand van de tafel, gaapt Sam met geopenden mond het moois aan. Het schijnt wel, dat Sam er van verschrikt is, maar in ieder geval heeft dan toch de schrik geen nadeeligen invloed op hem uitgeoefend, want hij loopt weldra terug om Lene te roepen, maar Lene schijnt al te vast te slapen, daarom kijkt Sam nog even om, om te zien of het moois wellicht niet even geheimzinnig verdween als het gekomen was, en klautert dan weêr in bed, bij welke beweging die onfatsoenlijke Sam de molligheid van zijn driejarige ledematen te beschouwen geeft, om Lene wakker te schudden. En Lene wordt wakker en nu rollen ze beiden uit het bed en nu snellen ze beiden naar de tafel en ze denken niet om de koû, die de blanke, mollige beentjes blauw kleurt. Wat een genot, wat een genot voor moeder, die uit haar bed het tooneeltjen bespiedt. Zouden ze die schatten durven aanraken? Nog niet, nog niet, nog hebben ze te veel eerbied voor het geheimzinnige. Sinterklaas heeft het immers gebracht, door den schoorsteen? Maar Sam breekt het ijs, Sam is, na eenige vergeefsche pogingen om een paard op rollen te grijpen tot den vernuftigen inval gekomen, om een voetbankje op te sporen. Zoo gezegd zoo gedaan; Sam zoekt en vindt een voetbankjen, komt er met de vereenigde krachten van zijn buik en beide armen meê aansjouwen, zet het neêr, klimt er op en - raakt in een allermoeielijkst dilemma, of hij het eerst het gezegde houten paard op rollen, dan wel de suikeren jufvrouw daarnaast aan een nauwkeuriger onderzoek zal onderwerpen. En Lene, die anderhalf jaar ouder en grooter is dan Sam, heeft een pop vermeesterd en zit zich nu op den grond te verbazen over de glazen oogen die draaien en het echte haar. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een genot, wat een genot voor vader en moeder beiden, als zij stilzwijgend dit tooneeltjen gadeslaan. Wat een genot hebben zij van hun samenzweering! Sam heeft zich intusschen op doortastende wijze uit zijn dilemma gered door èn het paard èn de suikeren juffer te grijpen en zal er nu meê van zijn bankjen stappen - maar eilaas, bij deze beweging rolt de zoete dame uit zijn hand op den vloer, in verscheiden stukken. Daar staat nu de kleine Sam, als een toonbeeld van jammer, op zijn koude, bloote voetjes, met groote, opgetrokken oogen, een rood neusjen en neêrhangende onderlip, - daar komt een snikkend geluid, daar komen tranen, de ongelukkige, kleine Sam zet het op een huilen. Nu kan moeder niet langer zwijgen: ‘Kom hier, Sam, kom bij moesjen, mijn jongen! Moesjen zal Sinterklaas wel om een andere suikeren jufvrouw vragen, hoor vent!’ En Sam ijlt naar moeders bed en moeder tilt hem omhoog en kust de tranen weg. En nu gaan Lene en Sam om beurten, - neen, niet om beurten, maar samen tegelijk aan het vertellen van al het moois, dat zij op tafel hebben gevonden en moeder geeft haar uiterste verbazing te kennen en zegt, dat ze er zoowaar niemendal van heeft gemerkt, dat Sinterklaas door den schoorsteen is binnen gekomen - en ik wensch elken wijzen meneer, die van meening is dat een ouder zijn kind niet moet voorgaan in het liegen, van harte beterschap. Zoudt ge denken, zeer wijze heer, dat Lene en Sam er mettertijd een greintjen minder door zullen zijn, dan uw zeer wijsneuzige kinderen, die op hun duimpjen weten uit te rekenen, dat die Sinterklaas-historie allemaal malligheid is? En gij zelf, zeer wijze heer, mist, op den koop toe, het genot dat vader en moeder hier hebben van hun samenzweering. Nu willen we veronderstellen dat Lene ongeveer achttien jaar oud is. Hoe weelderig ontwikkeld is zij, - het kleine meisjen van Sinterklaas-avond. Zij is waarlijk een schoonheid geworden, geen schitterende, die verblindt, neen, maar een innemende gezegende schoonheid, die aantrekt, die goeddoet, een geurende roze, - geen trotsche camelia! Nu is het komplot tegen de moeder gericht en vader, Lene en Sam zijn de samenzweerders. Moeder moet jarig worden en het doel der samenzweering is niet meer of minder dan het raad- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} plegen over een geschikt cadeau. Papa peinst zich suf zonder gevolg; Sam peinst zich suf met het gevolg, dat hij met allerlei zotte voorstellen voor den dag komt, die papa doen meesmuilen en Lene schaterlachen, maar die Sam toch allervernuftigst toeschijnen. Lene behoeft zich niet suf te peinzen, maar weet zooveel zaken te bedenken, dat de kwestie daardoor eigenlijk op een ander terrein wordt overgebracht en het parool wel zou hebben kunnen luiden: Embarras de richesse. Embarras de richesse werd het nu werkelijk, en daarom kwam men overeen Lene tot een kommissie te benoemen, in last hebbende om zeer bedektelijk te onderzoeken, welk geschenk wel het meest in mama's smaak zou vallen. Hoe Lene zich van haar taak kweet? Ja, hoe kwijt zich een vrouw of meisjen van zoo'n taak? Zooveel weet ik, dat Lene's houding in deze eenvoudig afwachtend was. Zij bewaakte angstvallig moeders woorden; zij lette nauwkeurig op, of moeder zich soms niet liet ontvallen dat dit wat oud werd, of dat wat versleten raakte; dat dit bepaald niet langer meêkon of dat noodwendig vernieuwing eischte; en zoo kreeg ze dan toch ten langen leste moeders verlangen te weten. Daarna werd moeders eerste afwezigheid de beste waargenomen, om op nieuw in breed kommitté te vergaderen en deed de kommissie verslag van haar bevindingen, mededeelende, dat mama waarschijnlijk het meest gediend zou zijn met een nieuw stel bont tegen den winter, die op handen was. ‘Zie je wel!’ zeî Sam; ‘dat heb ik immers ook genoemd?’ ‘Je droomt, Sam! je hebt van geen bont gerept!’ ‘Ik laat me braden, als ik niet heb gezeid dat mama wel een nieuw stel bont mocht hebben’, hield Sam vol; ‘en anders heb ik het toch gedacht.’ Sam ging op de latijnsche school en had zich dergelijke spraakkunstige versieringen aangewend, als: ik laat me braden, villen en erger nog, die dan ook als niets meer dan versieringen mogen worden aangemerkt, daar Sam waarschijnlijk een heel benauwd gezicht zou hebben opgezet, als het eens tot een afrekening had moeten komen. Sam werd door papa tot de orde geroepen en Lene op nieuw in kommissie benoemd, om naar het vereischte stel bont bij den bontwerker te informeeren. Duizend wonderen dat mama niets merkte van de geheimzinnige konferencies, die door het eedgespan werden gehouden. Lene moest telkens noodzakelijk even uit, zonder dat mama {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig vroeg waarheen zij ging. Lene had papa telkens iets in het oor te fluisteren, zonder dat mama eenig belang scheen te stellen in 't geen ze te verhandelen hadden - en Sam maakte allerlei zinspelingen, die mama in 't geheel niet, of met het onschuldigste gezicht ter wereld aanhoorde, - die laffe Sam! En toen mama eindelijk jarig was, lag het nieuwe stel bont 's morgens over een stoel, vlak tegenover de deur van de huishoudkamer, en toen mama binnenkwam en de handen ineensloeg van ontsteltenis over het prachtig cadeau, kwam Sam, die achter den stoel was weggekropen, met het hoofd tusschen de rugleuning door kijken, zoodat zijn oolijk gezicht rondom in het bont zat - die laffe Sam! Dat deed hij maar omdat hij zich schaamde dat het schreien hem nader stond dan het lachen. Die laffe Sam! Ja, moeder sloeg van ontsteltenis de handen in elkaêr! ‘Van kwaad tot erger’, zegt de wijze meneer, ‘van liegen tot huichelen - een mooi voorbeeld!’ Ik wensch hem weêr van harte beterschap. Zeg, wijze meneer, als nu moeder toch eenmaal alles van de zaak weet, is het dan zoo'n groote zonde, om zich te houden alsof zij er niets van wist, en de jongeluî het genot niet te ontnemen, - het genot, dat zij nu hebben van hun samenzweering? Sam is door zijn vlegeljaren heen. Sam is zelfs doctor in de heide rechten en vierentwintig jaar oud. Sam is inderdaad een knappe jongen geworden en kultiveert een blond kneveltjen. 't Is op een mooien zomerschen Zondagmorgen, dat we Sam terugvinden in den tuin van, - niet van de ouderlijke, maar van Lene's woning, want Lene is sedert een half jaar getrouwd en gelukkige meesteres in eigen huis on hof. Ja, in dien hof vinden we Sam en Lene terug, in een lommerrijk berceau. Lene is aan 't woord. Op vroolijken toon zegt ze tot den advokaat van eenige weken: ‘Wil ik je eens wat vertellen, dat je stellig heel veel plezier zal doen, wel-edel-gestrenge?’ ‘Je kunt me niets vertellen of het doet me plezier;’ antwoordde de wel-edel-gestrenge, met schertsende galanterie. ‘Zoo - en als ik je dan eens vertelde, dat Lucie Martens geëngageerd is, hé, meneer?’ ‘Wat-blief-je!’ schreeuwde Sam, terwijl hij opsprong en Lene's schoothondjen op een vervaarlijke wijs aan 't blaffen bracht. ‘Nu, wat zegje; heb je nu niet erg veel plezier?’ plaagde {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Lene, terwijl Sam, met een gezicht als een kalkoensche haan, weêr ging zitten en aan zijn kneveltjen trok. ‘'t Is immers niet waar, Lene?’ zeî Sam op zulk een smeekenden toon, alsof Lene er iets aan had kunnen veranderen als het wél waar was geweest. ‘Gelukkig voor zeker iemand, - neen!’ lachte Lene... ‘Wel Sampjen, daar heb ik je gevangen, mijn jongen! Maar als het zóó gesteld is, moet je je haasten of je vischt achter het net. Hoor dus naar raad en sla van daag je slag nog!’ ‘Van daag, Lene?’ zeî Sam met een paar verschrikte oogen. ‘Zeker, mannetjen, van daag, van daag!’ ‘Maar hoe zou dat kunnen, Lene?’ ‘Luister, mijn beste, onnoozele jongen! Van middag komt Lucie hier theedrinken - zie je, dát was nu eigenlijk het prettige, dat ik je vertellen woû - en nu zorg jij maar, datje van avond een deklaratie in optima forma hebt afgelegd. Geloof me, er zijn kapers op de kust, en dat 's juist zoo'n groot wonder niet, als er een buit te halen valt als Lucie Martens.’ ‘Van daag, van daag!’ murmelde Sam. ‘En hoe, Lene, hoe?’ ‘Hoe? ja, dat dien-je zelf te weten - ik kan toch moeielijk voor je uit vrijen gaan, zou ik denken!’ ‘O, Lene, je bent wreed!’ ‘O, Samuël, je wordt theatraal!’ ‘Hoe zal ik haar alleen kunnen spreken, Lene?’ ‘Ei, knelt hem daar de schoen, of is 't maar een gezochte zwarigheid, die men zoo gaarne opspoort, als men een moeielijke zaak zou willen uitstellen?’ ‘Dus, je erkent dat het een moeielijke zaak is, Lene?’ ‘Kom, kom, wees nu niet groen; een man die uit vrijen gaat moet courage in het hart hebben. Ik houd me verzekerd dat ik je, vóór dat de dag om is, een alleraangenaamst rendez-vous bezorg, - maar daarmeê is mijn taak dan ook afgeloopen.’ Sam verkeerde dien mooien, zomerschen zondag in zeer nerveusen toestand, hetgeen Sam aan de overgroote hitte van dien zelfden dag geliefde toe te schrijven, maar toen de avond viel en toen de maan de zon was komen aflossen aan den donkerblauwen hemel, was Sam's opgewondenheid eer toe- dan afgenomen. De maan goot haar licht door de bladeren van het geboomte in Lene's hof en deed het neêrglijden langs de stammen en over het bemoste pad van de kastanjelaan; - kortom, het {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} was een avondjen, geknipt voor een deklaratie als die Sam op het hart lag, maar die, geheel in kontradictie met het bekende spreekwoord, hem niet over de lippen wilde. ‘Wat een goddelijk weêr! zeî Lene, nadat zij haar functiën als vrouw des huizes aan de theetafel had verricht in de tuinkamer, welker glazen deuren wijd geopend stonden. ‘Wat dunkt je van een wandeling in den tuin, Lucie?’ Lucie dacht er heel goed over. ‘Kom, Sam wees jij onze chapeau;’ noodigde Lene en zoo wandelde het drietal den tuin in, totdat ze achter in de kastanjelaan gekomen waren. ‘Maar mijn hemeltjen, hoe dom!’ riep Lene eensklaps uit, ‘daar vergeet ik zoo waarlijk....’ de rest ging verloren, want zij was al te ver weg, dan dat het nog kon worden verstaan. En daar stond nu de verliefde Sam alleen, met het voorwerp zijner aanbidding. Inderdaad, die Sam was een man van smaak, dat scheen de maan ook te vinden en daarom deed zij haar best om Lucie's kopjen in haar voordeeligst licht te plaatsen. Sam stond in den donker, en dat was misschien in zijn voordeel, want Sam was vreeselijk beteuterd, nu het op stuk van zaken moest komen. Lucie begreep met vrouwelijke scherpzinnigheid het hachelijke der positie, zij had een blad van een heester getrokken en plukte het aan stukjes. Zoo ging een poos voorbij. Toen begon Sam met trillende stem: ‘Lucie, ik... ik geloof dat Lene ons met opzet alleen hier liet. Ik... ik heb u iets te zeggen, Lucie, - ik had u zooveel te zeggen, meende ik, en nu kan ik er geen woorden voor vinden....’ en zoo babbelde Sam voort, al om het punt heendraaiende en Lucie had een nieuw blad van de hage getrokken en ging ijverig voort met ook dit in kleine stukjes te plukken. Sam had tot nu toe met neêrgeslagen oogen gestaan, maar thans sloeg hij ze op, en hij zag Lucie in het gelaat; toen werd Sam stoutmoediger: hij tilde den arm op. En Sam werd nog stoutmoediger: hij vouwde den arm om Lucie's middel. ‘Lucie, Lucie! ik heb je zoo innig lief, meer dan ik je zeggen kan in woorden.’ Lucie scheen het er op gezet te hebben, om het arme blad heel gauw fijn te plukken, zóó repten zich haar vingers. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lucie, heb je mij ook lief? O, als je mij maar een tiende, een twintigste part toedroeg van de liefde die ik voor je voel, zou ik de gelukkigste jongen van de wereld zijn.’ Daar zette Lucie het op een schreien. Zij wendde het hoofd af en - Sam werd allerstoutmoedigst: Lucie voelde de aanraking van het blonde kneveltjen op haar voorhoofd - een warmen, langen kus en Lucie's kopjen lag op Sams schouder. Sam was de gelukkigste man van de wereld! Hoor; wie lacht daar zoo? 't Is Lene, die nader komt in de laan. Van verre al roept haar heldere stem: ‘Zie, zie, dat is eerst een samenzweering, die genot verschaft, niet waar Samuël?’ En de maan, boven aan den donkerblauwen hemel, knipt een oogjen tegen de starren, die schalk! en de starren glinsteren en dansen van pret. Een bruid in huis, een bruid in huis. Zuster Lucie zal van avond de bruid worden! 's Morgens, heel in de vroegte, heeft de tuinman al een groote mand vol mast en bloemen gebracht, die in de kinderkamer is binnengesmokkeld, en het spaarvarken heeft reeds dagen geleden zijn cijns geleverd, om wit en rood en groen zijden lint te koopen. En nu hebben de kleine Martensen van beider geslachte zich in de binnenkamer bij de mand met mast en bloemen en bij het roode, witte en groene zijden lint opgesloten om kransen en festoenen te maken ter eere van zuster Lucie, die de bruid zal worden. Opgesloten heb ik gezegd, maar dat 's eigenlijk een verkeerde uitdrukking, want de deur van de kinderkamer kon niet meer afgesloten worden. Kleine Jacques - de Benjamin - is den sleutel eens machtig geworden en sedert is die sleutel totaal verloren geraakt; Betsy had gemeend dat Jacques den sleutel wel kon hebben ingeslikt en daarop hadden de jongste Martensen het van angst op een huilen gezet; maar zoo Jacques den sleutel al had ingeslikt, had het toch geen nadeeligen invloed uitgeoefend op zijn organisme, want Jacques bleef zoo gezond als een vischjen in het water. Dus, - de deur van de kinderkamer kon niet afgesloten worden, en daarom zouden de jonge Martensen, elk op hun beurt, een kwartier in den gang de wacht houden, opdat zuster Lucie, die de bruid moest worden, hen niet bij hun samenzweering zou {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} komen te overvallen. De jonge Martens die de wacht had stak natuurlijk om de twee minuten het hoofd binnen de kamer, om te vragen of zijn tijd nog niet haast om was. 's Middags, zoodra zuster Lucie zich gekleed had en beneden gekomen was, trok het jonge volkjen op de kousen - om toch vooral geen gerucht te maken - naar boven, en ging aan het dekoreren van Lucie's kamertjen. De toilettafel werd gegroend; de hemel van het ledekant werd gegroend; Sam's portret aan den muur werd gegroend - prachtig! 's Avonds kwamen de heeren van het stadhuis met de boeken, die door de kleine Martensen met eerbied werden aangestaard, want voor alles wat van het stadhuis komt, moet men eerbied hebben. En nu was zuster Lucie de bruid en Sam was de bruidegom en ieder, die Lucie nu niet bruid en Sam bruidegom noemde, verbeurde pand. Jacques, die den sleutel wel kon hebben ingeslikt, zeî ‘buid’ en bruidegom kon hij in het geheel niet zeggen, tot groote pret van het heele gezelschap. Zoo ging de avond voorbij en werd het tijd om naar bed te gaan. De jongelui hadden dien avond bij uitzondering op mogen blijven, en nu gingen ze gezamenlijk met zuster Lucie, die de bruid is, naar boven. En ze brachten zuster Lucie onder geheimzinnige stilte naar haar kamertjen; maar toen zij de deur opende en binnen keek en ‘O, o, hoe mooi!’ riep en toen zij zich omkeerde en Jacques, die den sleutel wel kon hebben ingeslikt, opnam en kuste, en toen ze de anderen beurt om beurt ook kuste, toen was het een gejuich, een gejuich van heldere stemmetjes, dat het weêrklonk langs den half donkeren korridor. Wat een genot, wat een genot hadden die kleine Martensen van beider geslachte van hun samenzweering! Hier meen ik de rij van mijn samenzweeringen te besluiten. - Nietwaar, al speelden ze in schemerdonker, bij kaarsof bij maanlicht soms, werken der duisternis waren ze toch niet? En dus beu ik mijn voornemen getrouw gebleven. Dordrecht, 1867. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk, 1787-1795. Eene schets door Mr. J. Dirks. Er zijn jaartallen, die, wanneer wij ze lezen of hooren uitspreken, ons terstond eene reeks van beelden voor den geest tooveren. Daartoe behoort ook het jaar 1787. Wij zien de gewapende patriotten (28 Junij) prinses Willemijntje bij de Goejanverwellensluis op haren togt naar 's Hage aanhouden: wij aanschouwen de overhaaste vlugt (16 Septb.) van het veelkleurig, patriottenleger uit Utrecht en de Pruissen, drie dagen nadat zij onze grenzen waren overgetrokken, die zoo zeer versterkte stad, zonder één schot te lossen, binnentrekken. Wij hooren het gebulder van het geschut bij Ouderkerk op den Amstel (1 October) en zien hoe een tabakskooper George Hendrik de Wilde 1) aan het hoofd van zijne Amsterdamsche schutters en eenige Geldersche en Friesche patriotten, de Pruissen niet alleen afweert, maar hen zelfs uit hunne verschansingen verdrijft. Wij herinneren ons hoe ook dit wapenfeit den val van Amsterdam, het laatste bolwerk van de patriotten, niet kon verhoeden en hoe die stad weldra (10 October) capituleerde. Het Sauve qui peut! van latere dagen klinkt ons in de ooren, bij het zien der talrijke naar Brabant en Duitschland (na 16 September en 10 October) vlugtende patriotten. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn de lotgevallen der uitgewekenen naar Frankrijk, 1787-1795, die wij op de volgende bladzijden wenschen te schetsen. Tachtig jaren zijn al vervlogen sedert die emigratie begon, en reeds nn kost het eenige moeite om de bouwstoffen tot zulk eene schets te verzamelen. Deze zijn trouwens zoo talrijk, dat, willen wij niet de perken, ons zelven bij dezen arbeid gezet, overschrijden, slechts een zeker zeer onvolledig vermelden er van, het aanstippen van een en ander, ons vergund is. Wij hebben in ons eenvoudig verhaal, voorafgegaan door eenige opmerkingen, dikwerf de uitgewekenen zelven sprekende door hunne geschriften ingevoerd en hunne getuigenissen woordelijk teruggegeven. De draad, die ze verbindt, ziedaar ons werk. - Maar vergt men thans wel meer van den verhaler, die zijne hoorders of lezers zelven wil laten oordeelen over de daden en lotgevallen van het voorgeslacht en hun zijn oordeel daarover niet wil opdringen? Het voorgeslacht spreekt op deze wijze regelregt tot ons. § 1. Beweegredenen. Stand. Aantal. Onderstand. Twisten. Bezigheden der Uitgewekenen. 1787-1795. Het aantal zoogenaamde gecompromitteerde patriotten, zooals wij later zien zullen, was zeer groot. Wij zeggen zoogenaamde gecompromitteerde patriotten, want er waren zeer verschillende redenen, waarom men patriot werd en desgelijks waarom men destijds het vaderland verliet. ‘Het patriotismus’ zegt een in 1787 gevlugte Hollander 1) ‘werd slechts door een klein getal recht begrepen, ofschoon het begrip daarvan onder het bereik van elk een viel, die slechts een middelmatig oordeel bezat. Men vond dus lieden, die met het patriotismus weinig meer dan eene uitspanning in een ledig uur bedoelden of die voor zich zelven en de hunnen bijzondere voordeelen er van verhoopten. Anderen waren niet vrij te spreken van een heimlijken wrok, dien zij uitoefenen wilden; anderen waren [er op] gesteld om te schitteren en nog anderen volgden de mode van die dagen en werden patriotten omdat hunne vrienden en buuren het waren.’ ‘Hierbij kwam’, zoo vervolgt hij, ‘dat men begreep, dat de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} sieraden bij de wapenen en de vrolijkheden bij de exercitiën behoorden. Men schafte zich derhalven blinkende uniformen en wapperende parnassen aan, men rigtte societeiten op, waar men vrolijk zijn en drinken en spelen kon.’ De gevolgen van dezen gedurende eenige jaren en tot September 1787 steeds toenemenden zwijmelroes zijn ligtelijk te bevroeden. Een oranjeklant zong er van, op kreupelen trant: ‘De burger door uw taal misleid, Verliet beroep en ar(re)beid, Ging uit zijn kring; liep op uw wenk soldaatje spelen, En kwam dus doende, met gemak, Allengskens tot den bedelzak. Zoo waart gij tot ruine en ondergang van velen 1). Bij de werkelijk geïncrimineerde of criminele vervolging duchtende patriotten sloten zich dus dezulken aan, wier boêl op was, waarbij zich velen voegden, die politiquement deze gelegenheid zich ten nutte maakten, om aan de prise de corps, die hen civiliter van hunne schuldeischers dreigde, te ontsnappen. - Ook waren er die voor patriot gespeeld hadden om een postje te bejagen en dus zich zoo gecompromitteerd hadden, dat zij, nu het weder Oranje boven was, zekerheid hadden niet te zullen slagen. Zij volgden als cliënten hunner patronen, op hoop van een (zooals wij later zien zullen) door hen verwacht spoedig herstel der zaken naar hunnen wensch. ‘Zelfmisleiding’, zegt iemand zeer juist 2), ‘was een der grootste gebreken van dien sentimentelen tijd.’ - Velen weken uit den lande uit onberedeneerde vrees. Toen de Pruissen in zoo weinig tijds een gansche omkeer van zaken tot stand bragten, viel dit velen, die om bovengemelde oorzaken, (zooals van der Palm eens van zich zelven getuigde), wat gekeesd hadden, als koud water op het lijf, zij verloren hunne tegenwoordigheid van geest en zetten het op een loopen. Sauve qui peut! Maar er waren nog andere oorzaken om het getal emigranten te doen toenemen. Een voornaam Hollandsch vlugteling 3) zegt: ‘Velen onder de laagste classen van menschen door werkeloos- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} heid als anderszins in Nederland geen of geen genoegzaam bestaan vindende en meenende, dat men zoo (wel) te Antwerpen als te Brussel geld ontving om onderhouden te worden of om verder naar Frankrijk te reizen en aldaar jaargelden te trekken, kwamen naar de Oostenrijksche Nederlanden afzakken onder voorwendsel van genoodzaakt te zijn, van hun land te moeten verlaten. Zij waren alleen en zonder eenige noodzaak daar gekomen om een lui en lekker leven te leiden.’ Ook de reeds vermelde andere gevlugte Hollander 1) schrijft gelijks, als ooggetuige uit Antwerpen, in October 1787: ‘dat velen derwaarts kwamen, die nimmer tot de patriotten behoort hadden, maar die uitgelokt - door het ten hoogste vergroot gerugt van uitdeelingen en tractementen de reis naar Braband aannamen. Er zijn snaken onder, die zoo als men mij in 't zekere onderrigt heeft, in het vaderland niet genoeg met plunderen kunnende winnen, alleen meer geld denken te verdienen door zich voor patriottische vlugtelingen uit te geven. Eenige hunner hier een reispenning ontvangende en ziende, dat dezelve op verre na zoo groot niet is, als men in 't Vaderland elkander vertelt, keeren al pruttelende terug: men heeft er van dat soort gezien, die, bij hunne wederkomst naauwelijks de Vaderlandsche grenzen bereikten of zij toonden zich oproeriger dan onze verklaarde tegenpartij. Behalve deze bedriegers zijn er ook velen, die, wel voor patriotten bekend staande, echter geen andere noodzaak hebben om het land te verlaten, dan door gebrek aan werk en uit armoede.’ En zelfs waren er, die bij de revolutie eer gewonnen dan verloren hadden en die geëmigreerd toch onderhoud ontvingen 2). Nog een andere oorzaak, die de emigratie deed toenemen, maar tevens, zoo als wij later zien zullen, aanleiding gaf tot geweldige tweespalt tusschen de emigranten zelven, was de aanmoediging tot emigratie, zoowel regtstreeks van de zijde van uitgewekenen zelven, als aanvankelijk zijdelings van het Fransch bewind. De heethoofdigste patriotten en welligt ook zij, die geen spoedig herstel van zaken in hunnen geest in het vaderland {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zich voorstelden, noodigden toch vermogende landgenooten uit, om zich met hunne kapitalen naar Frankrijk te verplaatsen en zich aldaar in steden, niet ver verwijderd van een door uitgewekenen aan de Fransch-Belgische grenzen op te rigten etablissement, te vestigen. Men kwam er voor uit ‘de emigratie in de republiek moest van tijd tot tijd grooter worden en tot eene totale ruine daarvan uitloopen’ 1). Dezelfde schrijver, uit wiens werk wij deze zinsnede aanhaalden, wijst op de vraag: ‘Hoe het mogelijk zij, dat het Fransche Ministerie zelve ten sterkste de vlugt der Hollandsche Patriotten bevorderd kan hebben?’ te regt naar het in de laatste aanteekening vermelde Rapport. Dat Ministerie wenschte enkele takken van Nederlandsche industrie, b.v. haringvisscherij en haringkaken, op Franschen bodem door deskundigen over te planten. Het hoopte tevens daardoor, hetzij middelijk of onmiddelijk iets van den onderstand, dien het verleende, terug te bekomen. Eindelijk de groote ‘faciliteit’ 2), waarmede de emigranten zoowel te Antwerpen en Brussel ontvangen, als later te St. Omer als weekgeld of Franschen onderstand trekkenden geadmitteerd werden, deed de emigratie sterk toenemen. Het was echter voor hen, die de al of niet ondersteuning of admissie moesten beoordeelen, een moeijelijke taak om hier uit het kaf het koren te ziften en te beoordeelen of, en zoo ja, hoeveel onderstand ieder in goede verhouding tot dien van zijne mede-emigranten en naar mate van zijn vermogen en behoeften uit het algemeene fonds toekwam. Een ooggetuige geeft eene te levendige, welligt wel wat sterk gekleurde, schildering van zulk eene taxatie om ze hier niet in te vlechten. De Leeuwarder schoolmeester, K. Kamminga, schrijft er als ooggetuige van 3): ‘Zoo haast een of meer vlugtelingen binnen Brussel kwamen, moesten zij aanstonds bedacht zijn (indien zij niet met een register recommandatiebrieven van gewezen regeerders voorzien waren), om een der daar zijnde Grooten bij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hair te grijpen en dan wel zoo eenen, welke bij den Monster-Commissaris in kennis stond. Of zoo dat niet wilde vlotten, ging men maar bij een klederverhuurder een fraai (gegaloneerd) kleed zoeken voor een tijd en dan daarmede naar de Warande 1), want daar had de Monster-Commissaris zijn zetel gevestigd. Had dan diegeene het geluk, dat de zon hare stralen op het (gegaloneerd) kleed kwam te werpen, zoodat de weerkaatsing den Commissaris in de oogen flikkerde, dan was zijn fortuin gemaakt en zoo een kon zijn geleende broekzak reeds geluk wenschen met een berg kroonen (écus)! want dan werd er aan het glasraam geklopt en hierop was het ruim baan! opdat het kleed der eere er onbesmet door kon. - Eene menigte, wier buiken van honger rammelden en die al eenige dagen met moeite post gevat had, scheidde zich al knorrend ‘sommigen vloekende, anderen met een Mijnheer! denk aan mij! uit een. En zoo wierd het kleed, dikwijls door het allerslegtste corpus gedragen; naar binnen geleid. Aldaar werd gevraagd naar de kwaliteiten, alsmede waarom die heer heeft moeten vlugten? - En dan kwam het snoeven te pas van groote verliezen; heldendaden enz., waarop ter vertroosting een stapel kroonen volgde en het woord om den volgenden week vrij tot het Comptoir te mogen naderen, doordien de Commissaris de naam had aangeteekend. - Had een burgerman, doch met een slegt kleed en ongekapt, het geluk om binnen te geraken, zoo werd hij met een à twee kroonen afgezonden; doch die niets hadden, hadden ook geen crediet, moesten onder vreemde tirannen soldaat worden. In een woord, het was niet vreemd de knapste lieden, die geen vleijers wilden zijn en alles verloren hadden, in armoede te zien leven; daarentegen zag men zwier en losbollen, welke door het aankleven van het patriotismus een bestaan vonden, meerder dan zij in het vaderland met hunne handteering hadden kunnen winnen, met zakken vol geld.’ Van de Friesche, Groninger en Overijselsche gecompromitteerde mitteerde patriotten vestigden zieh velen te Burg Steinfurt 2), {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Bentheim, Leer, Lingen, Bremen en naburige plaatsen. Zeer enkele emigranten reisden regelregt naar het vrije Zwitserland, maar de overgroote massa trok eerst naar Antwerpen. Er waren in Sept. 1787 dagen, dat aldaar 80-90 te gelijk aankwamen, en daar men ze niet allen onderzoeken konde, hielp men ze maar zoo schielijk mogelijk voort, door ze naar Brussel, het hoofddepot op te zenden. De verdachten kregen een gering reisgeld 1). Er bleven echter genoeg te Antwerpen, om aldaar eene Societeit tegenover de gewezen Jesuïetenkerk in eene ruime kamer van het klooster dier, toen nog nog niet zeer lang geleden, (1773) 2) vernietigde orde op te rigten. Soms waren aldaar 400 Hollanders te zamen en daar de contributie slechts één gulden was, telde de Societeit verscheiden honderden leden. Maar weldra, in 1788, werd zij gesloten en eene nieuwe opgerigt, ‘waarbij al het onreine goedje werd buiten gehouden en niemand tot lid toegelaten, dan die voor een goed, braaf, eerlijk patriot te boek stond en bij ballotage door de leden werd goedgekeurd’ 3). Verscheidene Hollanders bleven te Antwerpen, huurdeu aldaar kamers bij burgerlieden, of huizen om kleine negotiën te drijven. Gelukkig was de winter van 1787 zacht, want gedurende de strenge koude van 1788 leden vele emigranten aldaar groot gebrek, hetgeen de Antwerpsche Vaderlandsche Societeit en de liefdadigheid van bijzondere personen zooveel mogelijk trachtten te lenigen 4). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanzienlijke en rijke emigranten bleven niet te Antwerpen, maar hielden zich in Brussel, Parijs en Zwitserland op, al naar mate de tijds-omstandigheden en de veiligheid van de verblijfplaats (1787-1795) het medebragten. De meeste minder aanzienlijke en geringere lieden trokken, ten einde den Franschen onderstand te kunnen genieten door België, en vestigden zich te St. Omer, Gravelines, Bethune, Duinkerken en andere naburige Fransche plaatsen. Hoe groot het onderscheid in stand en rang was, kan ons een curieus lijstje van K. Kamminga aantoonen. Eer wij zulks mededeelen zij opgemerkt, dat, naarmate de denkbeelden van égalité, fraternité, ook bij de in Frankrijk wonende emigranten zich ontwikkelden, en eindelijk tot een idée fixe zich verhieven, in diezelfde mate ook elk onderscheid van rang meer en meer misnoegen, tweespalt en verdeeling onder hen moest verwekken. En dit te meer, omdat het onderstand-geld toch hooger klom naar den rang; waarin men geplaatst was. Geen wonder, dat wij alzoo bij K. Kamminga het volgende lezen: ‘Zij, die Grooten, schepten (beter dan God! volgens Mozes verhaal, die zich maar eenvoudig bij ééne classe menschen en twee sectionen bepaalde,) vier classen en elf sectionen. Alerhoogste classe. Eerste section. Almachtige Grooten! die gevlugt en geen onderhoud benoodigd waren. Tweede section. Alerhoogste Grooten, die pensioenen moesten hebben. Hoogste of Eerste classe. Eerste section. Grooten. Tweede section. Middelgrooten. Derde section. Kleine Grooten. Tweede classe. Eerste section. Burgers. Tweede section. Middelburgers. Derde section. Kleine Burgers. Derde classe. Eerste section. Gemeenen. Tweede section. Middelgemeenen. Derde section. Kleine Gemeenen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ons ontbrak nog,’ zegt Kamminga bl. 38, ‘bij onze Republikeinsche scheppers de professor Camper 1), want die had nog wel ééne classe met drie sectionen er bij geschapen, als: Vijfde classe. Eerste section. Half Zwarten. Tweede section. Geheel Zwarten. Derde section. Ourang-Outangs. Ook over de plaatsing in de verschillende secties werd hevig geklaagd. ‘Men vindt,’ zegt K. Kamminga, ‘in de eerste section lieden, die een deel minder verloren hadden in de Republiek dan in de tweede en derde sectionen. Dit moest van zelven voor de bezadigdsten droefheid baren. - Bij anderen verwekte het nijd, jalousie, twist en vrees. Inzonderheid was het voor de vrouwen ondraaglijk en wel inzonderheid voor die, welke zich al eenigen tijd met den naam van Mevrouw! (men schreef dit voor 75 jaren) ‘hadden laten betytelen en nu weder vernederd werden tot geringeren stand.’ In het jaar 1787 toch waren door de patriotten een aantal officieren bij de auxiliaire corpsen aangesteld of tijdelijk meer of minder hooge betrekkingen van afgezette oranje-mannen door hen in Utrecht of Holland bekleed geworden. De eersten werden door het Fransche Gouvernement niet gelijk gesteld met de werkelijke militaire gebrevetteerde officieren, aan wie Bethune als verblijfplaats werd aangewezen. Dit Gouverement beschouwde hen als particulieren en met hunne vrouwen daalden zij dus in rang en bijgevolg ook in hoeveelheid van onderstand 2). Voor dat de égalité en fraternité geheel uitgebroed waren is het vermakelijk om de staaltjes te lezen van titel- en rangzucht onder de uitgewekenen. Mannen b.v. als Prof. Valckenaer en H.L. van Altena, Griffier der Franeker Staten, twistten hevig over de bevoegdheid tot het voeren van titels in de Franeker vergade- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ring bekleed en soms vrij pompeus in het Fransch vertaald op visite-kaartjes of onder stukken geplaatst. Doch, in 1792, voer reeds Amator Patriae in zijne Brieven uit Duinkerken uit ‘tegen den hersenschimmigen orde en tegen het getal der belagchelijkheden van Wel Edele, Edel Geboren en meer dergelijke Heeren en Mevrouwen die (onder de Emigranten) zich zoo verre doen vermenigvuldigen, dat de gewezen buurvrouwen Jannetje en Aagje het zich thans eene schande rekenen niet genoemd te worden, Mevrouw Johanna en Agatha en eene houding in het wandelen en spreken aannemen, die haar een middelwezen tusschen dieren en menschen doet zijn.’ Het aantal geëmigreerden op te geven is bij het ontbreken van naauwkeurige aanteekeningen niet mogelijk. Evenmin de namen der voornaamsten. De Nederlandsche Jaarboeken van Junij 1788, bl. 941 tellen onder de eerste en tweede rangen op: ‘Jonkheer van der Capellen tot der Marsch, Jonkheer van Pallandt tot Zuithem 1), de heeren Hooft, Abbema, Hogendorp van Hofwegen, Bicker, van der Hoop, Geelvinck van Castricum, van Beijma, Potty Turcq, van Spaan, Gevaerts, Valckenaer, Huber, Lith de Jeude Sr. en Jr., Fr. Rant, Mappa, B. Blok, van Hoey en een menigte anderen te veel om te tellen.’ - In een Smeekschrift aan Neerlands Debora, bl. 8 vindt men ze aldus in rijm gesteld: Toen zaagt ge een groote schat van Vaderlandsche Heeren, Vervolgd, ter dood gedoemd, van post en ambt beroofd, Gebannen uit hun oord om nooit terug te keeren, De Lange, Gijselaer, Palland en Blok en Hooft, Twee Hogerdorpen met van Rijssel ten Capellen, Ten Broeck en Langerak en Bosch en Hamelsveld, De Vriesche Beijma...... maar wie kan de namen tellen? 2). Op den 7den April 1788 werden te St. Omer 1298 personen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} met 13698 livres (francs) per week bedeeld 1). Deze onderstand liep van 48 tot 6 franc per week en kwam het Fransche Gouvernement gedurende de jaren 1787-1795 op tonnen schats te staan. Reeds den 5. Mei 1789 verklaarde de Minister van Finantiën Necker, bij het openen der Staatsvergadering in Frankrijk, dat hij toen ruim fr. 829,000 aan de uitgewekenen Hollanders betaald had en jaarlijks zou betalen 2). Het moet ter eere van de opvolgende, ook meest revolutionaire Fransche staatsvergaderingen en gouvernementen gezegd worden, dat zij de ondersteuning der Nederlandsche uitgewekenen steeds als ‘une dette sacrée’ beschouwden, hoe benaauwend ook de finantiëele omstandigheden van Frankrijk in dien assignaten tijd waren. Deze onderstand had nog veel hooger moeten klimmen, indien {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de opgave van zeker Dagblad van Gouda van Maart 1795 waarheid behelsde. Volgens deze opgave toch hadden van Septb. 1787 tot Jan. 1788 42.394 personen de republiek verlaten en waren te Brussel gekomen 1), maar een eenvoudige vergelijking van het getal bedeelden te St. Omer met deze cijfers moet deze opgaaf als hoogst overdreven doen beschouwen 2). Het aanzienlijk aantal personen, die slechts 6 frs. wekelijks of iets daar boven trokken, wijst ons reeds aan, dat zeer velen tot de lagere volksklasse behoorden, voor wie hunne onbekendheid met de Fransche taal het des te moeijelijker moest maken om hun brood zelf te verdienen 3), en die ook daardoor tot werkeloosheid vervielen. Ledigheid is des duivels oorkussen. Dit spreekwoord werd ook hier bewaarheid en reeds in 1791 wordt door een ooggetuige {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekerd, ‘dat de ledigheid vele uitgewekenen bedorven had 1), voor zoo verre sommigen nog voor meerder bederf vatbaar waren’ 2). En die geneigdheid tot leegloopen werd nog bevorderd door verschillende oorzaken. Aanvankelijk toch waren de meeste emigranten van meening, dat er een spoedige omkeer van zaken in het vaderland op handen was 3). Frankrijk waarmede de patriotsche partij een verbond had gesloten 4) op den 10. November 1785, moest zulks bewerken en zou hen niet in den steek laten en het was dus niet de moeite waard iets aan te vangen. Toen het zeer lang al duurde eer die verwachting vervuld werd, flikkerde Mirabeau's bekend geschrift: Aux Bataves den gezonken moed weder op door zijne aankondiging van een naderend herstel 5). {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier kwam nog bij het verschil van inzigten bij vele uitgewekenen over hetgeen hun in Frankrijk te doen stond. Een deel toch wilde overbrenging van Nederlandsche industrie naar dat land. Aan het hoofd daarvan stond de bekende mr. B. Blok, die te Gravelines een scheepstimmerwerf voor het bouwen van haringbuizen en paketbooten aanlegde. Ook een zeilmakerij schijnt er opgerigt te zijn, terwijl inet een turfgraverij begonnen werd 1). Deze zaak vond ondersteuning bij Valckenaer, den secretaris van den commissaris van Beijma. De twisten en onlusten daaruit ook ontstaan waren de mede-oorzaken waarom eerst Valckenaer zijne betrekking liet varen en van Beijma zijne demissie ontving 2). Deze laatste toch, en vele patriotten met hem, beschouwde de uitgewekenen als gasten die Frankrijk verbonds- en eershalve verpligt was te onderhouden, nadat men hen in September 1787 in den steek had gelaten tegenover de Pruissen. Men mogt de emigranten niet dwingen om hunnen kost te verdienen, vooral niet in zulke industriën, waarmede men de ruine van het vaderland, dat men zoo spoedig weder zegevierend hoopte binnen te treden, beoogde. Dit begrip van het hoofd, den commissaris en andere aanzienlijken schoot natuurlijk wortel bij de minder tot werken gezinden van St. Omer, die de Graveliner emigranten met den naam van Kolonisten, bestempelden 3), terwijl Valcke- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} naer in een aan de Fransche regering gerigt stuk hen factieux noemde 1). Maar ook nog een andere reden, die men bij de patriotsche vlugtelingen (de illuminés dier dagen) volstrekt niet zoude zoeken, gaf aanleiding tot tweespalt. Het was het orthodoxisme. Dit verwijderde ook het betere soort der uitgewekenen van elkander zoodra men eenigszins gevestigd was 2). Vooral te Duinkerken had zulks plaats. ‘Met welk een ijver en ‘moeite’, zegt een ooggetuige 3), ‘heeft men daar de zoogenaamde regtzinnige leer niet verdedigd tegen hen die om billijke redenen, één Kerkgenootschap, ten minste een wettelijke verdraagzaamheid wilden invoeren? En ziet men niet, met verwondering, dat de meeste patriotten voor de leer van Dordrecht blijven ijveren?’ Te St. Omer liep de verdeeldheid in de aldaar in Maart 1788 opgerigte Hervormde gemeente zóó hoog, dat zij in 1790 zich in twee deelen scheidde 4). In hunne politieke denkwijze daarentegen kan men bij vele uitgewekenen eene groote verandering bespeuren. Zij werd {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds radicaler naar mate het Jacobinisme in Frankrijk doordrong en in krachten toenam 1). Een hunner 2) drukte zich daarover in 1792/93 aldus uit: Mijn ‘oordeel heeft door het gebeurde in dit land een zeer grooten trap van verlichting en doorzigt in het patriotisme gekregen en wel zoodanig, dat de herdenkende overweging van de begrippen, die ik voormaals van het patriotismus had, mij thans doen bloozen over de bekrompenheid derzelve; en ik vertrouw, dat veele, ja de meeste mijner landgenooten, bij eigen onderzoek, hetzelfde zullen moeten erkennen. En inderdaad, wat was ons patriotismus over het algemeen anders, dan een begeerte, om herstel van eenige gebreken in het bestuur, en vooral van geschondene Voorrechten, enz. Wie heeft toch immer een oogmerk gehad om een geheel nieuwe regeeringsform, op zulke onwrikbare gronden te vestigen? Onze vijanden, de Aristocraten en Prinsgezinden zijn dwaas geweest, dat zij die eischen niet hebben ingewilligd. Wij zouden triumf gezongen hebben, terwijl wij nog met de kluisters der slavernij zouden zijn geboeid gebleven.’ En reeds voor dat ‘de uitgeweken Hollandsche patriot’ deze woorden schreef had men in St. Omer den 1sten Julij 1792 eene societeit: Les Sans Culottes Hollandois opgerigt, uit welken naam men den aldaar heerschenden geest kan beoordeelen 3), die echter alles behalve broederlijk was. Een der hoofdpunten, die in dergelijke vereenigingen behandeld {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} werd was het herstel der patriotten. Zeer te regt merkte een hunner, reeds in 1791, aan 1), ‘dat Oranje het zich nog eenmaal deerlijk beklagen zou, dat hij zijne tegenstanders naar een land verdreven had, waar zij nieuwe kragten vergaderen konden om hem het zij vroeg of laat, in dier voege aan te vallen.’ Over de middelen om tot het herstel te geraken verschilde men zeer: en evenzeer over de mate van het herstel. ‘De Franschen zullen nimmer het herstellen van Nederland mogen of kunnen doen... De redding voor Nederland zal uit eigen boezem moeten beginnen’, zoo schreef men 1791/92 2). Een ander dacht er nog optimistischer over. ‘Het is zeer mogelijk’, zoo schreef hij reeds in 1791, ‘dat Frankrijk zonder de wapens te voeren verscheidene natiën en daaronder ook de Hollanders zal vrij maken’ 3). De Franschen dachten er echter anders over. Reeds op het einde van het jaar 1792, hadden zij het cijfer van de 100 millioenen voor oogen, waarvoor zij de patriotten herstellen en Nederland bevrijden wilden. ‘Pourquoi les patriotes Bataves, qui ont chez eux de l'argent et des moyens, ne font ils pas leurs révolutions eux-mêmes? ou pourquoi n'offrent ils pas cent millions à la Nation Française, pour lui donner les moyens de l'effectuer? 4) De mate van het herstel oordeelde men in 1791 dat drieledig kon zijn. ‘Een volkomen herstel kon het heeten, wanneer Oranje uit de republiek, beneffens allen, die hem zouden kunnen opvolgen in zijn tyranny, geheel verdreven en gedelgd werd.... {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de Aristocratie ganschelijk gedempt ware en geene regeringen bestonden, dan uit ware, deugdzame en verstandige patriotten 1).’ ‘Een ander soort van herstel is, dat de patriotten hunnen wensch verkrijgen, in zooverre als zij Oranje aan het hoofd blijven behouden, omtrent in denzelfden smaak als de koning van Frankrijk zich aan het hoofd thans (1791) bevindt 2).’ ‘Het laatste en slegtste herstel, indien het die naam verdient, 't welk de Hollandsche patriotten nog zouden kunnen verwagten, is eene wederkeering in hun vaderland onder eene gunstige verleening van Amnestie of vergetelheid van al het gebeurde van wegens Oranje 3).’ Inderdaad werd het laatste middel beproefd. In Friesland werd den 16 October 1787 eene amnestie voor de patriotsche misdaden uitgevaardigd. ‘Maar zij was zoo verre van generaal te zijn en bevatte zoovele uitzonderingen, dat de geheele amnestie op niets uitkomt,’ zoo schrijft Philalethes Batavus 4). De amnestiën van Utrecht van 14 Novb. en 19 Decb. 1787, noemt hij, ‘zeer breedvoerig’ 5). Het voorstel tot amnestie voor de patriotten door Prins Willem V, 21 Novb. 1787, in de Staten van Holland gedaan, werd 15 Febr. 1788 in eene resolutie veranderd 6). ‘Alle deze amnestien, zegt Philalethes Batavus 7) kenschetsten echter het partijdig en wraakgierig karakter van de Staten en Neerlands stadhouder en alles wat men er van moet zeggen is, dat zij het land op den oever van zijnen ondergang gebragt hebben 8).’ Dit oordeel moge ook wat partijdig zijn, zeker is het, dat die amnestiën met zoovele uitzonderingen en de vele geregtelijke {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgingen der patriotten de omwenteling van 1795 met hare gevolgen hebben voorbereid en in de hand gewerkt. In hunne ballingschap schreven sommige emigranten eensdeels tot tijdverdrijf, uitspanning of met het doel om den patriottischen geest in het verlaten vaderland levendig te houden, of om hun levensonderhoud te winnen, meer of minder uitvoerige letterkundige werken of stukken waarvan wij eenige zullen vermelden 1). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere uitgewekenen die gevonnisd werden, gaven stukken tot hunne verautwoording uit 1). Wederom anderen gaven hun hart lucht in geschriften van den dag, hetzij in het Nederduitsch of in het Fransch geschreven of vertaald, waaruit voor de kennis van hun verblijf in den vreemde veel is te putten 2). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meer belang daarvoor, ja zelfs voor hetgeen bijzonder in Friesland in 1787 en iets vroeger voorviel, zijn de talrijke twistschriften tusschen C.L. van Beijma, den Commissaris den uitgewekenen, 28 Jan. - 1 Junij 1788 te St. Omer en zijnen gewezen Secretaris, den Hoogleeraar Joh. Valckenaer gewisseld, waarbij ook nog die van anderen in die twisten betrokken zijn te voegen. Het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat hiermede als met de kijverij tusschen kok en keukenmeid; althans deze in hevigen stijl geschreven en met de scherpste motto's prijkende brochures doen ons zien hoe groote verdeeldheden er onder de uitgewekenen heerschten, en hoe soms de pot aan den ketel verweet, dat hij zwart was. Eene geheele ontleding van de oorzaken en gevolgen dier twisten ligt nu buiten ons bestek 1). Eer-, heb- en heerschzucht waren er de drijfveeren van: het was een hevige storm in een glas {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} water, die in 1788 de uitgewekenen in Frankrijk in twee elkander vijandige partijen splitste en waarvan de sporen nog eenige jaren later onder hen, ja tot na den terugkeer in het vaderland, zigtbaar waren. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} § 2. Van September 1787 tot 1 Julij 1788. C.L. van Beijma, Commissaris der uitgewekenen, 28 Januarij - 1 Julij 1788. Een kort en ineengedrongen overzigt der lotgevallen van de uitgewekenen in het algemeen in Frankrijk, gedurende zeven soms bange jaren, moge onze uit de bronnen zelve geputte en tot hiertoe medegedeelde opmerkingen besluiten. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanvang daarvan wordt ons zeer gemakkelijk gemaakt door het verslag ‘uit eene egte en onpartijdige hand, tot Junij 1788 over dat verblijf in de Ned. Jaarb. 1788, bl. 940-948 gegeven; en vermits weinigen deze volumineuse verzameling in hunne boekerij bezitten, zoo zij het hier des te eerder overgenomen omdat het ons bij vergelijking met enkele der in de aanteekeningen aangehaalde brochures gebleken is den daaraan door den schrijver der Ned. Jaarb. toegezwaaiden lof te verdienen 1). In December 1787 schreef de Graaf de St. Priest, staatsdienaar van den Koning van Frankrijk, uit Parijs aan Jonkheer van der Capellen tot den Marsch, dat een geschikt persoon naar St. Omer, in het Graafschap Artois, moest gezonden worden, om in die wijkplaats voor de Hollandsche vlugtelingen te zorgen. e brief werd door den heer van der Capellen te Brussel aan de heeren van Beijma en Hogendorp medegedeeld en de heer van Beijma als Commissaris, met den gewezen Hoogleeraar Valckenaer als zijn Secretaris, van Brussel derwaarts gezonden. Te Brussel waren de heeren Gevaerts, voorheen Burgemeester te Dordrecht en Potty Turcq, weleer Raadsheer in den Hoogen Raad in's Hage, door den Graaf de St. Priest met de zorg voor de Hollanders voor rekening van den Koning van Frankrijk belast, de eerste voor de Krijgslieden en de laatste voor de Burgers. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} In Januarij 1788 kreeg de heer Potty Turcq last, om de vlugtelingen, die nog te Brussel waren, met het noodig reisgeld naar St. Omer te zenden en de heer Gevaerts, om de officjeren naar Bethune te doen vertrekken, alwaar (zie bl. 998 de Ned. Jaarb. 1788) ruim 100 daarvan op Fransch pensioen gesteld (werden) en de(n) overigen, omstreeks 200 in getale, zijnde degenen die gedurende de onlusten in dienst genomen waren, zes kroonen reisgeld is gegeven 1). Te St. Omer wierden de vlugtelingen ontvangen door den heer Collignon, Fransch krijgscommissaris, welke hen in de casernen en paviljoenen des Konings plaatste en het noodige huisraad voor hen uit de stads magazijnen huurde. Zij die niet in de casernen konden geplaatst worden, moesten voor zes livres of meer bij de maand, een kamer voor zich huuren. In 't midden van Januarij 1788 kwamen aldaar omtrent 400 Hollanders aan, gelijk ook op den 28 Jannarij 1788 de heeren van Beijma en Valckenaer. Dit trok nog vele andere Nederlanders van elders naar St. Omer, ook vrouwen en kinderen zoodat hun getal sterk toenam. Zij wierden van de Societeiten der gegoede vlugtelingen, die zich te Brussel, Antwerpen, Gent enz. ophielden, met brieven van aanprijzing aan den heer van Beijma en het noodig reisgeld voorzien en te St. Omer gekomen zijnde door dezen als Hollandsche vlugtelingen ontvangen en opgeteekend en hun een zekere weeklijksche onderstand, naar de omstandigheden, van's Koningswege toegekend. Op raad van den heer Valckenaer zijn de vlugtelingen te St. Omer, in Februarij 1788, door den heer van Beijma, in zoo vele en zoodanige smaldeelen verdeeld als er provinciën en steden zijn, tot welken zij hadden behoord en uit ieder smaldeel wierd een of meer personen gekozen, als opzichters over zoodanig smaldeel, 't welk de last van verzorging en bestier zeer verligtte. Ook werden zekere wetten ontworpen en goedgekeurd en van alles door de gemelde opzichters aanteekeningen gehouden, en hen ook een secretaris toegevoegd. Zij namen ook de nodige kondschappen omtrent de geschillen, die onder de vlugtelingen van tijd tot tijd ontstonden; zij maakten eenen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lijst van de personen onder ieder smaldeel, van zijnen naam, stand, huisgezin en toelagen enz. en deelden de onderstandgelden wekelijks uit. Het getal der vlugtelingen zoozeer toegenomen zijnde, dat ze niet allen in de casernen te St. Omer konden geplaatst worden, is een goed gedeelte van hen ruim half Februarij 1788 met den heer J.R. Lith de Jeude Junior 1) naar Gravelines gezonden, tot dat op den 20sten Maart 1788 bevel kwam om geen 2) lieden meer naar St. Omer te zenden. De heer Valckenaer leidde ook binnen korten tijd zijn secretariaat neder; waarop de heeren J.L. Huber uit Friesland en F. Rant van Heusden den heer van Beijma hulp boden. In het laatst van Febr. 1788, beliep het getal der vlugtelingen te St. Omer en Gravelines die onderstand genoten 1025, van welken 714 onder de 10 livres (francs) 's weeks, 237 van 10 tot 20, en 74 boven de 20 livres trokken; onder de twee laatste getallen waren 80 vrouwen en 107 kinderen. Echter (!) klaagde de Fransche regering over de al te groote uitgaven en beval derzelver vermindering, gelijk dan ook al éenloopende personen van 10 op 8, van 12 op 10, van 14 op 12, van 25 op 20, van 30 op 24 livres 's weeks gebragt wierden, 't welk eene vermindering van ruim 700 livres ('s weeks) te wege bragt. De opzichters over de smaldeelen behielden uithoofde van hunne moeite en kosten van papier als anderzints hunne geheele toelagen, behalven een die van 45 op 40 livres gebragt wierdt. In dezen toestand beproefde men ook, om de vlugtelingen aan arbeid te helpen; dog zulks vondt groote zwarigheid, zoo in het gemis van kennis der Fransche taal, als voornamelijk in de gildens, die daartegen opkwamen. Men liet egter de schoenmakers schoenen maken voor het eigen gebruik der Hollanders, dog ook dit verviel, omdat men de Fransche schoenen beter koop kon bekomen als het Hollandsch gemaakt werk. - Den 2den Maart kwam bevel om tien stuivers van ieder persoon in te houden voor de waarde van huisraad, hetwelk in de casernen vermist werd, terwijl de huur van hetzelve van wege den Koning betaald wierdt. In deze maand wierdt ook een gedeelte der {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugtelingen aan de vestingwerken te St. Omer met schop en kruiwagen te werk gesteld. 't Was ook ten tijd, dat de Graaf de St. Priest aanstalte maakte om als gezant van den koning naar Holland te vertrekken, en dus door den Markgraaf d'Osmond in de eerste zorg voor de Hollandsche vlugtelingen wordende opgevolgd, hiervan aan den heer van Beijma te St. Omer kennis gaf, en te gelijk vorderde, dat de vlugtelingen zouden verdeeld worden in Corps Francs even als zij in de Republiek geweest waren; 't welk egter heeft moeten agterwege blijven. Op den 20sten Maart 1788 (zoo als wij reeds vermeldden) kwam ook last, om geen meerdere vlugtelingen te St. Omer aan te nemen, van 't welk aan de Hollandsche Societeiten te Brussel, Antwerpen, Gent enz. wierdt kennis gegeven, met verzoek om zulks ook in de Republiek bekend te maken, gelijk er dan ook, na den laatsten Maart 1788 geen meer toegelaten zijn. Den 15den April bezogt de Markgraaf d'Osmond de Hollandsche vlugtelingen te Bethune, Gravelines en St. Omer en beval vier klassen te maken, in welke de vlugtelingen volgens hunne smaldeelen moesten worden opgenomen, namelijk 1. Regenten en Edellieden. 2. Renteniers en Officieren, 3. Meesters en handwerkers. 4. Daglooners. Hij vermaande ook om alle de vlugtelingen naar hun vaderland te doen wederkeeren, die in de Amnestie van de Staten der provincien in 't Vereenigde Nederland begrepen waren, en hun reisgeld toe te leggen, berekend iederen dag tegen 15 Fransche stuivers, dat is 7 stuivers Hollandsch daags. Hierdoor wierd het getal, hetwelk tot last van de Fransche regering was, merkelijk verminderd. Men stelde verders ruim 90 vlugtelingen aan het uitdiepen van de vaart tusschen St. Omer en Aire, digt bij Arcq, over welke twee Hollandsche opzichters wierden aangesteld; maar velen, tot zulk werk niet opgeleid, wierden ziek of verlieten den arbeid, zoodat er op den 3den Mei 1788 reeds 45 man te kort kwam, die men weder trachtte op te zoeken en door de vermindering van hunne wekelijksche toelagen of door geheele inhouding tot dien arbeid te noodzaken 1). Dit bragt te weeg, dat ook velen paspoorten verzogten en naar een goed heenkomen omzagen 2). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den anderen kant klaagden de paruikenmakers van St. Omer aan de regering, dat de Hollandsche paruikenmakers hunne kostwinning benadeelden. Ook na den laatsten Maart 1788 kwamen nog vele vlugtelingen uit de Vereenigde Gewesten naar St. Omer, vooral vrouwen en kinderen, die hunne mans en vaders kwamen opzoeken. Dit vermeerderde de bekrompenheid der omstandigheden der vlugtelingen, aan welke voor 14 dagen een oogenblikkelijke hulp werd toegebragt. Dit heeft van 23 April tot 10 Mei 1788 slechts beloopen voor 65 hoofden de som van 865 livres. De nood drong dus de Opzichters der smaldeelen zich op den 10den Mei 1788 bij eene Memorie tot den heer d'Osmond te vervoegen. Inmiddels kortte men een stuiver per Livre op de andere vlugtelingen, en voorzag daarmede in den nood van de nieuw aangekomenen, die wegens het bevel van den 20sten Maart 1788 niet hadden mogen aangenomen worden. Doch dit was op den duur niet toereikende, vooral niet tot onderstand der zieken omtrent welke door de Fransche regering niet voorzien was. Omtrent de klederen was ook eenig geld vergund, doch hetwelk met den 13 Mei 1788 wierdt ingetrokken. Eenige Hollandsche Zee-Officieren, die zich te Bethune bevonden en daar op pensioen waren gesteld, zijn ook van daar naar onderscheiden zeehavens gezonden, en op 's Konings schepen geplaatst. Andere Lands officieren, ten getale van 39, wierden van dia pensioenen verstoken en onder de Hollandsche Burgers te St. Omer gesplaatst. Anderen, ten getale van 120, wierden gebrevetteerd op dien rang, die(n) zij vóór 1787 in den Hollandschen dienst gehad hadden; anderen, namelijk 110, kregen reisgeld om te vertrekken met nog vele vrouwen en kinderen. Hieromtrent wierdt eene Memorie voor de Hollanders opgesteld en besloten die door twee commissarissen, met en benevens de heeren Blok, voorheen Secretaris van Gecommitteerde Raden in't Noorder kwartier en van Hoey, eertijds Advocaat en Geneesheer in 's Hage, als Gecommitteerden van Brussel te Parijs, aan den Graaf de Montmorin in te leveren. Men meende ook de vlugtelingen allen bij een te vergaderen en eene acte van qualificatie op de heeren te Parijs te doen toekomen, doch zulks kwam niet tot stand, gelijk ook niet het inleveren van de Memorie te Parijs en zelfs viel daaromtrent nog vrij wat voor. De oneenigheden klommen tusschen de hoofden der Hollandsche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugtelingen vrij hoog vooral tusschen den heer van Beijma en den Hoogleeraar Valckenaer; waarin de heer Markgraaf D' Osmond, Staatsdienaar van Frankrijk gemengd wierdt.’ Tot dusverre namen wij in ons verhaal het naauwkeurig verslag uit de Nieuw Nederlandsche Jaarboeken geheel over. Wat er verder voorviel wijzen ons het Verhael der uitgeweken Nederlanders en de talrijke aangehaalde brochures te breedvoerig aan om het alles mede te deelen. Het een en ander zullen wij daaruit aanstippen. - Valckenaer had zijn ontslag als secretaris genomen en werd door Mr. J.L. Huber opgevolgd, maar de twisten tusschen hem c.s. en van Beijma c.s. duurden voort. Valckenaers plan, ‘om datgeene, waarbij de staat der Republiek tot zulk een eer en aanzien geklommen was en waarvan de sterkte en rijkdom der Nederlanders afhing in Frankrijk naar zijn vermogen over te brengen, door het invoeren van zulke zaken, die gewisselijk den geheelen ondergang van het vaderland moesten naar zig sleepen,’ 1) vond, zooals wij reeds vermelden, tegenkanting bij van Beijma en anderen. Men overdreef de zaak en de vermoedelijke gevolgen er van aan beide kanten. Men mengde er den krijgscommissaris. Collignon in, en het einde was dat de commissaris van Beijma den 29sten Junij 1788 eene missive uit Versailles 2) van den Marquis d'Osmond ontving, waarbij hij met 1 Julij e.k. voor zijne commissie bedankt werd 3). § 3. Van 1 Julij 1788 tot Mei 1791. De commissaris Collignon. - Grieven. Collignon, een Franschman 4), volgde van Beijma als commissaris op. Zijne onbekendheid met onze taal, zijn gebrek aan kennis van den aart, den stand en het karakter der uitgewekenen waren even zoovele beletsels om hem de liefde en achting van het beste deel der vluchtelingen te doen verwerven. Hij hield de departementen in stand doch gaf aan ieder der vier préposés een zeker getal {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan in beheer, ook omdat bij de onder-commissarissen of intendanten, die nu vervielen, verscheidenen de Fransche taal niet magtig waren en waarmede hij zich dus niet kon onderhouden. Dit belette hem echter niet om een van die cathegorie tot priposé te verheffen, het geen alweder met eene andere benoeming aanleiding tot ruggespraak onder de emigranten gaf, die daarin Valckenaers veelvermogenden invloed meenden te zien. Aan een aantal later aangekomen vluchtelingen gaf Collignon geen onderstand maar alleen den raad om soldaat of zeeman te worden. De andere bedeelden sprongen eenigen van deze van alles verstoken landgenooten bij. Valckenaer achtte zulks ‘een hoon voor den Franschen commissaris,’ en uit vrees staakten nu sommigen het geven van hunne bijdragen. Collignon maakte verder schifting in de lijsten, verwees vele trekkende burgers naar den soldatenstand of naar een paspoort met reisgeld. Ook de van Bethune gekomen officieren werden op 31 Aug. 1788 van hetgeen hun uit het fonds van het stuivergeld verstrekt werd verstoken. Wel is waar werd er den 1 November 1788 een extraordinaire lijst van onderstand voor later aankomende vlugtelingen geopend; maar het hing er van af, zooals sommigen beweerden, of men door Valckenaer of van Beijma was aanbevolen om te worden opgenomen. 1) Aan de officieren van Bethune, voor zoo verre zij nog in Frankrijk destijds waren, werd in het najaar van 1788 een brevet uitgereikt. - In November 1788 verdeelde Collignon de vlugtelingen in drie rangen, die (casu quo) 96, 72 of 50 livres bij vermeerdering van hun huisgezin voor kraamkosten ontvingen en hij gaf toezegging van buitengewonen onderstand aan de zieken, en alzoo edelmoedig gehoor aan aanvragen, reeds vroeger door de intendanten in de Departementen aan den Marquis d'Osmond bij eene Memorie gedaan. Reeds in Julij 1788 had C.L. van Beijma ook deswegen een reis naar Parijs ondernomen, bij welke gelegenheid zich deze, volgens een schrijven van Valckenaer (6 September 1788) aan den heer van Beijma toe Kingma, (n.b. vader van C.L. van Beijma), op eene onheusche wijze over hem zoude hebben uitgelaten. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk kwam deze betigting ter kennis van den betrokkene en goot olie in het twistvuur. Eene, zoo het schijnt, comptabiliteits-quaestie over eene som van fr. 3600 gaf onder de babbelzieke emigranten aanleiding om v. Beijma te bepraten, waarin ook Daendels (de latere Fransche Generaal en Gouv. Gen. van O. Indie) zich mengde en die zoo heftig werd, dat Collignon, in Febr. 1789, beval voortaan zulke discours malhonngêtes in de Hollandsche koffijhuizen, waar men zijnen tijd doodde, niet meer te houden. - Maar het baatte niet, want een, die als beschuldiger herhaaldelijk zijn mond daarin geroerd had, werd eindelijk geslagen en de daders gingen naar de provoost. Beide partijen rekenden zich verongelijkt en ‘de oneenigheden’ (zoo schreef men) ‘wonnen veld: het eerlijk hart bukte en zugtte daaronder; men gevoelde te wel dat, zoo de ondeugd dergelijke bescherming vond terwijl de deugd verdrukt werd, de gevolgen allerakelijkst zouden worden en eindelijk de onschuld haar laatste poging zoude aanwenden om zich te ontslaan van het garreel waarin men zich buiten 's lands gebragt zag 1). Over het algemeen miskenden de emigranten hunne positie in Frankrijk. Zij, althans velen, meenden te mogen eischen. ‘Zijn leven, zoo lezen wij, had hij in zijn Vaderland veil om als een republikein aan zijne verbindtenissen met Frankrijk getrouw te blijven. Aldaar (te weten in zijn vaderland) stierf hij liever en liet zich eerder van zijne goederen berooven dan ontrouw te worden, maar daarvoor vraagt hij ook in dat rijk (Frankrijk) de regtmatige vergelding voor zijne eerlijkheid als een welverdiend loon op zijn werk terug enz. 2). De verdeeling in drie rangen, met een préposé aan het hoofd, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van iederen rang, wederom in drie afdeelingen verdeeld, reeds vroeger vermeld, had in het voorjaar van 1789 plaats en gaf natuurlijk wederom aanleiding, gelijk bij meest iedere rangregeling, tot veel misnoegen 1). Toen bedroeg het getal vlugtelingen op de contra-rolle 1015, de nieuw geadmitteerden daaronder begrepen, in welke nieuwe admissie sommigen duidelijk, even als in de verandering van den ouden onderstand, de schreeuwendste onregtvaardigheden meenden te ontdekken 2). Een hunner, die zich (13 Junij 1789) over de ingevoerde vermindering te luide uitliet, geraakte in de gevangenis, waar hij vijf weken onverhoord bleef zitten en den 21sten Julij door de marechaussée, geboeid aan de handen en gebonden aan de armen, buiten het rijk gebragt wierd. Dit alles geschiedde te St. Omer. - Te Gravelines was het tot nu toe vrij stil geweest; maar in Aug. 1789 braken aldaar ook onlusten uit op de werf, alwaar toen een haringbuis op stapel stond, waaraan 40 Hollanders werkten 3). Den 30sten April 1789 verkozen de uitgewekenen in Frankrijk zich gemagtigden, om bij het Fransche bewind op het verleenen van een hoogere som van onderstand, ten behoeve der niet bedeelden en eene meer geëvenredigde verdeeling dier gelden aan te dringen. De schrijvers van de Ned. Jaarb. (1789, bl. 1966) en van het Verv. der Vad. list. (XXII, bl. 368-369) vermelden, dat zij den heer Hubert (lees Mr. J.L. Huber), een der Friesche uitgewekenen, naar den Koning afzonden om hem uit hunnen naam hunne wenschen en klagten kenbaar te maken. Inderdaad werden eene memorie en lijsten den 30sten Julij 1789 aan den minister Necker overhandigd 4). De omwenteling, in Julij in Parijs uitgebroken, had het vroeger aanbieden verhinderd en deed het antwoord vertragen. De ongeduldige gedeputeerden deden daarop, den 9den Sept. 1789, een schriftelijk aanzoek om eene copy der officieele lijst der bedeelden (Exposé, p. 17-19), gevolgd door eene vrij scherpe briefwisseling tusschen Lambert en Huber met van Hoey, die ook mondelinge conferenties met Chardon even als Lambert, Fransche hoofdambtenaren, hielden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brief van Huber (15 October) is vol met klagten over Collignon's handelwijze: trouwens hij was de oud-secretaris van van Beijma en opvolger van Valckenaer en eindigt met een bedreiging om de zaak door een adres bij de Nationale Vergadering ter tafel te brengen. Een andere brief van Huber en van Hoey van 1 December 1789 bevat klagten over vermeend misbruik van vertrouwen door het opzenden van hunne volmagten ter examinatie aan den Minister Necker en aanvraag om terugzending tegen ‘Vendredi prochain’ der ingeleverde stukken. De toon van verzoekers is sedert April 89 in dien van eischers, waarschijnlijk onder den invloed der Parijssche gebeurtenissen, veranderd 1). De aangelegde mijn sprong echter geheel verkeerd. Bij brief van 6 December 2) 1789 verklaarde Lambert, namens den Koning, ‘dat hij noch in de députés, noch in de andere vlugtelingen, die de gepretendeerde volmagt geteekend hadden, de hoedanigheid van gedeputeerden kan erkennen. Indien de Hollanders, aan wie Z.M. eene schuilplaats en een onderstand heeft willen toestaan, gedeputeerden zouden kunnen hebben, zoo zouden die vlugtelingen zich eerst tot een wettig zamengesteld ligchaam moeten vormen. ‘Doch geen titel, geene omstandigheden noch eenige feiten geven hun magt om op zoodanig iets aanspraak te maken, en de wijsheid des Konings zal het hun nooit toestaan, omdat de Hollandsche vlugtelingen in Frankrijk slechts als eenvoudige bijzondere personen, levende in het Koningrijk onder de bescherming der wetten, kunnen beschouwd worden. Was hun al toegestaan dat zij zich in eenige steden van (Fransch) Vlaanderen en Artois zouden zamenvoegen, dan was dit nergens anders om geschied dan om des te gemakkelijker in hun onderhoud te voorzien en nimmer om er een ligchaam van te maken. Wat betreft het onderhoud hetwelk hun was toegestaan, dat is een gunstbewijs (une grace) van Z.M. waarvan hij geene de minste rekenschap behoeft te geven, op hetwelk zij geenen den minsten officieelen invloed kunnen hebben en dat Z.M. kan ermeerderen, verminderen, ja zelfs intrekken, zoo als hij dat zal goedvinden.’ De gevraagde officieele kennisgeving der lijsten werd geweigerd, hunne memorie en lijsten teruggezonden en de Koning eindigde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne missive met een kennisgeving aan de voornaamste Hollanders, dat deze hunne vertoogen over kwalijk geplaatste onderstandstraktementen, of over individus, die het toegelegde onwaardig zijn, ieder voor zich zelven, aan de Ministers des Konings zouden kunnen zenden, men zou ze onderzoeken. En ten slotte twijfelt Z.M. niet, of de Hollandsche vlugtelingen zouden er zich een pligt van maken, om hem, in het vervolg, te overtuigen, dat zij door eene volmaakte rust hunne erkentelijkheid voor zijne weldaden aan den dag zouden leggen en door dat gedrag de voortduring daarvan verdienen. Welk eene uitwerking deze krasse brief (lettre étonnante, zegt van Hoey) op de uitgewekenen, vooral dezulken die iemand destijds 1) Patriotsche Convulsionairs noemde, maakte, kan men afmeten uit de Ronde taal van het Hollandsche hart aan het oor van het Fransch Ministerie, een brief van 8 Dec. 1789, door van Hoey aan Lambert gerigt 2). Men roemt dezen Haagschen advocaat en geneesheer als een man van vernuft en bekwaamheid en vol mannenmoed 3). Hij beschouwt den brief van 6 Dec. 1789 als grootendeels aan hem, een der gedeputeerden der Hollandsche patriotten, gerigt. Waarschijnlijk omdat hij met Huber eene conferentie bij Chardon had bijgewoond en den brief van 1 Dec. mede had onderteekend. Hij beroept zich op de erkenning van zijne volmagt als gedeputeerde door den Aartsbisschop van Sens, door de graven de Montmorin en de St. Priest, maar slechts in het voorbijgaan, puisque les sentimens du Ministère à l'égard de sa mission et de sa personne lui sont parfaitement indifférens.’ Hij verwijt dit Ministerie dat het zich dekt met het schild waarop geschreven staat: ‘In naam des Konings.’ Hij verklaart ronduit, dat het onmogelijk is, dat een Koning zoo zachtzinnig, zoo regtvaardig, zoo weldadig, met zulk een menschlievend karakter als Lodewijk XVI, zulke bevelen zoude kunnen geven of bezield zijn met de grondbeginselen van een groot-vizier, welke in den brief van Lambert grimmelen. Daarin leest men: Is de Koning de Hollandsche vlugtelingen iets verschuldigd? Voorzeker, zegt van Hoey en gaat nu over {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de ontwikkeling van de reeds meermalen vermelde stelling der uitgewekenen, dat de Fransche Koning hunne partij in 1787 had moeten bijspringen. ‘Indien de plechtigste verbindtenissen, de heiligste beloften, zoo dikwijls herhaald, na het onverbreekbaar woord des Konings, die hunne zaken als de zijne heeft willen aannemen, niets zijn, als men daar niet op kan rekenen, dan hebben de Ministers gelijk. Wij zijn geen hoop bedelaars, aan welke men als een aalmoes eenige stukken brood toewerpt, 't welk men hun nog verwijt, terwijl men grooten trek schijnt te hebben het hun te ontnemen. - ‘Wij zijn het braafste, het ordentelijkste deel (la plus honnête partie) van een volk, vroeger vrij, edelmoedig en fier, alhoewel verdrukt, maar nu in de verschrikkelijkste ellende gedompeld, bedrogen door ijdele hoop en, om de maat der verdrukking vol te meten, gebragt onder de heerschappij van het ministerieele despotismus. - De gedeputeerden zullen daarvoor niet bukken, allen zijn leden van de souvereiniteit geweest vóór de vernielende omwenteling, die het Fransche ministerie had moeten voorkomen en die tot dezen dag de schande van Frankrijk uitmaakt. Het zijn wettige souvereinen: met hun en hunne gelijken heeft Lodewijk XVI d'égal à égal onderhandeld en die verbindtenis gesloten, die zoo veel beloofde en zoo weinig gaf.’ En dan volgt een lofspraak op dien goeden, braven koning, over zijne goede voornemens, de schoonheid van zijne ziel en de regtvaardigheid van zijn hart, om des te sterker (wij zijn nog maar in 1789) ‘de hem onwaardige ministers te doen uitkomen, door wie hij is bedrogen; en indien de republiek niet door Frankrijk hersteld wordt, dan zal de luister zijner regering in eenwigheid bezoedeld zijn.’ Die goede Lodewijk! hij zou het niet beleven maar alsdan reeds lang geregtelijk vermoord zijn. Ten slotte beroept hij zich op de hoogwaardige regtbank, waar de gevestigde namen van vrijheid, regtvaardigheid en deugd nog geëerbiedigd worden, waarmede hij zonder twijfel de Nationale vergadering bedoelde 1). In die vergadering was op den onderstand ten bedrage van ruim fr. 829,000, die jaarlijks aan de Hollandsche vlugtelingen werden uitgereikt, reeds bij. de opening (4 Mei 1789) in de aanspraak van den minister Necker, zooals wij vroeger mededeelden, de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht gevestigd. Het geschiedde op nieuw, toen hare commissie van Finantien in haar rapport 1) in Maart 1790 daaromtrent verklaarde, ‘dat op dit artikel aan geene bezuiniging was te denken’, en die commissie er zelfs, zinspelende op den toenmaligen finantieelen nood, grootmoedig bijvoegde, ‘dat zij die omstandigheden beklaagde, daar deze haar geene grootere opofferingen toelieten 2). Hierdoor verviel de onrust, die zich in het begin van 1790 wegens eene gevreesde vermindering van het bedrag van den onderstand onder de uitgewekenen verspreid had 3). De jaarlijksche som werd nu bij een provisioneel decreet van 3 Aug. 1790 op 829.448 livres, gesteld, en daarmede was deze levens-quaestie althans voorloopig beslist: ten minste van de zijde van het Fransche bewind, ofschoon door sommige uitgewekenen nog zelfs daarna op eene betere verdeeling van het quantum werd aangedrongen 4). Maar zij werd door eene andere, die daarmede reeds gepaard was geweest, vervangen: de quaestie van herstel in het vaderland. § 4. Mei 1791 - Jan. 1795. Pogingen tot Herstel. Het Bataafsche Legioen en het Comité Révolutionair. De uitgewekenen, ziende de aangroeiende magt eerst der Nationale vergaderingen later van den club der Jacobijnen, wendden {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zich voortaan niet meer tot het ministerie maar herhaaldelijk tot dezen 1), om te verwerven hetgeen zij wenschten, terwijl zij hunne beschouwingen soms in lijvige brochures zooals: De zaak der Hollandsche patriotten voor de vierschaar der menschelijkheid gebragt, ontwikkelden. Het eerste aan te bieden adres aan de Nationale vergadering, reeds in Mei 1790 opgesteld, werd ‘om bijzondere (ons onbekende) redenen’ eerst in Mei 1791 ingeleverd. Met gloeiende kleuren werden daarin de loop der zaken in de Nederlanden tot in 1787, het te vergeefs steunen op de Fransche alliantie, de voordeelen daarvan en de nadeelen nu, na de vernietiging en na het aangaan der alliantie met Engeland, alsmede de ellende der uitgewekenen geschetst. Daarna volgt een kort verhaal van het voorgevallene met de uitgewekenen; hunne verzameling, industrie, middelen van bestaan, het belang van Frankrijk om de uitbreiding daarvan te bevorderen en een beklag over het onbeantwoord laten van verzoekschriften door Nederlandsche bannelingen van 1788 ingediend. Het geheel is eene ontboezeming van wenschen, eene verklaring van verknochtheid gepaard met die van eenige dankbaarheid 2). Eenige Hollandsche patriotten die zich, in Mei 1791, te Parijs bevonden, voegden er eene nadere Memorie bij, ‘eenige bijzondere politieke aanmerkingen behelzende, zonder welke, (te meer daar het stuk één jaar vroeger reeds was opgesteld) sommige tegen hen ingenomen personen zich met den inhoud er van niet tevreden zouden stellen 3).’ De werkeloosheid van het Fransche ministerie, in 1787 4), de onvervulde beloften destijds gedaan, de niet verleende gewapende onderstand, met een woord ‘de lafhartige manier waarop men den bondgenoot verliet’, de weigering {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} van het verleenen van onderstand voor later verbannenen en uitgewekenen, op 1 Jan. 1789, zijn de hoofdpunten van hunne klagten. Zij verdedigen zich verder tegen het verwijt van nieteensgezindheid in 1787: ‘Neen zij zouden hunne vijanden hebben ten onder gebragt, indien Frankrijk niet door eene vreesachtige staatkunde bestuurd, de doodlijke moderatie 1) had voortgebracht.’ Een coup d'état door Frankrijk ondersteund, zou het stadhouderlijk juk voor altijd verbrijzeld hebbben 2). Den 22sten September 1791 dienden de uitgeweken Hollanders eene Memorie bij de Nat. Verg. in, waarin zij zeiden, dat de 829,000 livres jaarlijksche onderstand door verschillende dispositiën en bijzonder door eene verandering van den tax, in Junij 1789, was afgenomen en wel in 1789 met 40,000 livres, in 1790 met meer dan 100,000 en voor 1792 zou dit wel 200,000 bedragen. Zij wenschten dit vrijvallende gedeelte aangewend te zien tot het onderhoud van eene menigte hunner mede-vaderlanders, die, sedert derdehalf jaar, vruchteloos aanzoek gedaan hadden om in den onderstand te deelen. Bij Memoriën in Julij en Nov. 1790 aan het Comité der pensioenen en aan al de leden der Nat. Verg. ter hand gesteld, hadden zij reeds vroeger dit hun verlangen te kennen gegeven; maar het provisioneel decreet van 3 Aug. 1790 kon alleen door eene definitieve wet worden opgeheven. Zulk een wet, bepalende het lot, de regten, de verpligtingen van 2000 personen, een nieuwe omslag der 829.000 livres, eene vaste inrigting der lijsten, geene admissie meer na 1 Jan. 1792 en dat het vrijvallende ten profijte der schatkist kwam, werd door hen verlangd 3). - In het adres, door eenige uitgeweken Hollanders aan de Nat. Verg. den 19 Jan. 1792 aangeboden en aldaar voorgelezen, drong men op nieuw op regeling dier zaak aan. Destijds vervoegden Abbema, Huber, van Boetzelaar, van Hoey, de Witt 4) en de Kock zich te dier plaatse en verzochten nu de laatste admissie-termijn op 1 Mei 1792 te stellen en de vrijvallende onderstandsgelden half in de Fransche schat- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} kist te doen terug keeren, half voor onvoorziene behoeften der Nederlanders te bewaren. d'Averhoult 1) zelf, een uitgeweken Bataaf, toen president der Nat. Verg., beantwoordde dit adres in deze woorden: ‘Bataven! Gij, wier schrandere vlijt zelfs de aarde schiep, die gij bewoont! Gij, wie het Romeinsche volk met deszelfs vriendschap vereerde. Gij zult ten allen tijde de Bondgenooten van het Fransche volk zijn, zoolang gij vrienden der Vrijheid zult wezen. De vergadering zal zich rekenschap doen geven van het onderwerp van nw verzoek. Zij noodigt u om de zitting bij te wonen.’ Het adres gaf aanleiding tot een rapport en ontwerp van Decreet van de Nat. Verg., door het lid van het Comité van liquidatie Ramel, in Julij 1792, voorgesteld 2). Op 17 Sept. 1792, vervoegden zich twee uitgewekenen ter Nat. Verg., om op de behandeling er van aan te dringen. Den volgenden dag werd in de avondzitting de inleiding nogmaals gelezen en ter finale beslissing aan de Nationale Conventie gerenvoyeerd. Of deze beslissing over dit, niet minder dan LXIX bepalingen behelzende decreet is gevallen, is ons niet gebleken. In December 1791, boden een hondertal Hollandsche gevlugte officieren op nieuw hunne diensten aan de Nat. vergadering aan, en het denkbeeld van het oprigten van een Bataafsch legioen kwam op bij den Min. van Buitenlandsche zaken Dumouriez. Een Bataafsch comité werd gevormd, en hij maakte geene zwarigheid om uit het fonds, tot de geheime diensten bestemd, het noodige geld te putten tot aankoop van wapens en uniformen 3). Het plan vond echter tegenstand bij de wetgevende vergadering; doch eer Junij 1792 ten einde liep was tot het oprigten van een Legion Etrangère van 22080 man infanterie en 300 man cavalerie besloten, zamengesteld meerendeels uit uitgewekenen uit de Nederlanden en het bisdom Luik, waarbij zich een gedeelte van uit den dienst ontslagen Zwitsers voegde 4). {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij voortduring drongen de uitgewekenen, bemoedigd door den gunstigen keer welken de oorlog voor de Franschen had genomen, op hun herstel aan: b.v. te Duinkerken, in Novb. 1792, bij eenige afgevaardigden der Nat. verg. toen aldaar zich ophoudende 1). Tot nu toe had men de hulp tot herstel alleen in Frankrijk gezocht, maar men ging die nu ook in het vaderland vragen of liever daarvan eischen. Er vormde zich te Parijs. een Comité Révolutionair der Bataven, dat den 22 Òctb. 1792 zijn eerste declaratoir uitzond 2), een stuk zoo heftig, dat de radicale C. Zillesen 3), na de mededeeling, er dit P.S. bijvoegde: ‘Dat zeer verschillend echter onder de patriotten over dit stuk werd geoordeeld. Het oogmerk verdiende gewis allen roem, maar uit wiens naam dat comité die dreigende taal hield 4), was niet blijkbaar uit het stuk. Ja! veele oordeelden, dat zulks te vroegtijdig was, doordien men de Oranje-partij in het harnas jaagde, die ook niet naliet het strengste onderzoek te doen naar alle binnen- en buitenlandsche correspondentie der zoogenaamde leesgezelschappen en andere patriottische vergaderingen.’ Maar men oordeele uit het volgende. Na de gewone vermelding van de bloedplakkaten, kluisters enz. wordt gezegd, ‘dat het gelukkig tijdstip is gekomen, waarop wij, onder den bijstand van een rechtvaardig Opperwezen, het andermaal zullen ondernemen om het stadhouderlijk juk in ons vaderland te verbreken en alle andere geweld van welken aard ook, voor altijd, te verdelgen. Als één man moet ieder landgenoot met ons opkomen en ons met al hun macht bijstaan... zoo niet, dan verklaren wij solemneel, dat wij alle degeenen, die 14 dagen na de bekendmaking dezes, zich door eenige handelwijze tegen onzen voor de zaak des volks gemanifesteerden goeden wil zullen verzetten, op alle mogelijke wijze, zullen vervolgen en als vijanden van ons lieve Vaderland en haters der algemeene vrijheid tot den laatsten toe zullen trachten uit te roeijen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedrukte stuk werd ‘alomme gedistribueerd waar het mogelijk was.’ Was het vorige declaratoir uit Parijs, toen nog zoo ver uit de buurt, naar de Nederlanden afgezonden, een volgend stuk, dezelfde onderteekeningen dragende, werd uit Antwerpen, den 18. Jan. 1793, aan hetzelfde adres gerigt. De uitschrijving van eene geldleening in Holland, tot dekking der kosten van den op handen zijnden oorlog, gaf daartoe aanleiding 1). ‘Dit stuk, geheel in den toon van gezagvoerenden 2), klinkt nog sterker dan het vorige.’ Het bevat bijna niets anders dan bedreigingen uit naam van het Comité Révolutionair, in een vijftal paragraphen vervat en door eene consideratie voorafgegaan, die in heftigheid aan het volgende niets toegeeft. De tegenpartij wordt daarin ‘vijand des vaderlands en der volksvrijheid, gezworen onderdrukker en tyran, een pest van den Staat, die men zooveel mogelijk afbreuk moet doen, uitroeijen en verdelgen’, genoemd. Daarom wordt een iegelijk 1o. wel ernstiglijk vermaand om geen penning in die geldleening te fourneren. Deze wordt niet alleen voor nul verklaard maar tegen de contraventeurs, deelnemers en uitschrijvers wordt de straf des doods gedreigd. 2o. Wordt aan alle Lands Comptabelen, onder gelijke bedreiging, verboden eenige de minste afgifte van penningen te doen. 3. Allen gouverneurs, commandanten, militairen, zeelieden wordt verboden orders van de Staten Generaal, Raad van State, Staten der bijzondere provinciën en hunne gecommitteerden, Admiraliteiten, Stedelijke regeringen zoo wel als van Prins Willem V. te respecteren en daaraan te obedieren, op verbeurte van hun hoofd. 4. Alle hypothecatiën, overdragten, transporten, cessiën, donatiën, verkoopingen en alienatiën van roerende en onroerende goederen, ten nadeele der patriotten in 1787 geschied, worden voor nul en onwaarde verklaard en de handlangers daartoe zullen gestraft worden, minstens met verbeurdverklaring hunner goederen en bezittingen. 5. Alle mishandelingen, patriotten aangedaan, zullen honderdvoudig worden gewroken. Men zal hen, die door geweld omkomen, als mannen die zich jegens het vaderland verdienstelijk hebben {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, vereeren, hunne vrouwen en kinderen onderhouden; desgelijks de ‘brave militairen die zullen deserteren.’ De fondsen waaruit, worden echter niet aangewezen. Op deze wijze werkte het zoogenaamde Comité Révolutionair, over welks oprigting en zamenstelling wij verder niets hebben gevonden. De pogingen, die wij de uitgewekenen bij de Nationale vergadering, in 1792, zagen aanwenden om hun herstel te bevorderen, werden op het einde van dat jaar door dergelijke van Nederlandsche patriotten, afgevaardigden bij de toen reeds veelvermogende club der Jacobijnen ondersteund. Daar beide pogingen dezelfde strekking hadden en de bewijzen er voor gelukkig in druk bewaard zijn gebleven, zij het ons vergund ze ook met een enkel woord te vermelden. In de avondzitting van 21 December 1792 der Société des amis de la liberté et de l'égalité, séante aux Jacobins, rue Saint-Honoré verscheen eene ‘députation Batave’. De spreker dier deputatie, ‘par son organe et celui des vrais patriotes présens, ses collègues’ kwam in de eerste plaats iets vragen. - En wat was dat? Le baiser de fraternité! En dat was geene ijdelijké phrase, neen de accolade van den toenmaligen president, van een Saint-Just, den met bloed bevlekten Saint-Just, zal daarop wel gevolgd zijn; althans de Société beval het adres, dat men kwam aanbieden, te doen drukken 1), en de eer der zitting werd toegestaan 2). In het adres zelf werd de verwaehting uitgedrukt, dat binnen weinige dagen de monden van Rhijn, Maas en Schelde vrij zouden zijn. ‘Elles verront fleurir sur leurs rives sablonneuses, ce nouvel arbre de vie, l'arbre chéri de la liberté, ‘waarop deze ontboezeming volgt ter eere van de Société, wiens magtige stem men in de Nationale vergadering zoo hoogst noodig had. ‘Principes éternels, base immuable de la félicité des hommes, c'est ici, c'est dans le sein de cette Société, mère féconde de tant de filles, que vous fûtes reconnus, que vous prîtes de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} l'accroissement et que vous parvintes enfin à former cette réligion de l'homme social, la seule vraie, la seule adaptée aux mortels ici bas! Holland heeft onder Philips II, het huis van Oranje en de aristocratie der patricische familiën, de regenten, gezucht; ‘mais l'étincelle rapide de la vérité s'est communiquée jusques dans nos climats; une chaleur vivifiante 1) a changé, si non notre sol, au moins nos âmes; et le feu sacré du vrai patriotisme ne manquera, dans nos marais, ni de prêtres pour son culte, ni de sacrificateurs pour ses autels. Eh! où pourrions-nous mieux venir l'allumer, ce feu sacré, que dans ce foyer si pur et si redoutable aux tyrans?’ En nu volgt eene merkwaardige, waarschijnlijk wel wat opgesmukte verklaring: ‘Déjà, dans un grand nombre de nos villes se sont formées des sociétés qui fraternisent avec vous en principes. Amsterdam, Leyde, Dort, Harlem, Utrecht, toutes nos cités populeuses, florissantes, mais réduites, encore pour quelques semaines, à cacher la lumière sous le boisseau, comptent dans leur sein des milliers de Jacobins; l'hymne de la liberté, le chant des Marseillois retentit dans nos maisons: nos femmes, nos enfans, (!) nos veillards, tous le repètent, et l'ardente Sans-Culotterie prend insensiblement la place de cette apathie ignoble, qui ne laissoit jadis au froid habitant de la Hollande d'autre activité que celle de l'argent et du gain.’ Na den val van Antwerpen had men de Franschen terstond in Nederland verwacht, maar die hoop was te leur gesteld enz. enz. Om tot de slotsom te komen: ‘Nous venons intéresser vos âmes ardentes en faveur de notre cause et préparer par vous la force de l'opinion publique.’ Het adres gaf aanleiding tot een debat. De slotsom was, zoo als het tweede adres of memorie van de Bataafsche Deputatie van 24 Decb. 1792 p. 2 vermeldt: ‘qu' avant que la France put se déterminer à une démarche revolutionnaire en faveur des Bataves, elle devait peser murement et sérieusement les inconveniens qu'une telle entreprise pouvoit présenter dans les circonstances actuelles.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wierp toch de Bataafsche deputatie tegen, dat zij niet van behoorlijke lastbrieven voorzien was; dat de inwendige toestand van Frankrijk, en de oorlog met het buitenland (het proces tegen Lodewijk XVI werd toen aanhangig en eindigde met zijn dood, 21 Jan. 1793, dus slechts één maand later) de meeste voorzigtigheid aanrieden. Waarom, zoo vroeg men, bieden de Bataafsche patriotten geen honderd millioen aan de Fransche natie aan om eene revolutie te bewerken als zij die zelf niet maken? Frankrijk ziet het aantal zijner vijanden vermeerderen, daagt Engeland uit als het Holland aanvalt, en welke waarborgen heeft men, dat het Bataafsche volk gereed is om op te staan? - Al deze bezwaren of vragen werden door de Bataafsche deputatie zooveel mogelijk opgelost of beantwoord 1). Spoedig volgde een derde op hetzelfde aanbeeld slaande stuk maar nu in het algemeen, in Jan. 1793, aan de Franschen gerigt, zoo het schijnt, gezamenlijk door de deputatie en de uitgewekenen ingediend 2), maar kennelijk door een (Huber of van Hoeij (?)) uitgewekene gesteld 3). De hoofdstrekking is dezelfde: Met Fransche hulp herstel. Van de inschrijving van Bataven in de Fransche legioenen wordt gewaagd en het afgelegde loffelijke getuigenis over hunnen ijver voor de republiek vermeld. Het adres is daarom vooral belangrijk omdat men, op p. 9-11, een zestiental Bases politiques, comme lois fondamentales de l'état vindt opgenomen. Zij zijn een antwoord op de vraag: Waarheen? Die bases en de korte toelichting er van steken zeer gunstig af bij de radicale bombast van de proclamatie van 18 Januarij 1793 uit Antwerpen. Toen het Fransche dekreet van 1 Febr. 1793 den oorlog aan den stadhouder Willem V. had verklaard, vervoegde zich de Députation Batave, op den 1 Febr. 1793, met een adres bij de Na- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} tionale conventie 1) door den voorzitter beantwoord. 2) Bij het naderen van onze grenzen door de Fransche legermagt onder Dumouriez, rigtte het reeds vermelde Comité révolutionair den 12den Febr. wederom eene, maar nu door vijf personen onderteekende, en zonder aanwijzing van plaats uitgevaardigde proclamatie tot de Nederlanders. 3) Het is eene opwekking aan hen om zich bij de uitgewekenen, aan te sluiten! ‘Weet slegts te willen. De eendracht zij thans uwe sterkte.’ De bedreigingen der vorige proclamaties worden herhaald, de militairen tot desertie uitgelokt, nu door de gratuite verzekering dat men in de Fransche armee dezelfde rangen zoude bekleeden. ‘Versiert u met het driekleurig lint, thans het zinnebeeld der vrijheid’, en ‘de dood aan alle verraders en meineedigen!’ Maastricht werd, den 24sten Febr. 1793, door den Generaal Miranda in naam der Fransche republiek, opgeëischt. Bij zijne sommatie voegde hij eene declaratie van het Comité der Bataven. 4) Dat Comité verklaarde in den aanhef van zijn adres wettig en openlijk als zoodanig door de Fransche republiek erkend te zijn, alsmede door het volk dat het vertegenwoordigde, ‘voor zooverre de omstandigheden zulks eenigzints hebben kunnen toelaten.’ Het was verder eene aanmaning tot desertie, eene bedreiging om, bij weigering aan de opeisching tot overgave te voldoen, als verraders van het vaderland en van de vrijheid van de natie te worden beschouwd. Het Comité eischte van den bevelhebber Prins Frederik van Hessen de oproeping van alle militairen onder zijn bevelen en de bekendmaking aan dezen van den inhoud van hun stuk. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verwaardigde het zelfs niet met eenig antwoord. Na een bombardement van zes dagen moesten de Franschen het beleg opbreken, door de overwinningen der Oostenrijkers op 1 en 2 Maart daartoe genoodzaakt. Breda daarentegen, op den 21sten Febr. opgeëischt, ging, na eene uiterst flaauwe verdediging, reeds den 25sten over; Geertruidenberg, den 1sten opgeëischt, reeds den 4den Maart. Het legioen Bataven werd in deze beide plaatsen in garnizoen gelegd 1) tot in het begin van April 1793, toen beide vestingen (3-4 April) weder, bij capitulatie, door de Franschen, tot grooten wanhoop der derwaarts als Nederlandsche steden getrokken uitgewekenen, werden overgegeven. 2) De aard van den oorlog van 1793, een oorlog gevoerd om zich zelven vrij te waren van het doordringen der Fransche begrippen, en om Frankrijk te bevrijden van de dwinglandij van het schrikbewind, maakte het noodzakelijk om strenge maatregelen te nemen tegen vreemdelingen op het Fransche grondgebied zich ophoudende. Dit gaf aanleiding, dat, op 18 October 1793, eenige Hollandsche uitgewekenen in de vergadering der Nationale Conventie verschenen en aldaar een adres voorlazen hoofdzakelijk om aan te toonen, dat zij als martelaren der vrijheid niets van de genoemde strenge maatregelen meenden te moeten vreezen 3). Want: ‘Wij hebben uit haat van den dwingeland (?) zelfs den naam van Hollanders afgezworen, om dien aan te nemen van onze voorvaderen de Batavieren. De {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Geuzen van Holland zijn de geboren vrienden der Sans-Culottes. Wij houden even als zij de Vrijheid voor onze Godheid, de Broederschap voor onze Eeredienst en voeren ten zinspreuk: Der dwingelanden dood.’ Opmerkelijk daarin is ook het volgende: ‘Naauwlijks had zich (1787) de eerste vrijheidsroep in dit land laten hooren, of het werd een voorwerp onzer innigste genegenheden, en diegenen onder ons, die hunne goederen konden redden, bragten dezelve herwaarts, te midden der onstuimige Staatsonweders, die eene menigte laaghartige (!) inwoonders er uit deden vlieden. Zij lieten het niet berusten bij het gedeeltelijk plaatsen hunner geldmiddelen in de fondsen van den Staat, maar velen onzer bevlijtigden zich op den vrij sterken aankoop van Nationale goederen en, binnen den omtrek van deze stad, dient de voormalige kerk van St. Sepulcre, in de straat St. Denis, ten voorbeeld van het aanmerkelijk bouwen, hetwelk zij gedaan hebben. Anderen hebben in de departementen aanzienlijke gestichten ter begunstiging van de nationale nijverheid opgericht. Bijzonder heeft één 1) onzer de Fransche natie met alle zijne vermogens ten dienste gestaan. Sints lengte van jaren in den koophandel bedreven, heeft hij niet nagelaten zijne opgedane kundigheden en ondervindingen in dat vak aan de Republiek mede te deelen. Wij laten aan den Uitvoerenden Raad (Directoire) de taak over, om aan uwe Comités verslag te doen van hetgeen hij, sedert 18 maanden, gedaan heeft, en van alles, wat hij op dit oogenblik nog doet, om uwe voorraadsverzorgingen te verzekeren.’ Het ligt buiten ons bestek om het aandeel, dat het Bataafsche legioen aan den voor de Franschen zoo luisterrijken veldtogt in België, in 1794, had, te schetsen, evenmin als het aandeel, dat de Nederlandsche uitgeweken Hattemsche advokaat, thans brigadegeneraal Daendels, onder anderen, aan de overwinning van 29 April bij Kastelberg en Moucron had, of het verlies van 1100 man dat zijne brigade bij eene zegepraal bij Kortrijk leed' 2), of hoe hij den 10den Brumaire, An III, door een arrêté van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franschen representant Lacombe du Tarn, met zijn état major in hechtenis genomen maar kort daarop weder werd ontslagen 1), in Dec. 1794 Zalt-Bommel en den 12 Jan. 1795 Heusden innam 2). De door ons vermelde proclamaties van het buitenlandsch 3) Comité Révolutionnair werden den 5 Aug. 1794 vervangen door eene Missive van het Geheim Comité van Algemeen Welzijn in Frankrijk aan de regenten in de Vereenigde Nederlanden, ‘een stuk,’ zegt de schrijver van het Vervolg der Vad. Historie, P. Loosjes, en deze getuigenis beteekent nog al iets, ‘dat alle voorgaande in scherpheid van verwijtende taal en hevigheid van bedreiging verre overtrof 4).’ Zij bevatte geene onderteekening of plaatsaanduiding en werd ook aan de afgezette regenten van 1787 ter verspreiding toegezonden. § 5. De terugkeer, 1795. Toen de stadhouder in Jan. 1795 gevlugt, Amsterdam door de Fransche troepen bezet en de omwenteling in Holland volbragt was, zonden de uitgewekenen van St. Omer een brief aan de Nationale Conventie 5) zoo wel van kennisgeving als van dankbetuiging voor het genotene gedurende hunne zevenjarige ballingschap. Zij die bemiddeld genoeg waren om de reiskosten te kunnen dragen, haastten zich om naar het vaderland terug te keeren, maar het bijeenbrengen der gelden daartoe in dien geldeloozen tijd, toen het Assignaten regende, voor de anderen die zulks ook wenschten te doen, had vrij wat in, en veroorzaakte oponthoud {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en langer verblijf in Frankrijk. En dat verblijf was toen hoogst drukkend. In de vreesselijke tijden van het schrikbewind en van den fellen winter van 1795 was ‘alles drie en viermaal duurder, en de onderstand werd niet vermeerderd. Elk schoot er nog bij in wat hij over had, maar de middelen om terug te keeren ontbraken bij velen 1). De nood klom zoo hoog, dat de representanten Speeleveld ter vergadering van Holland en later Huber, in die der Hoog Mogenden verklaarden, ‘zonder vergrooting, zonder figuren van redeneerkunst gesproken, het is wezenlijk en waarachtig waar, dat eenige uitgewekenen te St. Omer van gebrek zijn omgekomen 2).’ Er werd in Holland eerst een Comité voor de uitgewekenen en noodlijdenden ingesteld 3). Het schijnt, dat het te vrijgevig met 's Lands gelden handelde of dat het aantal der wederkeerenden het overstelpte; althans nadat het, onder anderen, aan uitgewekenen in Holland ƒ 54886 had uitbetaald, ontving het bevel om met de betalingen op te houden; in Aug. 1795 werd het ontbonden en diens arbeid bij het Comité van Algemeen Welzijn overgebragt 4). Ook voor dit Comité was die arbeid zeer lastig. Niet alleen, dat men onderstand vroeg en ontving, maar zelden was men tevreden met die weldaad, en vroeg steeds meer op grond van den hoogen prijs, waarop men zijn uitwijken aansloeg en eischte ambten en bedieningen ten koste van de bezitters, die niet waren uitgeweken 5). Soms stonden zij ook wel binnen in de vergaderingen der Staten om hunne politieke zienswijze en wenschen zeer breedvoerig en heftig kenbaar te maken 6). In deze zaken handelde natuurlijk iedere provincie zelfstandig. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo nam b.v. Holland reeds 3 Febr. 1795 een besluit, waarbij alle vonnissen en decreeten ter zake het patriotismus gewezen, vernietigd werden, en werd de publikatie er van bij decreet van 16 Febr. 1795, aan de uitgewekenen te St. Omer 1), met uitnoodiging om terug te komen, toegezonden. In Friesland voegde men de daad bij den wensch. Men had berekend, dat de kosten voor ieder, bij open water 10 dukaten, dus voor 102 personen ƒ 5100 zouden bedragen en de Representanten besloten ƒ 5500 uit 's Lands kas beschikbaar te stellen om deze uitgewekenen onder geleide van twee daartoe benoemde burgers te huis te brengen 2). De eerste voornaamste uitgewekenen kwamen te Leeuwarden op 10 Febr. 1795 en werden aldaar door Annaatje Bakker, namens de burgerdochteren, begroet 3). In Groningen en Ommelanden werden de vele vonnissen even als in Holland ingetrokken en vernietigd 4), en ook aldaar zoowel als elders keerde allengskens alles, onder andere vormen, tot meerdere rust terug. Thans, nu tachtig jaren zijn vervlogen sedert den aanvang der emigratie en een tweede, ja derde en vierde geslacht der emigranten reeds verkwijnt, bloeit of leeft, nu kan een geschiedschrijver er van met meer vrijmoedigheid optreden. Talrijke bronnen, vooral voor de oorzaken der emigratie, staan hem in de veelvuldige procedures 5) ten dienste. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wroeten daarin kan geen smet werpen op de voorouders der emigranten of op hun nageslacht. Op eene vervolging en veroordeeling om zuiver patriottische politieke daden, zoo als in 1787, kan geen onuitwischbare smet blijven kleven, evenmin als op die welke in en na 1795 de Oranjemannen ondergingen. Het politieke rad draait nog sneller om dan dat van Fortuna. Geene tijden in onze geschiedenis zijn leerrijker in dit opzigt dan het negental 1787-1795. Welk eene wisseling! welke omkeeringen! Waarlijk in anderen zin is hier geheel toepasselijk wat onze voorvaderen ons soms op het lijkkleed hunner gildebaren deden lezen: Heden mij: morgen dij 1). {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Virgilius en zijne navolgers, benevens eene proeve van dichterlijke vertolking van Aeneis II: 1-107. Door Dr. P. Epkema. Met hoe daverende toejuichingen en uitbundige lofspraken de gedichten van Virgilius, vooral zijne Aeneis, bij hunne verschijning door zijne tijdgenooten werden ontvangen en begroet; hoe vol hoogachting en bewondering de dichters der volgende geslachten van hem gewagen als een verheven model, dat men zich wel ter navolging kan voorstellen, maar zonder hoop het ooit te zullen evenaren, en hetwelk men slechts wenscht in de verte zoo veel mogelijk nabij te komen, is allen bekend, die eenigszins in de geschiedenis der latijnsche letterkunde zijn ingewijd. En dat dit geen overdreven loftuiting of ijdele vleitaal was, blijkt o.a. ook uit dit feit, dat van al de latijnsche dichters, die zijn voetspoor hebben gevolgd, er geen enkele bestaat, die met hem kan worden gelijk gesteld, ja zelfs niemand, die hem tot op een kleinen afstand heeft kunnen naderen. Maar niet alleen door de schrijvers der oudheid werd de loftrompet over hem gestoken: door alle tijden heen heeft zijn naam en roem zich gehandhaafd, en tot op den huidigen dag is de lauwerkrans van dien dichter onverwelkt en ongeschonden gebleven. In de middeneeuwen huldigde men hem zelfs als een bovennatuurlijk wezen en kende aan zijn gedichten de kracht van orakelspreuken toe. Ook door den gevierden Dante werd hij hoog vereerd, die in zijne Divina Comoedia op zijn tocht door de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwereld zich als het ware door hem laat geleiden en onderrichten. Om kort te gaan, in alle eeuwen en alle landen, waarin de klassieke letterkunde op prijs werd gesteld, zijn de gedichten van Virgilius beschouwd als een der belangrijkste voortbrengselen van de latijnsche Muse, hetwelk bijna meer dan de werken van eenigen anderen schrijver de belangstelling heeft weten tot zich te trekken en de zucht in te boezemen, om ze te beoefenen, te verklaren en in andere talen over te brengen. Bij dit laatste punt wensch ik mij thans hoofdzakelijk te bepalen. Ontelbaar is het aantal overzettingen van Virgilius in nagenoeg alle beschaafde talen der hedendaagsche wereld. Ook in ons land zijn op onderscheidene tijden verschillende vertalingen van zijne werken, of in hun geheel, of ten deele verschenen. Zijn nu zulke vertalingen tevens vertolkingen van den geest en de zeggingskracht des dichters, dan kunnen zij strekken om ook hun, die de gelegenheid missen zich aan de beoefening der oude letteren te wijden, eenig denkbeeld te geven van de voortreffelijkheid dier gedichten, en hen naar hunne mate mede in het genot daarvan te doen deelen. Maar behelzen zij slechts den inhoud van het oude gedicht in een nieuwerwetsch kleed gestoken, van den oorspronkelijken tooi ontdaan en hervormd naar de denk- en spreekwijze van den vertaler, dan dienen zij slechts om den lezers een wanbegrip te geven van de oude gedichten en hen van de klassieke letterkunde afkeerig te maken, en het was beter door een goede vertaling in proza aan hun weetlust te voldoen en de dichterlijke talenten te besparen voor een stuk van eigene vinding, of het overzetten van een gedicht uit een der hedendaagsche talen. Alvorens dit vraagstuk nader te ontwikkelen en op mijn eigenlijk onderwerp in toepassing te brengen, wil ik als inleiding daartoe eene oordeelvelling mededeelen van een fransch letterkundige over de vertaling van een werk van Virgilius. Alexis Pierron, in der tijd professor aan het lycée St. Louis te Parijs, zegt in zijne Histoire de la litérature romaine, Paris 1852, als hij over Virgilius handelt, die ook bij hem hoog staat aangeschreven, o.a. het volgende omtrent de overbrenging zijner Georgica door Delille, bl. 389. ‘L'oeuvre du poëte francais est bien remarquable: on peut dire que Delille v a déployé toutes les ressources de son talent et de son esprit. - C'est la plus belle des traductions. Elle a les charmes d'une production originale. Si l'on oublie un instant qu'il y a eu un Virgile, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} on n'y voit guère que merveilles. Mais rapprochez la copie du modèle; et votre enchantement cessera bientôt.’ En verder bl. 390. ‘C'est, si l'on veut, Virgile; mais c'est l'abbé Delille bien plus encore. Les Géorgiques du poëte francais sont aux Géorgiques du poëte latin ce qu'une statuette de plâtre est à la Vénus de Milo, ou à l'Apollon du Belvédère.’ Dezelfde vergelijking zou men kunnen maken ten opzichte der meeste nederlandsche vertalingen van oude dichters, vooral van Virgilius. Zelden kan men in de navolging het oorspronkelijke model herkennen, men ziet, om zoo te spreken, schaduwbeelden op den wand afgedrukt, die enkel de omtrekken teruggeven, doch den geest en het leven van het model geenszins uitdrukken. En waar zou men nu de oorzaak dezer kwaal moeten zoeken, om naar een geneesmiddel er tegen te kunnen omzien? Pierron schijnt haar voornamelijk te wijten aan het verschil van het tegenwoordige metrum met dat der ouden. Immers, hij zegt op bl. 389: ‘C'est quand on lit les vers de Delille en regard de ceux de Virgile, qu'on sent profondément la désespérante perfection des Géorgiques, et les impuissances radicales de notre idiome, et surtout de notre système de poésie.’ - ‘Notre alexandrin n'est qu'un petit vers, à côté du magnifique et majestueux hexamètre.’ Na vervolgens de voordeelen van den hexameter boven de alexandrijnen te hebben opgesomd, vervolgt hij op bl. 390: ‘Delille lui-même en est la preuve. Tantôt c'est une epithète nécessaire qu'il ne peut rendre; tantôt c'est une autre, qu'il est forcé d'altérer; ici, l'image pâlit; là elle est remplacée par une expression vulgaire; ailleurs, des vers entiers de l'original ont disparu; ailleurs, la rime a amené des vers de remplissage: presque partout, presque toujours, excès ou défaut, sécheresse ou redondance.’ Maar zou dan Delille in zijne taal, waarin bijna alle oude namen en epitheta jammerlijk verminkt worden uitgesproken, deze beter in hexameters hebben kunnen uitdrukken dan in het nieuwere metrum? of zou hij op deze wijze de overige genoemde misslagen niet hebben begaan? Ik vrees, dat integendeel fransche verzen in dat prachtgewaad der oude poëzie gehuld nog veel meer de schraalheid en misvorming dier taal en haar geringe geschiktheid voor echte dichtkunst zouden doen uitkomen, dan wanneer zij in het eenvoudig kleed der hedendaag sche versmaat voor den dag komen. Zou het kunnen zijn, dat de lofredenaar van den hexameter dit ook zelf begrepen heeft, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom op geen enkele plaats eenige aansporing aan de dichters heeft gegeven, om zich in hunne verzen van dit verheven metrum te bedienen? Maar ook in onze taal, hoezeer zij in degelijkheid, kracht, rijkdom van uitdrukking en vele andere opzichten de fransche ver overtreft, is het gebruik daarvan geenszins aan te radeu. Dat sieraad der poëzy van de ouden is te gelijk met de buigzame en zangerige talen van Hellas en Latium in onbruik geraakt, en wie het in nieuwe talen wil bezigen, loopt gevaar de gehoorzenuwen der toehoorders dikwijls op de pijnlijkste wijze aan te doen. Immers hoe zouden kunstrechters wel oordeelen over een grieksch of latijnsch gedicht, waarin bij herhaling de dactylische maat werd afgewisseld door jamben, trochaeën, cretici en andere voeten? En in dit gebrek vervalt onwillekeurig bijna ieder, die het waagt zijn gedicht in dien ouden dos te tooien; en zoo het al eens iemand gelukt kunstmatig en met gespannen oplettendheid het zoo veel mogelijk te vermijden, is toch de gang van het vers meestal stroef, gedwongen en onnatuurlijk; vooral wanneer men niet aan zijne gedachten den vrijen loop kan laten, maar door het navolgen van een der ouden ze als het ware aan banden legt. De oorzaken, waaraan dit toe te schrijven is, zijn niet twijfelachtig, wanneer men bedenkt van hoevele hulpmidddelen en poëtische elementen, waarvan de klassieke talen (uit spot wel eens de doode genoemd) overvloedig voorzien zijn, de nieuwere talen bijna geheel zijn verstoken; welke dus met meer recht dood zouden te noemen zijn, dan gene, die haar in leven, beweging en kracht zoo ver overtreffen. Het is hier de plaats niet dit letterkundig in het breede te betoogen; doch ik wil slechts met een enkel woord wijzen op de oneindige verscheidenheid van vormen en uitgangen, welke de kunstmatige declinatiën en conjugatiën in die talen voortbrengen, en de welluidende afwisseling van een rijke menigte onderscheiden klanken, zoowel daaruit, als uit andere oorzaken voortspruitende, die den grondslag hebben gelegd tot een bepaalde en regelmatige prosodie, welke men in de tegenwoordige talen bijna geheel mist, omdat de elementen daartoe ontbreken. Ten gevolge hiervan hebben de woorden van eene lettergreep, met uitzondering van weinigen, bij ons geen bepaalde quantiteit, en worden willekeurig of lang of kort gebruikt, hetgeen vooral bij zamenstelling of afleiding duidelijk in het oog valt. En in woorden van meerdere lettergrepen hangt {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitspraak van het geheele woord af van den toon, dien het taalgebruik op deze of gene syllabe gelegd heeft, terwijl er voor de quantiteit der overigen niets te bepalen valt. Daar nu deze klankwetten in poëzie evenzeer gelden dan in proza, mist men geheel de welluidendheid der oude gedichten, waarin de woorden gansch anders klinken, dan in proza, omdat aldaar toon en quantiteit verschillende zaken zijn. Voor die gedichten was dus de dactylische maat het eigenaardig kleed. Voor onze geknotte talen zijn de jambische, trochaische en daaraan grenzende voetmaten, waarin den dichters zooveel vrijheid vergund is, veel geschikter dan de strenge hexameter, die bijna geene overtredingen duldt, welke men echter in de nieuwe talen, zelfs met de grootste oplettendheid, niet geheel kan vermijden. In het heldendicht moeten wij dus, om de naaktheid onzer poëtische taal zooveel mogelijk te bedekken, ons met alexandrijnen behelpen, welke maat trouwens vrij goed klinkt en verscheidenheid genoeg aanbiedt, zoo men slechts de woorden goed weet te kiezen en te rangschikken. In dat metrum kan men, zoo al niet de oude dichters evenaren, ten minste hunne trekken en karakter tamelijk goed teruggeven, en, zij het geen volkomen gelijkend portret met het leven en de kleuren, althans een vrij gelijke fotographie leveren, mits men behalve de overige vereischten daartoe, twee noodzakelijke ingrediënten tracht te bezitten. Vooreerst, dat men met den dichter, dien men wil overbrengen, niet slechts eene oppervlakkige kennismaking aangeknoopt en sommige stukken van hem met genoegen gelezen heeft; maar dat men hem grondig verstaat en volkomen bekend is met zijn geest en uitdrukking, zoodat men uit zijne woorden zijne gedachten en bedoeling kan doorgronden. Ten anderen, dat men - dichterlijk talent bezit? - Op deze vraag moet ik ja en neen antwoorken. Geheel zonder dichterlijken aanleg mag hij niet zijn, die een gedicht wil leveren: maar dat men met dichterlijk talent een slecht overbrenger van Virgilius kan zijn, is ons uit het oordeel van Pierron over Delille gebleken. Ik bedoelde dus, dat hij die van een oud gedicht een goede kopie wil maken, indachtig behoort te zijn aan de eischen, die de oude dichters zich zelven stelden, om een gedicht te vervaardigen, dat èn den lezers genoegen deed, èn den schrijver tot blijvende eer verstrekte. Immers, Horatius waarschuwt bij herhaling en nadrukkelijk tegen allen spoed bij het dichten, en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gezegden, Saepe stilum vertas - Decimum prematur in annum, en meer andere zijn als het ware roepstemmen uit het graf tot alle dichters in alle eeuwen, om zich toch niet te haasten, en de kinderen van hun brein niet ontijdig het daglicht te doen aanschouwen, ten einde niet door hun vroegtijdigen dood te worden teleurgesteld. En die zich aan eene navolging van den keurigen Virgilius waagt, mag niet ongedachtig zijn aan de wijze, waarop hij zelf gewoon was zijne verzen te bearbeiden, waaromtrent wij bij denzelfden Pierron het volgende vermeld vinden op bl. 381. ‘Il dictait le matin un grand nombre de vers, et il employait tout le reste de la journée à les corriger, à les réduire, à en faire quatre ou cinq qui le satisfissent; imitant, selon l'expression qu'on lui prête, l'ourse qui lèche ses petits naissants et leur donne la forme,’ welke voorstelling, hoezeer niet geheel van overdrijving vrij te pleiten, hoofdzakelijk waarheid bevat, gelijk men reeds hieruit kan opmaken, dat Virgilius alleen aan de bewerking zijner Aeneis elf volle jaren heeft besteed, en na de voleindiging daarvan zich voornam op reis te gaan en buitenslands nog drie jaren te wijden aan de volkomene voltooiing en beschaving van zijn werk. Toen echter de dood hem verraste en de uitvoering van dit voornemen verhinderde, begeerde hij op zijn sterfbed, dat dit gedicht als niet genoegzaam gepolijst vernietigd zou worden, welke schade voor de Romeinsche letterkunde gelukkig door de wijze beschikking van Augustus is verhoed. Ik wil gaarne toegeven dat, hetgeen Pierron er nog bijvoegt, zulk een wijze van dichten niet zeer vruchtbaar kon zijn; ten minste wat het aantal en den omvang der gedichten betreft. Gering is dan ook, in vergelijking met dichters van latere tijden, de dichterlijke nalatenschap van Horatius, Virgilius en andere voorname dichters der oudheid; maar dat weinige is toch voldoende geweest, om hun voor altijd den rang van hoofddichters te verzekeren en hun naam door alle eeuwen heen luisterrijk te doen voortleven. Wie dus genoemde ingrediënten, of zelfs een van beide mist, zal wel geen goede en juiste vertolking van oude dichters, vooral Virgilius, kunnen geven, al bezat hij overigens veel dichterlijk talent. Dit laatste zal zeker wel niemand aan onzen Joost van Vondel kunnen of willen ontzeggen, en toch voldoet zijne overzetting van Virgilius niet, als men die, gelijk Pierron ten opzichte van Delille deed, met het origineel vergelijkt. Men weet dan ook {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijne levensgeschiedenis, dat hij van het bestuderen der klassieke schrijvers niet bijzonder zijn werk heeft gemaakt, en de oude talen slechts een weinig geleerd heeft met het bepaalde doel, om die dichters te vertalen, hetgeen toen in de mode was. En de omvang zijner geschriften toont genoegzaam aan, dat hij niet gewoon was zijne stukken op de manier van Virgilius te bewerken. Hetzelfde geldt ongeveer van de vertaling zijns opvolgers, Westerbaan, welke als gedicht vrij wat beneden die van Vondel staat, ofschoon hij hier en daar den ouden dichter beter gevat heeft. Van de vroegere vertalingen zullen wij hier geen melding maken, wijl de taal, waarin zij vervat zijn, nog te ruw en te weinig ontwikkeld is, om met gene te kunnen vergeleken worden. En wat de nieuwe overzetting van P. van Winter betreft, die in het begin dezer eeuw het licht zag en de vier eerste boeken der Aeneis bevat, deze heeft als vertolking zoo weinig waarde, dat men in verzoeking komt te gelooven, dat hij zijn gedicht niet naar den tekst van Virgilius zelven, maar naar eenige min nauwkeurige vertaling van dien dichter heeft vervaardigd, met welke veronderstelling ook de titel van zijn werk, ‘nieuwe overzetting van den Eneas’ niet in strijd schijnt te zijn. Het is dus te bejammeren, dat de jongste overbrenger der Aeneis in de verzameling van vertalingen van oude schrijvers, onder den naam Hellas en Latium, in 1862 verschenen, Mr. S.J.E. Rau, van wien het zich én verwachten liet, én ook hier en daar blijkt, dat hij Virgilius beter kent dan zijne voorgangers, tot voertuig zijner gedachten juist den hexameter gekozen heeft, en hierdoor noodwendig in de bovengemelde gebreken vervallen moest; ten gevolge waarvan zijne verzen bij het lezen stroef en stootend zijn, en voor het gehoor onaangenaam en hard. Maar wat vooral nadeelig is voor zijne overzetting en haar gedrongen en onduidelijk maakt, is zekere poëtische knutselarij, of hoe zal ik het noemen, de poging namelijk om in hetzelfde aantal verzen het latijnsche gedicht terug te geven, denkelijk om zoogenaamd met den dichter gelijken tred te houden, iets wat even onmogelijk is, als dat een kind met gelijke schreden een volwassen man zou bijhouden; terwijl het, om niet ten achter te geraken, ten minste drie of vier passen moet maken, tegen twee van den man. Aan deze aardigheid zijn dan ook meermalen gedachten van den dichter opgeofferd, andere niet zoo uiteen gezet en verklaard, als de krachtige en veel omvattende stijl {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dichter vereischt. Wie een eenvoudigen latijschen zin in proza letterlijk wil vertalen, zal wegens de grootere beknoptheid dier taal stellig vijf regels vullen tegen vier latijnsche; en dan een dichter - en dan Virgilius! Zonder mij op het dichten bepaald te hebben toegelegd, heb ik bij sommige gelegenheden, als het te pas kwam, wel eens een versje gemaakt; ook nu en dan, vooral als voorbeeld en aanmoediging voor mijne leerlingen, wel iets van een oud dichter in onze taal overgebracht: maar nooit heb ik die vruchten mijner snipperuren in het licht gegeven, omdat ik ze daartoe niet rijp genoeg achtte. Aan Virgilius had ik, ofschoon ik dien dichter vooral hoog schatte, misschien wel juist daarom, nog nooit mijne krachten beproefd, maar mij vergenoegd, hem zoo nauwkeurig mogelijk te leeren verstaan, en zoo duidelijk mogelijk aan anderen te verklaren. Een toevallige aanleiding was oorzaak, dat ik mij ook eens daartoe bepaalde en al mijn wilskracht aanwendde, om wat mij vroeger, met het oog op de daarvan bestaande vertalingen, onbereikbaar scheen, te beproeven. Toen ik met groote inspanning en ernstig nadenken een klein gedeelte bewerkt had, en dit met de vertaling van anderen vergeleek, schaamde ik mij niet over mijn werk, en begreep, wat ik boven gezegd heb, dat niet zoozeer dichterlijk talent daarvoor gevorderd werd, als het vatten van den geest en de uitdrukking des dichters, en het geduld en de slag om daarvoor in onze taal de juiste bewoordingen op te sporen, benevens een weinig muzikaal gehoor. In hoeverre de taak, waaraan ik mijn leven heb toegewijd, mij tijd en gelegenheid zal laten om dezen arbeid voort te zetten, kan ik niet met zekerheid bepalen, en zulks zal ook grootendeels afhangen van mijne overtuiging, dat het nut en belang der zaak zal kunnen opwegen tegen den tijd en de moeite, die het moet kosten. Om nu deze niet aan mijn oordeel alleen te toctsen, maar ook de meening van anderen daaromtrent uit te lokken, ben ik te rade geworden in een geacht tijdschrift eens eene proeve van mijn werk als voorlooper in het licht te zenden, ten einde vervolgens naar bevind van zaken te kunnen handelen. Er zullen, hoop ik, wel lezers zijn, eerlijk genoeg, om iemand, die voor het eerst in de dichterlijke wereld komt optreden, in dit opzicht niet te misleiden. Mocht het blijken, dat ook mijne pogingen niet toereikende waren, om het portret van dien ouden dichter naar het leven voor te stellen, zoo keer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ik terug tot de opinie, die ik vroeger bij het lezen der vertalingen van anderen koesterde: dat men Virgilius wel lezen en bewonderen, maar niet navolgen kan. Den toets, dien ik mij zelven stelde ter beoordeeling van mijn gewrocht, wil ik ook in deze proeve laten gelden, en, door nevens-plaatsing der verzen van een paar andere dichters, een concours instellen om door vergelijking een richtsnoer voor het oordeel te hebben. Eigenlijk moest nu, om de vergelijking te wettigen, dat gedicht van Virgilius zelven aan het hoofd staan; doch ik begreep, dat dit voor de ingewijden noodeloos was, welke die vergelijking buitendien kunnen instellen; en nutteloos voor de oningewijden, daar zij het richtsnoer niet zouden kunnen volgen. Deze zullen, vertrouw ik, van mij de verzekering wel willen aannemen, (de anderen kunnen zich zelven overtuigen), dat ik den ouden dichter geheel in zijne voetstappen volg, mij zoo stipt mogelijk houde aan zijne denkbeelden en uitdrukkingen, die ik meestal, waar het zijn kan, bijna woordelijk teruggeef; dat ik geen enkele hoofdgedachte van hem achterwege laat, en er niets willekeurig bijvoeg, dan wat mij ter opheldering en verbinding der zinnen noodzakelijk voorkwam; enkele keeren ook wat het vinden van vers en rijm onvermijdelijk maakte. Alleen eigennamen en epitheta breng ik niet overal letterlijk over, maar stel er, waar ik dit beter acht, de bedoeling des schrijvers voor in plaats, ter gemoetkoming van hen, die met de figuurlijke uitdrukkingen van oude dichters niet bekend zijn. Vreemd immers zoude het hun voorkomen, hoe b.v. hetzelfde paard op de eene plaats gezegd werd uit dennenhout, op de andere, uit ahornhout te zijn vervaardigd hoe hetzelfde volk op verschillende plaatsen met vijf, zes onderscheidene benamingen werd aangeduid, en meer dergelijke; waarvoor ik die uitdrukkingen bezig, welke kenners er van zelf bij denken, en die aan onkundigen als verklaring worden opgegeven. Als modellen ter vergelijking heb ik alzoo gekozen Vondel, als de beste vertaling in alexandrijnsche maat; en Mr. Rau, als nabootser van het metrum der ouden. Tusschen deze beiden in zal ik mijne vertolking plaatsen, en wel ter vermijding van eentoonigheid, en tot gemak voor de vergelijking, in deelen gesplitst. Mijne proeve bevat de 107 eerste verzen van het 2e boek der Aeneis, waarvan ik, overeenkomstig met den inhoud van het gedicht, drie vrij gelijke afdeelingen zal maken, namelijk: I van vs. 1-39. II vs. 40-76. III vs. 77-107. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Van vs. 1-39. Vondel. Elk zweeg en zag hem aan, met aandacht en verlangen, De vorst Aeneas heeft hierop dus aangevangen Van 't hooge tafelbedde. O koninklijke vrouw! Gij heet me mijnen druk en onuitspreekbren rouw Vernieuwen; hoe de Griek zoo deerlijk het vermogen Van Ilium verdelgde, en wat ik met mijne oogen Al jammeren aanschouwde, en mede in zulk een staat Vooraan bezuren most; wat Myrmidoonsch soldaat, Wat Doloper, of wie van wreede Ulysses bende Zou, zonder tranen, die verwoestinge en ellende Verhalen? ook bevalt de nacht, met dauw gelaân, Het aardrijk en 't gestarnte, alreeds aan 't overslaan, De midnacht roept te bedde al die hier zijn gezeten; Doch is uw zucht zoo groot, om ons fortuin te weten En Trojes ondergang te hooren, kort en klaar, Zoo zal ik, schoon mijn geest nog gruwt aan dit gevaar Te denken, en mijn hart van droefheid stuit, beginnen. De grieksche krijgraad, die de vest niet zag te winnen, En, na veel jaren krijgs, verzwakt en afgemat, Van 't noodlot afgekaatst, ging bouwen voor de stad, Door Pallas drift en geest, een houten paard gestegen Zoo hoog gelijk een berg, met ribben ingeslegen Van dennen; onder schijn van veilig wederom Te keeren over zee, door zulk een heiligdom, Minerve toegewijd; dus laat de faam zich hooren, Men sluit de braafsten eerst bij lotinge uitgekoren, Ter zijde al stil in 't paard en stopt den hollen buik, Met blank gewapenden, bij duister en ter sluik, Een eiland, Tenedos legt in 't gezicht der veste Van Troje, en was befaamd in 't Oostersche geweste, En rijk van middelen, zoo lang als Priaams rijk Nog overende stond, nu is het slechts een wijk En inham, daar de kiel zich nauwlijks mag betrouwen. De krijgsvloot hier gevoerd, om achterdocht te schouwen, Verbergt zich op de kust; wij wanen, zij toog weg Naar Argos toe voor wind; de stad, van 't lang beleg Ontslagen, is verheugd; men zet de poorten open. Het lust de burgerij, naar buiten toe te loopen, Bezichtigen het veld, daar 's vijands leger lag, De doodsche plaats te zien en de oevers, daar het plag Te grimmelen; hier sloeg de Thessaliër zich neder, Hier stond Achilles tent, hier lag de vloot in weder {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En onweêr veilig, hier ging 't heftig op een slaan. De sommigen zien 't paard, met een verbaasdheid aan, 't Geschenk, dat, hun ten vloek, Minerve is opgedragen, Verwonderd over 't gevaart'; hetzij dat Trojes plagen Dit eischten, 't zij bedrog of wat het wezen wou; Thymetes was de man, die d' eerste dit gebouw Hiet slepen in de stad en op den burg te zetten; Maar Capys, en die scherp en nauwer hier op letten, Gebieden, dat men 't grieksch met recht verdacht geschenk Verbrande, of 's vijands laag in zee plompe en verdrenk'; Of polse in 't hol des buiks met boren en met slopen. Het wispelturig grauw, hierover in veel hoopen Gereten, staat gekant uit ijver tegens een. P.E. De gansche feestzaal zwijgt, elk neigt tot luistren de ooren, En vorst Aeneas doet van 't hooger eind zich hooren. Gij noopt mij, koningin, een onuitspreekbre smart Op nieuw te voelen, en u met bloedend hart Den val van 't trotsche Troje en 't Grieksch geweld te malen, En al de ellenden, die 'k gezien heb, op te halen, En waar 'k in heb gedeeld. Wiens hart is zoo van staal, Dat hij niet weenen moet bij zulk een droef verhaal, Dat zelfs den vijand tranen zou uit 't oog doen leken? Daarbij is ook de nacht reeds meer dan half verstreken, En spoort het dalend starrenheir ons aan tot rust. Doeh zoo desniettemin bij u zoo groote lust Bestaat, den jongsten kamp, dien Troje heeft gestreden, Te hooren en alle onze wederwaardigheden Te kennen, 'k vang dan aan, hoezeer mijn ziel ook gruwt, En zelfs 't herdenken aan die reeks van jammeren schuwt. - Door 't strijden afgetobd, door 't lot teruggestooten, Daar zooveel jaren krijgs reeds wentelden, besloten De grieksche hoofden thans met list te werk te gaan. Men bouwt, zoo fraai, als had hun Pallas bijgestaan, Een paard, uit hout gewrocht en kunstig zaamgeweven, Van omvang, dat men 't eer den naam van berg zou geven. Het was, zoo geeft men voor, een offer aan de Goôn, Voor hun voorspoedigen terugtocht aangeboôn. 'T gerucht verspreidt zich. Nu vult men de groote holen Van 't dier met krijgsliên op, voor ieders oog verscholen; Een uitgelezen tal, door 't lot hiertoe bestemd, Wordt in den duisteren buik en zijden ingeklemd. Niet verre van de kust is Tenedos gelegen, Een eiland rijk in schat, in aanzien hoog gestegen, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoolang het vorstendom van Priamus bestond; Nu slechts een zeebaai met onveilgen havenmond. Daarheen gevaren hielden ze in die eenzame oorden Zich schuil, en wij die van den vijand niets meer hoorden, Geloofden stellig, dat hun steven was gewend Naar 't grieksche vaderland, en de oorlog nu ten end. Dus acht gansch Troje van de krijgsramp zich ontheven, Die hen zoolang benarde, en gaat op nieuw herleven. Men sluit de poorten op, 't gelust er uit te gaan, Om op 't ontruimd terrein eens alles ga te slaan, En 't grieksche kamp te zien, nu ledig en verlaten. Ziedaar de legerplaats der Myrmidoonsche staten; Hier stond omstreeks de tent, waarin eenmaal hun held Achilles zich onthield, die woeste leeuw in 't veld; Daar lag de vloot op 't strand; ginds pleegde men te strijden Met legerbenden zaam geschaard van wederszijden. Een deel aanschouwt verbaasd 't noodlottige gevaart, Minerva toegewijd, 't reusachtig houten paard. Thymetes geeft het eerst den raad, om 't in te halen En als een krijgsbuit op den burg te laten pralen, 't Zij met boos opzet, 't zij door 't noodlot dus beschikt. Maar Capys met een deel, dat beter weegt en wikt, Eischt, dat het grieksch geschenk, verdacht van hinderlagen, In zee gedompeld worde; of wel, zoo 't mocht behagen, Met vuren, aangestookt van onder op, verbrand. Daartegen hoort men weder van een andren kant: Men moet dien hollen buik en bergplaats onderzoeken, Men bore 't open en doorsnuffele alle hoeken, Wat daar van binnen schuilt. Onzeker in de keus Is 't volk verdeeld en volgt of deze, of gene leus. Mr. Rau. 't Feestmaal zwijgt: elk staart op den held in gespannen verbeiding. Toen sprak de achtbare Eneas aldus van zijn staatlijke sponde. Vorstin! naamloze smarten gebiedt me uw verlangst te herdenken: Hoe 't overmachtige Troje, het rijk zoo waard te betreuren, Zwichtte voor 't Grieksche geweld: wat rampen mijne oogen aanschouwden; Daar 'k zoo zeer deelachtig in was. Wat krijger, getreden Uit het Thessalische heir, of de benden des wreeden Ulysses, Stortte op 't verhaal geen traan? ook spoedt zich de dampige nacht reeds Neder ter kimme, en wenken de zinkende starren ter ruste. Maar is uws harten begeert zoo groot, wat ik leed te vernemen, De uiterste rampen van Troje, in 't kort, in mijn rede te hooren: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon mijn gemoed de herinnering begruwt, voor de droefnis terugbeeft, k Spreek op uw wensch. - Door 't krijgen geknakt, en verstooten van 't noodlot; Na zoo veler getijden verloop, doen Griekens geleiders 't Paard dat in hoogte 't gebergte gelijkt, door Pallas verheven Kunstmacht, rijzen en buigen tot ribben 't voegzame pijnhout; 't Was (dus ging, op hun leuze, de maar) een gelofte op hun aftocht. Hier doet heimlijk hun list, in den duisteren balg, hunne helden, Schuilen, die 't lot aanwees met zijn keuze; en zij vullen de hoolten Van 't onmeetlijke lijf met ten strijd volvaerdige krijgsliên. Tenedos ligt in 't verschiet, 't alom wijdruchtig en eenmaal Schatrijk eiland, toen op zijn rijksthroon Priamus heerschte: 't Biedt thans enkel den scheepling zijn boezem ter trouwelooze reede. Daarheen lichten zij 't anker, en schuilen op de eenzame stranden. We achten 't gewis, dat zij reede, op den wind, Mycenen bezeilen. Zoo legt, na 't langdurige leed, heel Troje den rouw af: 't Opent zijn poorten; men gaat, volvrolijk, de Dorische tenten, 't Ontruimd legerverblijf overzien, en 't verlatene zeestrand. Sommige staren 't verderflijk geschenk, dat der kuische Minerva Door hen gewijd stond, aan: zij bewondren 't gevaarte; en Thymetes Noopt ons 't eerst, om het binnen den muur en ter burchte te ontvangen 't Zij ontrouw hem vervoerde, of 't lot over Troje beschoren. Maar Capys, door andren gestijfd, die de voorzichtiger rieden, Wil de bedriechlijke laag, de verdachte geschenken der Grieken, Storten in 't diepste des meirs, of van ondren met vlammen bestoken; Of 't ligchaam, in de holen die 't schuil houdt, borend bespieden. Weifelend scheidt zich 't gemeen, door strijdige zinnen getrokken. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Van vs. 40-76. Vondel. Toen komt Laocoön geloopen naar beneên Van 't hooge slot, vol viers, vooruit, gevolgd van vele En eenen langen sleep; hij roept met luider kele Van verre: o licht misleide en slechte burgerij! Wat is dit voor een dolle en blinde razernij? Gelooft ge, dat de vloot des vijands zij vertogen? Of acht ge een grieksch geschenk vrij van bedrog en logen? En kent ge Ulysses dus en zijnen valschen aard? De Grieken schuilen stil in 't hol van 't dit gevaart; Of deze stormkat is gebouwd, om onze wallen En huizen te bespiên en Troje te overvallen; Of hier is een verraad bewimpeld met dit hout. Trojanen! wacht u wel, eer gij het paard betrouwt. Het zij hiermeê zoo 't wil, ik vrees voor Grieksche treken En hun schenkagiën meest, en alle hoofdsche streken. Zoo sprak de man en schoot een zware schacht, vol vier, Uit al zijn macht terzijde en in den buik van 't dier; En door de ribben heen, zoodat ze stond en trilde. De buik, van dezen slag geklonken, galmde en gilde En rammelde uit zijn hol; en had ons toen het hoofd Niet averechts gestaan en 't noodlot ons beroofd Van zinnen, aangezien geen God dit woû gehengen; Het punt der spere kon 't verraad ter schande brengen, Dat in den schuilhoek stak, en Troje, op dezen dag, En Priams hof stond nog, zoo trots gelijk het plag. Maar ondertusschen wordt een jongeling, geteugeld, De handen op den rug en arm aan arm gevleugeld, Naar 's konings hof gesleept van eenen herderstroep, Met allerhande smaad en vreeselijk geroep. Hij kwam al willens zelf hun in den mond geloopen, Dus vreemd en onbekend, om Trojes' poorten open Te zetten voor den Griek, te stichten dit verraad. Een stoutaart, een getroost van beide, hoe 't beslaat, Ons in te luiden of een wisse dood te lijden. De jeugd van Troje schiet hier toe, van alle zijden. Nieuwsgierig hem te zien, te hoonen met veel schimp Dien opgevangen gast; nu luister, met wat glimp De Griek zijn laag verbloemt, en leer u eens gewennen, Uit een verraders stuk dien ganschen hoop te kennen; Want toen hij weerloos en verbaasd in 't midden stond, Bezien van al den drang, en overal in 't rond {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Den troep van Troje had bekeken met zijne oogen: Och, sprak hij, wat gewest, wat zee wordt nu bewogen, Om mij te bergen? of wat hoop kan ergens zijn Voor mij, elendig mensch! in dezen droeven schijn, Die nimmer bij den Griek verblijf vinde, en, verdreven Bij Dardans hof, verdien gestraft aan lijf en leven? Dat kermen zet terstond de harten om, en al D'oploopendheid bedaart; wij porren hem, hij zal Ons melden, uit wat stam en bloed hij zij gesproten; Wat zijne boodschap houdt; waarom hij, ginds verstooten, Zich vangen laat bij ons; hij eindelijk bedaard Van schrik, begint: P.E. Daar komt Laocoön, wien velen vergezellen, Bezorgd voor 't heil der stad, met drift den burg afsnellen, En ijlt den stoet vooruit; nog eer hij is nabij, Klinkt reeds zijn stem hun toe: o welk een razernij Bezielt u, burgers! waant ge dat des vijands scharen Zijn afgetrokken? of, zoo zij vertrokken waren, Ze een pand hier zouden achterlaten, als tot zoen, En zonder listig doel aan ons geschenken doen? Kent gij Ulysses zoo? Is dit van hem te wachten? Er schuilen Grieken in dat hout, naar mijn gedachten, Of 't is een werktuig opgericht tot onzen val, 't Zij ter bespieding, of bestijging van den wal, Of eenige andere list. Laat u door mij vermanen, Hoe ook de zaak moog zijn, wantrouwt dat paard, Trojanen; Ik vrees de Grieken, ook al bieden ze ons een gift. Zoo sprekend slingert hij met forsche kracht en drift Zijn zware lans in 't dier, en weet de plek te vinden Juist waar de voegen zijde en krommen buik verbinden. De lans dringt trillend door, en de echo van dien schok Weergalmt van binnen luid en dreunt door 't holle hok. En was niet 't noodlot ons wangunstig, en de harten Van 't volk verdwaald geweest om dol 't gevaar te tarten, Dan was zijn raad gevolgd, de hinderlaag verstoord, En 's vijands listig plan in 't grieksche bloed gesmoord. Dan stond nu Troje nog bevestigd door zijn wallen, En was niet Priams burg door snood verraad gevallen. Intusschen wordt op eens een groot rumoer gehoord. Daar sleurt een herderstroep een jongman met zich voort, Met de armen op den rug geboeid, want 't laat zich gissen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij een vijand is; de koning zal 't beslissen. Hij had zich onbekend vrijwillig aangeboôn, Bij hunne komst, ten spot van lijfsgevaar en hoon, Met 't vast besluit, dat hij hun stad zal openzetten Voor 't grieksche heir, als hij door list hen in zijn netten Verstrikken kan; zoo niet, 't wil boeten met zijn kop. Van alle zijden dringt de menigte zich op, Uit zucht om hem te zien; men schaart zich om hem henen; Al de indruk van 't gevaar is uit hun geest verdwenen, Men vestigt de aandacht slechts op den gevangen man, Wien ieder als om strijd verguist zooveel hij kan. Verneem nu 't meesterstuk van grieksche list en vonden, En leer uit 't misdrijf van dien een gansch 't volk doorgronden. Want toen hij weerloos en bedeesd in 't midden stond Van 't hem beglurend volk, sloeg hij zijn blik in 't rond Op den Trojaanschen drom en riep als in gedachten: Ik ongelukkige, wat staat mij nu te wachten? Wat land, of welke zee verbergt mij in zijn schoot, Daar 't lot mijn Vaderland voor immer voor mij sloot, En nu 't dardaansche volk zijn wraak aan mij wil koelen? Door deze weeklacht wordt ons 't hart geroerd, wij voelen Thans deernis met een man, zoo zwaar gedrukt door 't lot, En onverwijld staakt elk mishandeling en spot. Wij noodigen hem uit zijne afkomst te openbaren, Wat hij te melden heeft, en verder te verklaren, Wat hem den moed toch gaf, dat hij in 't vreemde land Zich willig vangen liet en stelde in onze hand? Hij eindelijk, zoo 't schijnt, bemoedigd, staakt het vreezen: Mr. Rau. Daar streeft allen voorbij, vergezeld van een talloze schare, Laocoön, vol drift, van de hoogte des burgs, en zich spoedend Roept hij van verr': ‘Hoe dwaalt ge in uw waan, rampzalige burgers! Acht gij des vijands vluchten gewis? Wacht ge eenige gave Zonder bedrog van den Griek u gereikt? en vergeet gij Ulysses? 't Zij dit hout voor het oog de verscholen Achiven bedekt houdt; 't Zij het gevaarte met kunst is gewrocht, ter bestoking der muren; 't Lokt in 't bedriechlijk verderf. Mistrouwt dit paard, mijne burgers! Wat hier schuile, de Griek is me een schrik, al biedt hij mij gaven.’ Dit woord uitende, wringt hij met kracht een onzachlijke werpspies Recht in de zijde des diers, in de kromme gebindten, die 't ligchaam Samen vereenen. De speer staat trillend, en wedergedreven Klinkt door 't holle der welving de stoot, met inwendige zuchten. Voerde, als 't godlijk besluit, ons hart toen niet ten verderve. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Zwaard had wis het bedrog ontmomd, in 't bloed des belagers: Troje! en gij bleeft steeds pralen, met Priamus heerlijke transen! Ziet, met een woelig getier, door Troïsche herders getrokken, Wordt voor den koning een jongling gebragt, wiens handen zich rugwaart Kromden in boeijen: een vreemdling, die, willens getreên op hun wegen, Langs dit spoor zijn bedoelen, om Troje den Griek te verraden, Enkel vervolgde; in het drieste gemoed op zijn listen, of 't zeker Opzet steunend van 't hoofd in den dood onverschrokken te buigen. Overal spoedt zich de Troïsche jeugd nieuwsgierig te samen, Rond den gevang'nen gestroomd, dien om strijd hunne reednen beschimpen. Hoor nu der Grieken bedrog: ken ze alle in een enkele misdaad! Toen hij voor aller gezicht, ontwapend en bevend, in 't midden Stilstond, wijl hij zijn blik op de Phrygische scharen in 't rond sloeg; Ach, (is zijn taal), waar opent het droog of de vloed mij een zeekre Schuilplaats? wat blijft me eindlijk, ellendige! verder te hopen? Mij, dien de ban der Achiven vervolgt, en dien Dardanus loten Thans ook eischen ter straf, om hun haat in mijn bloed te verzaden! Aller gemoed slaat om op zijn klagend gejammer; de driften Vleijen zich neer, en men noopt hem, zijn herkomst vrij te bekennen; En 't geen dus hem beweegde zijn' vijand zich over te geven. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Van vs. 77-107. Vondel. O vorst ik wil u onbezwaard De waarheid, hoe het legt in onzen raad beschoren, Ontvouwen; ik ontken vooreerst niet, een geboren Rechtschapen Griek te zijn; en schoon, gelijk ge ziet, Mij 't onrechtvaardig lot tot ramp schiep en verstiet, Gij zult uit Sinons mond bedrog noch logen hooren. Misschien kwam u de naam van Belus neef ter ooren, Vorst Palamedes, wijd befaamd van rijk tot rijk, Die om gedicht verraad, of overschendig blijk, Onschuldig werd ter dood, in 't Grieksche heer, verwezen, Om 't afraân van den krijg: nu wordt de held geprezen, En na zijn dood beklaagd. Mijn vader, arm van staat, Zond mij, zijn bloedverwant, naar Troje, voor soldaat En krijgsgenoot des helds, in 't opgaan van mijn leven, In 't bloeijendst van mijn jeugd. Wij zijn in staat gebleven, En deelden in zijne eer, zoolang hij bleef in staat Ter goeder fame, en 't rijk nog bloeide bij zijn raad. Maar toen hij door den nijd en schalke Ulysses' treken, (Ik rep niets onbekends) van 't leven wierd versteken, Versleet ik jammerlijk mijn leven vast in druk En eenzaamheid, en wrokte in 't harte, om 't ongeluk Van mijnen bloedverwant, die zonder schuld most bloeden, Doch kropte 't zoo niet in, of mijne wraak, aan 't woeden. Ontviel al te onbedocht, dat ik, zoo 't vallen wou, Zoo 't heer met zege keerde in 't vaderland; dit zou Vergelden naar mijn macht, en haalde, door die woorden, Den haat op mijnen hals, bij allen die dit hoorden. Dit was de bronaâr van mijn onheil; hierom zocht Ulysses, dag op dag, wat nieuws, om mij verdocht Te houden bij het heer, en schrik op 't lijf te jagen; En hierom strooide hij geruchten uit zijn lagen, Al heimlijk onder 't graauw heel dubbelzinnig uit, En sterkt zich overtuigd met al wat hatig luidt. Hij rustte niet, tot dat door Calchas' hulp gesteven.... Maar waarom dus vergeefs bij dit verhaal gebleven, Dat u verdriet? Waarom op meer bescheids gewacht, Zoo gij de Grieken toch al even zuiver acht, En reê genoeg verstaat, waarvoor men mij moet houden? Nu helpt me voort om hals; de zoons van Atreus zouden Dit mild vergelden; dit's hetgeen Ulysses zocht - {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen haakten wij met kracht, het minste niet verdacht Op Grieksche treken en zoo groote schelmerijen, Om de oorzaak te verstaan; hij vaart, kwansuis voor lijen Beducht, al bevende met zijn vertelling voort. P.E. 'k Zal, spreekt hij, koning, wat ook de uitkomst moge wezen, De volle waarheid u belijden, en vooraf U niet verhelen, dat hij, die mij 't aanzijn gaf, Een Griek is. Want zoo al Fortuna kon bewerken, Dat ik rampspoedig ben, die wreede zal bemerken, Dat zij toch Sinon nooit tot veinsaard maken kan, En hem hervormen tot een leugenachtig man. Zoo Palamedes naam wellicht u kwam ter ooren, Uit Beleus oud geslacht, gij van zijn roem mocht hooren, Hem wien de Grieken schuldloos, van verraad beticht Door vuige lastertaal, benamen 't levenslicht, Omdat hij hun den krijg ontried; thans na zijn sneven Betreuren zij den man, en wenschten hem in 't leven: Hij was mijn bloedverwant, en 'k trok met hem ten strijd, Als schildknaap naar dit land, reeds van den eersten tijd; Mijn arme vader had mij hem ten dienst gezonden. Zoolang hij in 't bewind als krijgshoofd, ongeschonden, En in den vorstenraad, vermocht door zijn gezag, Deelde ik ook in zijn roem. Doch toen, helaas, de dag Verscheen waarop ('k vermeld geen onbekende zaken) 't Ulysses haat gelukte om hem verdacht te maken, En hij als offer van diens list van de aard verdween; Sleepte ik in sombren rouw mijn leven voort alleen, En zat in eenzaamheid om 't lot mijns vriends te treuren, Die zoo onschuldig stierf. Aan 't geen mij kon gebeuren Gansch ongedachtig, gaf 'k mijn gramschap dwaaslijk lucht, En zwoer, dat ik, zoo 't lot het gunde, eenmaal geducht, Als 'k met 't verwinnend heir naar Argos ging vertrekken, Hem wreken wilde; 't woord zou bittren haat verwekken! Hieruit ontsproot de bron mijns onheils; van toen aan Zocht zich Ulysses, schuld bewust, van mij te ontslaan, Door telkens mij op nieuw van misdaan te betichten En door verdichtsels argwaan tegen mij te stichten Bij 't volk, ter fnuiking van mijne eer en goeden naam, Hij rustte dan ook niet, eer hij met Kalchas zaâm.... Maar waartoe vruchteloos dat leed weêr op te halen? Of wat houde ik u op door verder te verhalen, Zoo ge op één lijn stelt wat van Grieken is geteeld, En u wat ik hier spreek misschien reeds lang verveelt? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltrekt terstond de straf: dit zou Ulysses hopen, En ook de Atriden zouden 't met veel geld bekoopen. Hier hield hij eensklaps op; maar nu juist brandden wij Van sterk verlangen, en wij drongen aan, dat hij 't Verhaal voleinden en de zaak ons zou doen hooren, Onkundig van die list den Grieken aangeboren En zooveel boosheid. Hij vervolgt nu zijn verhaal Al bevend, en gaat voort met die geveinsde taal. Mr. Rau. k Zal u de waarheid, zegt hij, o Koning! in alles verklaren: Hoe ze ook luide; en belijd het: ik spruit van Argivischen bloede, Dit vooreerst: want, schoon het geval mij tot lijden gevormd heeft, 't Maakt, in zijn boosheid, nimmer van Sinon een ijdlen bedrieger, Mogelijk kwam wel eenig gerucht van den naam u ter oore Diens Palamedes van Belus geslacht, van 't hooglijk vermaarde Krijgshoofd; dien, op een schijn van verraad, de bedrogen Pelasgen, Schuldloos offer afgrijslijk beticht, om 't ontraden des oorlogs, 't Doodsrijk deden betreên. Thands treuren ze om dien zij ontzielden. Onder 't geleide des mans, dien 't bloed mij ten vriend had geschonken, Zocht mijne jeugd dees krijg, een behoeftigen vader gehoorzaam. Toen hij nu vast in 't gezag, en geliefd in de vorstelijke raadzaal Bloeide, verhief zich mijn naam almede met eenig vereeren. Nevens hem: maar zooras hem de nijd van den sluwen Ulysses, ('k Spreek wat alom is bekend), uit de oorden des levens verbande, Sleepte ik, ter nedergebogen in rouw in 't duister mijn dagen; Eenzaam treurend in 't hart, om den val mijns schuldlozen bloedvriend. Dwaas! en ik zweeg ook niet, en wen eenmaal 't lot het vergunde, Zoo 'k overwinnend gekeerd in 't vaderlijk Argos terugkwam, Zwoer ik, zijn wreker te zijn; zoo tergde ik een zoenloze snoodheid. Hieruit sloop mijn verderf: van de stonde af dreigde me Ulysses Telkens met nieuwe bezwaren, en strooide arglistige woorden Onder 't gemeen; in 't gewisse vermaand, naar waapnen te zoeken, Ja, zoo rustte hij niet, tot in 't einde hem Calchas behulpzaam.... Maar wat doet mij om niet dit leed in mijn boezem hernieuwen? Waartoe drale ik? Indien gij de Achiven in alles gelijk stelt; 't Hooren des naams u genoeg is; zoo haast u gewroken te wezen. 't Zal d'Ithacenser tot vreugd, en d'Atriden een wenschclijk heil zijn. Toen vooral ontbranden we in drift, om zijne reednen te hooren; Zulk eener snoodheid vreemd, en der kunst diens Griekschen bedriegers. Huivrend vervolgt hij; zijn taal met een schijnbare ontroering verdichtend. Amsterdam, 4 Januarij 1868. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuel Geibel. Door W.J. Manssen. De poëzie, en als haar onderdeel de lyriek, kan zich nimmer losmaken van den geest des tijds, noch van de ideeën, die op een bepaald oogenblik onder menschen en volken leven en heerschen. Hoe meer ze zich met beiden assimileert, hoe meer ze zoekt te werken op de gemoderen, in één woord, hoe meer ze doordrongen is van de waarde van het oogenblik, des te krachtiger zal zij optreden en des te grooter zal haar invloed op de tijdgenooten zijn. Zoo ontstonden de ‘Ridderroman’ in de middeleeuwen, de kerkelijke en religieuze hymnen in het tijdvak der hervorming. Hoe opgewondener, hoe levendiger, hoe woeliger de tijd, des te meer zal de dichtader vloeien; al worden dan ook de voortbrengselen er somtijds niet beter door, en al beantwoordt de hoedanigheid meestal niet aan de hoeveelheid. Ieder meent dan dichter te zijn en het recht te hebben als zoodanig op te treden. Heerscht er daarentegen rust en vrede, we zullen misschien hun aantal zien verminderen, het gehalte echter der voortbrengselen zal veelal beter en van hoogere waarde zijn. In zulk een tijd zullen de dichters liever het stille leven ter behandeling nemen, of hunne stof kiezen uit de oude sagen der verschillende landen; ze zullen ons hun eigen hart ontsluiten. Zoo ook in Duitschland. - Het zoogenoemde klassieke tijdperk mist die albeheerschende ideeën, de groote feiten der wereldgeschiedenis, om er uit te putten; de dichters zoeken troost in beschouwin- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gen over den mensch, over vrijheid en eenheid van hun land; in idealen, die ze zich scheppen, en in de oude sage, die hunne fantasie boeide of door zonderlingheid aantrok. Een Schiller uitgezonderd, zijn ze nooit waarachtige volksdichters geworden; ze hebben slechts geschreven voor een bepaalden kring, die met hen op gelijk standpunt stond; m.a.w. voor hunne ‘klub’ of voor den ‘salon.’ We hebben hier in korte trekken den geest der ‘oude romantische school’, die Schlegel, Tieck, Novalis tot woordvoerders had, en we moeten er bijvoegen in menig opzicht tot waardige woordvoerders, teruggegeven. Immers, niet opgewekt door de ideeën des tijds, die kalm en rustig voorbijging, gaven ook zij zich over aan bespiegeling, of zochten uit den vreemde inheemsch te maken, wat niet de omstandigheden zelven aan de hand gaven. Want, hoe het ook zij, de geest der poëzie zal nooit uitsterven bij een natie, zoolang er nog eenig gevoel voor schoonheid en kunst in de gemoederen harer burgers woont. En is dit bij alle volken het geval, hoe veel te meer bij onze ‘schwärmerische en sentimenteele’ buren! - De Feeën en Elfen van Duitschlands grijzen voortijd, de oude Italiaansche schoonheden, zoo meesterlijk door Dante en Petrarca bezongen, en ook bijbelsche onderwerpen trokken hen aan; ja zelfs oostersche gedichten werden overgebracht in Duitschen vorm. Zoo werd de romantiek geboren; maar geboren en geschapen voor de aanzienlijken; het was de conservatief-aristocratische poëzie, de poëzie der hoven. En toch ook het volk heeft behoeften, die niet ongestraft worden over het hoofd gezien. Vandaar, dat de rust niet eeuwig kon duren; het volk was nog niet in den doodslaap gezonken; er moest verandering komen en zij kwam. De Fransche revolutie en het Napoleontisch streven brachten het hunne teweeg. Vrijheid en politiek - ziedaar de twee factoren, die ook bij hen begonnen te werken, toen de principes der revolutie zich ook over Duitschland verspreidden. Verwachtte men eerst heil van den Franschen keizer, met dien kamp voor vrijheid bleek weldra de dwang niet te strooken, dien Napoleon oplegde, en zoo ontstond, gepaard met den wensch om zich van zijne overheersching los te maken, tevens de richting in de poëzie, die we gevoegelijk de ‘tendenz-poëzie’ van 1813 en de nieuwe ‘romantische school’ kunnen noemen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaarts, voort, ja moedig voort! 1) Rusland sprak dat stoute woord: Voorwaarts! Pruissen hoort het stoute woord, Luistert gaarne en draagt het voort: Voorwaarts! Geef uw legers, Oostenrijk, Wees den anderen ook gelijk! Voorwaarts! In weinige strofen van Uhlands ‘Vorwärts’ de poëzie van 1813! Napoleon was zijn nederlaag nog niet vergeten en de andere volken hadden de Beresina en den winter van 1812 nog versch in het geheugen. Nooit is er een tijd geweest, waarin de poëzie zooveel invloed gehad heeft op de gemoederen des volks. De dichters, en we bedoelen hier de waarachtige dichters, zooals Körner, Uhland, Arndt, spoorden zelven hunne landgenooten aan, en met hunne namen verbinden we tevens het streven naar nieuwe onafhankelijkheid, naar vrijheid. Ja, 't was een nieuwe, frissche geest, die over Duitschland zijn adem liet gaan; een geest, waaraan wij de schoonste lyrische producten uit dien tijd te danken hebben; een geest, door Heinrich Heine 2) miskend, maar in den boezem en het harte van het duitsche volk bewaard; een geest, die zijn invloed zal behouden, wanneer de Heiniaansche critiek reeds lang zal zijn weggevaagd uit Duitschlands herinnering! Tevens vinden we in hen de hoofden der nieuwe romantische school. Ook zij namen hunne onderwerpen uit den voortijd, maar van vaderlandschen bodem; ze kozen de oude sage ter bearbeiding en gaven meesterstukken van poëzie, zoowel naar inhoud als vorm. Ja, 't is die frissche toon, die aantrekt; ‘'tis als de zonnestraal, die 't somber woud verlicht’; en wie ooit zich eenigszins in Duitschlands schoone literatuur heeft verlustigd, noemt met eerbied de namen van den ‘Schwabischen Dichterbund’, aan welken wij te danken hebben het schoone, dat de romantiek ons biedt. Het was de liefde voor hun land, die hen bezielde, voor het oude Duitschland met zijn kasteelen en bosschen, zijn ridders en jonkvrouwen. ‘Maar niet de nevelachtige mystiek trok hen aan met haar verstorven vormen; neen, alles, wat ooit {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} groots en heerlijks had geleefd’, daaruit kozen ze, en vol van de gedachten, die hen bezielden, vloeiden de krachtigste en schoonste tonen van hunne lippen en kweekten ze de reinste bloemen, die gebloeid hebben op politiek terrein. ‘Zij zijn, zoo zegt een duitsche schrijfster terecht, onze waarachtig poëtisch-politische dichters’ 1). Bezielde zoo 1813 vele edelen en waren zij de tolken van het gevoel der natie, die ook eindelijk het juk was beginnen te gevoelen van Napoleon: 1815 verscheen, en met dat jaar bleven vele illusies en idealen, die men zich had gevormd als aan uiterlijke vrijheid verbonden, ten opzichte van het inwendige van den Duitschen staat, onvervuld. Die stemming duurde voort tot 1830, het bekende jaar der Julirevolutie, en zij was het signaal voor de jubelende kreten der vrijdenkers en vrijzinnigen, voor de mannen van het jonge Duitschland, dat Börne en Heine tot wegbereiders had gehad. 't Was de geest van Heine die hen aanstak, van Heine die zingen kon: ‘Selten habt ihr mich verstanden, Selten auch verstand ich euch; Nur, wenn wir im Koth uns fanden, Da verstanden wir uns gleich;’ van Heine, die strijdend voor democratie en ultraliberalisme, met bijtende scherts en vol geest, als waarachtig woordvoerder der vrijgeesten, zoowel op maatschappelijk als godsdienstig terrein zich laat hooren, wanneer hij zegt: ‘Napoleon is nu dood en ligt goed verzegeld in zijn looden kist onder het zand van Longwood op het eiland St. Helena begraven. Rondom vloeit de zee. Hem hebt ge alzoo niet meer te vreezen. Ook de drie laatste goden, die nog in den hemel zijn overgebleven, de Vader, de Zoon en de H. Geest, behoeven u niet bezorgd te maken; want ge staat op goeden voet met hun heilige dienaren. En ook wat u zelven betreft is het niet noodig bang te zijn, want ge zijt machtig en wijs. Gij hebt goud en geweren, en wat te koop is, kunt ge koopen; wat sterfelijk is, dooden. Ook aan uwe wijsheid kan men geen weerstand bieden. Ieder uwer is een Salomo, en het is jammer dat de koningin van Saba, de schoone vrouw, niet meer leeft; gij zoudt haar geheel en al (bis auf's Hemd) ontraadseld hebben. Daarenboven hebt {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ge ijzeren potten, waarin ge allen kunt stoppen, die u iets te raden geven waarvan ge niets wilt weten; wat meer is, ge kunt ze verzegelen en in de zee werpen..... alles als koning Salomo. Evenals hij verstaat ook gij de taal der vogels. Gij weet alles wat in het land gezongen en gefloten wordt, en, mocht u het gezang van een vogel niet bevallen, wat nood! gij hebt een groote schaar, waarmee ge hem den snavel kunt rechtmaken, en naar ik hoor wilt ge u een nog grootere laten vervaardigen voor hen, die meer dan twintig vel zingen. Ten overvloede hebt ge de verstandigste vogels in uw dienst: alle raven, alle pauwen, alle uilen. Ook leeft de oude Simurgh nog, hij is uw grootvizier en de knapste vogel van de wereld. Hij wil het rijk weder evenzoo oprichten als het onder de prae-adamitische sultans heeft bestaan, en daarom legt hij onvermoeid eieren nacht en dag. Slechts voor één moet ik u waarschuwen, nl. voor den Moniteur van 1793’ 1). Is het wonder dat Heine met dit bijtend sarkasme en met het talent, waarmee hij adel en geestelijkheid aanviel, aanhangers verkreeg die, nog meer dan hij onbeperkt in hun ideeën van vrijheid, zochten af te schudden wat reeds eeuwen heilig voor en dierbaar aan het menschdom was geweest, zonder er iets anders en beters voor in de plaats te geven? We gelooven het niet. Neen, aan hem sloten zich de dichters van het ‘jonge Duitschland’ aan, die echter het talent van Heine misten en in hunne gedichten zich bijna alleen bezighielden met hun vrijgeesterij te uiten; terwijl hij op lyrisch gebied nog zooveel andere onovertrefbare zangen heeft geleverd. Zij toch, vervuld van de denkbeelden der Fransche revolutie, zochten een totale omkeering te weeg te brengen zoowel op maatschappelijk als op religieus gebied en wilden door de verkondiging hunner beginselen het ‘Filisterthum’, zooals zij het noemden, uitroeien niet alleen, maar tevens de bourgeoise literatuur en de bourgeoisie vernietigen. Ze meenden het niet anders te kunnen doen dan door de leuze, waaronder ze streden: ‘Emancipation des Fleisches’ en ‘freie Liebe’, d.i. afschaffing van het wettig huwelijk en van de bekrompen voorstellingen, die de menschen zich van de materie vormden. Om echter deze principes ingang te doen vinden, zagen zij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht in dat hun invloed grooter zou zijn bij de elegante wereld dan bij het meer degelijk gedeelte der natie, bij de eerzame burgers, en ziedaar de reden dat zij, Gützkow, Mundt en anderen, de grootste zorg besteeden aan hunne zangen wat elegance van vormen en sierlijkheid van uitdrukking betreft; al streed dan ook de inhoud hunner gedichten er mede, die maar al te dikwijls alles behalve elegant en sierlijk was. Tegenover hen stonden een aantal jeugdige muzenzonen, die, eveneens gedreven door ultravrijzinnige denkbeelden, echter liever de ‘proletariërs’ der natie wilden ontrukken aan de ellende, waarin ze verkeerden. Hen kan men met recht volksleiders noemen en dat zeer zeker niet in den goeden zin des woords. Immers, hun doel was alleen de heffe des volks op te stoken tegen de rijken en meer gegoeden, die zij als ‘verdrukkers en bloedzuigers’ afschilderden; zoo hen in 't eind tot opstand en gewelddadige maatregelen te verleiden en het communisme - want dit was hun lievelingsidee - te bevorderen. Daartoe richtten zij ook den aanval tegen God, godsdienst en onsterfelijkheid en stelden dit alles voor als sprookjes, door de rijken verzonnen om hunne verarmde natuurgenooten in bedwang te houden en te kunnen uitzuigen. Hun hoofd was Herwegh, die eerst veel opgang maakte, echter weldra met schade en schande het tooneel moest verlaten waarop hij werkzaam was. Immers, ook hij bewees in zijn eigen persoon, dat moed tot schreeuwen niet altijd de tweelingbroeder is van moed tot handelen, en dat er ‘een wijdgapende klove is tusschen vrijheidszanger en vrijheidsheld.’ In 1848 verliet hij lafhartig zijn partij. Al de dichters van deze kleur hebben in meerder of minder mate hetzelfde lot ondervonden. Slechts eenigszins, voor zoover het in weinige bladzijden was saam te trekken, hebben wij de richting geschetst, waarin de literatuur sedert 1815 in Duitschland zich bewoog, en dat met opzet, daar zij natuurlijk niet zonder invloed kon blijven op den man, die onder den nagalm der Fransche omwenteling leefde en zijn opvoeding ten tijde der Juli-revolutie genoot. In hoeverre hij zich van eenzijdigheid heeft weten vrij te houden zullen wij later zien. Of zijn lyrische producten de klip der politiek ontweken en zijn epische stukken (Balladen, Romancen enz.) zich onthielden van een te mystieken gloed, die de zangen der Romantische school maar al te dikwijls ontsierde, kunnen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} we uit zijn eigen voortbrengselen het best aantoonen. Alleen dit zij hier gezegd, dat we in hem een liefelijke verschijning begroeten na alles te hebben doorgeworsteld wat veel beter in proza zou gezegd zijn en nog veel liever gezwegen had moeten worden; een persoon, die in zijn gedichten, met talent en geestdrift geschreven, boeit en bekoort. Verre toch van de poëzie te verlagen, zooals vóór hem door de mannen van het ‘jonge Duitschland’ - de goeden niet te na gesproken - en de democratische dichters was geschied, tot draagster van politieke meeningen, tot het orgaan van politieke tendenz-liederen, waartoe de tijd zich ten zeerste leende, zingt hij, ‘gelijk aan den vogel, wien het lied de keel ontvloeit,’ en dit alleen omdat hij zich stelt, zooals een Duitsch critikus zegt, ‘op het standpunt van het vrije, menschelijke gevoel.’ Om dien invloed beter te waardeeren, zullen we vooraf in zijn leven zien, welke de rotsen zijn waarop hij schipbreuk had kunnen lijden, en waarvoor hij zoowel door de omstandigheden als door zijn opvoeding is bewaard gebleven. Emmanuel Geibel werd den 18. October van het jaar 1815 te Lubeck geboren en was de derde zoon van den predikant der Hervormde Gemeente aldaar. Zijne vrome ouders gaven hem een opvoeding die op zijn geheele leven van blijvenden invloed was en later in zijn gedichten nog altijd merkbaar is. Als knaap trok hem de oude rijksstad met hare eeuwenheugende herinneringen aan en plantte in hem het gevoel van vrijheid en waarachtige onafhankelijkheid, dat hem sedert immer bezielde. Zijn onderricht ontving hij op het gymnasium zijner vaderstad en deze inrichting bracht er veel toe bij om in hem den lust tot de klassieke oudheid met hare schrijvers aan te wakkeren; terwijl tevens de zin voor poëzie, die bij hem bestond, door de uitstekende voorbeelden, waarop zijn leermeesters hem wezen, werd aangemoedigd. Uit dezen tijd hebben we reeds eenige versjes van zijn hand, die vol zijn van frischheid en schoone gedachten en welke in hem den toekomstigen dichter deden zien. In 1835 den cursus op het gymnasium afgeloopen hebbende werd hij student te Bonn, om aldaar in de theologie te studeeren. Deze studie kon echter den jongeling, die behagen schiep in bevallige vormen en vol was van poëzie, niet bekoren; daarom bleef hij ook hier zich met ijver op de klassieken toeleggen, en vooral voelde hij zich aangetrokken door de Grieksche oudheid. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Een menigte gedichten uit de periode, die hij te Bonn doorbracht, zijn ons bewaard. Ze tintelen van diep gevoel en doen ons tevens den joligen en vroolijken student kennen, die behagen schiep in kleine minnarijen, zonder echter met het hart der jonge schoonen, die hem bekoorden, op gevaarlijke wijze te spelen. Hij is nog gelijk aan den vlinder, die fladdert van het eene bloempje naar het andere zonder op een bepaald doel af te gaan. Immers zoo zingt hij zelf: ‘Mijn zin is nog een weerhaan maar Waar 't liefde geldt voor 't leven, Nu draait hij hier, dan draait hij daar, Door elken wind gedreven; 'k Weet niet of 't is bij mij alleen Dan of ook andren 't moeten, Maar, aan elk venster, groot of kleen, Moet ik iets liefs begroeten. Bij blondjens klop ik aan vandaag, En morgen bij brunetten; En overmorgen ga ik graag Bij zwartjens mij verzetten; Nu kan ik nimmer al te lank Bij één mooi meisjen wezen: Maakt mij een gitzwart oogjen krank, Een blauw doet mij genezen. En spoedig ken ik in dit oord Het hart van al de schoonen, Want elk vangt gaarne een liefdewoord Van 's jonglings cithertoonen; En ieder dweept er onbewaakt Als 't zonlicht zich liet blusschen, En als ge 't maar wat teêrtjes maakt Wil ieder ook wel kussen. Zoo vliegen dan met luchte schreên De vlug gewiekte stonden. 'k Zing enkel maar - ik zucht niet, neen! En weet geen zier van wonden. Nu mag ik hier, dan derwaarts gaan, Aan scherts en jok mij lavend, En ieder dag brengt liedjens aan En kusjens ieder avond!’ 1) {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zingt van wijn en liefde, en zijn jeugdig hart wordt bekoord door het schoone buffetmeisje, dat hij, vermoeid van lange tochten, in een herberg ontmoet, terwijl hij er zich volstrekt geen gewetenszaak van maakt der schoone eenige kussen te ontstelen, want, zegt hij tot haar: ‘Ein braver Bursch, 'ne schöne Maid, Wo die sich treffen allezeit, Da soll ein Küsschen in Ehren Ihnen kein Narr verwehren.’ 1) Het jaar daarop zeide hij voor goed der theologie ‘vaarwel’ en ging naar Berlijn 2), om zich geheel aan de studie der philologie te wijden. Hij kwam er in kennis met verscheidene dichters van naam en begon reeds eenige zijner gedichten uit te geven in den Muzenalmanak, die door Chamisso en Schwab werd geredigeerd. Niet lang echter zou hij zich in het gezelschap van deze vrienden verheugen. Zijn lust toch om de plaatsen te bezoeken, waar Homerus had geleefd en waar de grootste en talentvolste zonen van het oude Griekenland hun meesterstukken hadden vervaardigd, kon bevredigd worden. Hij kreeg een aanbieding om onderwijzer te worden bij den Russischen gezant te Athene en nam haar aan. Op zijn reis er heen bezoeht hij tevens Italië, het land waar de geest van onzen poëet werd betooverd en geboeid door alles, wat hij er zag; het land waar zoowel de schoone natuur om hem heen, als de helder blauwe lucht boven hem, zijn gemoed ontvonkten en hem zijn ziel deden uitstorten in een der schoonste liederen, die we van zijn hand bezitten. Het is getiteld ‘Gondoliera.’ ‘O komm zu mir, wenn durch die Nacht Wandelt das Sternenheer! Dan schwebt mit uns in Mondespracht Die Gondel über's Meer. Die Luft ist weich wie Liebesscherz, Sanft spielt der goldne Schein, Die Cither klingt und zieht dein Herz Mit in die Luft hinein. O komm zu mir, wenn durch die Nacht,’ enz. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Das ist für Liebende die Stund', Liebchen, wie ich und du; So friedlich blaut des Himmels Rund, Es schläft das Meer in Ruh. Und wie es schläft, da sagt der Blick Was nie die Zunge spricht, Die Lippe zieht sich nicht zurück Und wehrt dem Kusse nicht. O komm’ enz. 1) Na deze reis in Griekenland aangekomen, vond hij er echter volstrekt geen gelegenheid om zijn lievelingsstudie voort te zetten, zoodat hij weldra zijn betrekking liet varen en als privaat-docent in zijn onderhoud zocht te voorzien, maar tevens vol ijver zich toelegde op de studie van de ‘heroën’ der Grieksche oudheid. En waar zou hij het beter doen? Hier op zijn reizen bestormden duizenden gedachten aan hen zijn hoofd; hier gevoelde hij zich zoo met hen vereenigd en nam hij hun geest in zich op. Ja, op den bodem, waar die zonen van den grijzen voortijd hadden geleefd, daar eerst kon hij zich met hen in gemeenschap stellen en hen recht leeren waardeeren; daar gevoelde hij zich zoo nauw met hen verbonden; daar begonnen Sophocles en Pindarus weer levende gestalten voor hem te worden. Daar, in die overblijfselen der Grieksche kunst, spraken hem de kunstenaars weer toe en verdween zijn eigen smart bij die, welke die eeuwenheugende ruïnen hem verkondigden en deden gevoelen 2). Daar onder dat heldere gewelf des hemels en in dat zachte lieflijke klimaat kwamen de gedachten aan het verlaten vaderland als hemelsche geesten zijn ziel bestormen en kon hij nu eens aan zoete droomen zich overgeven, dan weder aan vroolijke scherts onder het genot van cyprischen wijn, te samen met zijn vrienden, zich laven 3). En in dat Griekenland verschenen weer voor hem de oude helden, die bij Marathon hadden gestreden en hun leven opgeofferd, en begon Themistocles, de groote staatsman, weer voor hem te leven 4). Maar evenmin hield hij zijn oogen gesloten {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wat daaglijks om hem heen voorviel, voor de gewoonten en zeden van den tegenwoordigen tijd 1). Is het wonder, dat in die verrukking zijne lier begon te ruischen en de liefelijkste akkoorden er aan ontvloeiden? In den zomer van 1840 zag Duitschland zijn dichter weer, om zijn studiën voort te zetten en te voleindigen en zoo gelegenheid te vinden om zich zelf te onderhouden. 't Was een moeielijk jaar voor hem! Zijnen ouders, die zelven niet gunstig door de fortuin waren bedeeld, tot last wezen, daartoe was hij te edel, en van zijn poëtische producten te leven, dit ideaal scheen hem te worden ontnomen, toen hij zag dat zijn gedichten bijna in het geheel geen opgang maakten bij hun verschijnen. Weldra echter werd hij uit den nood gered; want een oud vriend zijns vaders, de vrijheer Karl von Malsburg, noodigde hem om een onbepaalden tijd op zijne bezittingen door te brengen, van welk aanbod hij gretig gebruik maakte. Het lieflijk oord ‘Escheberg’ met zijn bergen en wouden bezielden den genialen dichter, en het onbekommerde leven dat hij er sleet, gevoegd bij den vriendschappelijken huiselijken kring waarin hij verkeerde, gaven hem de schoonste gedichten in de pen, die we wellicht van zijn hand bezitten 2). Hier immers kon hij ronddolen in die sombere wouden, slechts hier en daar door een enkelen zonnestraal verlicht, waar elk blaadje hem een lied verkondde en elk geritsel of het suizelen des winds hem een groet aanbracht van de geliefde; hier, waar hij aan den oever van het blauwe meer zich kon verheffen tot hoogere gedachten, waar geen kommer zijne ziel, noch angst voor de toekomst hem benauwde, maar alles bijdroeg tot een kalme en zalige gemoedsstemming 3). Hier verscheen ook een bundel gedichten van hem, die hij ‘Zeitstimmen’ noemde, benevens een vertaling van verscheidene onde Spaansche Romances 4) die hem de bibliotheek van den Vrijheer had verschaft. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra, in het jaar 1842, trad nu ook een mededinger op literarisch gebied op, nl. Herwegh, wiens liederen, zooals we boven reeds opmerkten, tintelden van ultraliberalisme, demagogie en atheïsme. Met zijn richting kon Geibel zich volstrekt niet vereenigen. Immers, reeds vroeger had hij de ‘Glaubenslosen’ gewezen op de heerlijke natuur in zijn ‘Frühlings-Offenbarung’ 1), en dit gedicht leert ons tevens het vrome, godsdienstige gemoed van den dichter kennen. ‘Kommt her’, zoo zingt hij: ‘Kommt her zum Frühlingswald, ihr Glaubenslosen! Das ist ein Dom, drin pred'gen tausend Zungen; Seht diese blüh'nden Säulen, diese Rosen, Die lichte Wölbung, Grün in Grün verschlungen! Wie Weihrauchswolken steigt der Blumen Düften; Gleich goldnen Kerzen flammt das Licht der Sonnen; Als Jubelhymnen flöten in den Lüften Die Stimmen all von Vöglein, Laub und Bronnen. Der Himmel selbst ist tief herabgesunken, Das liebend er der Erde sich vermähle; Es schauern alle Wesen Gottestrunken, Und, wie verstockt anch, schauert eure Seele. Und dann sprecht: Nein! Es ist ein hohl Getriebe, Ein Uhrwerk ist's, wir kennen jeden Faden. Sprecht: Nein! zu diesem Uebermasz der Liebe, Und von der Lippe weist den Kelch der Gnaden. Ihr könnt es nicht. Und thätet ihr's: verwehen In's nichts würd' eure Lästrung sonder Spuren, Und keinem Ohr vernommen, untergehen Im tausendstimm'gen Ja der Creaturen!’ Zong hij aldus acht jaren geleden, nog vloeien die zelfde tonen van zijn lippen, nu hij zijne wapenen richt tegen den stoutweg alles negeerenden Herwegh en zijn vrienden. En hoe natuurlijk en ongekunsteld is het onderscheid aangegeven tusschen de ‘oude maar van natuur vrome heidenen en onze moderne heidenen’, in het gedicht dat tot titel draagt: den ‘Verneinenden’ 2): {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dass ihr euch Heiden nennet, hör ich sagen, Doch jene sahn den Gott im Sturm der Meere, Den Gott im Donner und im Sonnenwagen. Ihr aber möchtet frech mit erz'nem Speere In Trümmer jedes Götterbild zerschlagen - So bleibt euch nichts denn, als die grosse Leere.’ Dit gedicht verschafte hem, zooals natuurlijk te begrijpen is, vele vijanden, tevens echter een groote menigte vrienden, en droeg zeer veel bij tot het verspreiden van zijn naam over gansch Duitschland. Na het Pinksterfeest nog te Escheberg gevierd te hebben, keerde hij in 1842 weer naar Lubeck terug, maar met een beangst gemoed voor de toekomst, die hem nieuwen strijd en nieuwe zorgen voorspelde. Wel vloeide zijn dichtader onophoudelijk voort; maar het waren tonen der smart, die aan zijn bezorgd en bekommerd hart ontsnapten, en het scheen alsof hij ‘met een laatsten warmen handdruk afscheid zou nemen van zijn geliefkoosde bezigheden.’ Reeds had hij stappen gedaan om op nieuw zich in een afhankelijke betrekking te begeven, toen hij met Kerstmis de blijde tijding ontving, dat de koning van Pruissen, bekoord door zijn dichtgenie, hem een jaargeld had toegestaan ter voltooiing zijner studiën. Tevens mocht hij de voldoening smaken, dat zijn producten meer en meer ingang vonden bij het publiek, dat, voldaan van de tendenz-poëzie, nu wel eens weder een woord uit het hart tot het hart wilde. In 1843 verscheen reeds de tweede druk van zijn ‘Zeitstimmen.’ Zijn latere gedichten, opgenomen in de nieuwe uitgaven, kregen hoe langer zoo meer een ernstige kleur. ‘Waren ze vroeger het spel zijner jeugdige verbeelding geweest, nu werd zijn geheele leven de rijke bron van immer schooner verzen, want het lijden, dat hij in zijn jongelingsjaren slechts bij naam kende, dat als droombeeld voor zijn geest had gestaan, was nu bloed van zijn bloed, was leven en waarheid voor hem geworden, en hiervoor moeten alle droombeelden der fantasie wijken. In 't volle genot van zijn jaargeld bracht hij achtereenvolgens zijn leven door, sleet in gezelschap van Freiligrath, den dichter van het bekende: ‘o Min zoolang ge minnen kunt’, te St. Goar eenige gelukkige en vroolijke dagen en woonde later te Stutgart, Berlijn, Hanover of Lubeck, tot hij in 1852 door den koning van Beieren tot hoogleeraar in de ‘Aesthetiek’ aan de hoogeschool te Munchen werd beroepen, waar hij sedert werkzaam is. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 1843 kwamen er steeds nieuwe uitgaven van zijne gedichten in het licht; terwijl ook nieuwe bundels van zijn hand gereeden ingang vonden. Zoo behandelde hij in 1846 de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie in eenige sonetten, verscheen er in 1848 een verzameling lyrische en epische gedichten van gemengden inhoud onder den titel ‘Junius Liedern’, beleefden zijn ‘Neue Gedichte’ reeds een zevenden druk, en zagen in 1864 zijn ‘Gedichte und Gedenkblätter’ het licht 1). Op deze bundels echter zullen we aanstonds den blik vestigen en hiermede de rij der bijzondere lotgevallen van den dichter sluiten. ‘Zooals we gezien hebben, was zijn leven een strenge oefenschool, die het het aangeboren dichtgenie op een harde proef stelde. Gelukkiger echter dan zijn tijd- en lotgenooten, bleef hij voor den harden kamp, dien zij moesten strijden, bewaard. Zijn redding had hij te danken aan den koning van Pruissen, die hem door het toestaan van het jaargeld voor veel onheil en rampspoed beschermde. Wij willen niet met den mensch in het gericht treden, en niet vragen of hij het geschenk niet vriendelijk van de hand had moeten wijzen; veeleer ons verheugen, dat deze gebeurtenis plaats greep, die den dichter ons heeft doen behouden. Immers, trots de gouden keten, waarmede hij gebonden scheen, heeft hij zijn edelen, vrijheidlievenden zin niet verloren, noch ook de liefde voor zijn vaderland verloochend. Neen, als een ware zoon der moeder, der oude Hanzestad, heeft hij gestreden, al heeft hij dan ook niet als velen zijner tijdgenooten het gebied der politiek betreden, noch gevochten met het zwaard des geestes voor een bepaalde partij.’ Ziedaar het oordeel aan het slot van een artikel over hem; wij noemen het juist geoordeeld 2)! Van de waarde zijner voortbrengselen heeft het Duitsche volk reeds sinds lang getuigd door de buitengewone belangstelling, die het in zijn werk heeft getoond. Zijn gedichten hebben de met luiden jubel ontvangen ‘Tagespoesiën’ overleefd; ze zijn in den boezem van het Duitsche volk opgenomen. Zijn eerste gedichten hebben reeds den zevenentwintigsten druk beleefd, terwijl zijn latere werken altijd op nieuw met dezelfde liefde worden ontvangen. Verdient Geibels poëzie deze belangstelling, m.a.w. kan zij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} den toets eener onpartijdige critiek doorstaan, voldoet ze aan de eischen die met recht aan den dichter kunnen worden gesteld? Laat ons zien. Op episch, lyrisch en dramatisch gebied heeft hij zich bewogen en beweegt hij zich nog. Een korte karakteristiek der soorten ga vooraf. Noemen wij de epische poëzie de verhalende of objectieve, omdat de dichter zelf op den achtergrond treedt en alleen zich bezig houdt met de zaken en de personen, wier gevoelens en gedragingen hij schetst voor hoorder of lezer, - de lyrische geeft ons het subject zelf; ze schildert zoowel het persoonlijk leven en het gemoedsbestaan als de gewaarwordingen van den dichter. Verbergt in het epos de schrijver zich achter zijn werk, de lierzanger stelt overal zich zelf op den voorgrond en doet ons de wereld aanschouwen in den spiegel van zijn eigen gemoed. ‘Uit zijn oog ontspringt de morgenstraal, die der memnonzuil leven en beweging geeft, en aan zijn gevoel ontleent hij klanken om de echo in het hart van anderen te doen ontwaken 1).’ Lyrische poëzie is, zooals Geibel zelf zegt: ‘Das ist des Lyrikers Kunst, aus zu sprechen was allen gemein ist, Wie er's im tiefsten Gemuth neu und besonders erschuf; Oder dem Eigensten auch solch allverständlich Gepräge Leihn, dass jeglicher d'rin staunend sich selber erkennt’ 2). Beiden vereenigd, subject en object, vinden we in het drama; strijd om de daad uit te voeren en de daad zelve zien we in denzelfden persoon. Komt het bij de epische poëzie aan op het verleden, bij de lyrische op het heden, in het drama speelt de toekomst de hoofdrol. ‘Als ein Vergangnes erzählt dir der Vorzeit Sage das Epos, Aber ein werdendes Loos zeigt der Dramatiker dir; Weit dort streckt sich der Raum, bunt wechseln die Helden, und sichtbar Tritt aus dem hohen Gewölk waltend die ewige Macht, Während du hier aus der menschlichen Brust ureigensten Tiefen Jegliche That aufblühn siehst in ein einig Geschick’ 3). Geeft hij ons zoo zelf den maatstaf ter beoordeeling aan de hand, waar hij in zijn ‘Distichen’ de soorten der poëzie beschrijft, 't is natuurlijk dat we hieraan ook zijn eigen werk toetsen. En even natuurlijk, dat we onze eischen zoo hoog mogelijk {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen en de beste voorbeelden kiezen, waarmede we zijn producten vergelijken. Evenals in alles, trekt het middelmatige aan noch bekoort; want het is er mee gelegen als met alles, wat niet aan de kunst voldoet, en met ieder, die niet in staat is naar het hoogste te dingen. De dichter, die zich niet kan verheffen boven het peil van het alledaagsche; die, om een voorbeeld te nemen, ons ellenlange klachten ten beste geeft, waar een enkele zucht voldoende zou zijn; of redeneert als in een wiskunstig betoog, waar een enkel woord meer zegt dan duizend lange regels, zal, ja misschien voor het oogenblik eenig succes behalen en zich een korte wijle mogen verheugen in de jubelende fanfares van den grooten hoop en het uitbundig gejuich der menigte: hij zal nooit het hart der beschaafden blijven boeien, nooit worden wat men noemt ‘volksdichter’ in den edelsten zin des woords. Verheft Geibel zich boven dat peil van middelmatigheid en alledaagschheid? We meenen volmondig te kunnen zeggen: ja! Hij is bijna uitsluitend lierdichter. Vergelijken we hem met Heine, een der heroën van de lyrische poëzie, wat inhoud en vorm betreft van vele zijner liederen, in sommige opzichten moeten we hem boven dezen plaatsen, vooral wat den inhoud betreft zijner minneliederen; - in den vorm zal Heine wel niet overtroffen worden. Is toch deze somtijds te triviaal, bij Geibel is al wat hij uitspreekt, het diepe, krachtige en levendige gevoel voor het voorwerp, waarnaar hij haakt en dat hem bekoort. Wat bij Heine vaak de opwelling is van niets dan zinnelijke liefde 1), is bij hem de opwelling van geestelijke sympathie, die, ik zal het wel niet behoeven te zeggen, meestal gepaard gaat met een blik voor uiterlijk schoone vormen. De dichterziel toch zal altijd eer bekoord worden door wat schoon is en in bevallige gedaante zich aan zijn oog vertoont, en natuurlijk, ten minste voor hem die meer behagen schept in een schoone dan in een leelijke schilderij, met meer genoegen luistert naar verhevene dan naar platte muziek. Met dat diepe gevoel, dat we echter niet alleen in zijn minneliederen vinden, verbindt Geibel tevens een heerlijk talent, dat ons te aanschouwen geeft, een welluidende taal en schoonen vorm. Ja, soms is het bij het lezen alsof liefelijke tonen der {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek ons in de ooren klinken en toch blijft hij altijd natuurlijk, is nooit gezwollen, noch bombastisch. Doch we willen den dichter verder zelf laten spreken, en eenige proeven van zijn talent en zijn smaak geven - deze zullen hier de beste getuigen zijn. Wij kunnen bij zijn lyrische produkten gevoegelijk drie perioden onderscheiden, naar den tijd, waarin ze zijn gemaakt. In de eerste, die der jongelingsjaren, bekleedt natuurlijk het minnelied een hoofdplaats, hoewel ze toch niet geheel er door in beslag wordt genomen. Het gansche boek is vol van die zachte, reine, bekoorlijke versjes, waarin ons de kracht der liefde wordt gemaald, afgewisseld door algemeen menschelijke indrukken, ontleend aan de omgeving waarin hij zich bevond, het land, waar hij vertoefde of herinneringen uit den vreemde, die vooral in zijn ‘Zigeuner Liederen’ worden gevonden. Allereerst valt ons oog op een gedichtje, dat slechts uit enkele regels bestaat, doch dat in die weinige woorden meer zegt dan ellenlange verzen, waarop we soms worden onthaald door het zooeven genoemde middelsoort van dichters, wanneer ze de smarten der wereld beschrijven, ik mag wel haast zeggen: ‘uitspinnen.’ ‘Wie doch so still dir am Herzen Ruhet das Kind! Weisz nicht, wie Mutterschmerzen So herbe sind. Auf Stirn und Lippen und Wangen Ist schon vergangen Das süsze Roth; Und dennoch heimlicherweise Lächelt es leise - Leise Küsset der Tod’ 1). Zuivere poëzie, dit zal ieder toestemmen, die het gehoord of gelezen heeft. Men gevoelt de smart der moeder mede en ziet het lieve wicht, kalm en rustig sluimerend, op moeder's schoot den geest geven. Liefde en vriendschap, zietdaar de twee faktoren, die onzen dichter kenmerken. En zijn blik is zoo juist wanneer hij schildert; juist de vergelijkingen, die hij kiest voor beide; juist de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging, die hij van beiden in het menschelijk hart wil. Het zijn de zusterengelen, die het leven veraangenamen. Kent gij, mijn hart, de beide zusterenglen, De hemel zelf stond ze aan ons menschen af: De vriendschap, zeegnend met heur leliestenglen, De liefde, ontvlammend met haar rozenstaf? Zwartlokkig is de liefde, vurig gloeiend, Schoon als de lent', die ras ontluiken wil; De vriendschap blond, met zachte kleuren bloeiend, Een zomernacht, verheven, zacht en stil. De liefde is als een zee, wier golfgewemel Door storm gezweept, vaak tot de wolken jaagt; De vriendschap 't kalme bergmeir, dat den hemel Getrouw weêrkaatsend in zijn diepten draagt. Als 't bliksemlicht stort zich de liefde neder, De vriendschap komt als 't maanlicht in den nacht; De liefde wil bezitten, lang en teder, De vriendschap eischt niet, schoon zij offers bracht. Maar zalig 't hart en driewerf hoog te loven Tot wie deez' twee gestaâg zijn ingekeerd, En waar de gloed van de eerste bloem der hoven Den stillen bloei der leliekelk niet weert 1). De dichter, die zoo kan spreken, moet liefde gevoeld en vriendschap in zijn hart hebben gekweekt. Hij moet van de liefde de edelste opvatting hebben. Ja, zij is voor hem het hoogste; zij is de kostelijkste der gaven; schooner en heerlijker dan alles wat we zien en ondervinden. Bekoort ons de Mei met zijn bloemen en helderen zonnegloed, meer vreugde dan bloemengeur en zonneglans verschaft de trouwe min, die alles doet dragen en lijden, die hem de zekere rots is, de heldere lichtstraal voor het harte, de lente na den winter, de rust na den storm. De liefde, die de zelfzucht begraaft, die het eigen ik laat varen om alleen in het gij te leven; de liefde, die zich in alles één gevoelt met haar voorwerp. In ihrem Auge deine Thränen, Ihr Läeheln sanft um deinen Mund, Und all dein Denken, Träumen, Sehnen, Ob's dein, ob's ihr, dir ist's nicht kund. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie wenn zwei Büsche sich verschlingen, Aus denen junge Rosen springen, Die weisz, die andern roth erglüht, Und keiner merkt, aus wessen Zweigen Die hellen und die dunklen steigen: So ist's; du fühlest nur: es blüht 1). Wordt ge hier bekoord door de schoone voorstelling en schildering, de, haast zeide ik: hemelsche opvatting, waarschuwend klinkt zijn stem, wanneer hij u doet zien, hoeveel heerlijks de wereld dikwijls bederft, hoevele bloemen zij onuitgebloeid van den stengel rukt, en voor altijd doet verdorren, wanneer hij zingt: Zij spraken: zie geen liefde is in zijn hart, Hij speelt met u. - Daar boog zij 't lieve hoofd, En aan heur oog ontglipte een traan der smart Als rozendauw. - O, had zij 't nooit geloofd! Want toen hij kwam en haar vol twijfel zag, Sprak hij vol trots: ‘welaan, niet droef geschenen’! Hij zong en speelde en dronk met luiden lach, Om dan den ganschen nacht te weenen. Wel klopte een vriendelijke engel aan heur hart: ‘Hij is toch trouw, schenk hem uw liefde weêr!’ Wel hoorde ook hij in bitterheid en smart Een stem, die sprak: ‘gewis, zij mint u teêr; Vergeef het haar, spreek slechts een enkel woord, Zoo wordt de scheidsmuur tusschen u verbroken!’ O, had hij toen zijn dwazen trots gesmoord! Maar juist dat woord werd niet gesproken. Toen scheidden zij. Gelijk in 't heilig koor De roode glans van 't altaarvuur verdooft - Eerst wordt hij dof, dan breekt een flikk'riug door Nog éénmaal hel en dan van licht beroofd - Zoo stierf hun liefde weg, eerst diep beweend, Dan wild terug gewenscht, en dan - vergeten! Hun liefde, hebben ze in het laatst gemeend, Had nimmer liefde moeten heeten. Vaak sprongen zij bij 't helder starrelicht Van 't kussen op. Van tranen was het nat En nat van tranen was ook hun gezicht; Ze hadden dan gedroomd - ik weet niet wat. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dachten ze aan den ouden schoonen tijd, En aan hun nietig twijflen, aan hun scheiden, En aan de klove, nu zoo eeuwig wijd. - O God, vergeef, vergeef hun beiden! 1). Neen, raak het minnend hart niet aan. Laat het zijn liefde, want zijn liefde is zijn leven, en met haar ontrooft ge het alles en doodt het, waar die goede genius anders als engel des levens zijn pad zou hebben bestrooid met bloemen. ‘Ziet gij een hart door liefde ontgloeid, Raak daar niet aan, raak daar niet aan! O, doof dat godlijk vuur niet uit! Voorwaar, dat is niet wel gedaan. Zoo ergens op dit wereldrond Ge een plek door niets ontheiligd vindt, Dan zeker is 't een jeugdig hart, Dat voor de eerste maal bemint. Ontroof dien lentedroom hem niet, Waarin de bloem vol knoppen staat! Gij weet niet, welk een paradijs Juist met dien droom verloren gaat. Men brak reeds menig jeugdig hart, Waaraan de liefde werd ontrukt, En menig hart, vol zoete hoop, Ging later onder leed gebukt; En menig, dat in bloei zich sloot, Zocht troost in 'tijdel zingenot, En wierp in 's werelds maalstroom zich; En met zijn liefde stierf zijn God. Al weent ge menig bittre traan, Al drukt berouw uw ziel ter neêr; Gij geeft der doode roos geen bloei, 't Gestorven hart geen leven meer’ 2). Geeft liefde vreugde en leven; - scheiding brengt droefheid en smart, en de gedachte aan haar, die u eens beminde maar u ontnomen werd, stort diepen weemoed in de ziel, die nogtans vervuld blijft van het lieflijk beeld en de gelukkige dagen van weleer zich herinnert. Scheiden en lijden zijn woorden van één beteekenis; - gewis, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid hiervan moet de dichter onvervonden hebben, toen hij kon schrijven: ‘Al zijt gij verre weggegaan, Al vloodt gij toornig heen, Toch denk ik immer, dag en nacht, Aan u en u alleen. 'k Denk aan uw oog en aan uw hart; Hoe klopte 't eens voor mij! - Ach niemand, niemaud vind ik ooit, Die mij bemint als gij! Hoe schoon was de aard, vol bloemenpracht, Toen gij waart aan mijn zij! Dan fluisterde elk blaadje ons toe, Dan scheen de maan zoo blij. Gij gaaft m' een roos, ik kuste u En zong een lied daarbij: Ach, niemand, enz. Wel ben ik vrij nu als de wind, Die langs de bergen giert; Wel ben ik vrij nu als de valk, Die door het luchtruim zwiert; Maar heeft de valk niet ook zijn nest, En waar is rust voor mij? Ach, etc. Vervloekt de dag, vervloekt het uur, Dat ons van een deed gaan! Sints dool ik op deez' aarde rond, Het hart met rouw belaân. Ik zoek de gansche wereld door, 'k Heb rust noch duur in mij! Toch vind ik nimmer iemand weêr, Die,’ etc. 1). Heb ik te veel gezegd, toen ik Geibel een meester noemde in het minnalied? Nog menige parel van die soort zouden we kunnen vinden; want zijn gedichten zijn er vol van. Leest zijn ‘Traumkönig und sein Lieb’ 2) en als het u gaat als mij, dan zal dat schoone meisje, dat daar droomende wordt voorgesteld u bekoren niet alleen, maar ge zult u tevens kunnen verplaatsen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar toestand en evenals zij, zou misschien menige lezeres ontwaken met een zucht op de lippen en het zalige gevoel in het hart, dat de dichter in de laatste strofe weêrgeeft, als hij haar zoeten droom doet plaats maken voor de koude werkelijkheid: Doch als sie empor nun die Augen schlägt, Von langen Wimpern umsäumet Da seufzt sie, da preszt sie das Herz bewegt: Ach, war denn mein Glück nur geträumet! Dit is de kunst van den lierzanger: uit te spreken, wat allen gemeen is, maar wat hij tevens zelf gevoelt. Zietdaar Geibels eisch, en hij voldoet er aan. Hij geeft zich geheel zooals hij is, met zijn smart en zijn vreugd, en roert daardoor hen, die smart of vreugde gevoelen. Zijn klacht, uitgesproken in zijn ‘Verlorene Liebe’ 1) is de klacht van de menschheid zelve; zijn: ‘von Dingen, die man nicht antasten soll’ 2), doet ons den blik slaan in het binnenste heiligdom des harten, terwijl het ‘Spielmanslied’ 3) den liefdegloed des jongelings ons te aanschouwen geeft, die zich door stroomen noch bergen weet gescheiden; een droom, dien we als jongelingen zeker allen hebben gedroomd. Of er dan niet gevonden worden van minder waarde? Zeer zeker; maar men merkt ze bij het lezen schier niet op; over alles ligt een zeker waas van frischheid, iets dat ons als onwillekeurig doet uitroepen: ‘dat is schoon.’ We zouden echter Geibel onrecht doen, wanneer we niet tevens wezen op een ander soort van liederen; liederen, waarin hij ons de smarten van anderen voorstelt, eigen indrukken en opwellingen zijns harten wedergeeft, die niet minder den waarachtigen dichter doen kennen en waardeeren. Niet waar, ons aller medelijden wordt opgewekt, wanneer we de klacht hooren van den jongen Zigeuner, die, van zijn land verwijderd, van zijn stamgenooten gescheiden, dat Zuiden terug wenscht met zijn gebruiken en gewoonten, waar ook hij mede kan dansen in de reien en de vroolijkheid niet alleen behoeft aan te zien; waar, in plaats van smart, vreugd; in plaats van tranen, de blijde lach des genots zijn gelaat doet schitteren en zijn oogen gloeien. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't Zuiden, naar het schoone Spanje, Spanje is mijn Vaderland, Waar de schaduw der kastanje Laafnis biedt aan Ebro's strand, Waar de amandlen heerlijk groeien, Waar de druif het oog bekoort, Waar de rozen schooner gloeien, En het maanlicht heldrer gloort 1). 't Is zijn ‘Zigeunerbube im Norden’, dat in Duitschland zoozeer eigendom des Volks is geworden, dat het bijna overal gezongen wordt; het is daar een wezenlijk volkslied, en, naar ik geloof, onder ons zingend en lezend publiek ook niet geheel onbekend. Tevens vinden we er een schildering van het leven der Zigeuners in 't algemeen, zoo plastisch en juist, dat we hen als voor onze oogen zien leven en zich bewegen. Hij doet ze ons hooren, die kinderen des wouds, zooals ze eenzaam en afgezonderd hunne liederen doen weêrklinken; we aanschouwen hunne spelen; we hebben medelijden met hun ellende en kunnen ons toch tevens begrijpen, dat ze voor een oogenblik den afschuw der medemenschen vergeten om te droomen van het zuidelijke land, dat ze voor hun oog zien verrijzen, om dan ten slotte met den dichter te zeggen: Doch stijgt ook in 't Oosten de zon weêr met pracht, Dan vluchten die schoone tafreelen der nacht; Nu hoort men in 't rond slechts de voog'len alleen, De menschen vertrokken, wie zegt ons waarheen 2)? Van zijn grootere gedichten uit deze periode treft ons vooral ‘der Junge Tscherkessenfürst’, wiens zin voor vrijheid en onafhankelijkheid, die noch voor rijkdom, noch voor groote aanbiedingen zwicht, zoo juist wordt weêrgegeven; terwijl zijn: ‘im Grafenschlosse’ aan de romantische school doet denken en niet van mysticisme is vrij te pleiten; en hij zich ook als humorist doet kennen, wanneer hij vol sarkasme de laffe aanleidingen tot twist en strijd hekelt, en in zijn gedicht: ‘von des Kaisers Bart,’ zoo geestig den raad geeft aan het slot: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ihr Brüder, lernt das Eine Aus dieser schlimmen Fahrt: Zankt, wenn ihr sitzt beim Weine, Nicht um des Kaisers Bart’ 1); dat onwillekeurig een glimlach zich om onze lippen plooit, al heeft het ‘Waldmärchen’, dat onmiddellijk voorafgaat, nog pas de tederste snaren van ons hart doen trillen. Geibel zou geen Duitscher zijn, zoo hij niet als jongeling ‘geschwärmt’ had voor de illusie van Duitschland's eenheid, welke gedachte hij in zijn ‘Friedrich Rothbart’ ontwikkelt, dien hij laat ontwaken om te strijden voor deze idée; opdat voor den ouden keizer ten laatste ‘Sich die Völker allzugleich beugen’ en ‘auf's Neu zu Aachen gründet er das Heil'ge Deutsche Reich’; een gedicht, niet onaardig van opvatting, echter van weinig poetische waarde 2). Ook in ‘Barbarossa's Erwachen’ slaat hij eenigszins op hetzelfde aanbeeld. Het is een dramatische schets een gesprek tusschen een jongeling, die zich beklaagt over de onrust der tijden; die zucht over de vermenging van leugen en waarbeid; die jammert over de ouden, welke alles willen behouden en slechts van ééne zaak willen weten, dat nl. ‘die Flamm' ist gefährlicher als die Asche;’ die treurt over de jongen, daar ze niets goed vinden, alles naar eigen lust en zin willen regelen, naar vrijheid roepen, die den leugen tot zwaard en hun eigen ik tot richtsnoer hebben; - en Barbarossa, die hen dwazen noemt en hen gelijk stelt met menschen welke hun pijlen richten op de sterren, die den raad geeft aan het ‘Welfisch ehrenwerth Geschlecht’ het zwaard in de schede te laten en ten laatste den jongeling wegzendt met de banale opmerking en den schralen troost, die in alle omstandigheden kan gegeven worden: Werf deine Sorgen all' auf Ihn, Der droben auf ewigem Stuhl ist gesessen! 3) om hem dan den gulden middelweg te doen bewandelen; waarop niemand iets uitvoert. Men zou cenigszins ondeugend hier kunnen vragen: Maar wist die jongeling dan niet uit zich zelf, dat hij op God moest vertrouwen, en zonder Hem niets vermocht; dat hij, om dit te vernemen, ging raad vragen bij den keizer en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zooveel moeite getroostte! Geibel levert in dit vers het bewijs, dat hij niet voor politikus is in de wieg gelegd; het mist allen gloed, alle vuur. Gelukkig, dat hij zich zelden op dit terrein heeft gewaagd! Gelukkig ook, dat we door zijn ‘Zeitstimmen’, waarop we aanstonds terugkomen, tot gunstiger oordeel worden gestemd! Tot zijn tweede periode brengen we de gedichten, die de schrijver zelf ‘Juniuslieder’ heeft betiteld. De lente des levens is voorbijgegaan; de jongeling is man geworden. De droomen der jeugd zijn verdwenen, en zooveel idealen als rook vervlogen. Een meer ernstige stemming straalt in de produkten van dezen tijd door. De kamp is gestreden, de levenservaring is grooter geworden, de smarten der wereld heeft hij aan zijn eigen persoon ondervonden. Hier en daar doemt een treurige herinnering voor zijn geest op en de toon komt met dit alles overeen. Bekleedt het minnelied in zijn eerste periode de hoofdplaats, in zijn ‘Juniuslieder’ zijn er slechts weinige, die ons aan de droomen der liefde doen denken. De werkelijkheid staat voor zijn oog, de vragen des tijds bestormen zijn hoofd; zijn eigen vaderland behoeft zijn woord, en ook aan den vreemde wijdt hij zijn kracht. Tevens is hij niet meer uitsluitend lierdichter, ook eenige epische gedichten bezitten we van hem uit dien tijd; wij zullen ze bespreken, wanneer wij de waarde van den dichter in dit genre van poëzie willen beoordeelen. De parel uit den bundel, dien hij ons hier biedt, is zonder twijfel de liederenkrans die tot opschrift draagt: ‘der Troubadour.’ 't Zijn, de titel doet het reeds vermoeden, minneliederen, zuiver lyrisch van inhoud en vorm. Hij schildert er de min in, die den Troubadour bezielt; een liefde die niet wordt beantwoord; en hij doet het zoo, dat ieder die ze leest er door zal meêgesleept worden niet alleen, maar ook medelijdt met den zanger, al is het einde ook wat prozaisch, waarbij de minnaar, die na menige vergeefsche klacht, vol wanhoop de liefde vaarwel zegt, het besluit neemt om zich niet meer op dit glibberige pad te wagen, ofschoon deze voorstelling geheel uit den toestand van het eigen hart des dichters is te verklaren. Doch ook zijn ‘Sonneblume’ roept ons zijn eerste gedichten voor den geest; terwijl de ernstige stemming en het vrome gemoed van Geibel duidelijk uitkomen, waar hij het gebed neêrschrijft, dat ons tevens den meester over den vorm leert waardeeren: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Herr den ich tief im Herzen trage, Sei du mit mir! Du Gnadenhort in Glück und Plage: Sei du mit mir! Im Brand des Sommers, der dem Manne die Wange bräunt, Wie in der Jugend Rosentage, Sei du mit mir. Behüte mich am Born der Freude vor Uebermuth Und wenn ich an mir selbst verzage; Sei du mit mir. Gieb deinen Geist zu meinem Liede, dasz rein es sei, Und dasz kein Wort mich einst verklage, Sei du mit mir. Dein Segen ist wie Thau den Reben, nichts kann ich selbst, Doch dasz ich kühu das Höchste wage; Sei du mit mir. O, Du mein Trost, du, meine Stärke, mein Sonnenlicht, Bis an das Ende meiner Tage, Sei du mit mir!’ Ook de terugkomst in het Vaderland heeft hem, nog steeds vervuld van de gedachte aan zijn vroegere liefde, onovertroffen zangen aan het warme hart doen ontvloeien; al mocht het hem dan ook niet gelukken, die vorige liefde te herwinnen. De toonen der smart, die hij ontboezemt, openen ons het heiligdom des harten; ze doen zijn lijden meêgevoelen en de zalige herinnering aan de liefde zijner jeugd, die hem zal bijblijven, zelfs tot aan zijn dood, is een liefelijke gedachte, die hij uitspreekt: Und am Ende meiner Bahn, Hoff ich, soll vol Milde Mir des Todes Engel nah'n, Ach! in diesem Bilde. en doet ons den dichter de verwerkelijking zijner hoop en gelukkiger dagen toewenschen. Dat Geibel geleefd heeft voor zijn vaderland, dat diens bloei hem ter harte ging, en hij dit eerst ten volle beseft, wanneer hij verre verwijderd in zuidelijke streken zijn dagen slijt; wie zou er aan twijfelen, die weet, dat wij aan dit gevoel zijn ‘Heimweh’ en zijn ‘Daheim’ te danken hebben, beide meesterstukken, wat den vorm betreft, dien we alleen kunnen beoordeelen; daar, zoo spreekt hij zelf, de waarheid slechts kan worden gevoeld door hem, die een tijdlang van zijn land, en zoo van zijn vrienden en betrekkingen; is gescheiden geweest; door hem alleen, die in de herinnering van vroeger genot kan leven. De andere richting, die ik zoo even genoemd heb, komt vooral uit in zijn ‘Zeitstimmen’, waarvan hier de meesten zijn opgenomen. De naam zelf geeft het aan; ze hebben betrekking op de omstandigheden en de vragen des tijds, en hierbij weet hij zich te verplaatsen in de smarten van anderen, die ook hij ge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt. Hij schetst het lijden der arme negerin, die zonder eigen schuld door haar natuurgenooten wordt gemarteld en gepijnigd, en doet een beroep op de menschelijkheid der menschen. Een goede lektuur voor allen, die de slavernij verdedigen; - gelukkig, dat zij onder ons thans niet meer noodig is! Maar ook de smarten van zijn land treffen hem. Hij ziet gisting en spanning. Hij hoort de klachten der vrijheidszangers, en hij ziet zweren bij het oude. De jaren vóór ‘48’ heeft hij beleefd! Wie zou er zich over verwonderen dat klacht op klacht aan den mond van den edelen man ontsnapt, die wel op vrijheid, maar op waarachtige vrijheid hoopt en haar wil doen leven; wie er zich over verwonderen, dat hij met zijn Duitsch hart, hij, de Lubecker, die in Sleeswijk-Holstein zijn broeders begroet, protesteert in zijn liederen tegen de vereeniging er van met Denemarken; dat zijn sonetten als de uitdrukking zijner innige overtuiging, van verontwaardiging gloeien, en al ware het daardoor alleen poëtische waarde bezitten! Hoort, hoe hij in 1850 zijn ‘Klage’ 1) verheft: Das treibt das Blut mir heisz in's Angesicht, Dasz, wo ich Schweifen mag im fremden Lande, Ich hören musz des deutschen Namens Schande, Und darf nicht sagen, dasz man Lüge spricht, Ob mir vor Scham und Gram darob das Herz zerbricht. Ach, da's um Tren und Muth bei uns geschehn, Da liegt' ihr Haupt und starb die Deutsche Ehre - Fragt nach bei Schleswig zwischen Meer und Meere! Da liegt sie eingescharrt; die Winde gehn Mit Pfeifen drürberhin. Wann wird sie auferstehn! Men ziet, de gouden keten deed hem niet zwijgen, waar hij moest spreken! Zou hij nog zoo schrijven, nu in onzen tijd de deeling door Pruissen en Oostenrijk met zooveel takt bewerkt, ‘die Deutsche Ehre’ weêr heeft doen herleven; - of misschien over andere eerloosheid klagen, niet minder zulk een klachte waard? Voor zoover ons bekend, heeft Geibel gezwegen. Tot zijn derde periode brengen we de meesten der ‘Neue Gedichte,’ hoewel niet allen, daar er ook velen in zijn, die tot {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} een vroegere behooren, als ook zijn ‘Gedichte und Gedenkblätter.’ Ze zijn veel meer dan zijn ‘Juniuslieder’ in den toon der ‘Gedichte’ geschreven; hoewel ook over deze reeds van den aanvang af een ernstige tint ligt verspreid. Al kan er menige schoone proeve uit aangehaald worden, wij mogen den meesten echter niet die waarde toekennen, welke zijne verzen uit de eerste en tweede periode kenmerken. Behalve eenige vertellingen en balladen, is hij ook hier geheel lyrisch, terwijl het minnelied in zijn ‘Ada; Tagebuchblätter’ een niet onbelangrijke plaats inneemt. Na de proeven, boven reeds gegeven, zal het wel overbodig zijn ze nog met meerdere te verrijken. Één gedicht echter meenen we hier niet onvermeld te mogen laten: 1) Ich fuhr von Sankt Goar Den grünen Rhein zu Berge; Ein Greis im Silberhaar War meines Nachens Ferge 2). Wir plauderten nicht viel; Die Felsen sah ich gleiten Dahin im Wellenspiel, Und dachte vor'ger Zeiten. Und als wir an der Pfalz Bei Caub vorüber waren, Kam hellen Liederschalls Ein Schiff zu Thal gefahren. In's weisze Segel schien Der Abend, dasz es glühte; Studenten saszen d'rin, Mit Laub umkränzt die Hüte. Da ging von Hand zu Hand Die Kelch von grünem Glaste, Das schönste Mägdlein stand In goldnem Haar am Maste; Sie streute Rosen roth Hinunter in die Wogen, Und grüszte, wie im Boot Wir sacht vorüberzogen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Und horch - nun unterschied Das Singen ich der And'ren: Da war's mein eigen Lied; Ich sang es einst vom Wand'ern; Ich sang's vor manchem Jahr, Berauscht vom Maienscheine, Da ich gleich jenen war Student zu Bonn am Rheine. Wie seltsam traf's das Ohr Mir jetzt aus fremdem Munde! Ein Heimweh zuckt' empor In meines Herzens Grunde. Ich lauschte, bis der Klang Zerflosz im Windesweben; Doch sah ich drauf noch lang Das Schifflein glänzend schweben. Es zog dahin, dahin - Still sasz ich, rückwärts lugend; Mir war's, als führe drin Von dannen meine Jugend. Tevens is in deze verzameling zijn: ‘Lieb und Stirb’ der vermelding waardig; daar het een bewijs levert van den frisschen geest en het waarachtig aesthetisch gevoel van onzen poëet. De hooge roeping en het ideaal waaraan de vrouw volgens hem moet beantwoorden, mogen niet geheel met onze denkbeelden overeenkomen, daar we andere en meerdere eischen stellen; den dichter zal men het niet euvel kunnen duiden, dat hij de ideale zijde des levens opzoekt en haar in zijn verzen te aanschouwen geeft. En zou, waar hij dit wilde, Geibel met fijner takt en met krachtiger kleur kunnen malen, dan wanneer hij de roeping der vrouw in die twee enkele woorden beschrijft - en alzoo haar gansche leven als een leven van volkomen liefde, tot den dood toe, kenschetst? Durch Erd' und Himmel leise Hinfluthet eine Weise Wie sanftes Harfenwehn, Die jedem Dinge kündet Wozu es ward gegründet, Woran es soll vergehn. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie spricht zum Adler: Dringe Zur Sonne, bis die Schwinge Dir trifft ein Wetterschlag; Spricht zu den Wolken: Regnet, Und wenn die Flur gesegnet, Zerrinnt am goldnen Tag. Sie spricht zum Schwan: Durchwalle Die Fluth und dann mit Schalle Ein selig Grab erwirb. Sie spricht zur Feuernelke: In Duft glüh' auf und welke; Zum Weibe: Lieb' und Stirb! 1) Van zijn grootere gedichten uit dezen bundel, trekt vooral door juistheid van voorstelling en door zuiverheid van karakterschildering zijn ‘Judas Iskarioth’ aan 2); terwijl zijn ‘Distichen’ 3) menigen nuttigen wenk bevatten voor Duitschland's dichtend publiek; en de ‘Sprüche’ 4) een schat van levenswijsheid tentoonspreiden; hoewel de inhoud van beide laatstgenoemde meer didaktisch dan lyrisch moet genoemd worden. Voor we echter Geibel als lyrisch dichter ‘vaarwel’ zeggen moeten we nog ééne bijzonderheid, der lyrische poëzie eigen, vermelden, die we ook bij hem weêrvinden en wel daar, waar we hem het gelukkigst geslaagd zien. Ik bedoel het refrein. Daar voornamelijk het gevoel spreekt in deze soort van poëzie, houdt de dichter van herhalingen die het hoofddenkbeeld van het gansche lied weêrgeven, of aan het einde dikwijls alles samenvatten, waarheen de gedaehte des dichters leidt. Ook wel keert het lied terug tot het punt, waarvan het is uitgegaan en dan herhaalt de poëet den aanvang aan het einde van het gedicht. Vooral in volksliedjes speelt het refrein een groote rol en Geibel heeft het dan ook in zijn op volkswijzen geschreven liederen met kunst en veel takt gebruikt. Reeds één gedichtje met een refrein haalde ik boven aan: zijn ‘Scheiden - Leiden.’ Men zal moeten toestemmen, dat het zeer lieflijk klinkt en den indruk verhoogt. Onder de best geslaagde van deze soort moet voorzeker ‘wenn sich zwei Herzen schei- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} den’ 1) gerekend worden. Zietdaar de hoofdgedachte van het versje en dus tevens het refrein: ‘Wenn sich zwei Herzen scheiden, Die sich dereinst geliebt, Das ist ein groszes Leiden, Wie's gröszres nimmer giebt, Es klingt das Wort so traurig gar: Fahrwohl, fahrwohl auf immerdar! Wenn sich zwei Herzen scheiden, Die sich dereinst geliebt. Bij elke strofe, en het bestaat uit drie, worden de twee laatste regels herhaald. Zoo is bij het ‘Gute Nacht’ 2) telkens een refrein van vier regels: ‘Schlafet in Ruh, schlafet in Ruh! Vorüber der Tag und sein Schall; Die Liebe Gottes deckt euch zu Allüberall.’ Doch genoeg om zijn roem als lierzanger te staven, en ons den opgang te verklaren, die zijne Gedichte, Neue Gedichte, en Gedenkblätter hebben gemaakt en nog steeds maken; genoeg ook om hem als waarachtig dichter te leeren kennen en het oordeel te doen begrijpen: ‘hij zingt als de vogel, wien het lied der keel ontvloeit’ 3). We nemen afscheid van hem en willen zien, wat hij op episch en dramatisch gebied heeft geleverd. Één groot episch gedicht hebben we van zijn hand, benevens een aantal kleinere stukken, balladen en romancen, die het midden houden tusschen epos en drama. We bedoelen ‘König Sigurd's Brautfahrt.’ De versmaat, waarin het geschreven is, is die van het Nevelingenlied, en het beantwoordt zeer goed aan de eischen, die hij zelf aan den epischen dichter stelt, welke ook wij reeds vroeger hebben opgegeven. Een oude Noordsche Sage wordt er in behandeld; waarvan de inhoud volgt. 't Was Lente - de boomen begonnen weêr te bloeien, en hier en daar stak een enkel rozeknopje het hoofd omhoog, als wilde het der ontwakende natuur haar welkomstgroet toeroepen. Koning Sigurd scheept zich met eenige zijner manschappen in om een vaart te doen rondom Upsala. Na negen dagen gezeild te hebben, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} landen zij te Skiris Sal, terwijl op den morgen van dien dag de vorst zich meer dan gewoon vroolijk en gelukkig gevoelt, als hij het land ziet en in oogenschouw neemt, Zijn oog wordt plotseling geboeid door een schare van meisjes, die zich aan den oever bezig houden met het wasschen van kleederen. Onder haar is er ééne, die uitmunt door buitengewone schoonheid. Het fijnbesneden gelaat en de fraaie lokken, die in weeldrigen dos op hare schouders hangen, zetten het hart van den 80jarigen grijsaard in lichtelaaie vlam; met dat gevolg, dat hij zijn ouderdom vergetend, terstond het plan vormt haar te huwen. Zij is de dochter van Alf den wijze, de schoonste uit het gansche land, in deugd en bekoorlijkheld vindt zij haar weêrgâ niet; en is bekend onder den naam van Alf's Sonne. Terstond knoopt Sigurd een gesprek met haar aan. Hij vraagt der jonkvrouw een dronk waters uit de frissche beek, die in de nabijheid is. - Zij voldoet aan zijn verzoek. De oude koning, vol liefde, is hier mede niet tevreden; hij nuttigt het water, dat de lieve hand hem heeft geschept, en zegt: ‘Nun sollst du haben Dank, Dasz du mich so erquicket; doch weisz ich süszeren Trank: Das ist von deinen Lippen der rothe Freudenwein, Labsal für Heldenherzen; die Minne schenkt ihn ein.’ De jonkvrouw, rood van schaamte en toorn over de vermetelheid van den vreemdeling, neemt zijne woorden zeer euvel op; werpt de kruik van zich, zoodat ze in duizend scherven her- en derwaarts vliegt en loopt naar het kasteel van haar broeders. Nog schooner in haar toorn, wordt het hart van Sigurd hoe langer zoo meer bekoord; de weigering doet zijn bloed koken: ‘Erstaunt blieb Sigurd stehn; Ihm war's, er bätte nimmer so reizend Sie gesehn Denn in ihrem Schelten. Dann strich er sich die Bart: Wohl auf ihr wackern Degen, gen Alfheim geht die Fahrt.’ Op het kasteel wonen Erek en Alf, de broeders en beschermers van het schoone meisje. Alles, alles heeft de zuster hun verteld; en hun hart klopt met hoorbare slagen; temeer daar Erek in zijn droom een gier heeft gezien, die plotseling neêrviel op een onschuldig duifje, dat zich in zijn schoot verborg. Ze willen, dit staat vast, de geliefde zuster niet opofferen; hun zwaard is tot haar bescherming gereed; strijden zullen ze, het koste wat het koste. Zij ontfangen den koning, zooals de gastvrijheid het eischt. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De droom staat in vervulling te treden. Sigurd vraagt om de hand der zuster, en wil hunne vriendschap niet aannemen, indien ze hem afwijzen. Toch weigeren de broeders. - Toorn maakt zich meester van den koning, die de schoone de zijne wil noemen, al moet hij haar ook met het zwaard veroveren. ‘Da wandt' er sich zu Thale und rief hinauf der Wall: Fahret wohl Alf Blondbart und Erek Harfenschall, Fahr wohl dazu Alfsonne, du, wonnigliches Kind! Ihr sollt es noch verspüren, wie König Sigurd minnt!’ ‘Hoe koning Sigurd mint.’ Ja, want is de liefde des jongelings slechts gelijk aan het vuur, dat stroo en dunne twijgen doet ontvlammen; de liefde, de hartstocht, de toorn des grijsaards is gloeiend ijzer gelijk; - dit zouden de beide broeders weldra ondervinden; dit was ook de bron van smarte voor Alfsonne. - - 't Was zomer geworden, Sigurd had zijn leger opgeroepen; de beide broeders moesten beraadslagen, wat hun te doen stond. Liever hun leven geven, dan de dierbare zuster tegen haar zin afstaan! Zoo luidt hun koen besluit! Maar ook zij zelve heeft een middel gevonden, dat haar uit den klauw van den gier zal redden. Ze heeft een drank, die haar voor altijd aan hem ontrukt. ‘Alf's Tochter dünkt es besser zu frein den kalten Tod, Denn in König's Bette zu legen sich aus Noth An eines Greisen Seite. Auch hab' ich einen Trank, Einen viel milden; desz weisz ich heut den Göttern Dank. Der helft mir diese Stunde. Doch seb ich dort am Strand Schon die Brünnen leuchten und Helm und Schildesrand, Mich dünkt, mein Werk had Eile, so wollt mich eins am la'n, Dasz ich zur Fahrt mich rüste. Was Noth thut, das ist bald gethan.’ Ze neemt den beker, giet den drank er in, drinkt; - en weldra is haar lijden geëindigd en is ze bij Odin in het Walhalla, waarheen haar vader haar is voorgegaan. Doch de rampspoed voor de broeders naakt met rassche schreden. Sigurd is gekomen, ontscheept zijn legermacht, trekt te velde, belegert het kasteel. Vreeselijk is het gevecht, het bloed vloeit bij stroomen; vele dapperen vallen en ook Erek en Alf worden onder de gesneuvelden geteld. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Das Feld ist gewonnen, der Feind is entflohn, Nun bringe mir Alfsonnen; den schönen Siegeslohn! Hochzeit will ich halten noch heute mit der Maid, Wer achtzig Sommer schante, der hat nicht Wartens Zeit.’ Sigurd zou bruiloft houden!... Heerlijk getooid en rijk versierd met bloemen ligt zijn schip gereed om de bruid te ontvangen en haar mede te voeren naar zijn land, waar ze als koningin, schitterend door deugd en schoonheid, zou regeeren. Aan den oever der zee, nabij het schip, staat de koning zelf om de geliefde te verwelkomen, en nog immer is zijn hart brandend van liefde voor haar. - En de zoon bracht de bruid, maar hoe?..... ‘Da sprach Ragnar der Junge: ‘Ich habc schlechten Grusz, Eitel Rabenbothschaft ist, was ich kunden musz. Wohl bring ich dir Alfsonnen, wie dein Spruch gebot, Doch wirst du nie sie minnen, geminnt hat sie der bleiche Tod.’ De koning ziet de baar, waarop Alfsonne gelegd is. Zijn smart is zoo groot, dat geen enkele traan zijn oog ontvloeit, geen klacht zijn mond ontsnapt. Plotseling denkt hij aan den eed, dien hij heeft gezworen om niet terug te keeren, zonder de schoone. Een gedachte schiet door zijn brein; terstond zal hij er gevolg aan geven. Ook hij wil een koninklijken dood sterven met de geliefde. Allen die in het gevecht gesneuveld zijn, laat hij verzamelen en op het schip brengen. De schoone gestorven bruid wordt bij het roer neêrgelegd. Zijn zoon geeft hij het rijk over, zijn strijdhelden werpt hij den laatsten groet toe; - hij gaat op het schip om niet terug te keeren. Het anker wordt gelicht - niemand volgt. Sigurd staat zelf aan het roer en weldra staat het vaartuig in brand: ‘Da lief empor am Segel ein gluthrother Schein; Geschleudert war die Faekel in 's dürre Holz hinein; Rauchgewölke zogen. Dann brach ein Flammenkranz Empor aus Mast und Stangen, es stand das Schiff im Feuer ganz, Die Lohen schlugen mächtig und spiegelten im Meer, Vom Ufer zog prächtig des Liedes Schall daher; Bis in der feuchten Tiefe Schiff und Glut verging; Da war der Held bestattet. - Das ist das Lied von Sigurdring.’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig is hier de toon, goed de schildering der personen; juist de voorstelling van kleine bijzonderheden; de dichter zelf is op den achtergrond getreden, wij zien de menschen zelven handelen en spreken naar den eisch der omstandigheden, kortom aan den epischen kunstvorm is hier meesterlijk voldaan. De poging, door Geibel op dit gebied gewaagd, mogen we welgeslaagd noemen. - Jammer echter, dat hij zich niet heeft weten vrij te houden van de gebreken, die den meesten dichters der oude Romantische school aankleefden, vooral, waar ze hun kracht wijdden aan vertalingen en navolging van oude sagen en legenden. Zij toch vonden behagen in het zonderlinge en vreemde, in het fantastische; en alles, wat hiernaar slechts zweemde, trok hen aan. Ze schenen te vergeten, dat de tijden waren veranderd en met de tijden ook de denkbeelden. Was het toch in de Middeleeuwen voor niemand iets vreemds te meenen, dat ten gelieve van ridders die heilige kruisen, bekers of andere reliquieën zochten, wonderen geschiedden, zoo absurd mogelijk, en hoe dwazer, hoe liever; was het toen geen zonderling verschijnsel, wanneer men geloofde, dat dieren spraken, dat toovermiddelen of wat meer van dien aard zij, van kracht waren; en hebben deze sagen nog alleen waarde om den tijd te leeren kennen, waarin ze zijn ontstaan of om, op nieuw bewerkt, als inkleeding eener gedachte te dienen; - de dichters dier school moesten begrepen hebben, dat een voortdurende behandeling er van een groot gebrek aan eigen vinding verried; dat poëzie meer is dan een eenvondige uitspanning; dat het niet genoeg is het verledene in het leven terug te roepen, maar men ook op het heden moet letten, om zoodoende den geest der natie, die reeds voor lang met de denkbeelden van voorheen gebroken had, te veredelen. En zoo had Jean Paul recht, wanneer hij van deze dichters getnigde: ‘Im Empfinden herrschen sie mit besonnener Phantasie über alle Kräfte, im Erfinden werden sie von einer Ueberkraft umschlungen und vor die Gemeinheit gespannt. Ihr Licht erwärmt nicht sondern kältet. Sie geben leichter fremden Stoffen Form als eigenen, und bewegen sich freier in fremder Sphäre als in eigener. Ihre weltanschauung ist eine Fortsetzung und Fortbildung einer fremden Genialen; sie reichen daher stets in eine fremde Welt oder Zeit; 1) en kan het oordeel {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gervinus niet onjuist worden genoemd, waar hij den tijd der romantiek, zooals die zich openbaarde in vertalingen en navolgingen, als de periode van het ‘quietisme’ in de Duitsche litteratuur beschrijft 1). Eerst de lateren, zooals Uhland in vele zijner Romances en Balladen, en Körner hebben zich boven dit standpunt weten te verheffen, juist doordat ze meer het riddertijdvak ter behandeling kozen; zoodat zelfs Heine, na de geeselslagen, die hij in zijn ‘Romantische Schule’ heeft uitgedeeld, niet nalaten kan met zeker respekt van eerstgenoemde te spreken, al gevoelt hij zich zelf verre boven hem verheven; en al verklaart hij aan het einde zijner beschouwing over dezen dichter: ‘Wir verehren und lieben ihn jetzt vielleicht um so inniger, da wir im Begriffe sind uns auf immer von ihm zu trennen’ 2). Behalve zijn vertalingen van oude spaansche Romances, reeds boven vermeld, heeft Geibel weinig in dit genre geleverd en toch heeft ook hij op den klip der oude Romantische school schipbreuk geleden. Lezen we zijn ‘Balladen und Erzählungen’ - de meesten ademen den geest dier school. Door hun zonderlingheid moeten de onderwerpen den dichter hebben bekoord; we kunnen anders niet begrijpen, welke waarde hij er aan hecht; te meer daar ook de godsdienstige en moreele strekking, zoo ze die bezitten, niet altijd prijzenswaard is. Nemen we zijn balladen, getiteld: ‘der Page und die Königs-Tochter’ 3). - Zij mogen, wat den vorm betreft, niet zonder waarde zijn, naar den inhoud moeten wij ze totaal mislukt noemen. Of stuit het niet tegen alle mogelijk begrip van poëzie en tevens tegen alle menschelijk gevoel, wanneer we daar lezen, dat uit het gebeente van den page een harp wordt vervaardigd, waarop den gruwzamen vader een lied wordt voorgespeeld door den ‘Meermann’? 't Is schier onverklaarbaar hoe de dichter de fout heeft kunnen begaan zulk een voorstelling te geven; de dichter, die getoond heeft fijnheid van gevoel, kieschheid van opvatting en helderheid van geest genoeg te bezitten. Wanneer we Uhland's balladen vergelijken met die van Geibel, dan kan de beslissing niet moeielijk zijn en zal de eerste zeer {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker de zege behalen. Die van Uhland grijpen meer in het leven; ze geven algemeen menschelijke hartstochten of deugden te zien; die van Geibel staan buiten de menschheid. Wij althans worden volstrekt niet getroffen door den moed van den ridder, die bij elk woord van het ‘Ave Maria’ een Lithauer neêrsabelt en daardoor zijn strijdgenoot gelegenheid geeft den heiligen beker te redden, waaruit op het slagveld allen gedronken hebben ‘zu sühnen sich mit Gott’, den beker die anders een prooi van de heidenen zou worden; totdat hij ten laatste zelf neêrzijgt, uitgeput van vermoeienis en krachteloos door bloedverlies, zonder - o smart! - het amen te hebben kunnen uitspreken; een smart echter, waarvoor, mocht zij den ridder den dood moeielijk maken, de dichter raad weet en troost, wanneer hij zegt: ‘Gott geb'ihm droben selige Statt Auf's tosende Schlachtgetümmel! Wer so auf Erden gebetet hat, Mag Amen sagen im Himmel’ 1). Niet minder zonderling en grillig vinden we ‘die Türkenkugel.’ Een kleine schaar Grieken van Bozarris strijders verdedigt zich ‘auf der Höh' am Felsenkirchlein’ tegen de Turken, die hen niet kunnen verdrijven, tot dat eindelijk de dorst als ‘ein andrer Würger’ begint te kwellen en zijn plagen bij die der belegeraars voegt. Doch ziet, wat gebeurt! Op den negenden avond ‘werfen sie sich flehend nieder’ en bidden God om uitredding. Nog altijd klinkt het: ‘Herr, Erbarm dich’ - als eensklaps een vijandelijke kogel immer dieper en dieper in de rots boort, waar een bron schijnt verborgen te zijn, althans er komt water te voorschijn. Een en ander geeft den dichter aanleiding tot de gedachte in het slotcouplet uitgesproken: ‘Durch die Hand des grimmsten Feindes Weiszt du Trost und Heil zu geben; Tod gedacht' er uns zu senden, Doch du wandtest Tod in Leben!’ Een gedachte, waard op verhevener wijze in het licht gesteld te worden dan door znlk een bizarre historie, die niemand gelooft. Ook zijn ‘Herr Walther’ en ‘Die weisze Schlange’ lijden aan dezelfde fout. En hoewel het laatste, ten minste wat den vorm {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, veel boven de andere voorheeft, op geen van alle kunnen we het woord van Goethe toepassen: ‘Wohl erfunden, klug ersonnen, Schön gebildet, zart vollbracht, So von jeher had gewonnen Künstler kunstreich seine Macht.’ Gesteld, dat de dichter de bedoeling had, wat we natuurlijk kunnen noch mogen aannemen, de attentie van den lezer te vestigen op zijn ‘Valer und Anna’ 1) en dit des te meer te doen uitkomen, hij zou niet anders hebben kunnen doen, en hiermede zijn doel volkomen hebben bereikt. Want in dit gedicht mogen we een juweeltje begroeten, dat ons de onaangename indrukken van zooeven volkomen doet vergeten. Het is zoo eenvoudig, zoo zuiver menschelijk gedacht en gevoeld. Als uit een tooveren wonderwereld zien we ons verplaatst in een gezelligen, huiselijken kring; de fantasie zien we plaats maken voor de werkelijkheid, dwaze hartstocht voor waarachtig edele daden. Op dit terrein is Geibel te huis, hier getuigt zijn eigen hart. Men kan duidelijk merken dat hij ingenomen is met het onderwerp, 'twelk hij behandelt; met de personen, die hij laat optreden; we zien alles leven en bewegen en de bijvoeging: ‘aus einem gröszerem Gedichte’ zou ons, na geëindigd lezen er van, begeerig maken het grootere gedicht geheel en al te bezitten. Hier spreekt weêr de mensch Geibel, ook waar hij zijn eigen opmerkingen tusschen het verhaal van de handelingen der werkenden personen inlascht. ‘In's Meer wirf deine Wohlhat, spricht ein Lied Im Morgenland, dem Land der weisen Zungen; Wirf sie in's Meer, wenn sie der Fisch nicht sieht, So sicht sie Gott. - Nachsprech' ich's tiefdurchdrungen; Die gute That, wie still sie auch geschieht, Ist unverloren........... Valer erfuhr's. Eenmaal op de straten van Moskau, - 't was ten tijde van Napoleons veldtoeht, - had hij een jongen Russischen boer gered uit de macht van een troep dronken Zwitsers, die hem lastig vielen. Sedert had hij niet meer aan het voorval gedacht. - Moskau {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} stond in vlammen, het leger des keizers moest vluchten en ook de duitsche hoofdman, die gedwongen de vanen des overwinnaars volgde, trachtte zijn leven te redden. Vermoeienis en ontbering, de nijpende koû en zijn wonden doen hem onder weg neêrstorten en zouden hem hebben doen sterven, ware niet “Gregor” te hulpe gekomen. Reeds staat een ruwe kozak gereed hem te dooden, begeerig naar buit, toen plotseling een kreet: “um Gott! Valer!” hem in de ooren klinkt. Het is de jonge boer, die daar voor hem staat, de jongeling, “dem die Silberlitzen Der Russengarden an den Schultern blitzen.” “Zurück, zurück, Kosakken”; - zoo hoort hij weêr en de geredde knielt bij zijn redder neder, verbindt zijn wonden, legt hem op een sleê en brengt hem naar zijn woning. Langen tijd ligt hij daar bewusteloos neder, tot hij eindelijk als uit een droom ontwaakt. Hij ziet om zich heen: hier tafels, daar artsenijen en ginds aan het raam de liefelijke gestalte eener vrouw. Hij doet moeite om zijn gedachten te verzamelen. Te vergeefs! “Er weisz sich nicht zurecht zu finden.” Eindelijk vermant hij zich en wendt zich tot het meisje met de vraag: “wo bin ich”? welcher güt'gen Hand verdank ich's, dasz ich nog das Tagslicht sehe?’ Zij keert zich om en bloost van schaamte of vreugde; ze weet het zelve niet, en met een ‘Gelobt sei Gott!’ spoedt ze voort om haar broeder de goede tijding te brengen. ‘Nun geht's an ein Erzählen, Forschen, Fragen, Und bald sind alle Wunder aufgeklärt.’ Weldra komen nu ook moeder en dochter om den gast te verwelkomen, en allen verheugen zich als omstrijd in de beterschap van den vriend. ‘Bald wird man traulich.’ De omgang der huisgenooten gevoegd bij het dankbare gevoel dat hij gered is, doet ‘Valer’ zich weldra hechten aan allen, vooral aan Anna, de liefderijke verpleegster in zijne zieke dagen. En ook Anna stelt belang in alles wat den kranke betreft. ‘So einfach scheint's ihr, Theil an dem zu nehmen, Der ihr den Bruder löst' aus Feindes Schwarm. Sie hegt ihn, pflegt ihn, stützt ihn mit dem Arm, Wenn er, auf Stunden seiner Haft entlassen, Lustwandelt auf des Schlosses Glasterrassen,’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanneer des avonds de vriend in den gezelligen huiselijken kring verhaalt van zijn veldtochten, van oorlog en slaggewoel, van den Rijn, waar hij woont; - dan luistert zij en spreekt nu en dan een woord om te prijzen of te laken en hij bewondert den rijkdom van haren geest en de diepte van haar gevoel. Reeds is het Kersfeest gevierd, de laatste avond des jaars nadert en ‘bei hellem Gläserklange Begrüszt man sich um Mitternacht, Valer wird still.’ Hij denkt aan het naderend scheiden, immers niet altijd kan hij blijven. Hij ziet naar Anna, die lacht en schertst. Zoo hij zich eens bedrogen had! De nacht komt, maar voor hem geen rust; de slaap ontvliedt zijn oogen: - Hij zal haar schrijven hoe lief hij haar heeft; maar de woorden ontbreken. ‘Die Hähne krähn, der Dämmrung weicht die Nacht, Die Sonne steigt, und er hat nichts vollbraeht.’ Bleek en vermoeid treedt hij den volgenden morgen de kamer binnen, waar Anna alleen zich bevindt. Hartelijk als altijd is haar groet; ze verschrikt, als zij het sombere gelaat van den gast ziet. Wat mag hem schorten ... Zij vraagt ... Geen antwoord dan een blik uit de blauwe oogen en een: ‘Ich bin genesen, Anna, ich musz scheiden’. Scheiden; - treurig woord ook voor haar, een afgrond ziet ze als 't ware voor zich opengaan: ‘Sie ist erwacht, sie stürzt hinein - sie liebt’. Een tranenvloed springt uit haar oogen en beseffend, wat het zeggen wil te moeten scheiden, roept ze uit: ‘O bleib, Valer, o bleib, o geh nicht fort!’ Hij breidt zijn armen onwillekeurig uit; zij werpt zich aan zijn borst en het is alsof hij ook zonder dat er een woord wordt gesproken, verneemt: ‘ich bin auf ewig dein;’ en den eersten kus drukt hij op haar lippen, al is het ‘mit Schauer im Gemüthe.’ Nu volgt een huiselijk tafreel, waard in 's dichters eigen woorden weêrgegeven te worden: ‘Noch halten sich die Liebenden umfangen. Im Strom der Lust vergessend Welt und Zeit, Da tritt die Gräfin ein. Mit heiszen Wangen Fliegt schamhaft au der Mutter Brust die Maid; {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Und bald hat jene Wissenschaft empfangen Von dem, was längst das Herz ihr prophezeit. Seit Wochen still gefaszt auf solch Begegnen, Was anders kann sie heute thun, als segnen? Gregor auch weist den Freier nicht zurück; Doch forscht er ohne seine Wahl zu schmälen, Zuvor noch klüglich nach manch anderm Stück, Als nach dem wahlverwandten Zug der Seelen. Er meint, zu dauerhaftem Eheglück Darf Haus und Herd als sichrer Grund nicht fehlen, Und, alle Macht der Sympathie in Ehren, Liebe, die hungert, wird nicht lange währen. “Nur eine Hütt' und Sie!” ist leicht gesagt Und schwer gethan. Auf Wochen lass' ich's gelten. Auf länger find' ich's mindestens - gewagt, Und mögt ihr mich darum prosaisch schelten. Doch fügt sich Alles bald. Valer ist zwar Nicht eben reich, allein er hat zu leben; Ein Gut ist sein, ein Sümmchen blank und baar, Ein Haus am Rhein dazu, bekränzt mit Reben, Dorthin, beschlieszt man, soll das junge Paar, Sobald der Priester Hand in Hand gegeben, Sich übersiedeln. Bis zur Hochzeitsfeier, Das heiszt bis Ostern, bleibt als Gast der Freier.’ Zoo is dan alles tot wederzijdsch genoegen geschikt. Slechts een kleine wolk dreigt van verre. De oudste broeder, graaf ‘Paul’ is niet zeer ingenomen met het huwelijk, omdat hij alles haat, wat zich Duitsch noemt. Doch de wolk drijft spoedig voorbij. ‘Man läszt ihn grollen, Man setzt sich drüber weg, und doppelt leicht, weil Liebe Flügel hat.’ Eindelijk breekt de Paaschmorgen aan en met hem de bruiloft, waar vreugde en vroolijkheid heerscht. Allen zijn gelukkig, zelfs de boeren en onderhoorigen. Ze toonen het, want nauwelijks zien ze het paar of ze loopen toe, om geluk te wenschen. Daar treedt een grijsaard op, die zijn gelukwenschen bij die der anderen voegt. Hij zegent de dochter des huizes en spreekte met tranen in de oogen zijn leedwezen uit, dat hij haar van nu af niet meer zal zien. En ook Anna wordt geroerd door de gedachte, die bij haar opkomt: ‘Sie weint und lernt im höchsten Glück erkennen: Es ist doch schwer, vom Vaterland sich trennen.’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, een smartlijk ‘ach’! vermengt zich onder al haar vreugde en ook ‘Valer’ gevoelt wat haar pijn veroorzaakt. Hij brengt haar weg en zwijgt. ‘Erst spät, ganz spät, im stillen Brautgemach, Da schlieszt er fest und tren sie in die Arme, Und spricht: O du, nun ganz und ewig mein, Mein Herz soll fortan deine Heimath sein.’ Niet waar, alles is hier natuurlijk en ieder handelt, zooals de mensch gewoonlijk leeft en zich beweegt. De toestanden, die er worden geschilderd, zijn toestanden uit het daaglijksch leven; de gedachten, die de personen bezielen, de overleggingen, die ze maken, zijn gedachten en overleggingen zooals we ze telkens en telkens weêr ontmoeten. Het eene vloeit geleidelijk uit het andere voort en daardoor trekt het geheel ons aan; zoodat we hier ruimschoots vergoeding vinden voor het wonderbaarlijke, dat we een oogenblik te voren hebben doorgeworsteld. De dichter heeft getoond beter op dit gebied werkzaam te kunnen zijn, dan op dat der ballade of romance in den geest der oude Romantische school. We kunnen hem den lof, die hem toekomt, niet onthouden. ‘Ook op episch terrein komt hem een lauwerkrans toe.’ Dat echter de poëet, die op episch en lyrisch gebied uitmunt, beide niet altijd zoo vereenigt, dat we hem ook uitstekend dramatikus kunnen noemen, is natuurlijk en blijkt duidelijk in Geibel. Zijn ‘König Roderich’ toch, die in 1844 verscheen, mogen we niet gelukkig geslaagd heeten; daar het geheel zeer ondramatisch is en slechts die gedeelten schoon zijn, waar hij als lyrisch dichter optreedt. De inhoud is ontleend aan den ondergang van het Gothische rijk door den slag bij Xeres de la Frontera en komt in weinig woorden hierop neêr: De laatste koning der Gothen, Roderich, had zijn getrouwen veldheer Julianus grovelijk beleedigd, doordat hij diens dochter had onteerd. Om zich te wreken, roept deze de Saracenen uit Africa in Spanje en doodt den koning in gemelden slag. Kort daarop verliest ook hij het leven en met hem valt het Gothische rijk. Florinde, die trots de verguizing des konings hare liefde voor hem niet kan verloochenen, heeft zich in het slaggewoel begeven om het lijk van haren minnaar te zoeken, maar wordt door de plunderende Saracenen vermoord. De scène, waar Florinde den koning bidt, dat hij toch gerech- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid aan haar bewijze en haar uiet verstoote, mogen we goed gelukt noemen. De toestand, waarin ze verkeert, wordt waardig geschetst. De koning echter is niet te bewegen, wreedaardig en woest stoot hij haar van zich, om spoedig daarna te toonen, dat hij een lafaard is. Op Julianus' bedreiging toch geeft hij toe, ja wil zelfs de hand der onteerde dochter nemen en haar huwen. Doch te laat! - Een der zwakste plaatsen is voorzeker deze, waar hem bij zijn dood de volgende woorden worden in den mond gelegd: O Spanien - du Florinde - fahret wohl! Ich wollte - konnte nicht - Gott sei mir gnädig! Voorzeker geen woorden geschikt in den mond van hem die, op het slagveld gevallen, op het punt staat den laatsten snik te geven; maar waard de opmerking van een duitsch recensent, die vraagt: ‘hoe is het mogelijk, dat de dichter zulk nuchteren proza kon neêrschrijven; hoe mogelijk, dat hij op dit troostelooze thema van Florinde nog eenmaal in een der volgende scènes een variatie maakt?’ De lyrische gedeelten getuigen voor den smaak van Geibel, die ook hier weêr bewijst een open oog te hebben voor natuurschoon, en tevens kunstzin en takt om het zijnen lezers als 't ware te doen aanschouwen en genieten. Ik bedoel de heerlijke schildering van Spanje's dreven, waarmede Juliauus de Mooren tot zijn plan overhaalt en de toespraak van Tarik aan zijn legermacht, nadat hij de schepen verbrand en alzoo den terugkeer naar Afrika onmogelijk heeft gemaakt, zoodat hun de keuze wordt gelaten tusschen overwinnen of sterven. Van des dichters hand bezitten we nog een tragedie 1) die voor eenige jaren is uitgekomen. 't Mocht mij echter niet gelukken haar te verkrijgen, zoodat we alleen de hoop kunnen uitspreken, dat hij in deze proeve op dramatisch gebied beter is geslaagd, en zij zelve met meer dramatische takt is bewerkt. Zijn ‘Lustspiel Meister Andrea’ 2) is op verschillende tooneelen in Duitschland opgevoerd, en ook zijn ‘Loreley’ heeft onlangs te Keulen veel opgang gemaakt. Zoowel de tekst van het laatste, als de compositie van Bruck 3), worden door de Duitsche bladen zeer geprezen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch gesteld ook, dat hij op dramatisch terrein minder aan de eischen der kunst had voldaan; - den naam van dichter kunnen we hem niet ontzeggen, daar zijn lyrische zangen door hun bekoorlijkheid, diepte van gevoel en schoonen vorm hem aanspraak geven op dezen naam, en zijn epische produkten verre van onverdienstelijk zijn. Of zouden we hem om dien eenen misgreep veroordeelen en zoo den roem onthouden, die hem van rechtswege toekomt? Ons oordeel zou niet onpartijdig mogen heeten. Veel liever vergeten we zijn fout; om met destemeer genot naar zijn heerlijke, onovertroffen ‘zangen’ te luisteren! Want het zou licht vallen het reeds aangehaalde met nog menige proeve ook uit zijn ‘Gedichte und Denkblätter’ te vermeerderen. Voldoende echter zal het meêgedeelde hebben doen zien, dat hij in alle opzichten verdient gelezen en herlezen te worden. Ruimschoots zal men zijn moeite zien beloond door de reine gedachten, die Geibel in zjin gedichten heeft neêrgelegd; de schoone tafreelen, die er in worden geschetst; de bekoorlijke schilderingen, die er in worden gegeven; den vromen zin, die er ons uit tegenademt en door de diepte van gevoel, waaruit blijkt, dat ze uit zijn hart zijn gezongen en dat hij zeggen mag: Was so im Busen ich getragen, Was ich gekämpft, verfehlt, ersiegt, Das lasz dir nun diesz Büehlein sagen, Drin meine Seele vor dir liegt 1). De dichter, die zich rekenschap geeft van den eisch der poëzie, zooals Geibel dat doet, waar hij zingt: ‘Seiner Tage dunkles Ringen, Seines Volks Begehr und Streit, Alles mag der Dichter Singen; Aber viel gehört der Zeit. Mag er zorn'gen Kampf erheben, Wenn's der Augenblick gebeut; Doch dazwischen soll er weben, Was sich fort und fort erneut. Denn es werden einst Geschlechter, Die auf seinen Siegen stehn, Ungerührt im wunden Fechter Nur ein prüchtig Schauspiel sehn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Das nur wird durch ihre Reihen Gehn mit vollem Widerklang, Was er von den Ew'gen Dreien, Gott, Natur und Liebe sang 1).’ en die aan dezen eisch getrouw blijft, mag hopen op de genegeuheid des Duitschen volks en zal ook in andere landen menig uur van genot kunnen verschaffen. Hij zal blijven leven in de herinnering van allen, die zich de moeite getroosten van zijn werk kennis te nemen. - Ja, ook het nageslacht zal zich in den zoon van vroeger dagen verlustigen, omdat hij van ‘God, Natuur en Liefde’ zong en deze eeuwig zijn. Beverwijk, 1868. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Enoch Arden van A. Tennyson. In deze Letteroefeningen werd eenigen tijd geleden 1) een kort overzigt geleverd over den persoon en de werken van den Britschen dichter Tennyson. Daarbij werd gewezen op het geheel eigenaardig karakter zijner dichtingen en op den verbazenden en algemeenen bijval, dien zij onder zijne landgenooten vonden. Een en ander geschiedde vooral naar aanleiding van een toen pas door hem uitgegeven dichtstuk, 'twelk de uitbundigste toejuiching en bijval verwierf. Van dat stuk, getiteld: Enoch Arden, werd eene korte schets medegedeeld, zeker wel geschikt om een denkbeeld te geven van den aard niet slechts van deze dichterlijke schepping, maar ook om de veelzijdige schoonheden te doen vermoeden, die door een talent als dat van Tennyson daarin konden ontwikkeld worden. De stemme der bewondering, waarvan men toen reeds gewaagde, is sedert steeds luider en algemeener geworden; zij doest zich ook meer en meer buiten Engeland vernemen en gaf ons aanleiding om aan het Nederlandsch publiek, 'twelk de Engelsche taal niet genoegzaam magtig is om al de schoonheden van een schrijver als Tennyson volkomen te genieten, eene vertaling van dit beroemd gedicht {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te bieden, die welligt niet geheel ongeschikt is, om die schoonheden toch eenigermate meer algemeen te doen waardeeren. Het rotsig strand toont ginds een diepe kloof; En in de kloof is schuim, en 't geele zand; Dan roode daken, aan een landingsplaats Als zaâmgehoopt; 't vervallen kerkgebouw; Een lange straat, die opwaarts klimmend voert Waar torenhoog de slanke molen staat; Daar achter strekt de vale heî zich uit; En 't hazelnotenboschje, druk bezocht Door notenplukkers in den najaarstijd, Groent welig in een diepte van de heî! Van drie gezinnen speelden hier op 't strand, Vóór menig jaar, drie kindren: Annie Lee, Het schoonst klein meisje van de havenstad, En Philip Ray, des Moolnaars een'ge zoon, En Enoch Arden, 't kind des zeemans, dat Door storm en schipbreuk vroeg reeds wees zich zag. Hier, tusschen half vergane stukken touw, Berookte netten, ankers half verroest, En booten met haar tuig op 't strand gehaald, Hier bouwden zij 't paleis van wellend zand, Dat door den vloed voor 't oog verzwolgen werd; Hier snelden zij der branding schuim vooruit, En lieten daaglijks d'indruk van hun voet, Die daaglijks door de zee werd weggespoeld. Aan 't rotsstrand, in een naauwe, donkre grot Huishoudentje te spelen was hun vreugd: En nu was Enoch, dan weêr Philip baas, Maar Annie steeds de huisvrouw; somtijds bleef Ook Enoch wel een week hoofd van 't gezin. ‘Dit is mijn huis en deez' mijn kleine vrouw!’ - ‘De mijne ook!’ riep dan Philip: ‘pak u weg.’ Ontstond er strijd, en bleef, door grooter kracht, Dan Enoch baas, zoo gilde Philip 't uit - Terwijl aan 't zacht blaauw oog een tranenvloed Van magtelooze woede in drift ontsprong -: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik haat u Enoch!’ Maar dan weende ook zij, Het kleine vrouwtje, bitter met hem meê, En bad: ‘om mijnentwil, o strijd toch niet, 'k Zal 't kleine vrouwtje van elk uwer zijn.’ Maar toen der kindschheid morgenrood verdween, En 's levens zon, in 't stijgen, warmer gloed In d'adren goot, zette elk van hen zijn hart Op 't ééne meisje; en Enoch sprak het uit. Maar Philip minde in stilte. 't Meisje scheen Voor Philip zachter dan voor hem gezind; Toch had zij Enoch lief, maar wist het niet; En had, er naar gevraagd, 't gewis ontkend. Maar Enoch's plan stond altijd voor zijn geest. 't Was zuinigen en sparen wat hij kon, Voor d'aankoop van een boot, een eigen haard Voor Annie; en zijn voorspoed was zóó groot, Dat, langs die wilde, rotsbezoomde kust, Men vruchteloos een stouter visscher zocht, Gelukkiger, bedachtzamer in nood. Ook voer hij voor een jaar ter koopvaardij, En werd een zeeman van de beste soort. Driemaal ontrukte hij een medemensch Aan 't gapend graf in d'opgeruiden vloed. Ook stond hij gnnstig overal bekend! Eer een en twintigmaal zijn Mei ontvlood, Kocht hij zijn boot, en schiep voor Annie 't klein, Maar zoet te huis, halfweg de naauwe straat, Die naar den molen langzaam opwaarts stijgt. Eens, aan een gouden najaarsavondstond, Ging 't jonge volk, ter hazelnoten-oogst, Met zak en mand naar 't boschje. Philip bleef Aan 's vaders ziekbed nog een poos terug; Toen klom ook hij den hoogen heuvel op. - Juist, waar de zoom van 't bosch zich dalwaarts wendt, En dieper schaduw spreidt, zag hij het paar. En Enoch zat met Annie hand in hand; Zijn groot blaauw oog, en stormdoorploegd gelaat Scheen door een stil en heilig vuur verlicht, Zooals 't op outers brandt. Maar Philip las {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vonnis in hun oog en hun gelaat: En toen hun hoofden neigden tot elkaâr, Toen zuchtte hij, en als 't gewonde hert Sloop hij ter zijde, in 't diepste van het bosch. - Terwijl der andren vreugde luid weêrklonk, Had hij zijn donker uur, stond op, ging heen, Zijn hart vol wee, dat altijd knagen zou! Zoo huwden zij: de klokken galmden luid! Blij vloten zeven zaalge jaren heên, Vol van gezondheid, met bescheiden deel, Met noesten arbeid, en weêrkeerge min; Met kroost: een dochter eerst, Maar d' eerste kreet Van 't eerste wicht, deed d' eedlen wensch ontstaan, Om elke winst te sparen; dan zou 't kind Daarvoor eens beter worden opgevoed, Dan hij of Annie; wensch, die werd herhaald Twee jaar daarna, toen 't knaapje 't leven zag, Dat d' afgod van hare eenzame uren werd, Als Enoch uit was op de wilde zee, Of 't land in zich begaf: want niet alleen Was 't witte paard van Enoch, was zijn buit, Aan d'oceaan ontrukt, in teen gepakt, Waar d' oceaan zijn eigen geur aan gaf, En 't ruw, door winterstorm verweerd gelaat, Bekend op 't marktplein; in de dreeven ook Vol lommer, aan den gindschen kant der heî, Waar d'eedle hond den toegang trouw bewaakt, De paauw zijn veêren toont voor 't eenzaam huis, En 't Vrijdagsmaal steeds kwam van Enoch's hand. Maar 't ging voorbij, zooals hier alles doet! Tien mijlen noordwaarts van de kleine stad, Ontstond een beter haven: daarheen placht, Te scheep of voet, soms Enoch heên te gaan: Eens was hij dáár, en klimmend in een mast, Ontzonk noodlottig 't steunsel aan zijn voet. Hij viel, en zwaar verwond hief men hem op. Terwijl hij daar verpleegd werd, schonk zijn gâ Een ander knaapje aan hem, maar zwak en teêr. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreemde hand greep ook in zijn bedrijf, Ontroofde aan Annie en zijn kindren 't brood. Toen zonk op hem - schoon een Godvreezend man, Vol heiligen ernst - daar hij dus hulploos lag, Toch somberheid en twijfel aan zijn lot. Hij zag als in een akeligen droom, Zijn kindren 't leven rekken, maar helaas! Het laag, ellendig leven bij den dag; Haar, die hij lief had, beedlen; en hij bad: ‘Verhoed dit Heer! wat ook mijn lot hier zij!’ Terwijl hij bad - daar trad de schipper in Van 't vaartuig, waarop Enoch had gediend. Hij meldt hem, na 't vernemen van zijn ramp, Daar Enoch hoog in zijne schatting stond, Dat thans zijn schip naar China was bestemd, En hij een bootsman zocht. ‘Was hij bereid? Nog enkle weken eer het zeilen zou: En dan van daar. ‘Wilde Enoch nu die plaats?’ En Enoch nam het voorstel gretig aan, En juichte er in, als antwoord op zijn beê. Zoo toonde zich der rampen donkre schaauw, Niet zwarter, dan wanneer een kleine wolk Des Dag-Gods vuurspoor even slechts bedekt, Of 't eiland 't licht, dat aan de kimmen gloort. Maar ging hij heen - wat zou dan vrouw en kroost? Lang overpeinsde hij zijn plannen nog: De boot verkoopen? - maar hij had baar lief; Hoe menig storm braveerde hij in haar! Hij kende haar, gelijk een ruiter 't paard! - Haar toch verkoopen! ja, en voor 't bedrag, Wat zeeliên en hun vrouwen 't noodigst is Weêr in slaan; zóó een kleine winkelzaak Voor Annie stichten; dus was eindlijk 't plan. Zoo zou, ná zijn vertrek, 't gezin bestaan. Hij zelf zou immers ginder koopman zijn, En meer dan eens, ja, twee- en driemaal wel, Zoo dikwijls 't noodig was, die zeereis doen, Tot hij ten laatste, rijk naar huis gekeerd, Bezitter van een grooter schip zou zijn! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wachtte hem, bij ruimer winst, meer rust, Zag hij zijn lieve kleinen opgevoed, Voor zich en Annie vrede aan eigen haard. - Zoo had dan Enoch alles reeds bepaald; En huiswaarts keerend vond hij Annie, bleek, Haar jongste voedend, ach! een zieklijk wicht. Zij vloog hem tegen met een vreugdekreet, En legde 't zwakke schepseltje op zijn arm; En Enoch nam 't en liefkoosde ieder lid, Woog 't op zijn arm, en drukte 't aan zijn hart, Maar had geen hart, om nu aan Annie reeds Zijn plan te melden; 's morgens deed hij dit. Voor d' eerste maal sints Enoch's gouden ring Haar vinger hield omvat, wilde Annie nu Niet volgen, noch zich voegen naar zijn wil. Maar 't was geen luid verzet, zijn smeekte slechts En steeds op nieuw, met bittren tranenvloed, Met droeve kussen, dag en nacht herhaald. Verzekerd, dat dit plan een bron van kwaad Zou zijn, bezwoer zij hem toch niet te gaan, Om haar en zijner dierbren kinderen wil. Hij, slechts bezorgd voor haar en voor haar kroost, En niet voor zich, lette op haar bede niet, Maar dreef - schoon diep geschokt - zijn opzet door, Want Enoch scheidde van zijn ouden vriend, Kocht waren voor zijne Annie, toog aan 't werk, Om 't kleine woonvertrek, vóór aan de straat, Met plank en kast ter berging te voorzien. Nu dreunde en galmde 't kleine woonhuis heel Den dag van hamerslag, van bijl en zaag; Maar 't klonk in Annie's oor als 't dof gerucht, Waarmede 't doodschavot wordt opgerigt. Toen alles klaar was, Enoch's hand, vol zorg - Bij kleine ruimte - 't alles had geschikt, Zoo net in één, als slechts natuur de bloem En bloesemknop kan plooijen, hield hij op; En hij, die voor zijn Annie tot het laatst' Had willen werken, steeg vermoeid omhoog, En sliep toen zwaar tot aan den morgenstond. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En Enoch zag met blijdschap en vol moed Dien morgenstond. Hij lachte om Annie's vrees, Die hem om Annie's wil slechts kwellen kon. Maar Enoch, als een braaf, Godvreezend man, Boog 't hoofd, en bad in ootmoed tot zijn God, Bad om Diens zegen over vrouw en kroost, Wat ook zijn lot mogt zijn. Toen sprak hij weêr: ‘Mijne Annie! deze togt brengt door Gods gunst Ons zeker schooner, blijder dagen aan. Houd huis en haard toch steeds voor mij bereid, Want ik keer weêr, mijn kind! nog voor gij't wacht.’ Toen sprak hij, schomlend aan de kleine wieg: ‘Dat lieve, zwakke, teêre jonkske daar - Ik heb 't in waarheid daarom liever nog - God zegen, het! - eens zit het op mijn knie, En ik verhaal 't van vreemde landen dan, En maak het vrolijk, als ik huiswaarts keer Kom Annie, kom! vat moed, eer ik vertrek.’ Zij volgde hem, die zoo vol hope sprak, En hoopte bijna zelf: maar toen 't gesprek Meer ernstig werd, en hij op zeemans wijs, Schoon ruw, toch stichtelijk en mijim'rend sprak Van vast vertrouwen en van Godsbestuur, Toen hoorde zij en hoorde hem toch niet: Als 't meisje van het dorp, dat d'emmer plaatst, Waar 't ruischend water van de bron hem vult - Aan hem slechts denkend, die dat voor haar deed - Hoort en niet hoort, tot d'emmer overloopt. ‘Verstandig, Enoch! zijt gij,’ sprak zij toen: ‘En toch, met al uw kennis, IK weet wel, Dat nooit mijn blik den uwen weêr ontmoet.’ ‘Nu, dan de mijne d'uwen toch!’ sprak hij; ‘Mijn schip zeilt, Annie, zeker langs dit punt; Neem slechts mijn kijker; ter bepaalder stond Ziet gij me aan boord, en lacht dan om uw vrees.’ Maar toen nu 't oogenblik van scheiden kwam, Was 't: ‘Annie, kindlief, wees getroost, houd moed! Zorg voor de kleinen tot ik wederkeer; Houd alles kant en klaar, want ik moet heên: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} En vrees niet meer voor mij; of zoo gij vreest, Werp al uw vrees op God: dat anker houdt. Is Hij ook dààr niet, in die verre streek, Waar d'uchtend gloort? Al ga ik dan daar heen, 'k Ontvlugt aan Hem toch niet! Zijns is de zee, Hij schiep haar.’ Toen stond Enoch op en sloot De als wezenlooze gâ nog eens aan 't hart; De diep verbaasde kleinen kuste hij; Maar toen zijne Annie 't derde, 't zieklijk wicht, Dat, na dien nacht van koorts en slaaploosheid, Thans d'oogjes had geloken, wekken zou, Sprak Enoch: ‘wek het niet; het slape voort; Wat indruk liet dit achter bij het wicht?’ Toen boog hij over 't kribje en kuste het. Maar Annie knipte van des wichtjes hoofd Een vlokje haar en gaf het hem: dat hield Hij altijd bij zich; haastig grijpt hij nu Zijn pak, wenkt met de hand, en snelt dan heên. Zij ging, den dag, dien Enoch had bepaald, Naar 't strand; vergeefs staart ze echter door het glas; - Welligt bragt zij 't niet goed voor 't starend oog Of was 't verduisterd; beefde ook hare hand! - Zij zag hem niet; terwijl hij van het dek Haar groet, ging 't oogenblik en 't schip voorbij. Zij staarde 't zeil na, tot de laatste stip In 't water dook, ging weenend toen naar huis Maar, schoon zij ook om zijne afwezigheid, Niet minder treuren mogt dan om zijn dood, Boog zij haar droeve wenschen naar zijn wil, Doch miste voorspoed in haar klein bedrijf. Niet voor den handel opgeleid, voorzag Ze in dat gemis door list en sluwheid niet. Het liegen en het overvragen, om 't Voor minder prijs te laten, bleef haar vreemd; Schoon zij steeds dacht: ‘wat Enoch zeggen zou?’ Want meer dan eens had zij, in tijd van nood, Haar waren voor veel minder prijs verkocht, Dan haar 't verkochte in 't koopen had gekost. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij slaagde niet; vol droefheid zag zij 't in; En, wachtend naar het nieuws, dat toch nooit kwam, Verdiende zij een karig onderhoud, En leefde een leven vol droefgeestigheid, Het derde kindje, ziek van d' eersten stond, Werd zieker steeds, schoon door de moeder ook Met al de trouw van moederzorg verpleegd. 't Zij, dat te vaak de nering Annie riep, Of dat het derfde, wat meest noodig was, Of, dat men hem niet wel betalen kon, Die 't beste raad zou geven - wàt het was - Na luttel dralen - eer ze er nog aan dacht - Vloog, als het vogeltje aan het kooitje ontsnapt, Het klein, onschuldig zieltjen ijlings weg. - In d' eigen week, dat Annie 't grafwaarts bragt, Verweet zich Philip's trouwe ziel, dat hij, Die sints 't vertrek van Enoch haar niet zag, (Hoe dierbaar hem haar rust ook wezen mogt) Haar 't aanbod van zijn hulp niet eerder deed. ‘Voorzeker,’ zeî hij, ‘mag ik haar thans zien, Van eenig nut haar zijn;’ en daarom trad Hij door 't verlaten kamertje aan de straat En toefde een oogwenk aan de binnendeur; Toen op zijn kloppen niemand opendeed Ging hij naar binnen: dáár, in stomme smart, Zat Annie, van het kerkhof weêrgekeerd; En, onverschillig voor der menschen troost, Leunt zij haar hoofd al schreijend aan de muur, - En toen sprak Philip, diep bedeesd: ‘om U Een gunst te vragen, Annie, kwam ik hier.’ Hij sprak: haar zielsmart kreunde 't antwoord uit: ‘Een gunst van een verlat'ne, droef als ik?’ Hij stond daar, half beschaamd; - maar bloôheid streed Met teederheid, en daarom, ongevraagd, Zet hij zich nevens haar en spreekt aldus: ‘Ik kwam u spreken over zijnen wensch....... Van Enoch;.......'k heb het altijd wel gezegd, Gij deedt de beste keuze...... een edel man; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, waar zijn hart op stond, daar was zijn hand Bereid: hij zette 't geen hij wilde door. En waarom ging hij toch deez' zwaren weg En liet u eenzaam? Om wat nieuws te zien? Voor zijn genot? - Neen, daarom slechts, opdat Hem later 't middel niet ontbreken zou Zijn kindren beter opgevoed te zien. Dat was zijn wensch. - Maar, komt hij weêr, wie maalt, Wat bittre kwelling 't voor hem wezen zou, Zag hij dien kostbren morgentijd verspild! Zou hem niet kwellen, zelfs tot in het graf, 't Vermoeden, dat zijn kindren eenmaal, wild Als veulens, zouden zwerven door het land? Kom Annie dan - of hebben wij elkaâr Ons leven lang niet reeds gekend? - Ik smeek U, bij uw liefde voor zijn kroost en hem, O, zeg niet neen! - Want, als gij het begeert, Kan Enoch, als hij eenmaal wederkomt, Het mij betalen - als gij dat verlangt, Want Annie - ik ben rijk en meen het goed: Laat mij den knaap en 't meisje school doen gaan; Dit is de gunst, die ik u vragen kwam.’ Toen, het gelaat nog aan de muur geleund, Sprak Annie: ‘'k durf u niet in d' oogen zien, 'k Schijn zoo ter neêr geslagen en zoo dwaas. Bij uw verschijnen sloeg de smart mij neêr; En nu is 't of uw goedheid mij weêr drukt. Maar Enoch leeft: hieraan houd ik mij vast: Hij zal 't betalen: gelden kan men dit; Maar zooveel goedheid nooit.’ En Philip vroeg: ‘Ge staat het mij dan toe?’ Toen rees zij op En liet haar schreijend oog een oogenblik Slechts rusten op zijn vriendelijk gelaat, En smeekte een zegen af op Philips hoofd; Zij greep zijn hand en drukte die vol vuur En snelde toen de kleine winkel in. Maar hij vertrok met opgeruimden geest. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} En Philip zond nu meisje en knaap ter school, Kocht voor hen goede boeken, wijdde zich Geheel aan hen, als ien and, die zijn pligt Aan 't zijne doet: - en schoon om Annie's wil Hij, vreezende ook de praatjes van de buurt, Vaak aan zijn hart den diersten wensch onthield, En zelden slechts haar drempel overschreed, Toch zond hij gaven door der kindren hand, Moeskruid en vruchten, d'eerste en laatste roos, Die bloeiden aan zijn muur, en somtijds ook, Verbloemend 't kwetsende eener liefdegift, Met, ‘fijnheid van het meel’ - de tarw gemaald Op zijnen molen, die steeds klapprend ging. Maar Philip peilde nog niet Annie's geest. Want naauwlijks vond - wanneer zij hem eens zag - Haar hart vol grenzenlooze erkentlijkheid, Een staamlend woord van dánk voor al zijn zorg. Doch Philip was haar kindren alles. Van Het eind' der straat begroetten zij vol vreugd Zijn hartlijk welkom met hun welkomstkreet. In huis en molen speelden zij den baas: Vermoeiden vaak zijn altijd willig oor Met kleine kindertwist en kindervrengd. Zij speelden met hem, hingen aan zijn hals, Zij noemden Philip ‘vader’; - Philip won; - Enoch verloor; want Enoch was voor hen Onzeker als het schaduwbeeld eens drooms, Als een gedaante, in morgenschemering Ver aan het eind' der lange dreef gezien, Die men niet weet, waarheen zij zich beweegt. Zoo snelde een tiental jaren rustloos heên, Sints Enoch huis en vaderland verliet; En van zijn lot werd nimmer iets gehoord. 't Gebeurde, dat de kleinen 's avonds eens Met makkers zouden gaan ter nooten-oogst; En Annie met hen; maar toen smeekten zij, Dat vader Philip ook met hen zou gaan. Zij vonden hem, gelijk de nijvre bij {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't bloemenstof, zoo wit van 't stuivend meel; Aan hun geroep van: ‘vader Philip kom!’ Voldeed hij niet; toen trokken zij hem meê; En lagchend gaf hij toe aan dit geweld; Was Annie toch niet met hen? En hij ging. Maar op de helft van 't steil en klimmend pad, Juist waar de zoom van 't bosch zich dalwaarts wendt, Ontzonken haar de krachten, en zij sprak, Diep zuchtend: ‘schenk me een oogenblik slechts rust.’ En Philip rustte met haar, weltevreên: Terwijl de kleinen, juichende en vol vreugd, Ontvloden aan het meer bejaarde paar, De helling af, door 't hazelnotenbosch, Naar 't diepst van 't dal, en rustloos tak en twijg Ontlastten van der noten bruinen schat, En somtijds ook verstrooid, met luid geschreeuw Elkander riepen hier en ginds in 't woud. Maar Philip, schoon hij aan haar zijde zat, Vergat haar bijzijn; dacht aan 't donker uur Hier in dit bosch, toen, als 't gewonde hert, Hij in de schaduw vlood. Ten slotte hief Hij 't eerlijk hoofd tot Annie op, en sprak: ‘Hoe vrolijk zijn ze omlaag niet in het bosch! Is Annie moê?’ Zij sprak geen enkel woord, ‘Vermoeid?’ Want haar gelaat rustte op haar hand. En toen, inwendig als door drift vervoerd, Riep hij: ‘het schip verging, het schip verging! Niets meer daarvan; waarom vermoordt ge u zelv', En maakt Uw kindren weezen?’ Annie sprak: ‘'k Dacht daar niet aan; maar - waarom weet ik niet - 'k Voel, bij hun juichen, meer mijne eenzaamheid.’ Toen zette Phillip zich wat nader bij, En sprak: ‘mij ligt er, Annie, wat op 't hart, En 'k heb het reeds zoo lang op 't hart gehad, Dat, schoon 'k niet weet, hoe 't daar het eerste kwam, Ik weet, dat het er niet meer blijven mag. Zeg Annie, is er dan nog hoop of kans, Dat hij, die vóór tien jaren u verliet, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien lange jaren, nu nog leven zou? Welnu - vergun mij dan - dat 'k vrijuit spreek. Het smart me u hulpeloos en arm te zien - Ik kan u thans niet helpen naar mijn wensch, Ten zij - men zegt de vrouw is zoo gevat - Gij weet welligt reeds wat ik zeggen wil - Ik wensch u tot mijn gâ, 'k zou gaarne zijn Een vader voor uw kindren. Ik geloof, Zij hebben mij als hunnen vader lief, En zeker is 't, ik min hen als mijn kroost. Ik meen, dat, zoo gij slechts mijn gade waart, Wij, na dit droef, onzeker tijdperk, nog Zoo veel geluk wel smaken zouden als God aan zijn schepslen hier op aarde geeft, O, denk er over; want ik heb het ruim. Geen maag of zorgen, niets wat hindert, slechts Mijn zorg voor uwe kind'ren en voor u. Elkander kennen wij ons leven lang, En ik beminde u langer dan gij 't wist. Hierop sprak Annie, 't was vol teederheid: ‘Gij waart Gods weldoende engel in ons huis; Gods zegen daarvoor; God vergelde 't u, Maar met iets beters, Philip: dan met mij. - Wie mint ooit tweemaal? kunt ge ooit zoo bemind Wel worden, als mijn Enoch is geweest? Wat vraagt gij dan? - “Ik ben tevreden,” was Zijn antwoord toen, “met liefde minder groot Dan die ge aan Enoch schonkt.” - “O, riep zij nu, Als diep bevreesd, o Philip, wacht een poos! Als Enoch kwam” - “Maar Enoch komt niet weêr!” - “Toch, wacht een jaar; één jaar is niet zoo lang, En zeker ben ik wijzer in een jaar, O, wacht een poosje!” - Philip sprak bedrukt: “Zoo als ik heel mijn leven heb gewacht, Kan ik nu Annie, 't nog een wijle doen.” “Neen,” riep zij, “'k geef mijn woord - nog slechts één jaar: Kunt gij dit jaar niet wachten, zooals ik?” En Philip sprak: “ook ik wacht nog dit jaar. -” En beiden zwegen - tot dat Philips blik {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zonlicht aan de kim verzinken zag, En d'avondschaduw dalen op het veld; Toen stond hij op, bevreesd dat damp en nacht Zijne Annie schaden mogt, en liet zijn stem De glooijing af, weêrgalmen door het bosch. Toen kwam der kleinen schaar met buit bevracht, En 't ging weêr heuvel af en naar de stad. En daar, aan Annie's deur, daar toefde hij, Gaf haar de hand, en: “Annie”, zeî hij zacht, Ik deed niet wel, toen ik zoo tot u sprak; Dat oogeublikje waart gij zwak misschien. 'k Hou steeds mijn woord aan u, maar gij zijt vrij.’ En weenend sprak toen Annie: ‘ik houd woord.’ Zoo sprak ze en 't was, of in een oogenblik, - Terwijl zij nog haar daag'lijksch huiswerk deed, Nog aan zijn laatste woorden peinzend dacht, Die woorden: ‘'k minde u, lang voor dat gij 't wist,’ - Die herfst, een nieuwe herfst weêr voor haar stond. Daar zag ze op nieuw ook Philip voor haar staan, Herin'rend aan haar woord: ‘Is 't reeds een jaar?’ ‘Ja, als de nooten rijp zijn,’ zeidet gij, ‘Kom dan en zie.’ - Maar zij - zij zond hem heên. ‘Zooveel te doen - wat omkeer - slechts een maand - Geef haar een maand - zij dacht wel aan haar woord - Een maand - niet meer!’ - Toen sprak hij, met dien blik Vol smachtend zielverlangen, schoon zijn stem Een weinig beefde, als 't blad in d'avondwind: ‘Kies gij uw tijd, mijn Annie, kies den tijd.’ En bijna weende ze over zijn verdriet, Maar stelde 't altijd dralende ook weêr uit Om redenen, die niemand vatten kon. En zoo beproefde zij zijn leed en trouw Tot weêr een halve jaarkring was ontvlugt. De booze praatsters in de kleine stad Beklaagden, als of 't eigen griven gold, Zich over hun teleurgestelde hoop. Men meende: of Philip spotte slechts met haar, Of, dat haar dralen hem slechts lokken moest. Weêr andren lachten haar en Philip uit, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die niet wisten wat zij wilden. Eén, Wier heele ziel van gif doortrokken was, Een addren-telg, deed lagchend van die twee Nog erger denken. - Annie's eigen zoon Zweeg; maar 't gelaat weêrkaatste vaak zijn wensch. En altijd drong haar dochter haar op nieuw, Dat zij den man zou huwen, allen waard, En 't huisgezin zou redden uit den nood. Maar Philip's blozend wezen werd door zorg Verteerd en bleek; dat alles scheen haar nu Een scherp verwijt..... Toen eens in zek'ren nacht Weêr Annie slaaploos was, maar ernstig bad, Dat haar een teeken onderrigten zou: ‘Mijn Enoch is hij waarlijk dan niet meer?’ Omgeven door 't stik donker van den nacht, Deinst zij voor 't nakend zieleed terng. Zij springt van 't leger en ontsteekt een licht; Wanhopend grijpt zij naar het Heilig Boek, Wijd slaat zij 't open, of ze een teeken vond! Daar zinkt haar vinger op deez' woorden neêr: ‘In schaâuw eens palmbooms.’ Dat was niets voor haar: Geen zin was hier: zij sloot het boek en sliep. Daar zag zij Enoch op een heuveltop In schaâuw eens palmbooms, boven hem de zon: Zij dacht: ‘Nu ging hij heen, is zalig, zingt 't Hosanna ginds, de hoogste Heemlen door; Daar schijnt de zon der waarheid, en die palm Leende eens zijn schoonen, reinen blaad'rentooi Aan 't zalig volk, dat strooijend langs den weg, 't Hosanna Hem, den Vorst des Vredes zong.’ Ze ontwaakte. - Vast besloten zendt ze om hem, En zegt, schoon wel wat wild: ‘niets is er meer Dat tegen onzen echt zich thans verzet.’ ‘Om Godswil.’ sprak hij, ‘om ons beider wil, Wilt gij mij huwen, laat het aanstonds zijn.’ - Zoo huwden zij, de klokken galmden luid, Zij galmden luid, en zoo zijn zij vereend. Maar Annies hart sloeg voortaan niet meer blij. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds was 't als hoorde ze aan haar zijde een tred; Wist niet van waar; een fluistren in haar oor, Zij wist niet wat; - niet gaarne werd ze alleen Te huis gelaten, of ging ze eenzaam uit. Wat kon haar hand, vóór dat zij binnentrad, Al dralend vaak doen rusten op de klink, Als vreesde ze in te gaan? - Maar Philip zag In haren toestand, vol van moederhoop, Een oorzaak van dien twijfel en dien angst. En toen nu 't nieuwe wichtje 't leven zag, Ontlook haar hart in nieuwe moedervreugd, Terwijl voor haar nu Philip alles werd, En 't onheilspellend, bang gevoel verdween. - Maar waar was Enoch? Gunstig was de togt Van 't schip ‘de Blijde hoop’; schoon in 't begin Biscajes zout het buldrend oostwaarts joeg, En bijna had verzwolgen, ongedeerd Doorliep het 't oord, waar's werelds zomer heerscht; De wilde stormkaap kwam 't al kampend om. Vaak wiss'lend trof 't nu slecht dan gunstig weêr; 't Doorsneed op nieuw des eeuw'gen zomers kreits. Toen weifelde ook des Hemels aâm niet meer, Maar voerde 't zacht, langs menig gouden kust, De stille Morgenlandsche haven in. - Daar dreef nu Enoch handel, en hij kocht De fraaiste waren, in dien tijd gevraagd: Ook voor de kindren een vergulden draak. Niet zoo voorspoedig ging de reis naar huis. In d'aanvang zag 't bekoorlijk vrouwenbeeld Voor op de plecht, slechts zachtkens schomlend, neêr Op 't donzig schuim, dat opstoof voor den boeg. Toen volgden stilten; onbestendig weêr; En toen weêrhield gestaâge tegenwind. Ten laatste kwam d'orkaan - en in den nacht, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen maan noch ster aan's Hemels transen blonk, Volgde op de kreet van ‘land!’ het dof gekraak Van 't vaartuig, dat verging met man en muis. Slechts Enoch en twee makkers, vastgeklemd Aan drijvend scheepstuig en gebroken hout, En zwevend over d'afgrond, werden vroeg Des andren daags, aan 't eenzaam strand gespoeld Van 't meest verlaten eiland in die zee. - Hier geen gebrek aan voedsel voor den mensch: Een schat van wortlen, nooten, teeder ooft: Slechts mededoogen spaarde 't leven van Het bulploos dier, hier door de wildheid mak. Zij bouwden in een dal, dat zeewaarts zag, Een hut, met blad'ren van de palm gedekt; Half hut, half grot. Zoo woonde 't drietal hier, Schoon in een Eden, vol van overvloed, Met eeuw'gen zomer, toch nog onvoldaan. Want een, de jongste, weinig meer dan knaap, Gewond in 't uur van schipbreuk en vergaan, Leed drie jaar 't leven, dat slechts sterven is. Zij zorgden trouw voor hem. - Maar ná zijn dood, Zag 't tweetal eens een neêrgestorte boom: Terwijl nu Enoch's makker dien door vuur Poogde uit te hollen, zooals wilden doen, Zonk hij, getroffen door een zonnesteek: En Enoch bleef alleen, maar 't was of God, In beider heengaan tot hem zeide: ‘Wacht!’ 't Gebergte tot den top met woud bedekt, De beemden en de dreeven, die omhoog, Als paden naar den Hemel, kronklend gaan; De waaijerkroon des slanken kokospalms, Der vog'len of insekten kleurenpraal, De glans der bloemenrijke klimop, die Zich rond de trotsche stammen klemde en ver Zijn ranken strekte tot den zoom van 't strand, De heerlijkheid en glans van d'oceaan, De breede gordel van geheel onze aard' {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alles zag hij; wat hij 't liefste had Gezien, een vriend'lijk menschelijk gelaat, Kon hij niet zien, noch hooren 's menschen stem. Hij hoorde slechts 't gekrijsch der meeuwenschaar, Het dond'ren van de branding op het rif, Het zwevend fluistren van het hoog geboomt', Dat tak en bloemen ophief naar de lucht, Het ruischen van de beek, die zeewaarts stort, Als hij langs 't strand soms zwierf, of heel den dag Te mijm'ren zat in 't dal, dat zeewaarts ziet, Als arm schipbreuk'ling, wachtend op een schip. Geen schip, van dag tot dag; maar elken dag Aanschouwde hij de zon in gouden gloed, Verrijzend over palm en dennenwoud; Die gloed op 't water, ver naar 't oosten heen, Die gloed op 't eiland en hoog boven hem, Die gloed op 't water ver naar 't westen weêr; Dan rees het starrenheir aan 's hemels trans, Klonk holler dreunend d' Oceaan; op nieuw Rees 't zonlicht in zijn glans - maar nooit een schip. - Vaak, als hij daar te rusten lag of scheen, Rustte ook de gouden krakel op hem uit. Dan vormden tal van droomen 't droomgezigt Dat hem vervolgde: of wel, hijzelf toog heen, Vervolgde menschen, zaken, plaatsen - hem Bekend op donkrer eiland, ver van daar. De kleinen, Annie, hun gesnap, de hut, De steile straat, de molen, 't lomrijk pad, De trouwe hond, de paauw, en 't eenzaam huis, Zijn paard en boot, die hij verkocht, de kil Van najaarsmorgens, van 't bedaauwde veld, De malsche bui, de geur van 't stervend blad, En 't stille zuchten der loodkleur'ge zee. Eens was het hem, als ruischte er in zijn oor, Maar flaauw en vrolijk, ver - ja, zeer ver weg - De klank der klokken uit zijn vaderstad. Schoon hij niet wist waarom, toch sprong hij op, En vond zich sidd'rend op dat eiland weêr - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schoon en zoo gehaat - en zeker zou Hij toen van eenzaamheid gestorven zijn, Was niet het arme hart tot Hem gegaan, Die, overal aanwezig, niemand ooit, Die tot Hem sprak, zich eenzaam voelen laat. Zoo streken over 't vroeg verzilverd hoofd Van Enoch, jaar op jaar, én zomerzon En regentijd voorbij. Maar nooit begaf De hoop hem, om het zijne eens weer te zien, Bekende en heil'ge plekjes te betreên. Op eens kwam 't einde van zijn eenzaam lot. Gebrek aan water deed een ander schip, Door tegenwind - gelijk ‘de Blijde Hoop’ - Van zijnen koers gebragt, aan deze kust Het anker werpen. 't Eerste morgenlicht Deed reeds den bootsman, in een kleine kreek, Van 't eiland, nog in nev'len floers gehuld, Het water zien, dat langs de heuvlen gleed. Men zond een boot, en 't landend scheepsvolk zocht, Met luid geschreeuw, langs't strand naar stroom of bron; De kluizenaar daalde uit zijn rotsdal neêr. Hij zag, met langen baard en golvend haar, Bruin, vreemd gekleed, er naauwlijks menschlijk uit. Hij uitte klanken, maakte teekens, scheen - Gelijk d'onnoozelen in woede ontbrand, Dat men hem niet begreep; toch wees hij hen Den weg naar 's boschjes zoeten waterschat: En, daar hij altijd bij het scheepsvolk bleef, Het hoorde spreken......werd ten slotte ook weêr Zijn tong ontboeid, en deed hij zich verstaan. Na 't vullen van de vaten, nam men hem Naar boord: hier kwam nu staam'lend het verhaal, In d'aanvang naauw geloofd, maar dat steeds meer Elk, die het hoorde, 't harte roerde en trof. Vrije overtogt en kleêren schonk men hem; Maar dikwerf deed hij 't scheepswerk meê, en wierp Zijn in zich zelf gekeerdheid van zich af. Hij vond geen landslui, op zijn vragen naar 't Geen meest ter hart hem ging, kwam geen bescheid. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervelend was de reis, vol oponthoud; 't Schip naauw geschikt om zee te bouwen; maar Verbeelding vloog den tragen wind vooruit, Tot dat hij, bij 't bewolkte licht der maan, In diepe tengen, als de minnaar doet, De morgenlucht van Eng'lands beemden dronk, Die daauw-bepereld langs zijn kusten waart. Dien zelfden morgen bragt het scheepsvolk ook Een kleine som welwillend bij elkaâr. Maar Enoch sprak tot niemand daar een woord: En huiswaart - huis! - welk huis? - had hij een huis? Naar huis ging 't heen. Schoon was die avondstond, Vol glans, maar kil: tot, door der rotsen kloof, Waarin de haven lag aan d'oceaan, Een dikke nevel rees, die aarde en zee, Als overstelpte met zijn somber graauw. De weg, die voor hem lag, werd uitgewischt: Slechts regts en links vertoonde zich een streep Van dorre wilgen, braak- en heideland. Daar sjilpte 't roodborstje op de kale tak, En door de druipend natte najaarslucht Zonk 't doode blad, door eigen doodslast neêr: De mist werd zwaarder, dikker 't somber graauw: Ten laatste trof een gloor, half uitgebluscht Door mist, zijn blik - en hij bereikte 't oord. Toen sloop hij langzaam naar het eind' der straat, Terwijl zijn hart hem nakend onheil spelt. Zijn blik ter aard gerigt bereikt hij 't huis, Waar Annie leefde en hem had liefgehad, Waar ze aan zijn kindren eenmaal 't leven gaf. Maar, als hij daar gerucht noch licht bespeurt, ('t Verkoopbiljet blonk aan de klamme muur) Verlaat hij 't peinzend: ‘dood - of dood voor mij!’ Nu rigt hij naar de werf zijn schreden heen, En zoekt de herberg, hem van ouds bekend, Een houten gevel, uit vervlogen tijd, Gelapt, wormstekig, 't vallen reeds nabij: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dacht hem weggeruimd: maar weg was slechts Zijn eigenaar; diens weduw, Miriam Lane, Hield, met steeds minder winst, de zaak nog aan. Eens voor twistgierig zeevolk toevlugtsoord, Bood het den zwerver legersteê en rust. Hier sleet thans Enoch menig eenzaam uur. Goed, maar te praatziek was vrouw Miriam Lane: Zij stoorde vaak zijne eenzaamheid en rust, Verhaalde hem, met praatjes uit de stad, (Niet wetende ook, dat Enoch zóó verbrand, Zóó krom en zóó verouderd wezen kon) 't Weêrvaren van geheel zijn huisgezin: De dood van 't wichtje, 't klimmen van den nood; Hoe Philip beî haar kleinen school deed gaan; Zijn lang, volhardend aanzoek om haar hand, Haar dralen, ja, hun huwlijk; de geboort' Van Philip's kind: en over zijn gelaat Ging zelfs geen schaduw, en geen trek verried Aan den beschouwer, dat hem dit verhaal Het hart meer trof, dan haar, die 't had verhaald; Slechts, toen zij 't dus besloot: ‘zoo ging hij weg, Hij, Enoch, d'arme man, en kwam niet weêr!’ Toen schudde hij vol weemoed 't grijze hoofd, Herhaalde fluistrend: ‘weg, en kwam niet weêr!’ En nog in 't diepst der ziel weêrgalmde 't: ‘Weg.’ - Toch smachtte hij haar trekken weêr te zien, ‘Mogt ik haar lieve trekken nog eens zien, En haar gelukkig weten!’ - Ja, die wensch Benaauwde en joeg hem, dreef hem rustloos voort, Des avonds, toen Novembers sombre dag, Zich oploste in nog sombrer schemering. Dra zag hij van den heuvel naar omlaag, En drongen duizend beelden van 't verleên Vol nameloozen weemoed in zijn hart. Maar, weldra lokte ook 't helder roode vak Van vriendlijk licht, dat achter in het huis Van Philip in de verte scheen, hem aan: Gelijk des bakens glans den vogel doet, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dan onzinnig klaptwiekt tegen 't glas, Tot van vermoeidheid 't leven hem ontvliedt. - Want Philip's woning stond voor aan de straat, Was aan de landzij 't laatste huis, en had Een bloeijend tuintje, door een muur omringd, Dat door een poort, op 't veld, zijn uitgang had; Daar groeide reeds van ouds een taxisboom, En naar dien boom en regtaan op het huis Liep 't smalle pad, dat Enoch straks ontweek; Hij sloop den muur langs naar den boom, en zag Voor hem het ergste, zoo, bij zulk een leed, Verschil van kwaad of erger wezen kan! - Op de gebruinde tafel glansde en blonk Het zilvren theegoed; vrolijk brandde 't vuur; Ter regterhand zat Philip aan den haard, (Hij, d' afgewezen minnaar van weleer!) Gezond en bloozend; 't wichtje op zijne knie; Een jonkvrouw stond, als leunde ze over hem, Een jonger en een slanker Annie Lee, Goud-lokkig, rijzig; d'opgeheven hand Hield 't lange zijden lint, waaraan de ring Het wichtje lokt, dat d'armpjes er naar strekt, Hem toch niet grijpen kan en schat'rend lacht. De moeder zat ter linkerzij van 't vuur, Haar blikken naar de kleine heengerigt, Maar soms zich wendend tot een' langen knaap, Haar kloeken zoon, die aan haar zijde stond, Wien ze iets verhaalde, dat hem lagchen deed. - Toen nu de doode, in 't leven weêrgekeerd, Zijn gade niet meer als zijn gade zag, Haar kind, het zijne niet, op 's vaders knie, En al dien gloed, die vreê, die zaligheid, Zijn eigen kindren opgegroeid en schoon, En hem, dien ander, heerschend op zijn plaats, Het voorwerp van de liefde van zijn kroost - Toen - schoon hem Miriam alles had verhaald - Daar 't geen men ziet meer treft dan 't geen men hoort - Was 't of hij wagg'lend nederstorten zou; {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} En, leunende aan den boomstam, vreesde hij Een kreet te uiten, zóó verplettrend luid, Dat ze als een laatst bazuingeschal, op eens De vreugd zou doen verstommen aan dien haard. Hij keerde daarom, stil gelijk een dief, Bevreesd, dat 't zand zou knettren door zijn tred, En steeds zich schragende aan den muur der tuin, Dat hij niet duiz'lend nederstorten zou. Zoo kroop hij naar de poort: hij opent haar En sluit haar achter zich, stil als de deur Van 't ziekvertrek, en staat op 't eenzaam veld. Hij wilde daar de knieën buigen; maar Zij knikten, en hij stortte neêr op 't zand; Toch steeg van daar zijn bede hemelwaarts: ‘'t Is niet te dragen! Waarom keerde ik weêr? Almachtig God! Mijn zaal'ge Heiland! Gij, Die me op mijn eenzaam eiland hebt gesterkt, Houdt thans me ook staande in mijn verlatenheid; Nog weinig tijds! O, help mij, schenk mij kracht Om niets te doen, waardoor zij 't weten mogt! Help mij, dat ik haar vrede niet verstoor. Mijn kindren ook! Is 't spreken hier geen pligt? Zij kennen mij toch niet. 'k Verraad mij slechts. Neen nooit! - Voor mij geen vaderkus! Zij 's moeders evenbeeld, die knaap, mijn zoon!’ - Maar ligchaamskracht, spraak, denkvermogen week. Hij viel in zwijm; - toen hij weêr oprees ging Hij naar zijn eenzaam toevlugtsoord terug, En heel den weg langs, door de naauwe straat, Herhaalde hij 't voor zijn vermoeiden geest, Als was het d'inhoud van een treurig lied, ‘Toch niets te doen, waardoor zij 't weten mogt.’ - Geheel rampzalig was hij niet. 't Geloof En zijn besluit versterkten hem, zoo ook 't Gebed, dat in den wil zijn bronwel vond; Dat alles kampte tegen 't leed der aard, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't zoete water tegen d' oceaan, En redde hem. ‘Vreest deze mool'naars vrouw,’ Zeî hij tot Miriam, ‘daar gij mij van spraakt, Niet, dat haar eerste gade in 't leven is?’ ‘Ach, d'arme ziel,’ zeî Miriam, ‘vreest genoeg. Kondt gij haar zeggen,‘“'k heb hem dood gezien,”’ Wis schonk 't berigt haar rust.’ Toen sprak hij zacht, ‘'t Wordt haar bekend, wanneer de Heer mij roept, 'k Verbeid zijn uur!’ En d'aalmoes schuwend, ging Weêr Enoch werken voor zijn onderhoud. Voor alles was hij bruikbaar en geschikt. Voor kuiper en voor timmerman; hij wist Een net te maken; of hij reikte een hand Bij 't laden en bij 't lossen van elk schip, Dat toen nog soms wat schaamle koopwaar bragt. Zoo zorgde hij voor 't sober daaglijksch brood. Maar, sedert hij voor zich slechts werken kon, En zonder hoop, was 't leven daar niet in, Waarvan hij leven moest; en toen de dag Verjaarde, waarop hij was weêrgekeerd, Geraakte hij aan 't kwijnen; ongemerkt, Allengs verzwakte hij; zijn werk hield op; Hij hield het huis, de stoel, ten laatste 't bed. En Enoch droeg zijn zwakheid blij te moê; Want zeker ziet men van 't gestrande wrak, Door 't graauwe floers der bui, die henen drijft, Met grooter vreugd niet 't nadren van de boot, Die hoop en leven brengt aan hen, wie reeds Die zoete hoop ontzonk; dan hij den Dood Zag naken, 't eind' van heel zijn aardschen strijd. Want, door dien strijd verrees een zoeter hoop Voor Enoch, daar hij dacht: ben ik niet meer, Dan hoort zij hoe 'k haar lief had tot het eind! Toen riep hij luid om Miriam Lane, en sprak: ‘'k Heb een geheim; maar vóór ik 't u verhaal, Zweer op den Bijbel mij, dat gij het nooit Verraden zult, voor dat ik dood zal zijn.’ ‘Dood, riep de goede vrouw, wat praat gij toch? Ik wed dra helpen we u weêr op de been.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zweer op den Bijbel,’ sprak hij ernstig weêr. En half verschrikt zwoer Miriam op het Boek. Toen vroeg hij, d'oogen strak op haar gerigt, ‘Zeg, kendet g' Enoch Arden van dit oord?’ ‘Hem kennen? riep zij, ‘in de verte reeds! 'k Zie nog hem komen ginder langs de straat; 't Hoofd droeg hij hoog, als zag hij niemand aan.’ Maar langzaam, droevig, antwoordde Enoch haar: ‘Zijn hoofd zonk laag, nu ziet hem niemand aan; Mij dunkt, 'k leef slechts een drietal dagen nog, Ik ben die man.’ Maar daarop gaf de vrouw Een kreet, waaruit haar angst en twijfel sprak. ‘Gij Arden, gij! Neen. Langer was hij. Wel Een voet of meer.’ Maar Enoch sprak hierop: ‘Mijn God boog mij ter neêr tot wat ik ben; Verdriet en 't eenzaam leven knakten mij; Weet niettemin, dat ik diezelfde ben, Die huwde - tweemaal wisselde al die naam - Met haar, die gade werd van Philip Ray. Stil luister!’ Toen vertelde hij zijn reis, Zijn schipbreuk, eenzaam leven, wederkeer, Zijn blik op Annie's haard, en zijn besluit: Ook, hoe hij 't hield. En, onder dat verhaal, Ontvloot haar oog een milde tranenvloed, Terwijl haar harte brandde van begeert' Om ijlings 't stadje rond 't verhaal te doen Van Enoch Arden, en van al zijn leed. Maar, door haar eed en diep ontzag geboeid, Sprak zij: ‘zie slechts uw kindren eer gij gaat: Laat ik ze halen, Arden:’ en stond op Om heen te gaan. Een oogenblik toch scheen Hij naar dat woord te hooren - maar sprak toen: ‘Vrouw, stoor mijn rust bij 't naderend eind niet meer, En laat mij sterven, trouw aan mijn besluit. Ga zitten en geef acht op wat ik zeg, Zoo lang ik 't zeggen kan. O, meld aan haar, Als gij haar ziet, dat, bij mijn sterven, ik Haar zegende en haar liefhad, voor haar bad; Haar lief had - schoon een klove ons scheiden mogt - {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Als toen zij 't hoofd eens naast het mijne leê. En zeg mijn dochter Annie, waar ik 't beeld In zag haars moeders, dat mijn laatste zucht Een zegen en een bede voor haar was; En zeg mijn zoon, dat ik hem zeeg'nend stierf; En zeg aan Philip, hem ook zegende ik: Want altijd had hij 't goede met ons voor. Maar wenschten mij mijn kindren dood te zien, Die levend naauw mij kenden, sta 't hun toe: Ik ben hun vader; maar zij kome niet; Mijn dood gelaat deed levenslang haar wee. Nu is daar één slechts van mijn gansch gezin, Die me in die wereld ginds omhelzen zal: Ziehier zijn haar; zij knipte 't voor mij af, En 'k droeg het bij mij al die jaren lang, En dacht, 't zou met mij dalen in het graf. Thans denk ik anders: want in zaligheid Zie ik mijn wichtje; en daarom, ná mijn dood, Geef haar dit weêr; welligt is 't haar tot troost, En 't is voor haar een zeker teeken toch, Dat ik het was.’ Hij zweeg, en Miriam Lane Beloofde 't alles, maar zoo woordenrijk, Dat hij nog eens haar ernstig gadesloeg, En elken wensch herhaalde. Toen verbond Zij zich op nieuw. De derde nacht daarna, Toen Enoch bleek en sluimrend nederlag, En Miriam waakte en dommelde aan zijn spond', Klonk uit de zee zoo'n diepe zware zucht, Dat al de huizen dreunden aan het strand. Ontwakend, springt hij op, breidt d' armen uit, Roept met een luide stem: ‘een schip! een schip! Gered!’ - zinkt achterwaarts, en spreekt niet meer. Zoo ging zij, d' eedle heldenziel, van hier! Toen men ter rust hem bragt, had 't plaatsje wis Geen kostelijker uitvaart ooit aanschouwd. - {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme Dolores van Fernan Caballero door Joan Bohl. I. Op eene hoogte tusschen San Lucar de Barraméda, in wier nabijheid de Guadalquivir Spanje verlaat, en het vrolijke Cadix, dat te midden der wateren vooruitspringt, als om de schepen te gemoet te gaan, bevindt zich een eenvoudig en rustig dorp, Rota genaamd. Zoowel de geschiedenis als een prachtig kasteel, de bezitting van de hertogen van Arcos, geven getuigenis van den edelen en alouden oorsprong van dit dorp. Aan den zuid-westelijken, naar den Atlantischen Oceaan gerigten kant, neemt eensklaps, zonder eenige helling of glooijing, de verhevene vlakte, waarop het dorp gelegen is, een einde. Als langs een' lijnregten wand strekt zich aan den voet daarvan het strand uit. Dit heeft den eentoonigen aanblik, dien de zee gewoonlijk aan hare oevers geeft; beurtelings verlaten en overweldigen de golven het dorre zand. Te vergeefs zou men daar naar die wonderen zoeken, welke de zee op andere plaatsen laat doorschemeren of naar de sporen van eene geheimzinnige schipbreuk; op het strand van Rota vindt men niets dan broze schelpen, zeesterren, die hun glans tegelijk met het leven verloren, en schuimvlokken, wier schitterende witheid en luchtige gedaanten verdwenen, zoodra de golven haar niet meer rondwentelden. Nog treft men er den armen veelvoet aan, die in zijn leven schier {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} even onbeweeglijk is als in den dood; de lompe krab, die op zijne misvormde pooten ter naanwernood het zware ligchaam kan dragen, en een menigte zeewier, dat de branding als met verachting naar het land terugdrijft. Voeg hierbij het versleten touw- of houtwerk, dat de visschers hebben weggeworpen en de schoone arabesken die de zeemeeuwen met hunne ligte pooten op het gladde zand teekenen, en gij hebt alles wat die eenzame stranden vertoonen, welke Spanje omgeven, en, als grond zonder bloemen en kusten zonder schoonheden, het midden houden tusschen land en water. Aan de linkerzijde van het dorp dringt de zee het land binnen en vormt eene baai, die bij meerdere diepte eene goede haven zou vormen, indien bij de ebbe de terugtrekkende wateren geen diepen modderpoel, hier en daar met steenen bezaaid, blootlegden. Met den vloed komt de zee tot nabij de woningen, die door rotsen beschut worden, waartegen de golven slaan en woelen als een door onrust getergd hart. Aan het einde van den driehoek, waarin het dorp gebouwd is, bevindt zich de havendam, waaraan zoowel de kleine roeischepen vastgemaakt zijn, die dagelijks met vruchten en groenten naar de stad varen, als de schuiten der loodsen, die de rijk geladen vaartuigen te gemoet gaan, om ze zonder gevaar naar de haven van Cadix te brengen. Daar Rota ver verwijderd is van iederen druk bezochten weg en geen verkeer met andere dorpen draagt, heeft zij door de eenvoudige levenswijze een kenmerk van vreedzaamheid en aartsvaderlijke rust, dat andere zeehavens gewoonlijk missen. Het ideaal van het landleven komt ons aldus niet voor den geest. Wij denken dan niet aan zulk een nederig dorp, dat, aan den oever van den oceaan gelegen, voortdurend naar het bruisen der golven luistert, die door eene eeuwige onrust in beweging worden gebragt als een zinnebeeld der eeuw waarin wij leven, waar onversaagde schuiten binnenzeilen, ieder met zijn eigen wimpel, de eene voortgestuwd, de andere tegengewerkt door wind en stroom, even als de menschen die zich in het aardsche leven bewegen. Wij droomen dan veelmeer van een gehucht, welks horizont door welige korenvelden en olijfplantingen afgeteekend is en waar men niets hoort dan het gekweel der vogelen, het gekraai der hanen, het ruischen van den wind door het hooge geboomte en het zoete geklep der welluidende klok, terwijl {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zich overal op korte afstanden even gelukkige dorpen bevinden. Maar hier is de zee naast het land even als dit het geval is met rust en woeling, met vrede en oorlog, met veiligheid en gevaar, met alles wat voortbrengt en alles wat vernielt. En toch zou men bezwaarlijk eene plaats vinden waarvan de bewoners vredelievender, werkzamer of ervarener in den landbouw waren dan die van Rota, want landbouw is de eigenlijke bezigheid van die streek. Ieder inwoner van Rota heeft zijn eigen stukje land en slechts zeer weinigen bebouwen het land op groote schaal. Druiven, alle soorten van meloenen en groenten brengt de grond steeds bijzonder vroeg en uitstekend voort. Maar nog heerlijker en talrijker groeijen er de pompoenen en de tomaten, die zoo overvloedig zijn dat men de Rotenaars tomaten heeft bijgenaamd. Ontzaggelijk is het aantal mandjes, dat voor het vervoer van al deze voortbrengselen gebruikt wordt. De Andalusiërs die, zooals bekend is, met alles den gek scheren zonder onderscheid van personen of zaken en tot kortswijl eene oneindige menigte verhalen, scheldnamen, aardigheden en liedjes verzinnen, hebben er een groot aantal nopens de goede Rotenaars uitgedacht. Wij zullen er eenigen van aanhalen. Niet alleen omdat zij ons grappig toeschijnen maar vooral omdat zij ons een juist begrip zullen geven van de vlugheid en luimigheid van dit vrolijke en geestige volk. Bij zekere gelegenheid wilden de Rotenaars op eene waardige wijze den heiligen Rochus, hunnen patroon, vereeren. Te dien einde kwam er bij hen een beroemde predikant met twee geestelijken, die hunnen intrek in het huis van den alcade namen. De alcade wist dat zijne gasten gaarne chocolade zouden gebruiken en beval daarom zijne keukenmeid die klaar te maken. ‘Maar, zeide de keukenmeid zeer verlegen, wat doet men er bij? - Water, antwoordde haar meester. Nog even ongerust gaat de keukenmeid een vrouw uit de buurt opzoeken, die voor de knapste van de geheele streek doorgaat en vraagt haar, hoe men chocolade klaar maakt. ‘En wat heeft uw meester u wel gezegd? - Ze met water klaar te maken. - Met water en meer niet? hervat de professor. Maar mijn hemel! weet gij dan niet, vrouw, dat er geen goede chocolade is zonder tomaten? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander staaltje. De Rotenaren waren besloten den hemel met hunne manden te beklimmen. Zij plaatsten dus de eene op de andere, zoodat zij de maan en de sterren ver achter zich lieten. Éen ontbrak er nog maar om den hemel te bereiken en die kon men nergens vinden. Maar voor zulk eene kleinigheid wilden zij van hun onderneming niet afzien, zij trokken de onderste onder de stellaadje weg en toen zakte alles ineen. Een ander maal ontmoette eene vrouw uit Rota een man uit Porta Santa Maria, die het lied van den grooten kapitein zong; toen zij met hunne neuzen vlak tegenover elkander stonden, was de man van Porto juist aan deze woorden: die vreeselijke degen die de barbaren trof. Hola, bedelaar, riep de oude toornig, de barbaren, dat zijn de lieden van de haven, verstaat gij mij? Wat de liedjes aangaat zullen wij slechts een paar regels van een enkel er van aanhalen: Hoe lang men ooit blijf zinnen Steeds blijft het een geheim, Hoevele ezelinnen In 't oude Rota zijn. Zal hij zijn bruid onthalen, Zoo maakt een Rotenaar Knaphandig zonder dralen Kalbassenpitten klaar. ‘Indien tomaten eens verdwijnen, Zoo sprak een wijze Rotenaar, Dan zal het menschdom ras verkwijnen. En is het eind op eenmaal daar.’ Zelfs de inval der fransche troepen heeft zijn koeplet opgeleverd: 't Kanon kwam Rota wel bedreigen Maar tomaten deden 't zwijgen. II. Niets is aangenamer voor het oog en zoeter voor het hart dan het zien der landbouwers, die des avonds van hunne velden terugkeeren. Ieder hunner zit op zijne ezelin, waarachter dik- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls een ezelsveulen huppelt en springt, dat zich baast zich zijne korte kindschheid ten nutte te maken, even als of zeker voorspellend instinet hem deed gevoelen dat die vreugde, dat genoegen, die vrolijke sprongen de eerste en de laatste zouden zijn van zijn treurig leven van zwoegen en onthouding. De landbouwer heeft bij zich manden vol vruchten en groenten; en bij den dagelijkschen oogst voegen zij schoone maïshalmen, die de huisvrouw voor het avondeten gebruikt. Deze staat op den drempel van hare woning en stuurt de kinderen den vader te gemoet; en verder behoort er nog bij het geleide een ouden hond, die, al is hij leelijk en slecht verzorgd, toch goed en trouw is en de stukjes brood van zijnen meester niet zou willen verruilen tegen de kostelijke voeding in een paleis. Eenige vaders nemen het jongste hunner kinderen op en plaatsen die voor zich op den ezel, terwijl de ouderen met het ezelveulen loopen en spelen. Anderen daarentegen verlaten de ezelin en laten die door de grootste bestijgen terwijl zij zelven de kleinste in hunne armen dragen. Zoo gaan zij langzaam naar huis waar de teedere moeder en de gelukkige echtgenoote op hen wacht. Hoe menigmaal hebben wij niet diep ontroerd die tafreelen van een geluk beschouwd, dat, huiselijk en onvermengd, zich evenmin tracht te verbergen als ten toon te spreiden, evenmin behoefte heeft aan glans als aan duisternis, gelijk aan de liefelijke helderheid der maan. Dikwijls hebben wij ons met diepe droefheid afgevraagd, waarom het stoffelijke leven met zijne onverzadelijke eerzucht, zijne verfijnde lusten, zijne dwaze sierlijkheid van vormen deze heilige en zuivere genietingen vervangen heeft door andere vreugden, die zoo weinig het hart, de ziel en het geweten voldoen. Waarom heeft het met verachting van het geluk, dat God ons leert en zoo overvloedig schenkt, een onnatuurlijk bestaan uitgedacht, dat in zijn streven naar het onmogelijke het geluk waagt te versmaden dat ons lot, God en de rede ons voorhouden? Wanneer zullen wij inzien dat het hoogste geluk niet in de lucht zweeft in een door wind opgeblazen ballon, die door den adem onzer hartstogten wordt voortgestuwd, en dat het geluk, dat het meest voor ons geschikt is, binnen het bereik onzer handen, vóór ons ligt even als de bloemen, waarmede God den weg bezaaid heeft, dien wij moeten bewandelen? Wanneer zullen de dichters, die nachtegalen, die ons verblijden in de vrolijke dagen, ons troosten in de sombore nachten waaruit ons leven is zamen- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, overtuigd zijn, dat zij beter deden met de menschen te verlichten en te leiden en aldus toe te brengen om hen beter en gelukkiger te maken, in plaats van hunne hartstogten te verheffen, aan te vuren en te vergoddelijken? Even als koortsen op het ligchamelijk gebied zijn hartstogten op het zedelijk gebied ziekten der menschheid, die noch door de bemoeijingen der geneeskunde noch door de pogingen der zedeleeraars overwonnen kunnen worden, en het is moeijelijk tafereelen uit het menschelijke leven te schetsen, zonder dat vroeg of laat er de hartstogten hunne plaats komen innemen. Maar onzes inziens is het eene verkeerde en ongerijmde strekking, om den toestand, waarin zij ons brengen, edel en verheven te willen noemen, en gevaarlijk is de dwaling, die hen als het eigen der groote zielen doet schitteren. Groote zielen leiden hunne hartstogten zoo zij goed zijn, en beheerschen ze zoo zij verkeerd zijn. Op een aangenamen zomeravond begaf zich een grijsaard, op zijne ezelin gezeten, naar Rota terug. Twee schoone knapen, beiden fraai gebouwd en bruin van gelaatskleur, volgden hem met de spade op den schouder. Op korten afstand van hun huis kwam een kind van vijf jaren hun tegemoet, dat een nog kleiner meisje aan de hand hield en rood van de inspanning was, die het zich gaf, om den nog waggelenden gang van zijn klein zusje te versnellen. De ezelin bleef stilstaan; de oudste der beide jongelingen pakte de kinderen op, plaatste het een aan de linker-, het ander aan de regterzijde van den grijsaard, en zonder verdere aansporing zette de ezelin haren rustigen gang tot aan het huis voort, waarvoor zij bleef staan zonder dat het noodig was ho! te roepen. Voor wij dit huis binnentreden, dat den grijsaard toebehoort, willen wij het beschrijven en de bewoners er van doen kennen. Achter den hoofdingang bevond zich een groote met steenen geplaveide plaats; ter regter zijde was een boschje, waarin zich zoovele bloemen en struiken verdrongen, dat het een congres van planten scheen, links was er een groot priëel waar langs de schoonste druiven neêrhingen. In het midden bevond zich het woonhuis, een keuken, een voorplein en eene zware, uitwendige, onoverdekte steenen trap, die naar een zolder of vliering ging. Regts van de straatdeur bestond het huis uit eene kleine zaal en eene kamer. Dezelfde verdeeling bestond er aan de linkerzijde en daarnaast {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} waren kleine kamertjes, die op de plaats uitkwamen. Ter zijde van de keuken was nog een rustig en op zich zelf staand vertrekje, dat zijn licht van het voorportaal ontving. De meester van het huis, vader Mateo Lopez bewoonde den geheelen linkerkant met zijne familie, zijne dochter Catharina daaronder begrepen, die, met een yeguero 1) getrouwd, de moeder was van de beide kinderen, die wij hunnen grootvader te gemoet zagen gaan. Tegen zes realen per maand was de zoldering verhunrd aan de weduwe van een ongelukkigen zeeman, die bij ziju verdrinken zijne vrouw ziek en met twee kinderen achterliet. De arme weduwe betaalde nimmer hare huur en vader Mateo wachtte zich wel haar die te vragen; hij maakte te dien opzigte de eenvoudige en juiste opmerking: hoe zon de arme betalen, wanneer zij niets heeft? De kamer naast de keuken was, na de sluiting der kloosters, aan een armen monnik ten gebruike afgestaan. De woning aan de regterzijde was aan een karabinier en zijne vrouw verhuurd; zij waren de eenige der bewoners die betaalden. De veldwachter was een best man, Canuto genaamd. Canuto beteekent riet; en nooit voorzeker werd die naam door een langer, stijver, minder met geestvermogens gezegend man gedragen. De veldwachter was vroeger soldaat geweest, en wel een statige, ernstige soldaat, die slechts zelden sprak; en nadat hij veldwachter was geworden, dat is de man, die het vertrouwen der regering geniet, was die deftigheid in de ongevoeligheid van een marmeren Cato veranderd. Canuto, die sedert zijne geboorte nooit eenen eigen wil had gehad, was wel de man, die zich het minst op zijn gezag liet voorstaan; nooit trok hij een ander vest aan, zonder eerst zijn vrouw te hebben geraadpleegd nopens hetgeen hij zou dragen. Vijftig jaren vroeger was hij wit of blond geweest, maar de tijd en de vermoeijenissen van zijnen stand hadden van zijne vroegere schoonheid geene andere sporen nagelaten dan twee groote snorren, die op vaatdoeken geleken. Zijne vrouw verzekerde echter dat hij witter dan een lelie en blonder dan hennip was geweest en dat men nu nog op zijne schouders kon schrijven als op een vel papier. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Pepa, zoo heette zijne vrouw, was jonger dan hij. Zij was eene van die voorbeeldige huisvrouwen, die in zich zelve de schoonste huwelijksgift bezitten en zich meer uit liefde dan uit pligt haren man toewijden of zoowel uit liefde als pligt: - eene zamensmelting even liefelijk en heilig als bewonderenswaardig en wijs. Zoodanige vrouwen hebben het talent hare mannen te besturen, hunne fouten goed te maken wanneer zij er begaan, hen te overtuigen zoowel als de overigen en zich zelve, dat zij gelijk hebben en den goeden weg bewandelen. Zij hebben eene voorzigtigheid, die haar matigt zonder dat zij het merken, even als de moeders liederen hebben om hare kinderen te verstrooijen en in slaap te sussen; zij bezitten onderwerping om die door woord en voorbeeld in te boezemen, zij zijn vol orde en netheid, waardoor hare mannen zorg voor zich zelven, hun houding en hun kleeding dragen; hare toegevendheid is zoo groot, dat zij hare eigene opofferingen verbergen, om hen die ze haar opleggen, niet van hardheid te doen beschuldigen, en dit alles wordt nog overtroffen door hare gehechtheid, zelfverloochening, ja, vernietiging van zich zelve, gevoelens die bij hunne openbaring ring zelfs belagchelijk konden worden, zoo de echtgenoot ze niet verdiende, zoo hun oorsprong niet steeds verheven was. De veldwachter opende zelden den mond en hij deed daarmede wel, maar wanneer het gebeurde dat hij sprak, zoo deed hij het bondig, in korte volzinnen en met groot gezag, overtuigd als hij was, dat de ooren van allen zoo bereidwillig naar hem luisterden als die van zijne vrouw. En inderdaad bedroog onze goede veldwachter zich hierin niet, ten minste voor zoover het de bewoners van het huis betrof waarin hij verblijf hield. III. De arme uit zijn klooster verjaagde monnik, die door de brave familie Lopez was opgenomen, was een zeer waardig man, pater Nolasco genaamd. Zonder iemand van buitengewoon genie te zijn of zich in wijsgeerige beschouwingen te verdiepen, wist hij alles wat hij voor de uitoefening zijner ambstbezigheden moest weten. Zeer gemeenzaam in den omgang, brandde hij van ijver voor zijne medemenschen, en door zijne innige bekendheid met de taal en de zeden van het volk, vond zijne stem, die het steeds op het pad der deugd riep, gemakkelijk ingang. Want met zijn {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} helderen blik erkende het volk, dat de waardige pater op den goeden weg was; het beminde en vereerde hem dan ook ten zeerste, terwijl zijn luimigheid en korstwijl het dikwijls in vrolijkheid bragten. Bij deze gelegenheid houde men ons eene aanmerking ten goede. Er bestaan twee soorten van lagchen, die zeer veel van elkander verschillen, ja zelfs elkander tegenovergesteld zijn: het toegenegen lagchen en het spottend lagchen. Het eerste is zacht, vrolijk en onschuldig, het tweede bitter, zonder vreugde en bijtend. Het eerste komt uit een eerlijk hart voort en gelijkt op het lustig opborrelen van het water uit eene zuivere bron, het tweede ontstaat uit een meedoogenloos en bits gemoed; het dringt door, even als die bijtende vochten, welke alles wat zij aanraken verzengen en zwart maken; het eene is met bloemen gekroond, het andere met doornen bedekt. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat het lagchen door de luimige gezegden van pater Nolasco opgewekt een welwillend lagchen was. Pater Nolasco was een weinig doof; daardoor verstond hij de dingen, die men hem zeide, niet altijd wel, en het gebeurde wel eens dat zijne vermaningen in den biechtstoel tweederlei doel hadden; zoo mogelijk moesten zij namelijk strekken tot verbetering der bijzondere gebreken van den biechteling en in ieder geval tot onderrigting voor de toekomst. Het was onmogelijk, ergens een man aan te treffen, die zoo weinig den haat kende. Daarbij had hij zeer veel geest en niet gemakkelijk kon iemand hem beet nemen. Nergens was er ook een waarheidlievender en openhartiger man, en zonder eenige aanmatiging of bitsheid wist hij ieder te doen gevoelen wat hem verkeerd en berispelijk toescheen, en dat zonder iemand er door te beleedigen. In zijn uiterlijk geleek Pater Nolasco op een gom-elastiekjen bceldje, dat zoover mogelijk uitgerekt was. Zijn hoofd was lang en smal, zijn neus lang, zijn kin lang, zijne tanden lang en zijn armen en handen waren ook al lang, zoowel als zijne beenen en voeten. Dank der edelmoedigheid van een uit Amerika gekomen beschermer, don Marcelino Toro genaamd, droeg hij een wambuis, een vest en een rok van een zwarte stof, die, door zeer langdurige dienst en het herhaaldelijk wrijven en oppoetsen van de goede huisvrouw, een glans gekregen had, die het op gewaste taf deed gelijken. Ofschoon pater Nolasco reeds meer dan zestig jaren had, was hij nog vlug, en niettegenstaande zekere gezwollenheid, die hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} door thee trachtte te verdrijven, was zijne gezondheid uitmuntend, hetgeen hij voorzeker te danken had aan zijne matigheid en de eenvoudige spijzen waarmede hij zich voedde. De zuster van zijnen begunstiger, dona Braulia Toro, gaf hem iedere maand twee pond chocolade van zeven of acht realen; uit deze chocolade en een weinig koud vleesch bestond zijn ontbijt. De rijke Gil Pinones zond hem graauwe erwten omdat hij zijnen zoon de mis leerde bedienen en met eenige ponden vleesch en spek, welke hij voor het schrijven van brieven ontving, voorzagen deze erwten in zijne behoeften gedurende de 365 dagen van het jaar. Van zijn middagmaal zonderde hij iederen dag een kop bouillon voor zijn avondeten af, en het overige was voor de weduwe bestemd, die op de vliering woonde. Pater Nolasco sprak nooit iemand onder de levenden bij zijne titels aan. Eenmaal maakte een doctor, een jeugdig man, die zich voornaam voordeed, hem de aanmerking dat de vrijheid, welke hij zich daarin veroorloofde, strijdig was met de waardigheid van den mensch. ‘De waardigheid van den mensch,’ antwoordde pater Nolasco, ‘is men nu daarop bedacht? Ja wel! waardigheid in de woorden, en schandelijkheid in de daden! Ik zou dus den Heiligen Franciscus, mijn geestelijken vader, zonder titel aanspreken en een vlasbaard, zooals gij, uwe Hoogheid en uwe Genade moeten noemen? Loop heen! Genees de kwade koortsen en laat mij met rust; ik bekommer mij niet om de modes van den dag. Die korsten zijn te hard voor mijne oude tanden. Begrijpt gij mij?’ De grootste tegenstrever van Pater Nolasco was de zoon van de arme weduwe. Het was een jongen van omstreeks twaalf jaren, bevallig, vlug, geestig en innemend, die zeeman wilde zijn tegen den zin van zijne moeder. Zij had haren man bij eene schipbreuk verloren en beefde nu bij de gedachte dat haar zoon zou gaan varen; zij had pater Nolasco verzocht haar bij te staan om het kind van zijn plan te doen afzien, maar alles was te vergeefs geweest. Hoe meer de goede pater het geluk van het vasteland en de zoetheden van een vreedzaam leven verhief, des te meer ontvlamde de lust van het kind voor de gevaren op zee en de verre reizen op de ongestadige golven. Om hem te bestraffen had de pater hem Montevideo bijgenaamd en wij weten dat sommige lieden met een lange zeereis de reis naar Amerika bedoelen, en dat Montevideo er het Finisterre van is. Gij zult niet op zee gaan, zeide de goede pater. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} - En waarom niet, antwoordde Tomasillo met een glimlach, die aan hem en zijne zuster eigen was, en waarin vreugde en lieftalligheid zich afspiegelden even als in de zon zich licht en warmte vereenigen. - Omdat de zee de vijandin van den mensch is, gelijk gij weet. Uw vader stierf er op, en ik begrijp niet, eigenzinnig kind, hoe gij het hart hebt u er op te durven wagen. - En pater Nolasco, waar is uw vader gestorven? vroeg Tomasillo. - Wel natuurlijk! zeer kalm en rustig op zijn bed. - Maar hoe heeft dan uw Eerwaarde het hart om te bed te gaan liggen? - Houd op met die kemphaanstreken, Tomasillo: gij weet wel, dat van tien die ter zee gaan negen in den bloei hunner jaren verdrinken en zonder biecht sterven. En daar gij ondeugender zijt dan een ander, zal u dit eerder dan een ander overkomen. Zoo gij het land voor de zee verlaat, is het des te erger voor u, want niemand zal er iets bij verliezen. Ik zeg voor u en ook voor uwe arme moeder, die u beminnen moet omdat zij u ter wereld heeft gebragt, en die gij moet ondersteunen. - Maar pater Nolasco, wat verlangt uw Eerwaarde dan? Moet ik dan weêr even als in het begin van den zomer door de voren van vader Mateo loopen met een ketel in de hand om de jonge vogels te verschrikken? - Welnu, wat voor gevaar zou daarbij zijn? - Ik houd van het gevaar, pater Nolasco. - Zwijg, vliegende visch. Die het gevaar bemint zal er in omkomen. Ik heb met mijn vriend Gil Pinones gesproken, en hij heeft mij beloofd u voor varkenshoeder te zullen nemen. - Ik ga er niet heen. Waarom zou ik varkens hoeden? Dat kan hun meester wel doen. - Gij wilt dus niet werken, meester vagebond? Gij wilt dus geen braaf man worden en uwe arme moeder helpen; zeg luijaard? - Voorzeker, heer, voorzeker heer, maar ik wil geen rolblok zijn en ook niet even als een slak mijn leven in een huis doorbrengen. Sterf ik, dan is het uit; maar ik wil niet dat men mij tomaten-planter scheldt, dat nooit! - Wilt gij dan liever Montevideo heeten? Ik wil wel eens zien, of gij niet naar de boerderij van mijn vriend Gil Pinones zult gaan. Ik zelf zal er u naar toe geleiden, en zoo gij tegenstribbelt, breng {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er u bij de ooren. Ik heb mij reeds moeite genoeg gegeven! Of gelooft gij, kleine deugniet, dat het zoo gemakkelijk is om varkenshoeder van Gil Pinones te worden. Gij gaat u nu oogenblikkelijk verhuren, om morgen vroeg reeds te kunnen beginnen. Den volgenden morgen liep het kind weg en verborg zich in eene schuit, waar niemand hem uit kon krijgen. Door zijne aanvalligheid, vlugheid en innemendheid, behaagde hij aau den schipper, die hem behield, en weldra verhief hij zich tot de waardigheid van quarteron. (Men noemt in Spanje alzoo de kinderen, wier leerijaren volbragt zijn en die het vierde deel van de verdiensten van een man hebben). ‘Montevideo, zeide pater Nolasco, toen hij hem voor het eerst terug zag, gij zijt gelijk de pijnappels van Rapita, zeven jaren slaat men er op om er iets uit te krijgen en de eerste pit, die er uitkomt, beneemt u een oog. - Pater Nolasco, antwoordde Tomasillo, drie zaken vormen den man: de wetenschap, de zee en het huis des konings. IV. Na het avondmaal kwamen alle bewoners van het huis voor de straatdeur te zamen, behalve de arme weduwe, die wegens hare ziekte en haar werk, hare vliering niet verliet. Op eene bank ter regterzijde zaten Pater Nolasco, Canuto, die dien avond geene dienst had en vader Mateo. Deze hield zijn kleinzoon tusschen zijne knieën, die met beide armen op zijn grootvader rustte. Op de bank ter linkerzijde gingen Estevan zitten, de oudste der beide zonen, die wij met hunnen vader van het veld zagen terugkeeren - hij was twintig jaar - alsmede zijn broeder Lorenzo, die achttien was, en tusschen hen in Maria Dolores, de schoone dochter der arme weduwe, die door beide jongelingen als eene zuster bemind werd. ‘Wat is die Tomasillo toch een ferme jongen, zeide vader Mateo. Hij is opgeruimder dan een fandango; even als de vogels slaapt hij zingend in en staat hij zingend op. - Dat is waar, antwoordde moeder Melchiora. En Maria Dolores dan? Dat is een engel! Zij slaapt in en staat op even als de seraphynen die den Heer prijzen. Dolores had den ouderdom van veertien jaar bereikt, een {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderdom waarop kindschheid en jeugd zoo innig met elkander verbonden zijn, dat de tijd dikwerf de tranen ter hulp moet roepen om ze te scheiden. Moeder Melchiora zat op de trede aan de deur en naast haar was hare kleindochter, die met het hoofd op den schoot harer grootmoeder was ingesluimerd zonder den druiventros te laten vallen, dien zij even als eene kleine bacchante in de hand hield. Pepa, de vrouw van den karabinier en Catharina, de moeder der kinderen, waren zeer aan elkander gehecht; zij hadden een paar stoelen naar buiten gebragt, waarop zij naast elkander zaten. In de armen van Catharina lag gerust haar jongste kind te slapen. ‘Ik denk, dat het gaat regenen, sprak de veldwachter. De oostewind komt op en wanneer om dezen tijd de oostewind waait, valt er regen. Wat denkt gij er van, vader Mateo? - Gij hebt geen ongelijk, sprak deze. Heden, donderdag komt er verandering van weêr. Wanneer de zon achter wolken ondergaat, keert het weêr om. - Gaat gij mede, Lorenzo, zeide Estevan tot zijnen broeder, dien hij zeer lief had: de jongens ginds hebben een guitaar en gaan dansen. - Neen, ik blijf, sprak Lorenzo, die niet goed geluimd was. - Welnu, kom dan niet, voerde Estevan hem te gemoet; gij wordt kwaad om de minste kleinigheid; blijf, wanneer het u behaagt. Het schijnt steeds als of men u niet geeft wat men u verschuldigd is. Hebt gij ergens pijn? - Aan 't hoofd door naar u te luisteren. - Dan behoede de Heer u! Wanneer men kiespijn heeft trekt men de kies uit of wel men lijdt. Estevan ging heen. ‘Waarom gaat gij niet mede? vroeg Dolores. - Omdat ik liever hier ben. - Waarom? - Dat weet ik. - Wanneer ik kon gaan waar eene guitaar is, dan zou ik hier gewis niet blijven. - Ook niet, wanneer gil den geheelen dag op het land gewerkt had? - Spreek daar niet van, hebben de anderen het ook niet gedaan? En hebt gij ook geen beminde, Lorenzo? - Neen, antwoordde de jongeling met eene barsche stem. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolores, zoo sprak hij na verloop van eenige oogenblikken, reeds nu wil ik u verklaren, dat, wanneer ik iemand ga beminnen, gij het zult zijn, en dat ik voor niemand anders genegenheid wil koesteren, zoo lang God mij het leven zal schenken. Maria Dolores begon te lagchen dat het schaterde. ‘Lacht gij? sprak Lorenzo vertoornd. - Waarom zou ik niet lagchen? Gij, mijn aanstaande! O! wat een zonderling denkbeeld. - In het geheel niet zonderling. En wanneer ik besloten heb u te beminnen, zal ik het u zoo bang maken, dat gij niet meer zult lagchen dan Johanna de Waanzinnige. - Nooit zal ik uwe bruid zijn, sprak Dolores op vasten toon. - Niet? dat zullen wij eens zien! Gij zult het zijn, al zoudt gij niet willen. - Neen! - Ja! - Voorzeker niet! - Voorzeker wel! - Neen, gewis niet, riep het meisje half weenend uit. Op dit oogenblik hoorde men eene vrolijke en heldere stem al zingend naderen. O moeder, dank den Heer, Ziet daar, uw zoon keert weêr; Het vogeltje kan niet sterven, Moet slechts het nest den Heer niet derven! ‘Dat is Thomas, riep Dolores vol blijdschap uit en liep den zanger te gemoet. - Goeden avond, heeren, sprak Thomas, die een mand met visch droeg. - Wees welkom, mijn zoon. - Tante Melchiora, zeide het kind, terwijl het zijne vischvangst uitdeelde, hier is eene zeekreeft voor u, ik weet dat gij er gaarne soep van maakt. Vrouw Pepa, hier hebt gij jonge zalmen. En neemt gij, pater Nolasco, al deze kleine visch voor uw avondmaal. - Zijt gij nu reeds terug, Montevideo? zeide pater Nolasco. Wat zijt gij vlug geweest. Gij gaat sneller dan eene slechte tijding. Wat zegt gij? - Ik zeg u, pater Nolasco, schreeuwde Tomasillo, dat gij al deze kleine visch voor uw avondeten zoudt nemen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, ik wil niets anders dan mijne soep; op mijn leeftijd is het nat van 't vleesch veel beter dan het vleesch van de visch. - God loone er u voor, Tomasillo, zeide tante Melchiora. - En ik dank u, sprak Pepa. - Het is de moeite niet waard, antwoordde de jonge zeeman, die ze u geeft zou u iets veel beters geven, indien hij kon. - Zijt gij ver geweest? vroeg Catharina. - Voorzeker! Tot aan Gibraltar, het land der Engelschen. - Hoe! Zijt gij in Engeland geweest? vroeg Catharina. - Neen, het is eene groote rots, die aan Spanje toekomt en die Engeland bezit. Is het niet waar, pater Nonaseo? - Hoor eens, sprak moeder Melchiora, reeds meer dan dertig maal heb ik u gezegd dat men niet Nonasco maar Nolasco zegt. - Nonasco zeggen zij te Cadix, en dat zijn deftige lieden; is het niet waar, heer Canuto? Op deze regtstreeksche vraag antwoordde de veldwachter met holle stem: ‘Men zegt niet Nonasco. - Gij hoort het. - Evenmin zegt men Nolasco. - Gij hoort het. - Men zegt Nonato. - Maar, bragt moeder Melchiora daartegen in, den Heilige Raymondus noemt men aldus 1). - Beiden hebben ook denzelfden naam, sprak Canuto langzaam en deftig. - Wat Canuto zegt is waar, zeide Catharina, want hij weet meer dan Seneca. - Maar wie is Seneca? vroeg de kleine zeeman. - Weet ik het? antwoordde Catharina. Het is waarschijnlijk een advokaat. - Pater Nonasco, riep Thomas, wil uw eerwaarde nij zeggen wie Seneca is? - Rebecca? vroeg de pater, die niet goed verstaan had. Zij was eene herderin uit het land van Bethlehem. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is het niet wat ik u vroeg, hernam de kleine zeeman. Wie was Seneca..... Seneca? - IK weet het niet, antwoordde de goede pater; die naam staat niet in mijn brevier en ook niet in het martelaarsboek. - Meester Canuto, sprak Tomasillo, zijne vraag herhalende, wees zoo goed mij uit mijne verlegenheid te redden en mij te zeggen, wie Seneca is. Ik zou het zoo gaarne weten. - Seneca, antwoordde de veldwachter op zijnen gewonen deftigen toon, is een wijze onder de Mooren, die zijn Koning raad geeft en voorlicht, even gelijk de paus dit bij den onzen doet. - Kijk, dat wist ik niet, sprak zijne vrouw; en toch heb ik altijd hooren zeggen dat de Mooren groote geleerden zijn. - Zijn zij wel bij de hand, sprak vader Mateo, die hunne vrouwen opsluiten? Is zij niet een weinig dom, pater Nolasco? - Misschien, antwoordde deze. Eene eerlijke vrouw houdt hare deur gesloten. Maar tegenwoordig zijn zij nog feller op het uitgaan dan de rook die steeds eene opening zoekt om te ontsnappen. - Hoor eens, zeeman, hervatte vader Mateo, hebt gij ook ergens op zee de meermin aangetroffen? - Ik? Neen. Waar gij van spreekt, vader Mateo, dat is eenvoudig een zeehond of een bruinvisch. - Neen, neen, sprak moeder Melchiora, de zeemeermin was een schaamtelooze dochter, die langs het strand wandelde en den zeelieden liefde inboezemde door hare schoone gestalte en verleidelijk gezang; maar haar vader vervloekte haar en wenschte haar toe, dat zij in een visch mogt veranderen. En in een visch werd zij veranderd van den gordel tot aan de voeten. Vol schaamte wierp zij zich toen in zee en ging daar voort met zingen, even als zij op het strand deed om de mannen tot hun verderf te verlokken. Dat zegt ook het lied: De zeemeermin die ge in de diepte zaagt, Die was eertijds een wonderschoone maagd, Haar eigen vader heeft haar moeten vloeken, Ea nu laat God haar steeds de zee doorzoeken. Wist gij dan niet, Tomasillo, dat storm op handen en schipbreuk nabij is, wanneer de dolfijnen springen en de meerminnen zingen? - Neen, moeder Melchiora; ik heb nooit iets anders gehoord dan het snorken van den zeeaal; die meermin is zeker een visch van de andere zeeën. En nu ga ik aan mijne moeder zeggen, dat ik op een fregat ga varen zoo groot als het kasteel. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jongen! waar gaat gij naar toe? vroegen alle aanwezigen. - Naar het verst van Amerika. - Goede God! riepen zij allen uit. - Wat wordt er verhandeld? vroeg pater Nolasco. Vader Mateo verhaalde het hem. ‘Had ik het niet voorzien? hernam de goede pater. Naar Indië, naar Montevideo! Hij heeft geen rust gehad voordat hij er kon komen, die deugniet, onbezonnener dan de vastenavond. Hij weigert de varkenshoeder van Gil Pinones te zijn om den visschen tot voedsel te verstrekken. Hoe kan hij zoo dwaas zijn? - De aarde, onze moeder, te verlaten voor een stiefmoeder als de zee! zeide moeder Melchiora. - In Gods naam. Het geld wordt niet slapend verdiend, en ik wil veel geld verdienen en zoo spoedig mogelijk, om aan mijne moeder een rustigen ouderdom te bezorgen. - Tomasillo, sprak vader Mateo, die in één jaar rijk wil zijn, wordt binnen zes maanden opgeknoopt! - Ach! mijn God! riep Dolores al weenend uit, dierbaarste broeder, waag u niet op die afgelegene zeeën, waar de Christenen hun graf vinden. - Maak u niet bang, Dolorsilla, ik zal met veel geld terugkomen even als don Marcelino. Voor mijne moeder breng ik een kist suiker mede, voor u een papegaai en voor pater Nolasco een jong negertje om hem bij de mis te dienen. - Houd uwe negers maar daar, sprak pater Nolasco, en herinner u dat die het gevaar bemint, in 't gevaar zal omkomen. Maar het baat niets tot den eenen hu! en tot den anderen ho! te zeggen. - Pater Nolasco, geld en roem moeten verdiend worden. - En wanneer gij bij het verdienen het leven of de gezondheid verliest? Zoo gij niet terugkomt? - Ik zal terugkomen, pater; in gezondheid keer ik terug en met de gouden schijfjes, die de gezondheid bij uitnemendheid zijn, antwoordde lagchend de kleine zeeman, terwijl hij naar zijne moeder opliep. V. Niets kon dit ondernemend en standvastig kind terughouden; noch de vermaningen van zijne vrienden, noch de smeekingen en tranen van zijne moeder en zuster. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het niet waagt, zeide hij, moet de zee niet oversteken. Kent gij dan het liedje niet: Vriend! heeft het lot u niet gegeven Een heerlijkheid om van te leven, Verlaat dan fluks uw vaderland Begeef u maar den andren kant. Thomas vertrok. Het verdriet der arme moeder kon geen penseel schilderen, geen woorden beschrijven. Als een eik, tegelijker tijd door den bliksem geslagen en in zijn wortelen door een worm aangetast, kwijnde haar leven langzaam weg, waarin smart over het verledene en angst voor de toekomst elkander den voorrang betwistten. Zoo ging een jaar voorbij. Op zekeren dag trad een oude stuurman, een vriend van haren zaligen man, de woning van de ongelukkige weduwe binnen. Die man bragt een brief van Thomas mede, uit Montevideo gedagteekend. De knaap was vrolijker dan ooit; hij verhaalde dat hij eene damesreis had gehad, dat hij zoo gezond als een vischje in het water was, dat hij een halve el grooter was geworden en met het zelfde schip en den zelfden kapitein, die veel van hem hield, zou terngkeeren. Van dat oogenblik af liet de weduwe geen enkelen dag voorbijgaan zonder het strand te bezoeken en hare oogen in alle rigtingen over die onmetelijke azuren woestijn te laten gaan, waarop het schip, dat haren zoon droeg, zich zou vertoonen, even als een paarlen ring, waarin een diamant gevat is. Te vergeefs beproefde men haar van die togten te doen afzien, want zij ondermijnden hare krachten. Wanneer de werkelijkheid alle geluk onthoudt, hecht zich het hart aan eene begoocheling, die het niet meer laat varen, waardoor het alleen nog leeft. Maar dagen, golven en wolken gingen steeds hunnen gewonen gang, en Thomas kwam niet terug. De schitterende en gloeijende zomer liep ten einde en liet den grond uitgedroogd en opengescheurd achter; de koude en kille winter naderde reeds om hem met zijne windvlagen zamen te drukken en door zijne stroomen van regen vruchtbaar te maken. Hij meldde zich aan met die vreesselijke beroeringen die overal onrust zaaijen, zelfs in de harten. Gelukkig dan de huisgezinnen, die gedurende de lange stormachtige avonden voltallig rondom den haard gezeten zijn, en met {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} innige dankzegging aan God voor het geluk dat zij smaken, de handen zamenvouwen en biddenen smeeken voor hen die lijden en in gevaar zijn. Zoodanig was het lot niet der ongelukkige weduwe. De zoon, dien zij boven alles beminde, was op zee; iedere vlaag van den westewind ontrukte aan hare oogen de laatste tranen even als aan de boomen de laatste bladeren, en joeg in haar hart eene zee van angsten op even als torenhooge golven uit de diepte van den oceaan. In dien schrikkelijken staat van ongerustheid verliep die nacht voor de weduwe. Des morgens kon zij niet opstaan, hare dochter bragt aan haar bed den kop bouillon, dien Pater Nolasco dagelijks op zijn maal bezuinigde en ging daarna het koren ziften in het huis van eene rijke bakkerin. Ter naauwernood was de arme vrouw alleen gelaten of, niet in staat om aan haren angst weêrstand te bieden, stond zij op en ging naar het strand. Wie aanschouwde ooit zonder ontzetting en bewondering het grootsch tafereel, dat de oceaan ons biedt, wanneer branding en wind te gelijkertijd tegen het strand losstormen, en de onmetelijke golven tegen elkander aandruischen en zich verheffen, gelijk Shakespeare zegt, onder het te bergen rijzen van hare vreeselijke kruinen? Wie meende niet, bij het bruisend zwellen der golven, den oceaan van toorn te zien trillen en in de diepten als een in woede ontstoken verscheurend dier te hooren brullen? Wie sidderde niet bij het beschouwen der uitwerkingen van die onbegrijpelijke magt, waaraan op aarde niets kan weêrstaan! Wie dacht niet aan de slang der oudheid, die door geene wond verzwakt werd, door geene nederlaag zijne ontelbare koppen zag verminderen, wanneer hij de golf, die op het strand kwam sterven, oogenblikkelijk door eene nog vervaarlijker gevolgd zag! Geheel de horizont was met een graauwen muur van wolken afgesloten, die in hare worsteling met den wind zich overal verspreidden en Cadix en haar vuurbaak aan het gezigt onttrokken, alsof de magtige arm des tijds haar van de wereldkaart had weggevaagd. De zware wolken hadden niet meer hunnen zwevenden gang en luchtige gedaanten, zij vielen snel omlaag, gelijk alles dat nedervalt. De arme weduwe bleef op het strand staan, en de storm joeg hare kleederen tegen haar in en teekende haar vermagerd ligchaam af. Zij bleef de zee aanstaren en zag niets dan die ontzettende beroering der natuur, terwijl alle levende wezens {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen waren, alsof een rukwind ze had weggevaagd. De arme vrouw, die hare laatste krachten inspande, bood alleen wederstand, en onbewegelijk bleef zij staan, terwijl zij in iedere met schuim bedekte kruin, die de golven kroonde, de witte zeilen van een schip meende te onderscheiden, dat de haven zocht binnen te komen. VI. Op dien avond keerde onze veldwachter met zijne gewone deftigheid huiswaarts. Daar zijne vrouw uit was, ging hij met een zeer ontevreden gelaat zitten. Hij stond op, liep even op en neêr, bleef toen weêr staan en krabde zich achter het oor, terwijl hij een soort van ongeduldig gebrom deed hooren. ‘Wat scheelt u, meester Canuto? vroeg hem moeder Melchiora. - Ik heb ... ik heb een groot verdriet. - Wat is het dan? Goede God! Gij behoort niet tot de menschen, die gemakkelijk uit het veld worden geslagen. - Ik heb... ik heb op het strand eene vrouw dood gevonden. - Jezus! Maria! Was zij gedood? - Neen, zij was op eene wettige wijze gestorven, haar natuurlijken dood. Maar het ergste is dat die vrouw uwe buurvrouw, de weduwe Thomase is. - Heilige Maagd Maria! Meester Canuto, wat zegt gij? - De waarheid zonder eenigen omweg. Meer beteekent het niet, maar ik moet nu mijn verslag opstellen. - Dat is het minste van de zaak, zeide moeder Melchiora, terwijl zij luide begon te weenen. - Neen, dat is geen kleinigheid. Of meent gij misschien dat een verslag eene pannekoek is, die van zelf gebakken raakt. En Pepa die afwezig is! Ik dacht het wel, voegde de veldwachter er bij, toen hij het huisgezin en de geheele buurt zag bijeenkomen en hunne jammerklagten hoorde. Maak eens een verslag met al dat leven! Ik spreek zelden, en toch spreek ik geen enkele maal zonder dat het mij berouwt. Kondt gij dan niet zwijgen, Canuto, kondt gij dan uw mond niet houden? Weet gij dan niet, dat in den mond van een bescheiden man het openbare zelf geheim moet blijven? Gelukkig kwam zijn vrouw op dit oogenblik. Na haar den sleutel te hebben gevraagd, maakte hij zijne kamer open en sloot zich op om zijn verslag te schrijven. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een geluk voor de oude vrouw, sprak moeder Melchiora, dat haar leed heeft opgehouden; en daar zij heilig geleefd en veel geleden had, zal zij wel een schoone plaats in den Hemel ontvangen. Zij ruste in vrede! - Gij hebt gelijk, moeder Melchiora, want de geleerden zeggen, dat de grootste straf voor Caïn is, niet te kunnen sterven. De een beweert dat hij onder de aarde is, de ander dat hij in de maan zit, maar zeker is het dat hij niet sterft. De dood is een geluk voor de arme weduwe geweest. - Het vertrek van haren zoon heeft haar den doodslag gegeven, zeide Catharina, het meest is nu haar arme dochter te beklagen. - Vrouw Pepa, opperde eene buurvrouw, zoudt gij, die toch geen kinderen hebt, het arme meisje, waar gij zooveel van houdt, niet tot dochter aannemen? Deze schoone en liefderijke gedachte was reeds in het hart van de uitmuntende vrouw opgekomen; maar daar dit besluit van haar alleen niet kon uitgaan, legde zij zelfs haar bereidwilligheid niet aan den dag, opdat men niet later haren man hardvochtigheid ten laste zou leggen. Zij antwoordde dus slechts: Ik zal haar in alles helpen waarin ik kan, maar zorg te dragen voor een anders kinderen is het werk der grooten. De verantwoordelijkheid, die men zich daardoor op den hals haalt, is des te grooter omdat zij vrijwillig is. Te regt zegt dan ook het spreekwoord: die zich met het kind eens anderen belast, gaat steeds gebukt onder den allerzwaarsten last. - En wie heeft aan de arme Dolores den dood harer moeder gemeld, vroeg Catharina? - Pater Nolasco zal het haar zeggen, zoodra hij uit de kerk zal gekomen zijn. In die droevige omstandigheden rekent men steeds op de paters, en die goede mannen blijven nooit in gebreke. Pepa was naar hare kamer teruggekeerd, waar haar man na veel moeite juist met het verslag gereed was. Daarna ging hij naar buiten om een bode naar den regter van Porto-Santa-Maria te zenden, tot wiens district ook Rota behoorde. ‘Weet gij waarover wij het zoo even hadden? zeide moeder Melchiora, toen zij hem zag. Wij zeiden dat God aan die arme verlaten wees een beschermer moest geven, en dat gij die beschermer kondt zijn, omdat Pepa zooveel van Dolores houdt. - Wat antwoordde Pepa daarop? vroeg de veldwachter. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zij zeide dat zorg te dragen voor kinderen van anderen eene last was, die voor de rijken is weggelegd, maar zoo gij wildet ... Ik willen!!! riep de veldwachter uit, terwijl hij groote oogen opzette. Bezit ik dan millioenen, dat ik even als de koningin weeskinderen kan opnemen? Waarlijk, moeder Melchiora, gij hebt zonderlinge denkbeelden. Kent gij niet het gezegde: Vertrouw niet fluks een iedereen, Vermoed ook nooit het kwaad alleen, Bemoei u nooit met vreemde kindren, Opdat veel zorgen u niet hind'ren. En met een verbolgen gelaat keerde de veldwachter naar zijn kamer terug. ‘Helaas! Canuto, vroeg Pepa, toen zij haar man weêr bij zich zag, leefde de arme vrouw dan niet meer toen gij haar vondt? - Zij zag er reeds uit alsof zij drie dagen dood op het strand had gelegen en de vloed raakte hare voeten reeds aan. - Arme, arme vrouw! Had zij ten minste voor haar sterven u nog gezien, u, dien zij zoo goed kende. - Dat is waar, vrouw. - Gij hadt dan hare laatste oogenblikken kunnen verzachten, met haar te zeggen: ‘sterf in vrede, ik belast mij met uwe dochter en zal aan Pepa zeggen, zorg voor het arme kind te dragen.’ - Dat is wel gezegd, vrouw, antwoordde de veldwachter, wiens streng gelaat ontroering toonde, zoodra hij Pepa zag weenen. - Hoe jammer is het, beste man, dat gij den tijd niet gehad hebt dat goede werk te doen, zoo geheel en al uw edel hart waardig. - Maar, vrouw, hebt gij dan niet aan moeder Melchiora gezegd, dat het opvoeden van vreemde kinderen een pligt voor grooten is? - Zeker heb ik dat gezegd. Maar ik heb niet gezegd, dat die last mij afschrikte, en ik heb ook het voorschrift van God niet vergeten, dat ons oplegt elkander te helpen. En ik voeg er bij, dat ik zeer gelukkig zou zijn zoo gij het deedt; want gij weet, dat ik altijd naar eene dochter heb verlangd; en zonder twijfel heeft God er ons geen gegeven omdat Hij wilde, dat wij ons met dit arme kind zouden belasten. - Welnu, Pepa, het schijnt mij toe, dat het een goed werk zou zijn en dat het nog niet te laat is. Ja, ongetwijfeld zal het goed zijn; zij zal u helpen en gij kunt dan een weinig rusten. - Daarom moet gij het niet doen, Canuto, maar uit christelijke liefde. Wie het goede doet, werkt in zijn eigen voordeel. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} In uwe plaats zou ik zorgen dat de arme overledene naar de kerk werd gebragt, waar zij ten minste gebeden en waskaarsen zal vinden; want de arme vrouw heeft niemand, die daaraan denken kan. De veldwachter zette zijn hoofddeksel van gewaste taf op, begaf zich naar buiten en zeide op eenen deftigen toon tot moeder Melchiora, die op de plaats stond: ‘Moeder Melchiora, ik belast mij met het kind. God heeft gezegd: ‘helpt elkander,’ en Dolores zal Pepa van dienst zijn. - Maar ik dacht, dat zij het niet wilde, sprak de goede vrouw geheel verwonderd. - Ik ben het, die te huis beveel, moeder Melchiora, en Pepa heeft geen anderen wil dan den mijnen. Gij verstaat mij, niet waar? Daarna verwijderde Canuto zich deftig in den koninklijken parade-pas. Op dit oogenblik kwam pater Nolasco aan, wien men het gebeurde verhaalde. Pater Nolasco bezat die gave van ongevoeligheid, die de priesters evenzeer tegenover het lijden der ziel behoeven als de heelmeesters tegenover de ligchamelijke kwalen. Bij buitengewone mannen ontstaat die ongevoeligheid uit grootheid en sterkte van ziel, bij gewonen uit den levensstaat dien zij hebben aangenomen, maar voor beiden is zij onwaardeerbaar en levert zij de schoonste uitkomsten op. ‘God hebbe uwe ziel!’ zeide de goede pater, toen hij alles vernomen had; ‘heden gij, morgen ik; wij gaan allen den zelfden weg op. Het is geen ongeluk, dat zij gestorven is, maar wel dat zij even als een Turk zonder de laatste heilige sacramenten deze wereld verlaten heeft. Maar gelukkig heeft de arme vrouw regtvaardig geleefd, en zij zal niet gaan waarheen de boozen gaan, neen, voorzeker niet.’ Daarna hoorde men Dolores komen. Zij kwam van de bakkerin terug, bij wie zij koren gezift had, en al zingend kwam zij nader. ‘God geve u allen eenen goeden avond, sprak zij. Mag ik u de hand drukken, pater Nolasco?’ En omhoog ziende zag zij dat de deur der zoldering gesloten was. ‘Mijn moeder is toch niet uitgegaan? vraagde zij. Zij ontving geen antwoord, en toen merkte zij eerst, dat alle vrouwen die haar omringden, weenden. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg zij, met eene naauwelijks hoorbare stem. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Wederom antwoordde niemand. Men zag toen, dat al haar bloed, naar het hart terugstroomende, haar dreigde te verstikken. ‘Mijn moeder! mijn moeder! waar is mijn moeder?’ riep zij eindelijk. - Uw moeder, zeide toen pater Nolasco, is daar, waar wij allen verlangen te zijn. Wat er gebeurd is, kunnen wij niet veranderen, en wij mogen niets anders doen dan haar aan God aanbevelen als zijne waardige dochter en eene opregte Christin. Dolores gaf een luiden gil en snelde naar den trap heen. Catharina en Pepa vlogen haar achter na en hielden haar terug, terwijl zij zeiden: ‘Zij is niet hier, mijn kind’. - Zij is hier niet!.... riep de arme wees buiten zich zelve, zij is hier niet! waar is zij dan? - Zij is in de kerk. Het arme kind maakte zich los uit de armen der vrouwen, die haar tegenhielden en sprong naar de straatdeur. Catharina en Pepa liepen haar na. - Laat mij gaan, laat mij gaan! riep het ongelukkige meisje, terwijl zij zich los trachtte te maken, ik wil mijne dierbare moeder zien. - Gij zult haar nu niet zien; ik, die uw biechtvader ben, verbied het u, zeide pater Nolasco, die naar haar toe was gegaan. Wilt gij dan een oploop onder het volk doen ontstaan en ergernis in de kerk geven? Wat baat het, zoo gij er naar toegaat? Kom, mijne dochter, wees bedaard: wij moeten allen sterven en de dood verschrikt alleen de boozen. Dolores wierp zich schreeuwend en snikkend in de armen van Catharina en Pepa, die zich haastten haar te bed te leggen. Moeder Melchiora had haren man en hare twee zonen, die op het veld werkten, het gebeurde doen weten en weldra kwamen zij, ter nedergeslagen en diep bedroefd. Zij begaven zich naar het bed waarop Dolores lag te jammeren en te weeklagen. Onophoudelijk riep zij: ‘ik wil naar mijne moeder gaan! Laat mij naar mijne moeder gaan! Ik wil haar zien! Wanneer zij begraven is, is het te laat. Wie heeft het regt mij dat te beletten? Mijn moeder is alleen, geheel alleen in de kerk, zonder dat iemand bij haar waakt of bidt. Moeder! moeder! ik wil bij u zijn!’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wees niet mistroostig, Dolores. Ik ga bij uwe moeder waken, sprak Lorenzo. - En ik ook, zeide Estevan. - God en zijne heilige moeder en alle heiligen van het paradijs loonen u voor dit heilige werk, antwoordde Dolores onder eenen vloed van tranen. Daarna scheen het, dat hare wanhoop minder hevig werd, want zonder beweging en met gesloten oogen bleef zij op het bed liggen. Na verloop van een kwartier uurs, rigtte zij zich eensklaps weder op, en, terwijl zij met beide handen tegen haar hart drukte, zuchtte zij lang en diep. ‘Wat zal er van mij worden, sprak zij. - Wat er van mij zal worden, antwoordde Pepa, die haar omhelsde, - want wij zullen van elkander niet meer scheiden. Hebt gij eene moeder verloren, ik, mijne dochter, zal haar plaats innemen. In haar vurig gevoel van dankbaarheid sloeg Dolores Pepa hare armen om den hals, en hare tranen drukten uit wat haar mond niet kon zeggen. (Wordt vervolgd.) {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De British Association en eene lezing over vallende sterren. Door Dr. D. Bierrens De Haan. De wetenschap en hare uitkomsten behooren niet aan enkele personen of enkele landen, maar zijn, of behooren althans te zijn, een eigendom van de geheele beschaafde wereld. Zoo is het thans, op eenige weinige uitzonderingen na misschien; maar zoo was het niet, toen de geleerden elkander hunne uitkomsten onder anagrammen mededeelden. Heeft deze geheimzinnigheid in dien tijd zeker veel bijgedragen tot den vooruitgang der wetenschap, thans wordt de grootst mogelijke openbaarheid beoogd: de geleerden geven hunne ontdekkingen zoo spoedig mogelijk over een uitgebreiden kring ten beste: ja, zij trachten die in vormen over te gieten, die voor een goed ontwikkeld verstand begrijpelijk zijn. Het populariseeren, het vulgariseeren der wetenschap aan den eenen kant, behoort in onze eeuw te huis: en niet minder de stroom van tijdschriften, die op elk gebied der wetenschap elke nieuw gevonden waarheid dadelijk verspreiden. Dit maakt weder eene zamenwerking gemakkelijk, die zeker ten voordeele der wetenschap komt; en die zoo wenschelijk is, dat zij gevoerd heeft tot het houden van wetenschappelijke bijeenkomsten, de congressen of meetings. Reeds Baco van Verulam voorspelde ze, en zeker is dan ook in zijn vaderland haar getal het grootst, en dienen zij voor bijkans elke soort van onderwerpen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het gebied der natuurkundige wetenschappen werd den 27sten September 1831 eene meeting gehouden te York, die aanleiding gaf tot het vormen van een genootschap, dat sedert jaarlijks bijeenkomt onder den naam van ‘British Association for the Advancement of Science.’ Dit genootschap heeft genoeg tot stand gebracht, om den invloed te rechtvaardigen, dien het in Engeland uitoefent. Men denke slechts aan de overal opgerichte magnetische observatorien; aan het meteorologisch observatorium te Kew, waarop de Association, ja ieder Engelschman, en niet ten onrechte, zoo trotsch is; van de reis van James Ross naar de Zuidpool; aan die van Grant, Speke, Baxton in de binnenlanden van Afrika; aan de expeditie naar de Noordpool om den verloren Franklin op te zoeken: behalve nog aan zoovele andere onderzoekingen binnen Engeland zelf. Had de Association dan ook eerst de openbare meening tegen zich, - de Times dreef in den eersten tijd den spot met haar, - later is dit geheel veranderd; en thans heeft zij veel invloed, ook op de regering zelve. Het zal misschien den een of ander belang inboezemen om te weten, wat het werkt en op welke wijze: daarom volge hier eene korte schets. In 1830 had Sir Humphrey Davy een boek geschreven ‘On the decline of science’, ten betooge, dat de beoefening der wetenschap in Engeland achteruitging. Spoedig werd hierover veel en warm gestreden door Herschell en Babbage (in zijn ‘Reflections’, waartegen onze landgenoot G. Moll opkwam: ‘On the alleged decline of science in England. By a Foreigner, London, 1831, 33 blz. 8vo) en Sir David Brewster in de Quarterly Review. Het gevolg daarvan was, dat de laatste met Sir Roderich Murchiston, James D. Forbes, Johnston en Robinson in het begin van 1831 een brief schreven aan den lateren Sir David Phillips, den Secretaris van de Philosophical Society te York, over de mogelijkheid om eenige vrienden der wetenschap bijeen te verzamelen. Tengevolge dier bemoeijingen werd er den 27sten September 1831 eene vergadering te York bijeengeroepen, om de wetenschap te helpen opbouwen. Aan die uitnoodiging werd in plaats van door een honderdtal, die verwacht werden, door 350 geleerden voldaan; en deze kwamen bijeen onder Rev. Vernon Harcourt als Voorzitter. ‘I propose, gentlemen, that we should found a British Association for the advancement of science’ was het slot van zijne rede. En onder dien naam kwam het genootschap dadelijk tot stand; 90 leden sloten zich, als voortdurende of {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} levenslange bijeen, om het doel te bevorderen. Hierbij was de geologie vooral vertegenwoordigd door Buckland, Conybeare, Daubeny, Egerton, Lycll, Murchiston, Phillips, Sedwick; de natuurkunde door Airy, Babbage, Brewster, Faraday, James D. Forbes, Herschell, Whewell; de natuurwetenschappen door Rob.Brown, Henslow, Lindley, Sabine, Scoresby; de staatswetenschappen door Lord Brougham, Robert Peel. Was dit doel in den beginne alleen om overal, waar de vergaderingen werden gehouden, lust tot wetenschap op te wekken: al spoedig nam het aantal leden zoo toe (thans zijn er boven de drie duizend), en daarmede het geldelijke inkomen, dat er meer kon worden gedaan, dat van het genootschap wetenschappelijk onderzoek kon uitgaan; straks zullen we zien op welke wijze. Er zijn vier soorten van leden: ‘Levenslange leden’ (Life members), die ℒ 10 in eens af betalen, ‘jaarlijksche leden’ (Annual Subscribers), die het eerste jaar ℒ 2, en vervolgens jaarlijks ℒ 1 betalen: beiden ontvangen de verslagen gratis: zij vormen eigenlijk den kern der vereeniging. Daarnaast staan de ‘Associates’, die alleen voor eene enkele meeting lid worden tegen betaling van ℒ 1, en het verslag tegen twee derde der prijs kunnen koopen: dit worden gewoonlijk de inwoners der plaats, waar de meeting wordt gehouden; heeren en dames beide. Alle kaarten voor lidmaatschap staan op naam, behalve die voor de dames, die dus voor meer dan ééne kunnen worden gebruikt. Eindelijk ‘de correspondeerende leden’ (Corresponding members), vreemdelingen, die daartoe gekozen worden en geene contributie betalen: hun aantal is thans 82. Tijdens de meeting wordt het bestuur uitgeoefend door de ‘Algemeene Commissie’ (General Committee), waarin zitting hebhen de voorzitters en onder-voorzitters van deze en alle vorige meetings; die der verschillende afdeelingen van de meeting zelve (waarover later); zij, van wie eene verhandeling is opgenomen in de uitgaven van eenig genootschap; afgevaardigden van zulke genootschappen, en de correspondeerende leden. Deze commissie doet alle benoemingen van personen en onder-commissien, staat gelden toe voor wetenschappelijk gebruik, bepaalt, waar de meeting een volgend jaar zal vergaderen, enz. Hetgeen, waaraan het grootste gewicht wordt gehecht, en dit voorzeker terecht, is de keuze van den Voorzitter der Meeting zelve: men zoekt {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe iemand van hoogen stand, van veel invloed in de streek, waar de meeting zal bijeenkomen, van bekende wetenschappelijheid, en van bekendheid met de wetenschappelijke wereld. Zoo ontmoet men de namen van Earl Fitswilliam (York 1831), Sir Macdougall Brisbane (Edinburg 1834), Marquis of Lansdowne (Bristol 1836), Earl of Burlington (Liverpool 1837), Duke of Northumberland (Newcastle 1838), Marquis of Breadalbane (Glasgow 1840), Lord Fr. Egerton (Manchester 1842), Earl of Rosse (Cork 1843), Sir John F.W. Herschell (Cambridge 1845), Sir R.J. Murchiston (Southampton 1846), Sir R.H. Inglis (Oxford 1847), Marquis of Northampton (Swansea 1848), Sir D. Brewster (Edinburgh 1850), Earl of Harrowby (Liverpool 1854), Duke of Argyll (Glasgow 1855), H.R.H. The Prince Consort (Aberdeen 1849), Lord Wrottesley (Oxford 1860), Sir W. Fairbairn (Manchester 1861), Sir W. Armstrong (Newcastle 1863), Sir Ch. Lyell (Bath 1864), Duke of Buccleugh (Dundee 1867). Men vindt hier terug, hetgeen in Engeland zoo sterk uitkomt: eensdeels mannen van goeden huize, die de wetenschap niet enkel als dilettanten beoefenen, anderdeels mannen van wetenschap, die in den adelstand zijn verheven. Licht begrijpt men welk een blijvenden indruk het gemaakt heeft, dat Prins Albert in 1859 het voorzitterschap aanvaardde. Tusschen de meetings in worden de zaken geregeld door een ‘Raad van bestuur’ (Council) bestaande uit 22 gewone leden, benevens den voorzitter en ondervoorzitter der voorgaande en der volgende meeting, en de voorzitters van alle voorafgaande meetings. Er is een Algemeene Secretaris, bijgestaan door een tweeden, en een Algemeene Penningmeester, bijgestaan door een zeventiental plaatselijke penningmeesters. Verder zijn er voor het geldelijke beheer drie vaste Trustees en drie Auditors. Wordt het als eene eer beschouwd, om in dien Raad zitting te hebben, - men vindt onder die namen de eerste geleerden en menigen edelman, - het ontvangen van zulk eene meeting wordt ook als eene eer betwist, elk jaar door onderscheidene steden, wier afgevaardigden in eene vergadering der Algemeene Commissie in welsprekendheid en geest wedijveren, om elkander den palm af te winnen. Sedert de eerste meeting te York bijeenkwam (in 1831, later 1844), werd zij driemaal gehouden te Oxford (1832, 1847, 1860), te Cambridge (1833, 1845, 1862), te Birmingham (1839, 1849, 1865); tweemaal te Edinburgh, (1834, 1850), te Dublin (1835, 1857), te Liverpool (1837, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 1854), te Newcastle-on-Tyne (1838, 1863), te Glasgow (1840, 1855), te Manchester (1842, 1861); en eindelijk te Bristol (1836), te Plymouth (1841), Cork (1843), Southampton (1846), Swansea (1858), Ipswich (1851), Belfast (1852), Hull (1853), Cheltenham (1856), Leeds (1858), Aberdeen (1859), Bath (1864), Nottingham (1866) en Dundee (1867). Is eenmaal de plaats bepaald, waar de meeting in het volgende jaar zal bijeenkomen, dan wordt alles door eenige plaatselijke Secretarissen voor hare ontvangst in orde gebracht; en in het voorjaar de uitnoodigingen rondgezonden, aan de buitenlanders en aan de voornaamste leden van de Association, met aanbod, om hen bij eene of andere familie ‘huisvesting’ te bezorgen; maar bij die huisvesting sluit zich zulk een hupsch en hartelijk onthaal aan, als zeker wel dienen moet, om bij den bezoeker de aangenaamste herinneringen achter te laten. Tegen den tijd, dat de meeting bijeenkomt, wanneer bekend is geworden, wie ongeveer haar zal bijwonen, gaat de Raad van bestuur over tot het benoemen van de voorzitters en onder-voorzitters der verschillende afdeelingen: A. Mathematical and Physical science, B. chemical science, C. Geology, D. Biology, (dit jaar gescheiden in twee onder-afdeelingen voor Zoology and Botany en voor Anatomy und Physiology), E. Geography and Ethnology, (er werd dit jaar zeer gestreden over de vraag, of hier eene onder-afdeeling, Anthropology, zoude ingevoerd worden), F. Economic science and Statistics, G. Mechanical science. Deze benoemingen zijn mede niet zonder gewicht, daar het welslagen van het werk in iedere afdeeling veel afhangt van de wijze, waarop de beraadslagingen worden geleid. De plaatselijke kosten van de Meeting worden door plaatselijke inschrijvingen gedekt, en deze zijn niet gering. Dit jaar te Dundee bedroegen zij ℒ 4000, waarvan ℒ 300 door het Gemeentebestuur werd verstrekt. Het gevolg daarvan is, dat de inkomsten, voornamelijk uit de contributien der leden bestaande, grootendeels voor wetenschappelijke einden kan worden gebruikt. Zoo werden onder andere subsidien meer, voor de SterrenCatalogus betaald ℒ 350 (in 1839), 512 (1840), 322 (1841), 169 (1842), 27 (1843), 38 (1844), 352 (1845), 212 (1846); - voor het meteorologische observatorium te Kew ℒ 133 (in 1843), 174 (1844), 150 (1845), 147 (1846), 107 (1847), 172 (1848), 176 (1849), 256 (1850), 309 (1851), 234 (1852), 165 (1853), 330 (1854), 425 (1855), 575 (1856), 350 (1857), 500 (per jaar, 1858-1862), {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 600 (per jaar sedert 1863); - voor de luchtballonreizen ℒ 200 (1862), 95 (1863), 200 (1864), 100 (1865), 50 (1866). De geheele sommen voor zulke wetenschappelijke onderzoekingen, die gebezigd werden, waren voor: 1834 ℒ 20 1842 ℒ 1450 1850 ℒ 346 1858 ℒ 619 5 167 3 1565 1 391 9 685 6 435 4 982 2 305 60 1241 7 918 5 830 3 205 1 1111 8 957 6 686 4 381 2 1294 9 1596 7 208 5 481 3 1608 1840 1547 8 275 6 735 4 1290 1 1235 9 160 7 508 5 1591 6 1751 Dit verschil in deze uitgaven van ieder jaar is ten deele althans te verklaren uit de sommen, die bij de vorige meeting werden ontvangen: hoe grooter die inkomsten, d.i. de contributien waren, hoe meer voor dit doel kon worden besteed. De eerste som van ℒ 20 werd in 1833 toegestaan voor getij-waarnemingen; te zamen is er alzoo meer dan ℒ 30,000 uitgegeven. Als eene bijdrage tot den geldelijken toestand diene dit uittreksel uit de rekening over 1866-1867: Contributien van levenslange leden. ℒ 340 Contributien van jaarlijksche leden. ℒ 593 Contributien van associates. ℒ 960 Contributien van dames-leden. ℒ 771 Rente van effecten, enz. ℒ 250.15 _____ Drukloonen, enz. te Nottingham ℒ 332.19.10 Uitgaven van het 35ste verslag ℒ 731. 2. 4 Bezoldigingen ℒ350. -. - Sommen voor wetenschappelijk onderzoek. ℒ 1739. 4 Laat ons nu zien, hoe zulk eene meeting afloopt: en nemen we daartoe die te Dundee in dit jaar 1867. Zij begint op een Woensdag met eene vergadering der Algemeene Commissie, des morgens ten 1 ure: waarin verschillende rapporten worden gelezen door den Raad van Bestuur; door den penningmeester, die zijne rekening overlegt; door de Parliamentary Committee, die de voorstellen van de Association aan het Parliament overbrengt; ditmaal door eene eommissie over het invoeren van het onderwijs in de natuurwetenschappen; door de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Kew Committee, die rekenschap doet van het subsidie der Association, en verslag geeft van hetgeen door haar in het verloopen jaar werd gedaan. Deze wordt gevolgd door eene vergadering van iedere afdeeling, waar de commissie dier afdeeling (Sectional Committee) wordt benoemd. Behalve den Voorzitter, bestaat zulk eene commissie uit Onder-Voorzitters, Secretarissen en leden. Die voor wis-en natuurkunde had tot Voorzitter, Prof. Sir W. Thomson, dan zes Onder-Voorzitters, de Professoren Fischer, Kelland en Tyndall, benevens J.P. Gassiot, J. Clerk Maxwell, Rev. C. Pritchard en Ch. Wheatstone, vier Secretarissen en dertig leden. Des avonds komt men bijeen in de zaal voor de algemeene vergaderingen bestemd, hier de Kinnaird-Hall; waar de vergadering door den aftredenden voorzitter wordt geopend en de nieuwe voorzitter wordt geïnstalleerd, die dan de openingsrede houdt: dikwerf zijn dit zeer belangrijke stukken, over den gang der wetenschap in het afgeloopen jaar, of ook wel over de geschiedenis van een enkel gedeelte der wetenschap: gewoonlijk wordt deze afzonderlijk gedrukt en verkrijgbaar gesteld. Natuurlijk wordt er door een der invloedrijkste leden van de Algemeene commissie een ‘vote of thanks’ voorgesteld (een bedankje voor die rede), dat door een tweeden wordt ondersteund, en daarna bij acclamatie wordt aangenomen. Intusschen zijn de toehoorders alleen binnengelaten op hunne kaarten, die ze des morgens hebben moeten afhalen in de receptie-zaal: en het is daarheen, dat men elken morgen het eerst zijne schreden richt. Vooreerst toch haalt men er het Journaal van hetgeen er dien dag in de verschillende Afdeelingen te doen is, en van dat, wat den vorigen dag behandeld is; waarbij nog de opgave, van hetgeen er te doen of te zien is: tevens vindt men daar exemplaren van alle gedrukte stukken, rapporten, lijsten van de tegenwoordige leden met hunne adressen; alles op lange tafels uitgespreid; zoodat een ieder zich daarvan kan voorzien. Iets verder de lijst der excursions of wetenschappelijke tochtjes, die één of tweemaal worden gehouden, en waarvoor men zich heeft in te schrijven. Vervolgens een postbureau, zoowel voor de inwendige dienst der commissien en leden zelve, alsook voor de briefwisseling met het buitenland. Voor dit schrijven van brieven bestaat er ook goede gelegenheid met gestempeld papier en enveloppes, kruisbanden, enz. Aan een andere tafel is gelegenheid om zich te doen inschrijven, voor iedere soort van leden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijk: verder stapels der Verslagen van vorige meetings, die men in sommige gevallen tot verlaagden prijs kan koopen: voorts een telegraafburean, en een bureau van huisvesting, dat personen in dienst heeft, om de leden hun verblijf aan te wijzen. Eindelijk het bureau der plaatselijke seeretarissen. Alles wordt met orde bediend, zoodat een ieder spoedig en goed geholpen wordt. Ook voor lezen van nieuwsbladen en tijdschriften (de Punch en Illustrated London News ontbreken er niet) is geschikte gelegenheid. De toegangkaarten zijn van verschillende kleuren voor de verschillende soort van leden: voor hen welke tot de Algemeene Commissie behooren, wordt een stempel met roode inkt daarop afgedrukt, waarvan men de waarde spoedig leert kennen, wanneer men daarop ergens toelating verlangt. Aan de binnenzijde bevat die kaart gewoonlijk eenen platten grond van dat gedeelte der stad althans, waar de gebouwen der vergaderingen zijn. Is men lid van eene Afdeelings-vereeniging, dan gaat men van 10 tot 11 ure naar de bijeenkomst, die in hetzelfde gebouw pleegt gehouden te worden, waar de afdeeling zelve vergadert. Deze bijeenkomst is zeer belangrijk, omdat men na het afdoen van de zaken, die aan de orde zijn, gelegenheid vindt om persoonlijk kennis te maken met de hoofdpersonen der Association. Ten 11 ure gaat de commissie naar de vergaderzaal, waar de Afdeeling dagelijks tot 3 ure bijeenblijft. Daar is gewoonlijk een verhoogde planken vloer, met borden, schermen, en de ook daar onvermijdelijke groene tafel voorzien: deze en de voorste bank van de zaal zijn voor de commissie, de overige banken voor de leden des Association bestemd. Nadat de te voren aangekondigde verhandelingen gelezen zijn, wordt het behandelde onderwerp telkens besproken. Het publiek is meer of minder talrijk, naarmate zulk een onderwerp of wel de spreker zelf in de algemeene belangstelling deelt. Zoo was er bij het voorlezen van eenige stukken van Sir David Brewster in Afdeeling A een talrijk publiek aanwezig. Evenzoo, toen hij de vermeende briefwisseling behandelde tusschen Newton en Pascal, zoo als die door Charles in de Fransche Akademie is gebracht. De 89jarige geleerde kwam dan ook op de platform, doch liet zijne stukken door een zijner vrienden voorlezen; toen daarover echter gedachtenwisseling ontstond, kwam het oude vuur weder boven, en leidde hij zelf de discussie. Een andermaal waren de stormsignalen aan de orde; er werd vrij hevig gestreden vóór en tegen de opheffing van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne afschaffing: dit onderwerp, dat in eene handels- en havenstad als Dundee veel belangstelling inboezemde, had een groot getal associates in de zaal vereenigd. Eindelijk stelde een der aanwezigen eene motie voor, dat de sectie hunne hervatting zoude voorstellen; en deze werd met overgroote meerderheid van stemmen (met zitten en opstaan) aangenomen. Zulke voorstellen van de afdeelingen zoowel als die, welke in hare commissie worden vastgesteld, worden opgezonden naar eene Commissie van Aanbevelingen (Committee of Recommendations), die ze onderzoekt en op de laatste vergadering een gezamenlijk voorstel doet, naar aanleiding van al hetgeen haar is toegezonden; dit voorstel wordt gewoonlijk bij acclamatie zonder discussie aangenomen. En hier nu is het aantal leden der meeting van veel gewicht; want hoe meer leden, hoe meer geld, waarover de commissie kan beschikken; en dus hoe grooter het aantal der toegestane gelden (Grants) kan zijn. Daar deze gelden echter alleen voor proefnemingen, werktuigen, enz., niet voor persoonlijke uitgaven bestemd zijn, komen er ook vele voorstellen ter tafel, zonder dat daarvoor geld wordt toegestaan. Nu waren er te Dundee aanwezig: contributie 167 oude Life-members nihil. 25 nieuwe Life-members ℒ 250. 193 oude Annual members ℒ 193. 118 nieuwe Annual members ℒ 236. 1163 Associates ℒ 1163. 771 Ladies ℒ 771. 7 Vreemdelingen nihil. _____ _____ 2435 Leden. ℒ 2613. Dien ten gevolge konde de Commissie van Aanbevelingen op de laatste vergadering der Algemeene Commissie, die den laatsten dag, een Woensdag, des middags ten 1 ure wordt gehouden, ℒ 2200 voor zulke sommen voorstellen; de gewone ℒ 600 voor het observatorium te Kew; ℒ 150 voor het onderzoek van de grot in Kent; ℒ 120 voor de maan-commissie; ℒ 100 telkens voor de getij-waarnemingen, voor de engelsche ongewervelde zeedieren, voor het verslag van den vooruitgang der zoologie, voor de onderzoekingstocht naar Groenland, voor een verslag over stoomschepen, en voor de bereiding van ijzer. Nog werd er elf maal {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ℒ 50 toegestaan en verder mindere sommen. Behalve deze waren er nog verscheidene voorstellen, die geene gelden vereischten, en andere, die door daartoe benoemde commissien aan de Regering zouden worden medegeddeld. Denzelfden dag te 8 uur wordt de meeting in eene algemeene vergadering gesloten, waar door verschillende leden van het bestuur de officieele bedankjes worden voorgesteld, die hier zeker wel verdiend waren. Twee dagen vroeger, des Maandags, wordt de vergadering der Algemeene Commissie gehouden, waarin o.a. de plaats moet bepaald worden, waar de Meeting het volgende jaar zal bijeenkomen. Norwich en Plymouth traden voor de vierde keer op: voor de eerste sprak de Mayor en D. Dalrymple, voor de tweede de H.H. Spence Bate, D. Neve Forster, Bennett en Latimer. Exter, die voor de tweede maal zich aanmeldde, werd vertegenwoordigd door Sir John Bowring en de H.H. Ellis en Vivian. Edinburgh en Liverpool kwamen weder voor de eerste maal in het strijdperk. Voor de eerste spraken de City Clerk, Duncan en Prof. Archer, voor de laatste de H.H. Avison, Samuelson en Dr. Gisborne. Sommige dier redevoeringen waren zeer puntig en werden dan ook zeer toegejuicht. Op voorstel van J.P. Gassiot M.P., werd Norwich gekozen. Toen stelde Prof. Tyndall als Voorzitter Dr. Jos. Hooker voor, tot groot genoegen der vergadering. Daarop werden de Onder-Voorzitters, de plaatselijke Secretarissen en Penningmeesters verkozen. Eindelijk werden de Algemeene Secretarissen en Penningmeester herkozen. En nu begint de hoofdwerkzaamheid voor de Algemeene Secretarissen, het zamenstellen van het Verslag (Report), dat een jaar later wordt uitgegeven. Dit bevat, behalve eenige algemeène opgaven, de rapporten, die in de Algemeene Commissie worden voorgelezen, en de openingsrede van den Voorzitter. Ten tweede, de rapporten der wetenschappelijke commissien, in extenso, en daarbij zulke bijdragen, die de Algemeene Commissie waardig keurt, om in extenso te worden opgenomen. Ten derde, bij uittreksel, alle voorgedragen stukken, waarvan uittreksels door de sprekers worden toegezonden, op de aanvrage van den Secretaris. Deze worden gerangschikt naar de afdeelingen en de orde van voordracht; somtijds wordt daarbij opgenomen de openingsredevoering, die door den Voorzitter van eenige afdeeling gehouden mogten {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Deze Reports, waarvan de omvang ten gevolge van het toenemen der commissien en de uitvoerigheid hunner verslagen, in de laatste jaren grooter is geworden, vormen keurig gedrukte octavo-boekdeelen, voorzien van een aantal tabellen en net uitgevoerde platen. Het eerste Rapport in 1832 bevatte 76 bladz.; het laatste Rapport van 1866 bevatte LXXXII, 464, 184, 77 bladzijden, 6 platen; en kostte voor de niet-leden 24 shillings. Behalve deze werkzaamheden, behooren ook tot het eigenaardige der Meeting eene of meer openbare lezingen des avonds, dikwerf een officiëel banquet, waar dan o.a. de leden der Algemeene Commissie plegen genoodigd te worden, - [te Dundee waren er ongeveer 400 gasten: nevens het menu lag, hetgeen bij zulke officiëele feesten gewoonte schijnt, een gedrukt lijstje der toasten met de namen van hen, die ze moesten beantwoorden. Aan een tafel in de breedte, die op een planken stellaadje stond, waren de voornaamste gasten gezeten, en vandaar gingen ook de toasten uit: vijf andere tafels stonden loodrecht daarop]. En eindelijk, niet te vergeten, de uitstapjes, waartoe te Dundee bestemd waren de Zaturdag, en de Donderdag na afloop der Meeting (die anders alleen daarvoor de gewone dag is). Dikwerf is daaraan verbonden een luncheon, hetzij door eenig bestuur of door eenigen grondeigenaar aangeboden: vandaar dat daar het getal gasten beperkt is. Des Zaturdags waren er vier, des Donderdags negen zulke tochtjes. Bij zulke luncheons ontbreekt het gewoonlijk niet aan toasten, bij de meer officieele en te St. Andrews bijv. op een banquet van de universiteit, vond men daarvoor weder de genoemde gedrukte lijsten. Wat de openbare avond-lezingen betreft, deze hebben een geheel eigenaardig karakter. Te Dundee waren er drie: eene van Prof. Tyndall, ‘over stof en kracht’ (voor de werklieden) ‘eene van Arch. Geikie,’ over de geologie van Schotland, steunende op de denudatie-theorie van Hutton, en opgehelderd door een groot aantal teekeningen; en eene van Prof. Alex. Herschell, ‘over meteoren en meteorieten’. Beide laatste werden door een groot publiek, waaronder ook vele dames, bijgewoond. De lezingen werden gehouden in de grootste der zalen, die voor de Meeting bestemd waren, de Kinnaird's-Hall, gebouwd in de Anglo-Italiaanschen stijl door den Architect Chase Edward: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is 130 voet lang, 60 breed en 40 hoog: heeft aan het eene einde een amphitheater, naar eene platform, waarop een goed orgel steunt: daartegenover loopt eene galerij. Voor deze Meeting waren echter langs de kanten hulpgalerijen aangebracht, en zoo konde de zaal ongeveer 2500 menschen bevatten, die er dan ook wel tegenwoordig waren. De verheven vloer voor het orgel was voor de leden der Algemeene Commissie bestemd. Den avond, dat Prof. Herschell zoude lezen, was de zaal, zoowel als die hoogere vloer geheel bezet, en waren vele dames tegenwoordig. Er was voor den spreker een lange tafel met een aantal werktuigen geplaatst: achter hem, tegen het orgel aan, stond een scherm met een groot aantal reusachtige afbeeldingen. Deze zoowel als de proeven waren zóó ingericht, dat zij door het publiek goed konden worden gezien. Vooreerst was er een magnesium-draad over de breedte der zaal gespannen: de verbranding moest dienen om een vallende ster voor te stellen; deze proef gelukte echter niet volkomen en werd daarom later nog eens, en toen met beteren uitslag, herhaald. Door een groote luchtledige glazen buis werd een elektrische vonk gebracht, evenzeer langs eens platina-draad, die telkens verkort wordende, eindelijk een oogverblindend licht gaf. Vervolgens deed de spreker een paar proeven om met een elektrische vonk phosphorescentie op te wekken. Eindelijk werden door den grooten tooverlantaarn met elektrisch licht (die aan de Royal Institution behoort,) verscheiden afbeeldingen van stortbuijen van aeroliethen op een scherm gebracht. Voor deze proeven, werd een Grovesche batterij van 60 elementen gebruikt; het gas werd bijna uitgedraaid, zoodat alle proeven ook achter in de zaal goed zichtbaar waren. Nadat Sir David Baxter de vergadering geopend en Prof. Heschell aan haar had voorgesteld, begon deze met te wijzen op de November sterren-val in 1833, die in Noord-Amerika veel waarnemingen heeft uitgelokt, en aanleiding gaf, dat in de meeting van 1834 de commissie voor meteorologie de waarneming van vallende sterren onder hare werkzaamheden opnam. Later in 1863 werd er hiervoor eene afzonderlijke commissie benoemd (met ℒ 17), die sedert telkens hernieuwd werd (1864 ℒ 10, 1865 ℒ 40, 1866 ℒ 50 en 1867 ℒ 50); en deze commissie geeft sedert ook jaarlijks een uitvoerig rapport van hare werkelijk uitvoerige werkzaamheden. Het was dan ook daaraan toe te schrijven, - de British Association mogt er zich teregt op {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemen, - dat er voorleden jaar zulke goede maatregelen waren genomen om een kostbare schat van berichten te verkrijgen aangaande de sterrenvallen; en de reeks van uitkomsten, in ééne der sectie-vergaderingen medegedeeld, zal bepaaldelijk hen belang inboezemen, die, zeker niet in kleinen getale hier tegenwoordig, die verschijnselen waarnamen, en evenzeer die weinigen geruststellen, die niet zoo gelukkig waren, en door onvoorziene omstandigheden dat genot misten. Er bestaat toch uitzicht op een voorspoedig vervolg in dit jaar van dit groote aantal waarnemingen; omdat er dergelijke toebereidselen waren gemaakt; en men had alle reden om dit jaar evenzeer belangrijke uitkomsten daarvan te verwachten. Eerst gaf hij een overzicht van de meteoorsteenen uit vroegere tijden. Hierdoor werd het onderwerp, waarmede een ieder misschien niet even vertrouwd is, van zelf duidelijker en tevens werd er alzoo de noodige wetenschap verkregen, om in het algemeen beter te begrijpen, wat er later over zoude gezegd worden. Tot aan het einde der vorige eeuw trokken de meteoorsteenvallen de opmerkzaamheid alleen in enkele op zich zelf staande gevallen tot zich. In 1492 den 7den November viel er een te Eusisheim in den Elzas, terwijl Keizer Maximiliaan I daar een opstand dempte; deze liet hem in de cathedraal ophangen ter herinnering aan zijne overwinningen, met een toepasselijk opschrift; tijdens de omwenteling werd hij weggenomen, en thans berust een gedeelte daarvan in het Muzeum van Natuurlijke Historie te Parijs. Na dezen eersten authentieken val, volgde er een hagelbui van zulke steenen te Barbotan in de Landes: met het verhaal van de stedelijke overheid werd in Parijs eerst de spot gedreven, en het werd later vergeten. Thans wordt het meer en meer waarschijnlijk, dat er, naar het beweren van Egen, elken dag minstens één meteoorsteen op de aarde valt. In 1865 vielen er binnen vier weken vijf meteoorsteenen op Fransch of Engelsch gebied. In het begin van deze eeuw vond men drie stukken van zulke steenen in het Mineralogisch Muzeum te Weenen, thans zijn daar 220; in het British Museum zijn er nog eenige meer. De sterrekundigen weten nog niet, of eene kleine versnelling in de schijnbare beweging van de maan te wijten zij aan eene fout, die misschien in de berekeningen schuilt, dan of zij haar oorsprong hebbe in eene kleine vertraging, die de omwentelingsnelheid der aarde om haar as in den loop der eeuwen zoude ondergaan heb- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Door dit laatste aan te nemen schijnt men te kunnen verklaren, dat bij eene Zoneclips te Babylon 700 v.C., de zon nog boven den horizon stond, terwijl naar de tegenwoordige tafels de zon op dat oogenblik reeds beneden den horizon moest gedaald zijn; waardoor natuurlijk de eclips daar niet zichtbaar zou geweest zijn. Men heeft getracht deze vertraging te verklaren door de wrijving, die door eb en vloed teweeg gebracht wordt: maar zoude zij niet kunnen ontstaan zijn door de langzame ophooping van meteoorsteenen? De verandering van het honderdste deel eener secunde iu de lengte van den dag zoude deze kleine onregelmatigheid kunnen verklaren. Hier stond spreker een oogenblik stil bij James Ivory, die in Dundee geboren, en aan de High-school aldaar verbonden, naderhand professor werd aan het college te St. Andrews, en in den adel verheven, niet lang geleden daar overleden is: (deze opmerking werd door het publiek zeer toegejuicht). Onder de weinige gevallen, dat meteoorsteenen werkelijk schade aanrichtten, noemde hij dat van den dood van een Franciscaner monnik in 1660 te Padua door een meteoorsteen. Deze gebeurtenis bracht den Italiaanschen natuurkundige Zerzago op het denkbeeld, dat die steen uit een maanvulkaan op onze aarde was geslingerd: een denkbeeld, dat later meer bepaald werd vastgehouden, maar eindelijk moest opgegeven worden, omdat de meteoorsteenen voor zulke onderstelling te groote snelheid plegen te hebben. In 1719 viel er een groote meteoorsteen in Engeland, die beschreven werd door Dr. Ed. Halley, Professor in sterrekunde te Oxford; de berekening gaf eene middellijn van ten minste een engelschen mijl, eene snelheid van drie mijlen in eene seconde en eene hoogte in den dampkring van 240 mijlen (Engelsche). Hij viel met een donderslag neêr, en Halley meende daarom met Aristoteles, dat het verschijnsel ontstond uit de verbranding van eene laag brandbaar gas; maar de ijlheid van den dampkring op die hoogte laat die zigtbare ontbranding van gassen niet toe, en daarmede valt die hypothese. Dr. Wallis had reeds vroeger een even grooten meteoorsteen beschreven, die in Engeland den 20sten Sept. 1676 nederviel; hij meende dat hij slechts eene komeet was, die veertien daag later nabij de zon werd gezien, en zich nu dicht bij de aarde vertoond had. Het verdient vermeld te worden, dat de betrekking van Dr. Wallis later zoo luisterrijk werd bekleed door Dr. Baden Powell, die de reeks rapporten over meteoren bij de British Association opende, en dat de meening van Dr. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wallis in de laatste jaren op zeer bijzondere wijze is bewaarheid geworden. In 1758 en 1783 beschreven Dr. Pringle en Dr. Blagden, beiden secretarissen van de Royal Society, twee der grootste meteoorsteenen, die in Engeland nedervielen: hunne hoogte was omtrent 50 mijlen (engelsche) en zij gingen vergezeld van een zwaren slag. De ontdekking der atmospherische elektriciteit bracht er beiden toe, om daaraan de meteoorsteenen toe te schrijven, even als de bliksem ontstaat in de lagere luchtlagen. In Duitschland echter was men bezig, om de elektrische ontladingen in zeer verdunde lucht na te gaan, en Lichtenberg deed daarover onderscheiden proeven te Göttingen: hierdoor werd Chladni te Wittenberg overtuigd, dat die vorige verklaring niet de ware was. En daar Pallas van een heuvel te Kramojarik in Siberie een grooten meteoorsteen van zeven centenaars naar St. Petersburg had medegebracht, kwam Chladni in 1794 met een werk over de meteoorsteenen voor den dag, waarin een geschiedkundige lijst dier steenen was opgenomen, en de stelling geopperd werd, dat er een klasse van hemellichamen door het heelal verspreid was, die met eene snelheid, even groot als die der aarde, in banen van zeer veschillende excentriciteit rondom de zon wentelden. Chladni nam verder aan, dat eene zekere eigenschap van zamengeperste lucht het sterke licht en de warmte, noodig voor verbranding, voortbracht, wanneer deze lichamen het eerst in aanraking worden gebracht met de buitenste lagen van den dampkring. Deze eigenschap kan gemakkelijk worden aangetoond, wanneer de lucht door een zuiger in een glazen buis plotseling wordt zamengedrukt, en daardoor zooveel warmte wordt ontwikkeld, dat een stukje zwam, aan het einde van den zuiger bevestigd, wordt aangestoken. Nu moet de snelheid der beweging van een hemellichaam door den dampkring zoo vreesselijk groot zijn, dat de lucht, vóór dat zij langs de zijden van het lichaam ontwijken kan, noodzakelijk eene sterke drukking moet ondervinden, evenals in bovengemelde proef; en moet de hitte, die daar geboren wordt, zonder twijfel die verre overtreffen, welke door gewone middelen wordt voortgebracht. En nu kan men uit eene reeks van naauwkeurige proeven, door Dr. Joule genomen, veilig tot het besluit komen, dat eene snelheid van beweging door den dampkring van dertig mijlen in eene seconde - die bij zulke verschijnselen niet ongewoon is, - in staat is, op de oppervlakte van den meteoorsteen eene genoegzame hitte voort te brengen, om de meest wederspannige stoffen tot {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} smelting en waarschijnlijk ook tot vervluchtiging te brengen. Niet alleen de dunverglaasde oppervlakte of korst, die men zonder uitzondering bij aeroliethen aantreft, maar ook het aanzien van vuurbollen en vallende steenen kan door deze hypothese genoegzaam verklaard worden. Nu zijn er sterrekundige waarnemingen noodig om te bepalen, wat de wezenlijke loopbaan in de ruimte is van meteorische stofjes; wat hunne wet van verdeeling is; welke soort van loopbanen zij beschrijven; en eindelijk, wat hunne geschiedenis is, hetzij als onaf hankelijke lichamen, of als afgezanten uit het gevolg van eenig welbekend lichaam van het zichtbare heelal. De eerste waarnemingen van deze soort, omtrent de boogten en snelheden van vallende sterren, waren die van Brandes en Benzenberg te Göttingen, en zij strekten om de theorie van Chladni te bevestigen. Men vond alzoo, dat vallende sterren op eene verbazende hoogte in den dampkring te voorschijn komen, en met de buitensporige snelheid voortbewegen, die reeds bij groote meteoorsteenen bekend was. Daardoor werd nu voor het eerst aangewezen, dat vallende sterren in waarheid dwerg-meteoorsteenen en dat meteoorsteenen reusachtige vallende sterren zijn. De waarnemingen van deze lichtverschijnselen hebben ze thans tot drie soorten teruggebracht: en een bijzonder onderzoek voor ieder van deze voert tot het eenparig besluit, dat de hypothese van Chladni de eenige is, die den stempel der waarheid op het voorhoofd draagt. Bij de hoofdafdeeling - die door prof. Maskelyne aerolithen (luchtsteenen) zijn genoemd - toonde Edw. Howard in het begin van deze eeuw aan, dat meteoorsteenen een kenmerkend onderscheid vertoonen van de rotsen onzer aarde in de groote hoeveelheid van metallisch ijzer; maar daarentegen komen zij onderling overeen in het bezit van nikkel, een bij ons veel zeldzamer metaal. Naderhand toonde Laugier aan, dat aanwezigheid van chromium nog standvastiger was dan die van het nikkel. Verder vindt men in deze steenen koper, tin en lood; oplosbare chloriden van soda, potasch en ammonia, kool in den vorm van graphiet, eenmaal voorkomende als koolhoudende turf, en een andermaal gevonden als eene vluchtige zelfstandigheid: maar daarentegen is geene nieuwe grondstof daarin ontdekt, die niet reeds bij ons op aarde bekend was. Nog zeer onlangs heeft Dr. Grahame, de Master van de koninklijke Munt, eene groote hoeveelheid {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} waterstof gebonden of opgegaard geworden in eene massa meteorisch ijzer. De overeenkomst in zamenstelling van al de leden van ons zonnestelsel heeft in al deze ontdekkingen een even sterk of eigenlijk een veel sterker bewijs van geloofwaardigheid gevonden, dan hetgeen men trekken kan uit de waarneming van het zonlicht door een spectroskoop: omdat men, in het geval van meteoorsteenen, de ligchamen zelve kan hanteeren, die klaarblijkelijk tot het hemelruim behooren, en dat men alzoo hunne zamenstellende deelen vrijelijk kan onderzoeken. Van de grootste meteoorsteen-vallen in lateren tijd, hebben er twee beroemde in Frankrijk, en twee in Oostenrijk en Hongarije plaats gegrepen. Ten één ure 's namiddags, den 26sten April 1803, vernam men te L'Aigle in Normandie en op een afstand van tachtig mijlen in den omtrek eene zware uitbarsting: deze was eenige minuten vroeger voorafgegaan door eenen sterk lichteuden meteoorsteen met zeer snelle beweging door den dampkring: het springen daarvan had die uitbarsting teweeg gebracht. Twee duizend steenen vielen te L'Aigle, op boomen, straten en daken; zij waren zoo heet, dat men zich bij het aanraken brandde, en een persoon werd door zulk een steen aan den arm gewond. De steenval strekte zich uit over eene langwerpig ronde oppervlakte van negen mijlen lang en zes mijlen breed: dicht bij een der uiteinden vond men den grootsten steen: sommigen meenden, dat hunne schoorsteenen in brand stonden en liepen heen om een emmer met water te halen (algemeene vrolijkheid onder de toehoorders). Een dergelijke stortbui van meteoorsteenen had den 22sten Mei 1812 te Stannen plaats, bewesten Weenen en Praag: er vielen toen twee honderd steenen over een oppervlak van acht mijlen lang en vier mijlen breed; ook in dit geval, even als in het voorgaande, werden de grootste steenen bij het noordelijke toppunt van de ellips gevonden. De derde steenval geschiedde te Orgueil in het zuiden van Frankrijk, den 14den Mei 1864 des avonds. Het oppervlak, waarover de steenen verspreid werden, had eene lengte van achttien, eene breedte van vijf mijlen: de grootste steen werd opgeraapt bij het oostelijke uiteinde van dit oppervlak. Ten laatste te Kuyahinza in Hongarije viel er den 9den Juni van voorleden jaar een aerolieth van zes centenaars gewicht; hij werd vergezeld door een duizendtal kleinere steenen over een oppervlak, lang tien en breed vier mijlen. Die groote steen werd wederom, even als in alle andere {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, aan het eene uiteinde van de langwerpig ronde oppervlakte gevonden: en ook hier vergezelde een lichtverschijnsel en eene luide uitbarsting den steenval, die een rookstreep achterliet, wel een half uur aan den hemel zichtbaar. Een aanmerkelijke aerolieth viel dit jaar op denzelfden datum te Tadjérk in Algiers: en twee dagen later, den 11den Juni werd er in Frankrijk, Zwitserland en Belgie op klaar lichten dag tegen zonsondergang een vuurbol gezien, die een streep achterliet, zeker een vol uur lang zichtbaar. Zij, die toen in Parijs de internationale tentoonstelling bezochten, hadden zonder twijfel daarvan verschillende beschrijvingen ontmoet in de populaire bladen van die dagen. Hoezeer daarmede eene uitbarsting gepaard ging, leverde hij geene steenen op, maar het zamentreffen van twee steenvallen in twee opvolgende jaren op den 9den Juni maakt het waarschijnlijk, dat de groote vuurbol tot denzelfden datum van aeroliethen behoorde. De grootste meteoren laten zich duidelijk in twee klassen verdeelen: de eene, de boliden, of zwijgende vuurbollen, schijnen wel eene lossere zamenstelling te hebben, of uit meer gemakkelijk ontbrandbare zelfstandigheden te bestaan dan de overige: zij branden zeer helder, maar zonder eenige hoorbare schudding in de lucht teweeg te brengen. Onderscheidene ware boliden vergezelden den laatsten sterrenval van November. Aeroliethen daarentegen, zoo als hun naam reeds aangeeft, werpen gewoonlijk vaste steenen op de aarde: vuurbollen van deze soort worden vergezeld door eene uitbarsting of eenen slag. Vier zulke aeroliethen werden in de laatste jaren op of omstreeks den 20sten November waargenomen. De lijst van vuurbollen, die tot nu toe zijn waargenomen, telt reeds eenige duizenden; zooverre hun voorkomen betreft in vergelijking met sommige vallende sterren, vertoonen deze laatste een dwergachtige gelijkenis met de eerste: zoodat het waarschijnlijk is, dat er geene afbreking in den schakel dezer verschijnselen bestaat, maar dat vuurbollen van iedere soort niets anders zijn dan vallende sterren van grooteren bouw. De vooruitgang onzer kennis ten opzichte van vallende sterren houdt bijna gelijken tred met de geschiedenis der sterrenvallen van November. Dat grootsche verschijnsel, dat Humboldt en Olmsted in 1799 en 1833 verraste, is door den blik van duizenden aanschouwd, die ongeschikt of onwillig waren om over hunne natuur na te denken, En toch, hoe juist en fraai beschrijft een Arabische ge- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedschrijver dit laatste verschijnsel, als hij de menigte meteorische atomen, ‘die de dampkring der aarde binnensnellen’ ‘de machtige legers van het hemelruim noemt, die zamenspannen tot een heftigen strijd.’ Hij voegt daarbij ‘dat de dampkring van de aarde een volmaakte veiligheidsmnur blijkt te zijn, om de schermutselaars aftehouden van de spheer van menschelijke bewoning’, want ‘het vuur en de vonken waren onschadelijk, noch de aarde aanrakende, noch onze veiligheid in gevaar brengende, alsof het stoute paardenvolk van de nacht, die tot aan den morgen voortgingen met elkander in tweegevechten te verslaan, aan ons bescherming en vrede verleenden?’ Aan den anderen kant hebben duizenden, die nimmer de vertooning van Humboldt, en nimmer het veel grootscher schouwspel van Olmsted zagen, bij zich zelve nagedacht, om hunne beteekenis te doorgronden. Humboldt, in zijne beschrijving van den sterrenval te Cumana, vermeldt, dat de oudste bewoners van Cumana zich herinnerden, dat een dergelijk verschijnsel aan de groote aardbevingen van 1766 was voorafgegaan. Maar geen vermoeden van hunne periodiciteit kon hem toen reeds voor den geest komen, omdat de opgave van dag en maand ontbrak. Den 13den November 1832 kwam de sterrenval in Europa terug: den 13den November 1833 in volle grootschheid in Amerika. Na dien tijd kon er geen twijfel meer bestaan aan den periodieken terugkeer. Een punt van groot belang werd ook bij die gelegenheid ontdekt, dat den grooten sterrenval van November onderscheidde van alle dergelijke verschijnselen, die in vroegere tijden werden waargenomen. In plaats van tegen elkander aan te botsen, als zoovele oudere beschrijvingen van hun voorkomen ons misschien zouden doen onderstellen, schoten de vallende sterren van November 1833 in zacht golvende kromme lijnen uit een enkel middelpunt van uitstrooming, ergens in het sterrebeeld Leo gelegen. Olmsted zelf beschrijft het punt van uitstraling van den sterrenval als het vergaarpunt van ongeveer evenwijdige lijnen, in perspeetief gezien. De stand van dit punt van uitstraling in den Leeuw werd echter door de verschillende waarnemers volstrekt niet eenstemmig bepaald. Olmsted meende dat het nabij de ster η Leonis gelegen was, maar Professor Twining plaatste het in het middelpunt van den sikkel van den Leeuw, dicht bij de kleine ster α Leonis, - juist de plaats, waar de waarnemers het eenstemmig plaatsten bij den sterrenval van November 1866. De vaste plaats van dit {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} punt te midden der sterren was naar de meening van Prof. Twining duidelijk genoeg, om hem in staat te stellen tot de erkenning, dat de aarde op deze plaats een zeer wijd uitgestrekt stelsel van natuurlichamen doorklieft, dat geheel onafhankelijk is van eenigen invloed der aarde, en zich toch in volkomen harmonie en overeenstemming beweegt; - in het kort, dat ieder vallende ster van November eene eigene loopbaan heeft, en dat zij allen in dien loopbaan rondom de zon wentelen. Humboldt beschreef ze eenigen tijd later als zak-planeetjes en als zoodanig bleven zij beschouwd worden, totdat hun verwachte terugkeer, na een tijdperk van omstreeks 33 jaren, de waarnemers zoude in staat stellen, om tot eene meer juiste uitkomst te geraken; dan toch konden deze betere middelen tot hunnen dienst hebben, en geheel zijn voorbereid voor hunne wederverschijning. Spoedig daarop vormde Professor Quetelet, van Brussel, een catalogus van alle oudere beschrijvingen van sterrenvallen, die hij slcchts konde bijeen vergaderen, met het doel om daarin eenige teekenen te ontdekken van een karakter van periodiciteit, dat misschien daarbij bestond. Hij slaagde er in, om den terugkeer van de meteoren van St. Laurens op den 10den Augustus 1837 te voorspellen, die sedert altijd het meest gezet zijn waargenomen. Het uitstralingspunt van dezen sterrenval is niet verre van het gevest van het zwaard van Perseus. Daarenboven toonden de uitkomsten, dat men andere periodische sterrenvallen met goed gevolg konde verwachten. Een, die den 20sten April 1803 te Richmond in de Vereenigde Staten plaats had, werd door Hervick in Amerika opgewacht, en deze bevond, dat zijn uitstralingspunt digt bij Wega Lyrae te zoeken was, en dat hij, even als de volgende, tot kenmerk had eene groote onzekerheid in zijn terugkeer. Deze volgende datum, waarop de sterrenvallen het menigvuldigst schijnen voor te komen, is de 2de Januari; de meteoren hebben dan een punt van uitstraling nabij de regter knie van het sterrebeeld Hercules. Een middelmatige sterrenval wordt jaarlijks in de nacht van 12 December waargenomen, en deze komt voort uit een punt in de nabijheid van Castor en Pollux. Eindelijk heeft men de twee laatste jaren op of omstreeks den 19den October een tamelijk wel bepaalden sterrenval waargenomen, waarvan het scherp bepaalde uitstralingspunt in Orion gelegen is. Het is eene belangrijke ontdekking omtrent het algemeene verschijnsel van vallende sterren, - hetgeen, zooals Quetelet te recht {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkt, door de sterrekundigen misschien te lang verwaarloosd werd, - dat, indien hun getal, hetwelk in eene enkele nacht door een enkel persoon gezien wordt, veel meer is dan vijftien per uur: alsdan het verschijnsel in het algemeen een bijzonderen sterrenval aangeeft: en eene zeer matige hoeveelheid van oplettendheid op hunne schijnbare banen is dan in den regel toereikend, om het vaste middelpunt van uitstraling te bepalen, waaruit zij schijnen voort te komen. Eene kleine mate van vlijt en volharding kan men dus dikwerf met voordeel aanwenden, om met zeer weinig moeite aan de sterrekunde eene wezenlijke dienst te bewijzen; waarop men zeker meer opmerkzaam zoude geweest zijn, indien de zoo fraaije, treffende eigenschap der sterrenvallen meer algemeen bekend was, om uit te stralen uit een vast punt te midden der sterrebeelden. Uitgaande van de opgaven van verspreide waarnemingen over een tijdvak van meer dan twintig jaren, meent de Commissie van de British Association voor zulke verschijnselen, dat zij het bestaan heeft nagegaan van meer dan vijftig perioden van die verschijnselen, gedurende de twaalf maanden van het jaar met de plaats van de overeenkomstige uitstralingspunten. Maar de juiste datum van het maximum van vele dezer sterrenvallen is nog niet bepaald: en nu konden de waarnemers van vallende sterren dikwerf van eene goede gelegenheid gebruik maken, om hierin te gemoet te komen. Het bestudeeren van vroegere verschijningen der sterrenvallen van November, leidde Professor Newton van Yale College in de Vereenigde Staten er toe, om hunne terugkomst te voorspellen tegen den morgen van den 14den November laatstleden (1866). De belangstelling der sterrekundigen werd opgewekt door de tijdige oproeping, die genoeg tijd overliet om in bijna ieder gedeelte der aarde toebereidselen te maken om dezen terugkeer des sterrenvals waar te nemen. Het oppervlak van zijne zichtbaarheid strekte zich uit van Engeland oostelijk tot aan Indie, en van Europa in het noordelijk tot de Kaap de Goede Hoop in het zuidelijk halfrond. Dit was juist dezelfde oppervlakte, die de sterrenval van 1832 besloeg; en men mag verwachten, dat deze sterrenval, even als die van 1833, dit jaar op den morgen van den 15den November in Amerika wederom zichtbaar zal wezen. In dat geval, zal hij in Europa slechts gedeeltelijk te zien zijn; maar het is mogelijk, dat dit gedeelte juist het luisterrijkste is van den sterrenval; zoodat het niet geoorloofd is, de gelegenheid {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten voorbijgaan, om te zien, wat er te zien is 1). De plaats van het uitstralingspunt, zoowel als het oogenblik van de grootste hoeveelheid, werd op het Koninklijk Observatorium te Greenwich met groote juistheid waargenomen, zoodat er, in verband met de waarnemingen op andere plaatsen, niets te wenschen overig blijft ten opzigte van natuurkundige juistheid. Het oogenblik van grootste hoeveelheid, zooals het aan de Kaap de Goede Hoop werd waargenomen, toont aan dat Zuid-Afrika, wegens hare hooge zuidelijke breedte, het dichtste gedeelte van den sterrenval omstreeks vijftien minuten eerder intrad, voordat hetzelfde gedeelte van dien sterrenval in Engeland werd waargenomen; terwijl de geheele duur van het verschijnsel op al de plaatsen van waarneming aantoont, dat de grootste dikte van den stroom der meteorieten, waardoor de aarde heenging, omstreeks dertig duizend mijlen was. Ook de helling van den stroom op de loopbaan der aarde werd bepaald; terwijl het uit de overeenkomst van twee uitstekende meesters in het vak, - den heer Leverrier en Professor Adams, - ten gevolge van zeer uitgewerkte berekeningen bleek, dat de ware loopbaan van den meteorieten-stroom eene langwerpige ellips is, die zich uitstrekt van de loopbaan der aarde bij zijnen kortsten, tot aan de loopbaan van Uranus bij zijn grootsten afstand tot de zon De omloopstijd van de meteoren in hunne loopbaan is drie en derig en een vierde jaar; de helling van die loopbaan op de Ecliptica is van omstreeks zeventien graden, en de meteoren wentelen om de zon in eene richting tegengesteld aan die der aarde. Het schijnt dat de aarde het dichtste gedeelte van den groep nog niet heeft ontmoet, daar het zulk eene uitgestrektheid langs de elliptische loopbaan beslaat, dat er twee of drie jaren noodig zijn, voordat het rondom de zon is gegaan. Eene zeer merkwaardige bijzonderheid, verbonden aan deze ontdekkingen is, dat een komeet, door Temple ontdekt, kort voordat de eerste voorposten van den November sterrenval zich in 1865 vertoonden, - waaraan Oppolzer een elliptische loopbaan, met eenen omloopstijd van drie-en-dertig {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en een kwart jaar toeschreef, voordat de laatste verschijning der November-meteoren was waargenomen, - gebleken is, in juist dezelfde loopbaan rondom de zon te bewegen, tegelijk met de meteorieten zelve, gedurende hare geheele onweenteling rondom de zon. Eene zoo geheel onverwachte overeenkomst, waartegen de waarschijnlijkheidskansen a priori zoo verbazend groot zijn, moet reeds op zich zelve alleen het natuurkundig verband tusschen de komeet van Temple en den groep van meteorieten wel bijna als zeker doen voorkomen. Maar Signor Schiaparelli, de sterrekundige van het Brera Collegium te Milaan, had reeds voor deze ontdekking, in eenen brief aan Pater Secchi in het openbaar te kennen gegeven, dat de loopbanen van de meteoren van St. Laurens op den 10en Augustus, die hij ongeveer parabolisch onderstelt, in dat geval bijna juist te zamenvallen met de langwerpige elliptische loopbaan van eene zeer duidelijke komeet, die bekend is als de komeet van Swift of Tuttle, en ons in Augustus en September van 1862 verschenen is. Een dergelijk onderzoek is sedert door Dr. Weisse ingesteld ten opzichte van de loopbaan van vallende sterren in April, die, even als de voorgaande, ondersteld wordt bijna parabolisch te zijn; hij vond, dat deze bijna naauwkeurig zamenvalt met de langwerpige elliptische loopbaan van eene zeer heldere komeet, die eenige weken in de maand Juni van 1861 zichtbaar was. Aldus blijven de sterrenvallen groote opmerkzaamheid tot zich trekken, wegens het licht, dat hunne pas ontdekte betrekking tot die zeer geheimzinnige boden van de verwijderde ruimte ten laatste misschien zal kunnen werpen op de duisternis, die er hangt over de verschijnselen der kometen. De Spectroskoop is met eenigen goeden uitslag gebruikt, om haar licht te analyseeren. Mr. Huggins vond, dat de kern van de komeet van Temple zelflichtende was en in haar licht eene enkele blaauwachtige streep vertoonde, terwijl het zwakke licht van het omhulsel bestond uit teruggekaatst zonnelicht. Evenzoo werden er spectroskopen van den besten vorm, dien men konde uitdenken, naar het licht van de November-meteoor gericht: en in sommige daarvan herkende hij evenzeer een enkele streep van levendig blaauwe, of van eene grijsachtige kleur. Het is niet onmogelijk, dat die meteoor-deeltjes gedeelten zijn van de staart der komeet, stukjes van eene uiteengebroken mist, die door de verstorende werking der zon van den kern der komeet zijn afgetrokken, en op haar {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} pad zijn achtergelaten even als vonkjes of rookvlokjes in de lucht, waar een vuur bezig is met uit te gaan. Maar is de hitte bij hunnen stoot op den dampkring der aarde groot genoeg, om hun een gedeelte van het lichtende voorkomen terug te geven, waarmede zij blonken in den kern der komeet? Of zijn de November- meteoren en de komeet van Temple volmaakte nevelsterren, die nu eene verdichting ondergaan, en waarvan de meteorische lichamen de geheel uitgedoofde sterren zijn, terwijl de komeetachtige kern het nog gasvormig en zelf-lichtgevende deel van de nevelster is? Wanneer men in aanmerking neemt het heldere en blijvende karakter, dat de komeetachtige deelen van het licht der November-meteoren bezitten, dan kan de teleskoop, gewapend met den spectroskoop, zijne beste krachten beproeven op den morgen van den aanstaanden 14den November, die zoo vol aan feiten zal kunnen zijn. Dan, zoo mogelijk, zal er antwoord kunnen gegeven worden op vragen, die thans nog ter nauwernood met juistheid kunnen gesteld worden; zoo onverwacht zijn de openbaringen, en zoo nieuw zijn de begrippen, die weinige korte maanden ingevoerd hebben bij het met snelle schreden zich ontwikkelend veld van de meteorische sterrekunde. Deze waarnemingen zijn dus als van zelve aangegeven, en het is te hopen, dat zij blijken zullen van eenige waarde te zijn bij het nader bepalen van het karakter van meteoren en kometen. Toen deze lezing [waarvan de uitvoerige mededeeling den lezer, naar ik hoop, eenig belang heeft ingeboezemd], was afgeloopen, en behoorlijk met handgeklap was begroet, verzocht sir David Baxter den Rev. C. Pritchard om een bedankje (vote of thanks) voor te stellen. Deze herinnerde, na eenige dankbetuiging, ‘aan de meteorische wetenschappelijke genieen van het vorige geslacht, waaronder vooral uitblonken twee namen: een, die u bijzonder dierbaar is, de naam van Brewster en een ander, die ons in het zuiden dierbaar is, - die van Herschell. En hier hebben wij gehad, wat zal ik zeggen, het genoegen, of zal ik zeggen de eer, om den Herschell van het derde geslacht aan te hooren. Van de grootheid, van de goedheid, van den roem van het geslacht Herschell ben ik zeker, dat Gijl. met mij zult zeggen: Esto perpetua.’ - Professor Rankine, die het voorstel zoude ondersteunen, wees voornamelijk daarop, dat al wat Prof. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Herschell had medegedeeld: de treffende overeenkomst der meteorische lichamen met de aardsche, zoowel wat zamenstelling als eigenschappen en verschijnselen betreft; de werking van zwaartekracht, licht en scheikundige werkingen; alles den indruk teweeg brengt van eenheid in de wetten der natuur. Wij hebben daaruit de algemeene gevolgtrekking af te leiden, dat de eenheid van plaats en de eenheid van bedoeling, door de geheele natuur heen, ons verstand op de meest indrukwekkende en grootsche wijze overtuigen, dat al de werken, die wij rondom ons zien, de werken zijn van den Almachtige. Professor Herschell antwoordde, dat hij niets anders had gedaan, dan het werk van een voorganger mede te deelen, en inderdaad aan de leden van de British Association hun eigendom wettig terug te geven. En hiermede wordt dit opstel gesloten. Moge het eenig denkbeeld gegeven hebben omtrent de wijze, waarop die schoone inrichting werkt, en hoe zulke lezingen in Engeland worden gehouden. Dit was dan ook enkel mijn doel: geenzins om het onderwerp der laatste lezing geheel volledig te behandelen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geschiedenis der verdichting. Het geloof aan weerwolven. Door I.H. Maronier. Nooit zal ik de wandeling vergeten, die ik eens in een nacht in het zuiden van Frankrijk deed, na de bezichtiging van een onbekende Druîdische oudheid, dicht bij Champigni. Ik had van het bestaan van dien cromlech eerst 's avonds bij mijn komst te Champigni gehoord en ik had mij daar wat te lang opgehouden, zonder te denken aan den tijd, dien ik voor de heen- en terugreis zou noodig hebben. Genoeg, ik ontdekte de eerwaardige kolom van grijze steenen, toen de avond viel, en ik gebruikte het laatste schemerlicht om er een schets van te maken. Toen wilde ik huiswaarts keeren. Ik was moe van de lange wandeling, na een postreis van een ganschen dag, en van het klouteren over oneffen steenen om den reliek te bereiken. Op eenigen afstand ontdekte ik een kleine hut en begaf mij daarheen, in de hoop van er een wagentije te kunnen huren, dat mij naar het posthuis bracht; maar ik zag mij teleurgesteld. Weinigen in die plaats verstonden Fransch en de pastoor, dien ik opzoeht, verzekerde mij, dat er geen beter middel van vervoer in het dorp was dan een gewone kar op zware wielen; een paard was er ook niet te krijgen. De goede man bood mij zijn huis tot nachtverblijf aan; maar ik was genoodzaakt er voor te bedanken, daar mijn gezin den volgenden morgen vroeg met mij vertrekken zou. Toen zei de burgemeester - ‘Monsieur kan van nacht onmo- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk naar huis gaan door de vlakte, wegens de - de’ - en hij stotterde - ‘de weerwolven.’ ‘Hij zegt, dat hij weerom moet’, hernam de pastoor in de landtaal. ‘Maar wie zal met hem meegaan?’ ‘Ja, ja! mijnheer de pastoor. Het is niets hem te brengen; maar denk aan het alleen terugkomen!’ ‘Dan moeten twee man met hem meegaan’, zei de pastoor, ‘en gij kunt bij uw terugkeer voor elkaar zorgen.’ ‘Picou zegt, dat hij den weerwolf nog zeven dagen geleden 's nachts heeft gezien’, zei een boer; ‘hij was bij de heg van zijn boekweitveld; de zon was onder en hij was juist van plan naar huis te gaan, toen hij een schuifelen aan den anderen kant van de heg hoorde. Hij keek er over heen, en daar stond de wolf, zoo groot als een kalf, tegen den horizon, zijn tong uit den mond en met oogen als dwaallichten. Mon Dieu! bewaar mij om van nacht over de vlakte te gaan. Wat zouden twee menschen kunnen doen, als zij door dien duivelschen wolf werden aangevallen?’ ‘Het is God verzoeken’, zei een van de oudsten van het dorp; ‘niemand kan op de hulp van God rekenen, als hij zich met voordacht in gevaar begeeft. Is dat niet waar, mijnheer de pastoor? Ik heb het u nog van den preekstoel hooren zeggen op den eersten Zondag van de lente.’ ‘Ja, ja’, riepen velen te gelijk. ‘Met zijn tong uit den bek en oogen als dwaallichten!’ zei de vriend van Picou. ‘Mon Dieu! als ik het monster tegenkwam, ik zette het op een loopen’, zei een ander. ‘Ik geloof u wel, Cortrez; daarvoor zou ik durven instaan’, zei de burgermeester. ‘Zoo groot als een kalf’, merkte Picou's vriend op. ‘Was de weerwolf maar een natuurlijke wolf, dan zouden wij er niets om geven; maar, mijnheer de pastoor, het is een duivel, ja erger dan een duivel, een menschduivel - erger dan een menschduivel, een menschwolfduivel. Maar wat moet mijnheer dan doen?’ vroeg de pastoor, van den een naar den ander rondziende. ‘Kort en goed,’ zeide ik, na bedaard hun patois, dat ik verstond, te hebben aangehoord. ‘Ik zal alleen terugwandelen, en als ik den weerwolf tegen kom, dan zal ik hem de ooren en {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} nagels afsnijden en ze met mijne groeten aan mijnheer den burgemeester zenden.’ Een kreet van verlichting ging uit de vergadering op toen allen zoo uit de moeielijkheid gered werden. ‘Il est Anglais’, zei de burgemeester, het hoofd schuddend, als wilde hij zeggen, dat een Engelschman den duivel ongestraft in het aangezicht kon zien. Het was een sombere vlakte, die ik over moest; hij dag was zij al zeer eenzaam, maar nu, in den donker, eens zoo woest. De lucht was volmaakt helder en met een zachte, blauwachtig grijze tint overtogen; verlicht door de nieuwe maan, die zich als een smalle streep in het westen vertoonde. Tot aan den horizon reikte een veengrond, hier en daar zwart van plassen stilstaand water, waaruit dampen opstegen, die de lucht in den zomernacht onophoudelijk deden trillen. Heide en varens bedekten den grond, maar hij het water groeiden dichte massa's lisch en biezen, waardoor de wind langzaam heen suisde. Hier en daar verhief zich een zandheuveltje, met dennen beplant, die er tegen de grijze lucht als zwarte vlekken uitzagen; nergens was een spoor van een woning; het eenig spoor van menschen was de witte, rechte weg, die zích mijlen ver door het veen uitstrekte. Dat er in deze streek wolven huisden, is niet onwaarschijnlijk en ik beken, dat ik mij met een stevigen stok wapende bij de eerste groep boomen, waar mijn weg doorheen liep. Aldus verhaalt de heer Sabine Raring-Gould, een Engelschman, de aanleiding, die er hem toe bracht om een boek over de weerwolven te schrijven. Hij behoeft ons niet te zeggen, dat hij noch op zijn nachtwandeling naar Champigni noch later een exemplaar van deze diersoort ontmoet heeft; maar het wekt onze belangstelling, als hij ons verzekert, dat hij overal de sporen van het geloof aan weerwolven heeft aangetroffen. Wij kunnen hem met vertrouwen als gids aannemen en hem op zijne onderzoekingen in verschillende eeuwen en landen volgen; want zijn naam is in deze soort van studiën een waarborg voor degelijkheid. Zijne ‘IJslandsche sagen’, zijne ‘Middeleeuwsche legenden’ en andere werken hebben hem onder zijne landgenooten en daarbuiten een billijken roem verworven. Ik wensch mijne lezers het een en ander uit den schat zijner onder- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekingen mede te deelen, en dit vast te knoopen aan de geschie denis der verdichting, waarvoor ik eenige maanden geleden hunne aandacht vroeg. Zij zullen met mij verbaasd staan over de uitgebreidheid van dit zonderling bijgeloof en over de treurige gevolgen, die het in vroeger tijd heeft gedragen. Met belangstelling zullen zij den schrijver volgen, waar hij den oorsprong van het geloof aan weerwolven en dergelijke gedaante-veranderingen tracht op te sporen en den sluier oplicht van menig somber tafereel uit de verborgen geschiedenis van ons geslacht. Wij leeren er menigen donkeren schuilhoek van het menschelijk hart door kennen, maar ook het licht van onzen tijd waardeeren, dat de nevelen van onkunde en bijgeloof verdrijft en ons daardoor in staat stelt om de waarheid nader te komen. In de oudheid was het geloof aan weerwolven overal verspreid. Het droeg den naam van lykanthropie, dat wil zeggen, de verandering van een mensch in een wolf, hetzij dit door toovermiddelen geschiedde om daardoor dengene, die de verandering onderging, in staat te stellen aan lust naar menschenvleesch te voldoen, hetzij de goden het als een straf voor een groote misdaad aan iemand oplegden. Zoo oordeelde althans het volk er over. Eigenlijk was de lykanthropie een soort van krankzinnigheid, zooals nog in de meeste gestichten wordt aangetroffen. Zij werd door de ouden ook wel Kuanthropie en Boanthropie genoemd, omdat sommigen meenden in honden of in ossen veranderd te zijn; in het noorden van Europa werd de beer, en in Afrika, de hijena voor hetzelfde doel gebruikt. De gustibus non est disputandum. Een zekere Marcellus Sidetes, die een gedicht op den weerwolf gemaakt heeft, waarvan een fragment is overgebleven, zegt, dat deze soort van krankzinnigheid zich vooral in het begin van het jaar vertoont en in Februari het hoogst klimt; dan verbergen zich de ongelukkigen, die er door aangetast zijn, in eenzame grafspelonken, waar zij den nacht doorbrengen, en verder geheel als honden of wolven leven. Ook Virgilius, Herodotus, Pomponius Mela spreken er van in denzelfden geest. Bekend is de verandering van Lykaon, koning van Arkadië, in een wolf bij Ovidius, in zijne Metamorfosen. Zoo verhaalt Plinius, dat eens, op een feest van Jupiter Lycaeus, iemand van de familie {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antaeus, den geweldigen reus, door het lot werd uitgekozen en naar den oever van het Arkadische meer gebracht. Daar hing hij zijne kleeren aan een boom, sprong in het water en werd veranderd in een wolf. Negen jaren later mocht hij terugkomen en, zoo hij geen menschenvleesch geproefd had, zijn vroegere gedaante hernemen, die onderwijl ouder geworden was, alsof hij haar die negen jaren gedragen had. Petronius verhaalt een dergelijk geval en voegt er bij: ‘denk nïet, dat ik gekscheer; om geen geld van de wereld zou ik u een onwaarheid vertellen.’ Wie Petronius kent, zal dit echter niet als een afdoend bewijs aanmerken, dat hij er zelf aan geloofde. Men heeft opgemerkt, dat Arkadië de hoofdzetel der Lykanthropie was en daarvan de reden aldus verklaard. De inwoners van Arkadië waren een herdersvolk en hadden dus zeer veel van de wolven te lijden. Zij poogden zich tegen die onwelkome gasten te vrijwaren en deden dit door de instelling van een kinderoffer. Deze instelling zou van Lykaon afkomstig zijn en uit de vereeniging van dien naam met het menschen-offer zou dan de mythe der Lykantropie zijn ontstaan. Het spreekt evenwel van zelf, dat een zoo ver verspreid volksgeloof niet tot zulk een eenvoudige bron kan worden teruggebracht. De halve wereld geloofde vroeger aan weerwolven en men vindt ze niet alleen in Arkadië, maar ook ver in het noorden, in de bosschen van Noorwegen; waarschijnlijk had het bijgeloof reeds diepe wortels bij Skandinaviërs en Teutonen geschoten vele eeuwen vóór den tijd van Lykaon. Daarenboven is een enkele blik in de Oostersche letterkunde voldoende om ons te overtuigen, dat het ook in die streken van de oude wereld reeds vroeg heeft geheerscht. De Noorsche sagen bevatten een aantal verhalen, die op dit onderwerp betrekking hebben. Zij leeren ons, dat het geloof aan de mogelijkheid eener gedaanteverwisseling zeer algemeen was, maar met dien verstande, dat men tegelijk het karakter kreeg van het wezen, welks gedaante men aannam. Daarenboven behield men zijn eigen kracht, die dus vermeerderd werd met de kracht van het dier, waarin men overging. Deze verandering had op verschillende wijzen plaats. Soms werd de huid van een dier als een kleed aangetrokken en aanstonds was men in dat dier veranderd; dan eens verliet men het menschelijk lichaam, de ziel ging in een andere gedaante over en liet het verlaten lichaam in een toestand van bezwijming, schijnbaar {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dood, achter. Dan weer had de verandering plaats door tooverij; maar in dit geval bleef de gedaante van den persoon dezelfde, hoewel de oogen van allen, die hem aanzagen, betooverd waren, zoodat zij hem niet konden herkennen. Als iemand den vorm van een dier had aangenomen, dan kon hij alleen aan zijne oogen worden herkend, die door geen macht veranderd konden worden. Daarop ging hij heen, volgde het instinkt van het dier, welks gedaante hij droeg, zonder dat zijn eigen verstand er onder leed. Hij kon weêr alles doen, wat het lichaam van het dier deed, en toch ook, wat hij als mensch deed. Hij kon vliegen of zwemmen, als hij de gedaante van een vogel of een visch had, en in den vorm van wolf was hij even woedend en boosaardig. Onze schrijver geeft uit de Noorsche sagen voorbeelden van elk der drie soorten van gedaante-verwisseling. Wij deelen onze lezers die voorbeelden niet mee, omdat wij dan te uitvoerig zouden worden en liever wat langer willen stilstaan bij de treurige tooneelen, die het bijgeloof, waarvan wij spreken, in de middeleeuwen heeft aangericht. Vooraf echter eenige opmerkingen over den oorsprong van het genoemde bijgeloof in het Noorden. De schrijver acht het voordeel van de studie der Noorsche mythologie hierin vooral gelegen, dat zij even doorschijnend is als het ijs van de gletschers en men in den oorsprong der volksverhalen niet kan mistasten. Dit is niet het geval met de middeleeuwsche mythen, die uit allerlei bronnen zijn ontstaan, uit Keltische, Teutonische, Skandinavische, Italiaansche en Arabische overleveringen, die elk een bijdrage tot de opsiering hebgeleverd, maar daardoor de ontleding des te moeielijker maken. Wij kunnen dus ook den oorsprong van het geloof aan weerwolven bij de Noren gemakkelijk nagaan, Het was bij hen de gewoonte, dat zekere krijgslieden zich kleedden met den huid der dieren, die zij verslagen hadden, hetzij om de warmte. misschien ook om zich daardoor een indrukwekkend voorkomen tegenover den vijand te geven. In enkele sagen is van een dergelijke kleeding sprake, zonder dat er eenige bovennatuurlijke kracht aan toegekend wordt. De naam, aan zulke met wolfshuiden over hun wapenrusting gekleede krijgers gegeven (berserkr), werd later gebruikt van menschen, die met bovennatuurlijke krachten waren toegerust en aan toevallen van duivelachtige woede leden. De berserkr was gehaat en gevreesd bij de vreedzame land- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoners, daar hij de gewoonte had om deze tot een tweegevecht uit te dagen. Naar de wetten van Noorwegen verbeurde iemand, die zulk een uitdaging niet aannam, al zijne bezittingen, tot zijn vrouw toe, als een lafaard, die de bescherming der wet onwaardig was; al wat hij had, ging over in de handen van den uitdager. Zoo had de berserkir den ongelukkigen boer in zijn macht. Hij noodigde zieh tot een of ander feest, en droeg zijn aandeel in den maaltijd bij, door een gast, die hem hinderde, de hersens in te slaan, alleen om aan zijn handen wat te doen te geven. Men kan zich voorstellen, hoe het bijgeloof des volks zich vereenigde met de algemeene vrees voor deze in wolven- en beerenhuiden gekleede roovers en dat men hun de kracht toeschreef van de dieren, wier huid zij droegen en wier woestheid hun zeker eigen was. Maar hier bleef het bijgeloof niet staan; de verbeelding der sidderende boeren voegde weldra aan deze ongemanierde rustverstoorders de eigenschappen toe van booze geesten. Te meer was daartoe aanleiding, doordat aan de berserkir, gelijk uit de Noorsche sagen duidelijk blijkt, het vermogen werd toegeschreven om zich tot een staat van woede te brengen, waarin zij als door een daemonische macht werden overvallen en tot daden gedreven, die zij met bedaarde zinnen nooit verricht zouden hebben. Zij kregen dan een bovenmenschelijke kracht en waren even onkwetsbaar en ongevoelig voor pijn als de Jansenistische convulsionisten van St. Medard. Men meende, dat geen zwaard hun schaden kon, geen vuur hen verbranden; alleen een bende kon hen meester worden, door hun de beenderen te breken en en de hersens in te slaan. Hunne oogen gloeiden als een vlam; zij grijnsden met de tanden; het schuim kwam hun op den mond; zij knaagden aan de riemen van hun schild; men zeide, dat zij ze soms doorbeten, en als zij een aanval deden, dan blaften zij als honden of huilden als wolven. Volgens het eenparig getuigenis der Noorsche geschiedschrijvers, werd de berserkir-woede tot een eind gebracht door den doop en, toen het christendom ingang vond, verminderde het getal dezer wolfmenschen. Deze soort van krankzinnigheid evenwel kwam niet alleen over hen, die zich daartoe opwonden; er waren ook, die er vruchteloos tegen worstelden en diep betreurden, dat zij er aan leden. Zoo wordt in een der Noorsche sagen van Thorir, den zoon van Ingimund, verhaald, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij van tijd tot tijd door een berserkr-woede overvallen werd; op raad van zijn broeder nam hij een kind tot zich, dat men wilde ombrengen, en van dien tijd af was hij van zijn kwaal genezen. Een derde omstandigheid, die ter verklaring wordt bijgebracht, is de afleiding van het woord weerwolf, van Vargr, dat in het Noorsch een dubbele beteekenis heeft en zoowel in den zin van een goddeloos man als van een wolf gebruikt werd. In het Engelsche were (were-wolf) en in het Fransche garou of varou (loupgarou), het Deensche var-ulf en het Gothische vaira-ulf zijn de verschillende gedaante-veranderingen van hetzelfde woord te herkennen. De Angel-Saksen plachten te zeggen, dat een overtreder der wet een wolvenhoofd had. Zij hadden in hunne wet een vonnis in deze woorden: ‘hij zal weggedreven worden als een wolf en zoo ver voortgejaagd als men de wolven pleegt voort te jagen.’ Ziedaar gegevens genoeg, waaruit de sagen der weervolven konden geboren worden. Met deze gegevens voor ons, gaan wij thans tot de middeleeuwen over om te zien, hoe zich daar de weerwolven vertoonen en welk een rol zij spelen. Talrijk zijn de verhalen, die uit deze tijden bewaard zijn gebleven. In den nacht van Kersmis, zegt Olaus Magnus, verzamelt zich een menigte wolven, die vroeger menschen waren, op een bepaalde plaats en beginnen dan op menschen en niet-wilde beesten aan te vallen, alles verslindende, wat zij op hun weg ontmoeten. - Een edelman reisde eens door een groot bosch met eenige boeren in zijn gevolg, die zich met de zwarte kunst afgaven. Zij vonden geen huis om den nacht door te brengen en hadden grooten honger. Toen bood een van de boeren aan, wanneer de anderen hem niet verklapten, hun een schaap te brengen uit een kudde, die op een afstand graasde. Daarop verwijderde hij zich diep in het bosch, veranderde zich in de gedaante van een wolf, viel op de kudde aan en bracht in zijn mond een schaap aan zijne reisgenooten. Zij namen het dankbaar aan, waarop hij zich nogmaals veranderde en weer zijn gewone menschelijke gedaante aannam. De vrouw van een edelman in Lijfland gaf haar twijfel aan een harer slaven te kennen, of het aan een man of een vrouw mogelijk was, aldus van gedaante te veranderen. De slaaf nam terstond aan, haar de mogelijkheid te bewijzen. Hij verliet de kamer en in het volgend oogenblik {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zag men een wolf over het land loopen. De honden liepen hem achterna en, ondanks zijn verzet, rukten zij hem een van zijne oogen uit. Den volgenden dag verscheen de slaaf voor zijn meesteres, blind aan een oog. - Een edelman bij Praag beroofde zijne onderdanen van hunne bezittingen en bracht ze door zijne afpersingen tot armoede. Hij ontnam aan een arme weduwe met vijf kinderen haar laatste koe; maar, als een oordeel, stierf al zijn vee. Toen barstte hij los in vreeselijke vloeken en God veranderde hem in een hond; maar zijn menschenhoofd behield hij. Een hertog van Pruisen riep een boer voor het gerecht, omdat hij het vee van zijn buurman verslonden had. De man was mismaakt, met groote wonden in het aangezicht, die hij van hondenbeeten gekregen had, terwijl hij in de gedaante van een wolf was. Men geloofde, dat hij tweemaal 's jaars van gedaante veranderde, op Kersmis en St. Jan. Men zeide, dat hij zich zeer ongemakkelijk gevoelde, als het wolfshaar begon op te komen en zijn lichaam te veranderen. Hij werd lang gevangen gehouden en goed bewaakt, uit vrees, dat hij onderwijl een weerwolf zou worden en ontsnappen; doch er gebeurde niets bijzonders; het schijnt, dat hij levend verbrand is. Eens reisde een priester in een vreemd land en verdwaalde in een bosch. Hij zag een vuur in de verte, ging er heen en ontdekte een wolf, die er bij zat. De wolf sprak hem toe met een menschenstem en bad hem niet bevreesd te zijn, daar hij van het Ossyrisch geslacht was, waarvan een man en een vrouw veroordeeld waren, een zeker aantal jaren in de gedaante van een wolf door te brengen. Eerst na zeven jaren mochten zij naar huis terugkeeren en hunne vroegere gedaante aannemen, wanneer zij dan nog leefden. Hij verzocht den priester zijn zieke vrouw te bezoeken, en te troosten en haar de sakramenten toe te dienen. De priester beloofde dit na eenige aarzeling en eerst nadat hij zich overtuigd had, dat de beesten menschen waren, daar de wolf zijne voorpooten als handen gebruikte, en hij de wolvin haar wolfsvel zag aftrekken van het hoofd tot den buik en het gelaat van een oude vrouw vertoonen. Dit verhaal is afkomstig van Joh. van Nuremberg in zijn boek: de Miraculis in Europa. Uit Koerland worden de volgende voorvallen medegedeeld. Zeker heer, op het punt van op reis te gaan, zag in het jaar 1684 een wolf bezig met het grijpen van een schaap uit zijn eigen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} kudde en vuurde op hem, met dit gevolg, dat de wolf gewond en huilend in een bosch vluchtte. Toen hij van zijn reis terugkeerde, vond hij de geheele buurt in de overtuiging, dat hij op Michel, een van zijne onderhoorigen, een tolgaarder, had geschoten. De vrouw van Michel vertelde en dit werd door vele getuigen bevestigd, dat haar man, na het zaaien van zijn rogge, overlegd had, hoe hij eens goed feest zou kunnen vieren. De vrouw vermaande hem in geen geval iets van de kudde van zijn heer te stelen, die door gevaarlijke honden werd bewaakt. Maar hij sloeg den raad in den wind, deed een aanval op de schapen en kwam hinkend terug. In zijn woede over het mislukken van zijn onderneming, was hij op zijn eigen paard aangevallen en had het den strot geheel doorgebeten. In hetzelfde jaar was iemand op het punt van op een troep wolven te schieten, toen hij uit hun midden een stem hoorde: ‘goede vriend! vuur niet; het zou slecht afloopen.’ - Iemand van hoogen rang stond zóó onder de macht van den booze, aan wien men deze gebeurtenissen toeschreef, dat hij meer dan eens in het jaar in een toestand kwam, waarin hij zich in een wolf veranderd waande, en dan in de bosschen ronddwaalde en kleine kinderen trachtte te vangen en te verslinden. - Over dit laatste verschijnsel aanstonds meer. In 1541 was er in Pavia een pachter, die, als wolf, menigeen in het open veld overviel en in stukken scheurde. Met veel moeite werd hij gevangen en toen verzekerde hij, dat het eenig onderscheid tusschen hem en een eigenlijken wolf hierin bestond, dat bij den laatste het haar naar buiten groeide en bij hem naar binnen. De rechters, die zeker ook veel van bloeddorstige wolven hadden, besloten er de proef van te nemen en lieten den armen dromnel de armen en beenen afhakken, hetgeen zijn dood ten gevolge had. In 1542 waren er zooveel weerwolven in den omtrek van Konstantinopel, dat de keizer met zijn lijfwacht er op lostrok en er honderd vijftig versloeg. Drie jonge dames vielen, in de gedaante van katten, op een arbeider aan, en werden door hem gewond. Den volgenden morgen vond men ze bloedend in haar bed. - Het is geen oratorische wending, wanneer ik hier zeg: waar zouden wij eindigen? De verhalen zijn inderdaad zoo talrijk, dat ik vrees mijne lezers te vermoeien, indien ik zoo voortging. Ik heb hunne aandacht nog een weinig noodig. Daarom ga ik tot andere {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en akeliger voorvallen over. Het is een chapter of horrors, dat nu voor mij ligt. Verplaatst u te Besançon, in het jaar 1521. Twee mannen staan voor de rechtbank, van tooverij en onmenschelijke wreedheid beschuldigd, Pierre Bourgot en Michel Verdung. De eerste komt tot de volgende bekentenis, zeker wel na een uurtje op de pijnbank doorgebracht te hebben: Vóór negentien jaren brak een hevige storm over het land los en, onder andere verwoestingen, daardoor aangericht, werd mijn kudde verstrooid. Vergeefs ging ik met andere boeren de schapen zoeken, om ze terug te brengen; zij waren nergens te vinden. Toen kwamen er drie zwarte ruiters aan, en de laatste zeide tot mij: waar gaat gij heen? gij schijnt in moeielijkheid. Ik verhaalde hem, wat er gebeurd was, en hij beloofde, dat zijn meester voortaan mijn kudde beschermen zou, als ik mij op hem wilde verlaten. Spoedig, zei hij, zou ik mijne schapen terugvinden en over vier of vijf dagen zou hij mij van geld voorzien. Het duurde dan ook niet lang, of ik vond mijne kudde bijeen. Bij mijn tweede ontmoeting met den vreemdeling vernam ik, dat hij een dienaar van den duivel was. Ik zwoer God en de heilige maagd en alle heiligen en paradijsbewoners af; ik deed afstand van het christendom, kuste zijn linkerhand, die zwart en ijskoud was, als die van een lijk. Toen viel ik op de knieën en sloot een verbond met den Satan. Twee jaren bleef ik in zijn dienst en kwam nooit in een kerk, voordat de mis geëindigd was, op uitdrukkelijk verlangen van mijn meester, die, zooals ik later vernam, Moyset beette. Al mijn angst voor mijn kudde was verdwenen, want de duivel beschermde haar tegen de wolven. Doch deze onbezorgdheid maakte, dat ik den dienst van den duivel mocde werd en weer naar de kerk begon te gaan, totdat ik door Michel Verdung er toe gebracht werd, mijn verbond met den duivel te vernieuwen, onder voowaarde, dat hij mij van geld zou voorzien. In een bosch bij Chastel Charnon kwamen wij met vele anderen bijeen, die ik niet kende; wij dansten en ieder had in zijn of haar hand een blaker met een blaauwe vlam. Nog altijd in de verwachting, dat ik geld zou krijgen, haalde Michel mij over om mij zoo snel mogelijk te bewegen, daartoe kleedde ik mij uit en liet mij door hem met een zalf insmeren; toen geloofde ik, dat ik in een wolf veranderd was. In den beginne was ik wat verschrikt van mijne vier wolfspoten en van den huid, waarmeê ik op eens overdekt {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} was; maar het bleek mij, dat ik nu als de wind zoo snel kon reizen. Dit kon niet gebeurd zijn zonder de hulp van mijn machtigen meester, die bij het tooneel tegenwoordig was, hoewel ik hem niet zag, voordat ik mijn menschelijke gedaante had teruggekregen. Michel deed als ik. Toen wij een of twee uren in deze gedaanteverwisseling doorgebracht hadden, smeerde Michel mij weer in en onmiddellijk veranderden wij weer in menschen. Maar niet om zoo te blijven; want meermalen herhaalde zich later dezelfde gedaanteverwisseling. Op de tochten, die Peter en Michel als wolven deden, vielen zij nu eens op een jongen van zes of zeven jaren aan, dan op een vrouw. die zij in stukken scheurden, dan op een meisje van vier jaren, dat zij op een arm na geheel opaten. Het vleesch vond Michel heerlijk. Een aantal dergelijke bloeddorstige handelingen werden vereischt, soms ook als zij weer hun menschelijke gedaante hadden. Michel veranderde in een wolf, terwijl hij gekleed was, Peter moest zich eerst ontkleeden. Hij kon volstrekt niet zeggen, hoe het haar verdween, als hij zijne natuurlijke gedaante terugkreeg. - Het gansche verhaal van Peter werd door Michel voor de balie als waar erkend. In 1573 kregen de boeren in de buurt van Dôle, in Franche Comté, vergunning van het hof, om op den weerwolf, die het land onveilig maakte, te jagen. In die vergunning wordt, evenals in bovengenoemd verhaal, van een aantal kleine kinderen gesproken, door het ondier geroofd en verslonden. Het kwam eindelijk uit, dat de weerwolf niemand anders was dan een kluizenaar, die daar in een bosch woonde. Hij werd gevangen genomen en bekende allerlei gruwelen, waaraan hij zich in de gedaante van een wolf had schuldig gemaakt. In 1598 was er in de Jura een arm meisje, Perrette Gandillon genaamd, die op handen en voeten liep, meenende, dat zij een wolf was. Eens, toen zij een aanval van lykantropie had, zag zij twee kinderen, die boschbessen plukten. Zij viel op het meisje aan en zou het gedood hebben, zoo haar broertje baar niet gered had met een mes. Maar Perrette rukte het mes uit zijn hand, wierp hem neer en beet hem in de keel, zoodat hij stierf. Hierop werd Perrette door het volk in stukken gescheurd. Kort daarop werd Pierre, de broer van Perrette, van tooverij beschuldigd. Hij werd ook een wolf en had maar in het vochtig gras te rollen, om zijn gewone gedaante weer te krijgen. Zijn {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon George en zijn dochter Antoinette leden aan dezelfde kwaal. Allen werden gevangen genomen, opgehangen en verbrand. Den 14. Dec. van hetzelfde jaar werd een kleermaker van Chalons door het parlement van Parijs veroordeeld om verbrand te worden wegens lykanthropie. Hij had kinderen in zijn winkel gelokt of in de schemering aangevallen, als zij in de bosschen rondliepen, en ze gedood, waarna hij hun vleesch als gewone spijs schijnt te hebben toebereid en met veel smaak genuttigd. Er werd een kast vol beenderen in zijn huis gevonden. De bijzonderheden van zijn proces waren zoo vol van afgrijselijkheden, dat de rechters de documenten lieten verbranden. Nog een derde rechtsgeding van dienzelfden aard had er in dit noodlottig jaar te Angers plaats. In een woeste en eenzame streek bij Caude vonden eenige landlieden eens het lijk van een jongen van vijftien jaren, vreeselijk verminkt en met bloed bedekt. Toen zij naderden, vloden twee wolven in het bosch weg. Zij joegen ze achterna, totdat zij hun bloedig spoor verloren; maar eensklaps ontdekten zij in het hout een half naakten man, van vrees klappertandend, met lange haren en baard en bebloede handen, zijn nagels waren als klauwen en nog vol met stukjes menschenvleesch. Hij werd gevangen genomen en bekende, dat hij Roulet heette en bedelaar was, die met zijne broeder Johan en zijn neef Julius aan de huizen rondging om aalmoezen te vragen. Hij bekende ook, dat hij zich in een wolf kon veranderen door middel van een zalf, die zijne ouders hem gegeven hadden, en dat hij den jongen gedood had. In de gevangenis stelde hij zich aan als een idioot. Hij werd ter dood veroordeeld, maar kwam in appèl bij het parlement van Parijs en zijn vonnis werd veranderd in twee jaren opsluiting in een dolhuis, omdat hij meer teekenen van krankzinnigheid had gegeven dan van slechtheid en tooverij. Wij besluiten deze reeks van verhalen met de geschiedenis van Jean Grenier. In het zuiden van Frankrijk, in het tegenwoordig departement van Landes, waren in een namiddag in de lente eenige dorpsmeisjes bezig met schapen te weiden op de duinen tusschen de uitgestrekte pijnbosschen en de zee. Het was verrukkelijk weer en het schoone landschap vervulde het hart der jonge deerns met vroolijkheid, zoodat hare welluidende stemmen en haar blij gezang langs de heuvelen weerklonken. Eensklaps werden de schapen onrustig en begonnen de honden te blaffen. De {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes liepen er heen en zagen in een ondiepen kuil een jongen van dertien jaren zitten met een zonderling voorkomen. Hij zag er woest uit; lang haar, groote tanden, een olijfkleurig gelaat, sterke handen met puntige nagels en lompen om het lijf. De meisjes zagen hem met verbaasde oogen en met een kloppend hart aan, maar hij bleef bedaard zitten, en zei met een ruwe stem: ‘wel, meisjes, wie van u is de liefste? dat zou ik wel eens willen weten.’ Waarom? vroeg Jeanne Gaboriant, de oudste, een meisjen van achttien jaren. ‘Omdat ik de aardigste wou trouwen’, was het antwoord. Zoo, zei Jeanne schertsend, dat is te zeggen, als ze u hebben wil, wat niet heel waarschijnlijk is, want niemand van ons kent u. - ‘Ik ben de zoon van een priester.’ - Ziet ge er daarom zoo zwart en zoo vuil uit? ‘Neen, ik ben donker van kleur, omdat ik tusschenbeiden een wolfshuid draag.’ Een wolfshuid! riep het meisje; en wie gaf u dien? ‘Een zekere Pierre Labourant.’ - Er is hier niemand, die zoo heet. Waar woont hij? Een luid gelach en zonderling gehuil was het antwoord. De meisjes schrikten achteruit en de jongste verborg zich achter Jeanne. - ‘Wilt ge Pierre Labourant leeren kennen? Wel nu; hij heeft een koperen ketting om den hals; waarop hij altijd pleegt te knauwen. Wilt ge weten, waar hij woont? In een plaats van duisternis en vuur, waar vele anderen zijn; sommigen zitten op koperen stoelen en branden, branden; anderen zijn uitgestrekt op gloeiende bedden en branden ook. - Zoo ging hij voort en vertelde, onder andere wonderlijke dingen, die de meisjes deden sidderen, eindelijk, dat hij een weerwolf was en honden en kleine meisjes had gedood en opgegeten. De laatsten smaakten hem veel beter dan de eersten. Geen wonder, dat zijne toehoorderessen in allerijl de vlucht namen. Daar in denzelfden tijd verscheiden kleine meisjes op een geheimzinnige wijze verdwenen waren en een jongen van hetzelfde voorkomen, als die in de duinen was gezien, Jean Grenier genaamd, allerlei vreemde verhalen wist te doen aan een meisje van dertien jaren, Marguérite Poirier, dat met hem de schapen placht te hoeden, zoodat zij zich dikwijls bij hare ouders over hem beklaagd had, en diezelfde jongen eens plotseling verdwenen was en daarop een wild dier op haar aangevallen was en hare kleederen in stukken gescheurd had, werd de zaak onderzocht en bleek het weldra, dat de genoemde jongen de dader was van een aantal gruwelen, die den omtrek met schrik en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees hadden vervuld. Verscheiden kinderen had hij gedood en verslonden. Hij kon zich, zeide hij, door een smeersel in een wolf veranderen en ging dan meestal 's nachts op roof uit. Hij beschuldigde zijn vader, hem meermalen geholpen te hebben. Zijn stiefmoeder was van dezen gescheiden, zeide hij, omdat zij haar man eens de poten van een hond en de vingers van een hert had, zien uitspuwen. De man, die hem het wolfsvel gegeven had zeide hij, had hem streng verboden, den duimnagel van zijn linkerhand af te bijten, die dikker en langer dan de anderen was; hij moest er altijd op zien, zoolang hij wolf was. Kortom, de zaak werd gerechtelijk onderzocht, Jean Grenier bekende alles, zijne verklaringen bleken volkomen waarheid te zijn. De rechtbank verklaarde hem voor idioot en veroordeelde hem tot levenslange opsluiting in een klooster te Bordeaux, waar hij in zijne christelijke en zedelijke plichten onderwezen zou worden; maar de eerste poging om te ontsnappen zou met den dood gestraft worden. Bij de uitspraak van het vonnis verklaarde de voorzitter de zoogenaamde Lykanthropie en Kuanthropie voor hallucinatiën en dat de verandering van gedaante alleen in het brein van den krankzinnige kon opkomen. Maar de opvoeding der monniken bleek Jean Grenier niet vell te baten. Spoedig zette hij zijn oude leefwijze voort, liep op handen en voeten door den tuin van het klooster en verslond alle afval van dierenvleesch, dien hij kon machtig worden. Zeven jaren leefde hij nog voort en stierf toen, zonder dat men hem zijn vroegere overtuiging had kunnen ontnemen. De verklaring van de rechtbank in de zaak van Roulet en Grenier verdient de aandacht. De geneeskundigen begonnen sedert dien tijd de Lykanthropie als een krankzinnigheid te bet schouwen, die door hen behandeld en niet als een misdaad gestraft moest worden. Volgens onzen schrijver heerscht echter nog heden in het zuiden van Frankrijk, niet alleen het geloof aan het bestaan van weerwolven, maar ook het geloof, dat men in een weerworf verandert, waarbij dan de verschijnselen zich vertoonen van den verslindenden aard, dien men daardoor krijgt. Ook in Noorwegen en Zweden gaan nog allerlei verhalen van verandering van menschen en dieren rond. In Oost-Friesland gelooft men (zeker op het platte land), dat, wanneer in één gezin zeven meisjes op elkaar volgen, één van haar een weerwolf is, zoodat de jongelingen aarzelen om een van zulke dochters ten huwelijk te vragen. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in Amerika wordt het bijgeloof aangetroffen omtrent de verandering van menschen in arenden, tijgers, slangen. Een Indiaan sloeg zijn woning op aan den oever van het meer van den Grooten Beer en nam een hond mee, die jongen moest en welhaast acht kleintjes ter wereld bracht. Als hij ging visschen, bond hij de jongen vast, maar hoorde dikwijls bij zijn thuiskomst een geluid als van kleine kinderen. Eens verraste hij het gezelschap en zag toen werkelijk acht lieve kinderen met elkaar dansen en lachen, terwijl de honden-vellen naast hen lagen. Hij wierp deze in het vuur en de kinderen behielden hun gedaante; zij werden de voorvaderen van een Indiaanschen volkstam. Een zoo algemeen verspreid bijgeloof, dat eeuwen lang in de gansche wereld heeft geheerscht, moet wel zijn grond hebben in een karaktertrek van de menschelijke natuur. Baring Gould vindt dien grond in zekere neiging van den mensch om het leven te vernielen. Welk een aantal jongens is er, die graag een koe of een varken zien slachten en met genot de laatste stuiptrekkingen van het ongelukkige dier gadeslaan. Bij sommige menschen vertoont zich die neiging in onverschilligheid voor het lijden, dat zij zien, bij anderen in een louter vermaak om te zien dooden, en bij anderen in een onweerstaanbare begeerte om te pijnigen en te verwoesten. Bij kinderen en onden van dagen, bij onbeschaafden en beschaafden, bij ontwikkelden en onkundigen komt deze neiging voor den dag, zoodat de oorzaak daarvan in den natuurlijken aanleg gelegen is. De jagers en de visschers volgen een natuurlijk instinkt om te vernielen, als zij aan vogels, hazen en visschen den oorlog verklaren. Waarom slaat een kind onwillekeurig naar een kapel, die voorbij vliegt? Het geeft niets meer om het insekt, als het eenmaal dood nederligt, dan alleen als het nog stuiptrekt, wanneer hij het met belangstelling zal gadeslaan. Het is, zegt Baring-Gould, omdat er leven in het insekt is en het kind een instinkt heeft om het leven te verwoesten overal, waar hij het vindt. Ouders en opvoeders weten, dat kinderen van nature wreed zijn en dat de menschelijkheid door opvoeding bij hen moet aangekweekt worden. Waar dit niet geschiedt, daar blijft een zekere bloeddorstigheid heerschen, die zich nu en dan in meerdere of mindere mate openbaart. In 1862 werd in Frankrijk een zekere Dumollard ter dood gebracht, die ten minste zes arme meisjes van het leven had beroofd, en waarom? Alleen om in het bezit {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van hare kleeren te komen, die natuurlijk niet veel waarde hadden. Het geheele proces wordt beschreven in het tijdschrift All the year round, 1862 no. 162. In 1809 werd het doodvonnis voltrokken aan zekeren Andreas Bichel (waar, wordt niet medegedeeld), die jonge meisjes in zijn huis lokte, onder voorwendsel van een tooverspiegel te bezitten, waarin ieder haar toekomstigen man kon zien; als hij ze in zijn macht had, dan bond hij haar de handen op den rug en sloeg ze dood, om haar daarop van de kleederen te berooven. Maar hiermee was hij niet tevreden; want dan begon hij de lijken op de afschuwelijkste wijze te verminken en bekende zelf in het verhoor, dat hij daarbij beefde van genot. In het algemeen levert de oude geschiedenis een aantal voorbeelden van bloeddorstigheid op. Men denke aan vele Romeinsche keizers, een Nero en Caligula niet te vergeten. In den oorlog komt deze karaktertrek menigmaal voor den dag. Een oud soldaat, die den slag van Waterloo bijgewoond had, verklaarde, dat er geen grooter genot was dan iemand te doorsteken, dat hij s'nachts, als hij wakker lag, zich kon verlustigen in de gedachte van het aangenaam gevoel, dat hij daarbij ondervond. Struikroovers zijn dikwijls met rooven niet tevreden, maar toonen soms een bloeddorstige neiging tot pijniging en moord. Gall verhaalt van een vioolspeler, die voor derechtbank bekende, vier en dertig moorden gepleegd te hebben, alleen omdat hij er zoo'n genoegen in had. Onder deze soort van menschen wordt ook Condé, graaf van Charlois genoemd, die reeds in zijn jeugd zooveel hield van dierenplagen en later niet andersdeed dan bloedvergieten. Lodewijk XI van Frankrijk heeft gedurende zijn regeering 4000 menschen doen ombrengen en placht hun terechtstelling en dood achter een heining te bespieden. Een zeer uitvoerig verhaal doet onze schrijver van het rechtsgeding van den Maréchal de Retz in het midden der 15de eeuw, wiens euveldaden aanleiding zouden gegeven hebben tot het sprookjen van blauwbaard. Hij behoorde onder de aanzienlijksten van Frankrijk, had zich beroemd gemaakt door vele schitterende wapenfeiten, maar trok zich, na een groot vermogen geërfd te hebben, op zijn kasteel bij Nantes terug. Daar wist hij kinderen van twaalf en dertien jaren binnen te lokken, die nooit meer tot hunne treurende ouders terugkeerden. Het getal wordt op {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 800 begroot! In den beginne wist men niet, waar al de de kinderen bleven; die telkens uit den omtrek verdwenen maar allengs viel het vermoeden op den maarschalk en eindelijk werd hij voor de rechtbank te Nantes geroepen. Men onderzocht zijn kasteel en vond daar de bewijzen van zijne menigvuldige moorden. Hij poogde het verhoor te ontgaan, door in het algemeen te belijden, dat nij een groot zondaar was, en zich bereid te verklaren, de overige dagen van zijn leven in een klooster door te brengen. Maar de rechtbank was hiermee niet te vreden; haar waardige voorzitter, Pierre de l' Hopital, sneed alle uitwegen, waardoor de schuldige poogde te ontkomen af en bracht een zijner handlangers tot volledige bekentenis. Ongehoorde gruwelen werden nu openbaar. De eenige beweegreden, die den maarschalk tot zijn onmenschelijk bedrijf had gebracht, was zijn lust om bloed te zien en ook zich te verlustigen in het lijden der ongelukkige slachtoffers. Hij placht zich uit Suetonius en Taeitus te laten voorlezen en kon dan den lust niet weerstaan om de gruwelen, door deze schrijvers van de Romeinsche keizers verhaald, na te volgen. De verklaringen van dezen schuldige maakten een diepen en pijnlijken indruk op de rechters. Een ander bevestigde al wat hij medegedeeld had, en eindelijk kwam ook de maarschalk, uit vrees voor de pijnbank, tot volledige bekentenis. Wij besparen den lezer de bijzonderheden van deze huiveringwekkende geschiedenis. Zij is een droevig voorbeeld van de ontaarding der menschelijke natuur. De Maarschalk de Retz en zijne twee voornaamste handlangers werden veroordeeld om opgehangen en verbrand te worden. Den 26sten October 1440 werd het vonnis, ten aanschouwe van een ontelbare menigte, te Nantes voltrokken. Deze geschiedenis is te nauwkeurig bewaard gebleven en met officieele stukken bevestigd, dan dat wij haar, hoe gaarne we het ook deden, naar het gebied der verdichting kunnen verwijzen. Daardoor wordt ook het volgend verhaal, dat wij op zichzelf anders zeer onwaarschijnlijk zouden achten, geloofelijk. In zijne Beiträge znr philosophischen Anthropologie (Wien-1796) hangt Michael Wagener een ontzettend tooneel op van een dame in Hongarije in het eind der 16de en het begin der 17de eeuw, die zich verbeeldde, dat zij schooner werd door zich in bloed te baden en zich nu op allerlei wreedaardige wijzen bloed begon te bezorgen; 650 meisjes offerde zij aan haar bloeddorst op, die {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ten laatste geene grenzen meer kende. Eindelijk kwamen hare gruwelen aan het licht; haar kasteel werd ingenomen en zij zelve levenslang opgesloten. Een aantal dergelijke en nog erger verhalen zouden wij hier kunnen bijvoegen; maar de pen weigert ze weer te geven; wie op zulke tooneelen belust is, raadplege den gids, dien wij volgen. Uit alles blijkt, dat er in sommige naturen een ontembare begeerte is naar menschenbloed en dat hierin een der voornaamste oorzaken moet gezocht worden van de lykanthropie, die vroeger zoo algemeen schijnt geweest te zijn. Een eerzuchtig man stelt zich in zijn waanzin voor, dat hij een koning is; een gierigaard, dat hij arm is of een onmetelijken schat heeft ontdekt; een oud man, die veel aan rheumatiek lijdt, dat hij glazen beenen heeft. Evenzoo is de natuurlijke openbaring van krankzinnigheid bij den man, die van nature wreed is, dat hij veranderd is in het wreedst en bloeddorstigst dier, dat hij kent. De hallueinatiën, waaraan de lykanthropisten leden, hebben ook hare analogieën in andere ziekteverschijnselen. Zoo kan de koorts iemand doen gelooven, dat zijne ledematen op een onnatuurlijke manier zijn saamgetrokken of uitgerekt. De typhns heeft soms ten gevolge, dat de lijder meent verdubbeld te zijn of in tweeën gedeeld, of zijne ledematen verloren te hebben; in zulk een toestand kan iemand gelooven, een ander te zijn dan hij is, bijv. een man, dat hij een vrouw is geworden. Wie aan monomanie lijdt en iemand anders meent te zijn, zoekt zich te verplaatsen in de gewaarwordingen, gedachten en gewoonten van dien ander, en daar dit gemakkelijk gaat, wordt hij in zijn manie bevestigd. Ook door kunstmiddelen kan een dergelijke hallucinatie worden te weeg gebracht, en dat dit werkelijk is gebeurd, bleek menigmaal uit de verklaringen van de rechtbank. Men denke aan de zalf, waarvan telkens in de boven vermelde verhalen gesproken wordt. De bestanddeelen, waaruit die zalven waren samengesteld, zijn bekend. Daaronder wordt genoemd belladonna, opium en het vet van kleine kinderen, die opzettelijk daartoe gedood werden. Dat de lijkanthropisten zich in een dier veranderd waanden, laat zich gemakkelijk verklaren. De medegedeelde gevallen zijn alle van schaapherders, die door hun beroep telkens met wolven in aanraking kwamen, en niet vreemd is het, dat deze lieden, in een toestand van hallucinatie, zich {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeldden zelven de gruwelen gepleegd te hebben, die door de wolven voor hunne oogen waren geschied. Meermalen komt het voor, dat iemand zich aanmeldt bij het gerecht als schuldig aan misdaden, die werkelijk plaats gehad hebben; doch bij nader onderzoek blijkt het, dat die misdaden wel op de beschreven wijze, maar door een ander gepleegd zijn. In den oorlog der Fransche omwenteling slond het fregat Hermione onder bevel van kaptein Pigot, een hard man en streng bevelhebber. Het scheepsvolk kwam in oproer en liet het schip in een vijandelijke haven binnenloopen, na den kaptein en verscheiden officieren op zeer wreedaardige wijze vermoord te hebben. Een der schepelingen ontkwam, door wien verscheiden misdadigers, die later gevangen genomen werden en aan het gerecht overgeleverd, een voor een werden geeonfronteerd. De rijks-griffier, Mr. Finlayson, die toen een officieelen post bij de Admiraliteit bekleedde, verklaart, dat hij meer dan zes matrozen heeft gezien, die uit eigen beweging bekenden, dat zij aan kaptein Pigot den eersten slag hadden toegebracht. Zij verhaalden al de omstandigheden van het oproer in alle bijzonderheden en met de meeste nauwkeurigheid, en toch was geen hunner oit op het schip geweest of had kaptein Pigot bij zijn leven gezien. Door overlevering hadden zij van hunne makkers de bijzonderheden der gebeurtenis vernomen. Toen zij daarna lang achtereen op een eenzamen post in het buitenland bleven, hongerend en dorstend naar huis, werden zij zwak van geest; eindelijk geloofden zij zich werkelijk schuldig aan de misdaad, waarover zij zoo lang hadden nagedacht en lieten zich met een weemoedig genoegen in ketenen naar Engeland vervoeren, om daar geoordeeld te worden. Bij de Admiraliteit was men steeds in staat, hun onschuld te bewijzen, in strijd met hunne eigen verzekeringen. Het verhaal van deze dingen is te vinden in de London Judicial Gazette van Jan. 1808. Om de verklaring van het verschijnsel der Lykanthropie te voltooien, wijdt onze schrijver nog een afzonderlijk hoofdstuk aan den oorsprong der mythen, waarin menschen voorgesteld worden, die in dieren veranderen of omgekeerd. Bekend is het, dat de Grieksche mythologie vol van zulke verhalen is; de Gedaanteverwisselingen van Ovidius zijn opzettelijk daaraan gewijd. In de Skandinavische mythologie verandert Odin zich in de gedaante van een arend, Loki in die van een zalm. De oostersche gods- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten zijn even rijk aan dergelijke verhalen. Wij kunnen dit punt, als van algemeene bekendheid, laten rusten. De leer der zielsverhuizing is gegrond op het verband, dat er bestaat tusschen dieren en menschen. De ouden geloofden in een bezielde dierenwereld; de wetten van het verstand en die van het instinkt werden dooreen gehaspeld of als een onverklaarbaar raadsel beschouwd. Men meende, dat de menschelijke ziel met haar bewustheid reeds in een vroeger bestaan was gevormd, zoodat in de mythe der zielsverhuizing het verlangen en streven der ziel werd afgebeeld naar de bron, waaruit zij afkomstig was, terwijl hare droomen en hallucinatiën werden aangemerkt als sporen van herinnering aangaande daden, die in een vroeger bestaan hadden plaats gehad. Men onderstelde, dat de ziel na den dood weer in iets anders overging, òf in een hoogeren òf in een lageren vorm van bestaan. De toestand, waarin men na zijn dood kwam, was de belooning of de straf voor het leven, dat men vóór zijn dood geleid had. Een woest en bloeddorstig man werd, als Lykaon, in het lichaam van een wild dier, een vreesachtig man in een haas veranderd, dronkaards en gierigaards werden zwijnen. Het verstand, dat diereu toonden, had zooveel overeenkomst met dat der menschen in de kindsheid en jeugd van ons geslacht dat het geen wonder is, wanneer onze voorvaderen de grenslijn voorbij zagen tusschen de rede en het instinkt. En door die grenslijn voorbij te zien, vervielen zij natuurlijk in het geloof aan de zielsverhuizing. De punten van verschil werden voorbij gezien, de punten van overeenkomst overdreven en zoo beschouwde men de dieren als gedreven door dezelfde neigingen, onderworpen aan dezelfde hartstochten, beheerscht door dezelfde vooroordeelen, en hoe hooger het dier op den trap van ontwikkeling stond, des te meer beschouwde de mensch hem als zijns gelijke. Door vele onbeschaafde en beschaafde volken wordt nog het lichaam beschouwd als niets meer dan een kleed, waarin de ziel gewikkeld is. De Boeddhist heeft daarom een grooten eerbied voor alle dieren, want het kon zijn, dat een zijner voorvaderen huist in den os voor zijn ploeg of een zijner nakomelingen naast hem loopt in het paard van zijn wagen. Geraakt hij soms in een zinsverrukking, dan, meent hij, verlaat zijn ziel voor een poos zijn lichaam om er in terug te keeren, als de bezwijming voorbij is. Hetzelfde denkbeeld vindt men ook elders. Het lichaam wordt als de kerker der ziel beschouwd, als de lantaarn, waar- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} door de ziel heen schijnt. Het vergankelijk lichaam onderdrukt de ziel, die daardoor niet in staat is om het volmaakt geluk te bereiken, voordat zij van het aardsch omhulsel bevrijd is. Butler beschouwt de ledematen als werktuigen, door de ziel gebruikt om te zien te hooren, te gevoelen enz., evenals wij teleskopen of krukken gebruiken, die zonder schade voor onze persoonlijkheid kunnen weggeworpen worden. Wanneer nu het lichaam een kooi of een kleed is, dan spreekt het van zelf, dat die kooi of dat kleed verwisseld kunnen worden, zonder dat de ziel er eenig nadeel door ondervindt. Al de gegevens, hier bijeengebracht, leiden tot de slotsom, dat verschillende oorzaken hebben saamgewerkt om het geloof aan de weerwolven, dat vroeger zoo algemeen verspreid was, te doen ontstaan; de taal, de gewoonten der krijgslieden, de verbeelding der herders, de algemeene lichtgeloovigheid onzer voorvaderen. Maar vooral blijkt daartoe zeer veel te hebben bijgedragen: die dierlijke bloeddorst, waarvan de heer Baring Gould zulk een aantal en zoo ijzingwekkende voorbeelden meedeelt. Het is, of hij er niet mee eindigen kan. Aan het slot van zijn boek gekomen, onthaalt hij ons nog op twee bijzonderheden, waarvan het laatste vooral ons de haren te berge zou doen rijzen, indien wij niet reeds aan veel erger afgrijselijkheden gewend waren. Het eerste is een verhaal uit Gallicië en betreft een gebeurtenis, die niet langer dan zestien jaren geleden heeft plaats gehad. Met veel smaak wordt zij door onzen schrijver meedegedeeld. Om niet uitvoeriger te worden dan noodig is, zal ik alleen den korten inhoud er van weergeven, die hierop neerkomt, dat in die landstreek (Polomyja heet de plaats) en in dien tijd het een na het ander kinderen verdwenen, zonder dat iemand eenig spoor van hen ontdekken kon. Eindelijk bleek, dat een bedelaar, Swiatek genaamd, die gewoon was van de bewoners aalmoezen te ontvangen en zelf een afgelegen tent bewoonde, die kinderen in een bosch had weten te lokken, zich dan van hen meester maakte om ze te dooden en hun vleesch te braden, zooals wij met ossen- en kalfsvleesch plegen te doen. Toen dit ondekt werd, ontstond er natuurlijk een groote opschudding in den geheelen omtrek. De ongelukkige moeders, die jaren lang in angst en zorg over hunne verloren kinderen waren geweest, ontstaken in woede tegen den onverlaat en met moeite gelukte het, hem aan de handen van het volk te ontrukken, dat hem wilde ver {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} scheuren. Hij voorkwam zijn vonnis, door zich in de gevangenis op te hangen. De andere gebeurtenis wordt ons medegedeeld onder den titel van ‘de menschelijke hyaena.’ En het is werkelijk een tijgerachtige natuur, die zich vertoonde in den man, ‘van wien wij hier lezen. Het is ook weer een verhaal van later dagteekening, het jaar 1848, en het verplaatst ons, nu niet in het ver verwijderd en onbekende Gallicië, maar te midden van de beschaafde wereld, te Parijs. Daar werden, op het beroemde kerkhof Père la Chaise, in den herfst van genoemd jaar, verscheiden graven op gewelddadige wijze geschonden, zonder dat men wist door wien. Eerst dacht men aan het een of ander wild dier, dat zich een weg tot dit oord had weten te banen; maar bij een nauwkeurig onderzoek ontdekte men voetstappen van menschen op den grond. In dien zelfden winter werden andere kerkhoven geschonden en eindelijk kwam men, door het afgaan van een geweer, dat met een voetangel verbonden was, den dader op het spoor. Het was een officier bij de infanterie, Bertrand genaamd. Men vraagt natuurlijk, wat hij op de kerkhoven en in de graven zocht. Ziehier zijn geschiedenis. Hij was opgevoed in het theologisch Seminarium te Langres, maar trad op zijn twintigste jaar in dienst. Er was niets op hem te zeggen; alleen was hij nu en dan onderhevig aan aanvallen van droefgeestigheid. In Februari 1847 wandelde hij met een vriend voorbij een kerkhof, waarvan de deur open stond. Den vorigen dag was er een vrouw begraven, maar de doodgraver had het graf nog niet gevuld; zijn haak en spade lagen naast het geopend graf. ‘A cettc vue’, zeide de ongelukkige voor de rechtbank, ‘des idées noires me vinrent, j'eus comme un violent mal de tête, mon coeur battait avee force, je ne me possédais plus.’ Hij wist zich van zijn vriend te ontslaan, keerde naar het kerkhof terug en rustte niet, voordat hij het lijk (dat niet in een kist schijnt begraven te zijn?) had te voorschijn gehaald; een arbeider zag hem en hij verbergde zich. Twee dagen later keerde hij terug, opende het graf met zijne handen en schenrde het lijk in stukken. Dezelfde onweerstaanbare aandrift om lijken op te delven en in stukken te scheuren keerde van tijd tot tijd bij hem terug; als hij er aan voldaanhad, dan was hij uitgeput, voelde zich aan al zijne leden als gebroken en had een zware hoofdpijn. Zonderling was het, dat hij alleen de lijken van vrouwen verminkte, die van mannen nooit. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke vreemdsoortige afdwalingen van den menschelijken geest! Dat zal wel de indruk zijn, die aan het eind van Baring Gould's Book of werewolves bij ons achterblijft. Ieder lezer en ook, vertrouw ik, elk, die dit kort verslag van zijn arbeid gelezen heeft, zal hem dankbaar zijn voor deze merkwaardige bladzijde van de ‘History of human mind.’ Wat zullen wij afleiden uit de zonderlinge en akelige tooneelen, die hij ons te aanschouwen gaf? Zeker dit, dat er iets dierlijks is in des menschen natuur, waardoor zijne edelste aandoeningen en krachten onderdrukt en misbruikt kunnen worden. Maar tevens, dat kennis, opvoeding, beschaving de beste middelen zijn om den mensch boven het dier te verheffen, om het dier in den mensch te dooden; en dat daarom onze tijd zoo gezegend is, die begint de kracht der maatschappij in het onderwijs te zoeken, waardoor zonder twijfel een betere toekomst wordt voorbereid. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme Dolores van Fernan Caballero door Joan Bohl. (Vervolg en slot.) VII. Het was middernacht. De stilte in het dorp werd nu en dan slechts afgebroken door het eentoonig geklots der golven, die in de branding tegen rots en strand werden gejaagd. Het koude en bleeke licht der maan bedekte de aarde met een matten schijn, en in het dorp hoorde men niets dan de schelle klanken, welke de haan ieder oogenblik in het luchtruim deed weêrgalmen. Op de binnenplaats voor het huis van vader Mateo stond een jongeling voor een venster, waarachter men het schoone gelaat van een jong meisje onderscheidde. Het maanlicht wierp zijn vollen glans op het aanvallige gezigt en verhoogde nog de uitdrukking van droefheid en ernst, die er op gegrift stond; de kalme en diepe blik toonde aan, dat de geest zich steeds bezig hield met de overpeinzing van een droevig verleden en eene droevige toekomst. De jongeling daarentegen had het opgeruimde en forsche gelaat van den krachtvollen man; zijn vurige en vaste blik verried zijne hevige hartstogten, en het trotsche voorhoofd toonde dat hij door niets ontroerd kon worden en alle hinderpalen met fierheid en verachting tartte. ‘Heb ik het u niet gezegd? - zeide hij - heb ik u niet voorspeld, dat gij mijne bruid zoudt zijn? Wat ik wil, gebeurt door {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de sterkte van mijnen wil; vergeefs hebt gij gelagchen en u boos gemaakt ... - Ik was toen nog een kind, antwoordde zij. - Toen!... Het is eene eeuw geleden, gelijk men zegt... en het zijn slechts drie jaren. - Ik weet niet hoe lang het geleden is; maar sedert dien tijd ben ik geen kind meer en hebt gij eene daad verrigt, die u mijn hart heeft doen winnen en het honderdmaal zou doen winnen, zoo het kon. - Ik wil niet, Dolores, dat gij mij uit dankbaarheid bemint; zulk eene genegenheid gelijkt op eene schuld, die men betaalt, en niet op eene gave, welke men vrijwillig schenkt. - Zoo slechts het water, dat gij drinkt, uwen dorst lescht, wat is u dan aan de bron gelegen, waaruit het komt? - Ik wil die kennen om de hoedanigheid te beoordeelen. - Die is goed, Lorenzo. - Dat staat nog te bezien: zij is nog niet beproefd geworden. Ik kan het niet helpen, maar ik geloof niet, dat gij mij liefhebt. - Waarom, ondeugend kind? - Gij zijt steeds bedrukt en dit bewijst, dat mijne genegenheid u niet genoeg is. - Luister, Lorenzo: eene genegenheid, die alle andere gevoelens onderdrukt, kan niet goed zijn; een hart zonder geheugen kan geen duurzame liefde kennen. - Deugt die genegenheid dan, welke het tegenwoordige verwaarloost en alleen aan het verleden denkt? Dolores, gij leeft alleen voor uw verdriet en zoo gij mij genegen waart, zoudt gij alleen voor de hoop leven. - De hemel gave, dat ik uit mijn geheugen het beeld kon wisschen, dat er zich ieder oogenblik vertoont. Dat beeld is mijne dierbare moeder, die, van allen verlaten, op het kille zeestrand stierf, terwijl geen ander geluid haar oor bereikte dan het geklots der golven, welke haar ieder oogenblik meer naderden en eindelijk hare voeten bedekten. Meer nog door angst dan door ziekte, is ongetwijfeld de arme vrouw omgekomen. - En ik, die daar niet was!... die haar na haren dood niet meer heb gezien! Dat zijn, Lorenzo, de pijlen, die mijn hart doorboren, en door niets kunnen verwijderd worden. Van mijne familie blijft mij niets meer over dan mijn veelbeminde broeder, en God weet of de zee, die zich van de arme vrouw niet heeft kunnen meester {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} niaken, zich niet op den zoon zal wreken, gelijk zij het reeds op den vader heeft gedaan. En hoe zou ik nu vrolijk kunnen zijn en dit alles vergeten? - Op deze wijze zou men nooit den rouw kunnen afleggen, daar wij allen iemand te betreuren hebben. - Dat is waar, zeide Dolores, met een zucht. - Zeg mij dan, waarvoor God de kleuren heeft gemaakt. - Voor de kinderen, de vogels en de bloemen, zeide Dolores, terwijl zij met haar hoofd tegen het venster leunde. - Maria Dolores, zeide Lorenzo op bitsen toon, wie zoozeer de dooden en de afwezigen bemint, kan hun die tegenwoordig zijn slechts weinig genegenheid schenken. - Gij vergist u, Lorenzo. Dezelfde zon die het leven aan den cipres schenkt, schenkt het ook aan de roos. Geloof mijn, nw wantrouwen zal de vloek van uw en van mijn leven zijn. - Hij alleen, die zich iets te verwijten heeft, vreest en haat wantrouwen. - Ik ben er niet voor bevreesd, maar het komt mij schandelijk voor, even als den eerlijken man de gedachte van voor een smokkelaar te worden gehouden. - En weet gij, waarom? Omdat velen smokkelen zonder smokkelaars te zijn. - En smokkel ik dan ook, Lorenzo? vroeg Dolores op den toon van een zacht verwijt. - Pater Nolasco zegt, dat de vrouwen liegen zonder het te willen, en bedriegen alleen om te bedriegen. - Dat zegt hij van slechte vrouwen; van mij zal hij het niet zeggen. - Hoe zou hij het ook van u, zijn oogappel, zeggen? De zoon van den regter kan gerust met opgeheven hoofd voor den regterstoel verschijnen. - Welnu, zoo pater Nolasco, die niet verliefd is, vertrouwen in mij stelt, dan is het omdat ik opregt ben. Zult gij altijd zoo zijn, Lorenzo? - Altijd, ten minste zoo mijne moeder mij niet op nieuw ter wereld brengt. - Geef acht. De mensch is door eene zware ziekte aangetast, wanneer hij altijd twijfel met zich rondvoert en sterft aan die ziekte wanneer hij haar koestert en voedt. - En gij, onthoud dit: de vrouw is even als de zee en brengt {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het kwade met zich. Heden zijt gij van eene vrouw verzekerd, morgen is zij voor u verloren. - God geve, Lorenzo, dat alle menschen met hetzelfde geduld als ik uw onregtvaardig oordeel verdragen.’ Door hare innige dankbaarheid en haar geduldig en zachtzinnig karakter, liet Dolores zich door de dwingelandij van Lorenzo beheerschen en wijdde op deze wijze een leven in, gelijk aan dat van de meeste heilige moeders en waardige huisvrouwen onder het volk. Weinige dagen daarna werd er een bevelschrift afgekondigd. Dat bevelschrift was een dolksteek, die alle bewoners ging treffen, veel geluk vernielen, veel banden van liefde en gehechtleid verscheuren en vooral diep in het hart der moeders doordringen; het kondigde de loting voor den krijgsdienst aan. Het ongeluk voor den landman is niet het werk, want hij zoekt het, noch zijn armoede, want die gaat hem weinig ter harte, noch het groote aantal zijner kinderen, want zij zijn hem allen dierbaar, maar het ongeluk van zijn leven is de verpligte krijgsdienst, dien men te regt de bloedbelasting noemt. Zoo de minister, die het noodlottige besluit onderteekent, slechts wist hoevele stroomen van bittere tranen hij te voorschijn gaat roepen, hoevele harten hij gaat breken, hoevele levens vernietigen, niet dan met siddering en afgrijzen zou hij er zijn naam onder kunnen plaatsen. Wanneer zal God dan toelaten, dat de beschaving zich in de armen van haren vader, het christendom, werpt, opdat de menschen niet dan vrijwillig de wapenen behoeven op te vatten en dan alleen nog maar om den troon luister en der geregtigheid sterkte te verleenen! Moeder Melchiora werd door wanhoop en droefheid ter neder gedrukt, want hare beide zonen waren tegelijkertijd opgeroepen. Bij eene vroegere gelegenheid had Estevan zich vrij geloot, en zijne moeder wist wel, dat het onbestendige lot niet tweemaal het zelfde geluk verleent. Niet minder ongerust was zij omtrent Lorenzo, en deze had een voorgevoel dat hij ongelukkig zou zijn. Moeder noch zoon bedrogen zich, want het lot wees beide broeders tot den dienst aan. VIII. De bakkerin, bij wie Dolores het koren zifte, was eene jonge weduwe. Zij had eene groote genegenheid voor Lorenzo opgevat, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte van alle voorwendsels gebruik om moeder Melchiora te bezoeken en Lorenzo bij zich in huis te lokken. Van nature trotsch, beloonde deze met ongevoeligheid en onbeschoftheid al de pogingen eener vrouw, die tegelijk jong, schoon en rijk was; maar het scheen alsof de bakkerin daar geen acht op sloeg en er slechts verliefder door werd. Lorenzo bevond zich bij haar op den avond, dat hij geloot had. Zoodra het werk, waarvoor men hem geroepen had, gereed was, ging hij als naar gewoonte weg, zonder een woord te spreken, toen de weduwe hem bij zich riep. ‘Zoo zijt gij dus soldaat, zeide zij. - Dat kon wel niet anders, antwoordde Lorenzo, de fortuin is mij vijandig. - Maar, hervatte de weduwe, zoo er iemand was, die u geld wilde geven om u vrij te koopen.’ De jongeling voelde zijn hart als door een electrieken schok in zijnen boezem opspringen. ‘Kent gij dan iemand, die het mij zou willen leenen? vroeg hij in de hoogste spanning. - Zonder twijfel, antwoordde zij, en zelfs iemand, die het u ten geschenke zal geven.’ Bij deze woorden raadde Lorenzo de bedoeling der weduwe, want hare neiging was reeds sedert lang voor hem geen geheim meer. Zijn vreugde verdween als een licht dat men uitblaast, en zijn gelaat nam de gewone uitdrukking weder aan. ‘Welaan, Lorenzo, wat zegt gij daarop? Is het voorstel dan zoo slecht, dat uw gelaat op eenmaal betrekt, als de lucht in December? - Gij weet, jufvrouw, wat het spreekwoord zegt: ‘neem nooit geschenken aan, dan gaat gij steeds uw eigen baan.’ - Luister eens, mijn jongen, en wees toch niet zoo grimmig en achterhoudend. Gelijkt gij niet op den man, die zich alles schaamde, zelfs dat hij braaf was? Alles kan op deze wereld verholpen worden, behalve de dood. Men zou zich kunnen verstaan zoo gij slechts minder ruw waart. Gij weet wel, dat mijn arme Juan mij bij zijn overlijden het huis, den oven en de bakkerij heeft nagelaten; niet minder dan spijs en drank heb ik een man noodig, die zich aan het hoofd van dat alles plaatst; hij zou slechts weinig te doen hebben en veel verdienen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jufvrouw, ik weet niets van de bakkerij af. - Gij weetook, dat hij mij eene talrijke kudde heeft nagelaten. - Jufvrouw, ik weet niets van schapen af. - Gij zoudt hier ook een groote som geld vinden. - Wat kan ik daarmede doen? - Gij zoudt er voordeel mede kunnen doen? - Neen, zeide Lorenzo, terwijl hij zich verwijderde, dat staat mij niet aan, ik wil geene zorgen op mij laden. - Luister eens: alles wat gij mij geantwoord hebt is kindertaal en anders niets; heb ik u niet duidelijk genoeg gezegd, dat gij alles kunt krijgen, zoo gij slechts wilt...? - Ik wil geene goederen, die eenen strik verbergen, sprak de jongeling en ging heên. - Zag men ooit trotscher deugniet? sprak de bakkerin tusschen hare tanden, toen zij hem heên zag gaan. De weduwe had er niet aan getwijfeld of Lorenzo zou haar - aanbod aannemen; zij meende, dat hij in geen geval den soldaten-uniform zou nemen, dat hij de man niet was om in den modder te loopen en uit den houten bak te eten. Zoowel in de dorpen als in de steden wordt alles met uitbreidingen en in verschillende lezingen oververteld; de poging van de weduwe werd ook bekend in het huis van Mateo Lopez, maar met al hetgeen de faam er reeds aan toegevoegd had. Vader Mateo wilde er niets van gelooven, moeder Melchiora was buiten zich zelve van vreugdé en Dolores geheel ter neder geslagen. ‘Lorenzo, riep de arme moeder, toen zij den jongeling zag komen, is het waar, dat de weduwe u eenen plaatsvervanger gaat verschaffen? - Wie zegt dat, moeder? - Men beweert, dat zij u geld daarvoor geeft. - Geven! geven! Weet gij, moeder, wat men geeft? Een goeden wensch en anders niets. - Men zal het u niet geven, maar leenen. - Men leent alleen geduld, moeder. - Hebt gij het niet willen aannemen, Lorenzo? - Maar, moeder! Ben ik dan gelijk de zielen van het vagevuur, altijd wachtende dat men iets geeft? - Hij heeft gelijk, dat hij geen geld van anderen leent, sprak zijn vader. Hij is een goede arbeider en iedereen houdt van hem en neemt hem graag; en toch, God weet wanneer hij het zou kunnen teruggeven. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lorenzo, mijn zoon, hernam de moeder, men beweert nog, dat zij met u wilde trouwen, hebt gij geweigerd? - Wie vertelt zoo iets? Gij weet wel, moeder, dat het de jongen niet is, die neen kan zeggen. Dat is een voornaam woordje, dat alleen voor de vrouw is weggelegd. Waarom wil men de weduwe in opspraak brengen? - Men brengt haar niet in opspraak, mijn zoon; men heeft niets kwaads van haar gezegd. - Men werpt haar niet geheel ter aarde neêr, maar men ontbloot haar. O! die afgunst weet toch wat! Omdat zij rijk en schoon is, zijn de menschen woedend en kijken naar haar.’ Lorenzo had zich ter zijde op eene bank geplaatst, terwijl het geheele huisgezin, voor de deur vereenigd, het vertrek der beide broeders beweende. Hij had gezien, dat hetgeen nopens de rijke bakkerin gezegd was, een pijnlijken indruk op Dolores had gemaakt; en met zijn hoofd tegen den muur leunend en zijne blikken naar den hemel gewend, scheen hij omhoog naar de sterren een lied te zenden, dat regtstreeks tot het jonge meisje gerigt was. Lorenzo had eene basstem en zong met groote duidelijkheid en bewonderenswaardige buigzaamheid, hij had in hooge mate het zuivere gehoor, dat bij de fijne en dikwerf vreemdsoortige modulaties der volksliederen noodzakelijk is. Geen enkel woord van den inhoud, noch de minste noot van de wijs ontsnapte aan Dolores; beide bereikten te gelijk haar oor en haar hart: Schoone herder der landouwen, Met uw hart, van min nog vrij; Zeg, wilt gij niet met mij trouwen? Zoon der velden, neemt gij mij? Neen, o neen! ik wil niet huwen, Klinkt op barschen toon zijn woord; 'k Zal mijn schapen 't veld in stuwen; Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort. Lompen slechts, die mij doen gruwen, Schoone herder! zijn uw kleed. 'k Heb, indien gij mij wilt huwen, 't Prachtgewaad voor u gereed. 'k Houd niet van uw prachtgewaden; Luidt al weder 't weigrend woord. In 't gebergte heb ik schapen, Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoone herder! gerstenbrooden Zijn uw eenig voedsel nu. 'k Wil u aan mijn echtdisch nooden, Daar is fijne spijs voor u. 'k Dank u voor die fijne spijzen, Is op norsche wijs zijn woord; 'k Heb mijn schapen in de bergen. Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort. Schoone herder, in den nacht Slaapt ge op stroo en zeegewassen. Huwt gij mij, gij rust dan zacht Op gevulde haar-matrassen. 'k Houd niet van uw haar-matrassen, Galmt het lompe wederwoord. 'k Wil slechts op mijn schapen passen; Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort. Paard en wagen geeft men u, Zoo ge, als bruid, mij hebt genomen. En dan moogt ge 's Zaturdags Gansch den avond tot mij komen. 'k Wil toch in geen wagen rijden, Is nog altijd 't norsche woord; 'k Zal maar liefst mijn schapen weiden. Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort. 'k Zal een heldere fontein Voor u bij ons huis doen bouwen, 't Drenkt uw schapen, frisch en rein, Zoo gij slechts met mij wilt trouwen. 'k Wil van uw fontein niets hooren; Klinkt weêr 't antwoord, dat haar smart, En gij kunt mij niet bekooren, Met uw al te minziek hart. Terwijl Lorenzo zong, dronken de andere lotelingen, die vrolijker of minder gevoelig waren, en verdreven of ontveinsden daardoor hun verdriet. Hierna liepen zij door het dorp, uitgalmende: Wilt gij minnaars, jonge schoonen! Schildert hen dan aan uw wand. Thans behooren Spanje's zonen Aan vorstin en vaderland. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Lorenzo het lied had gezongen, zeide hij tot Dolores op bitteren toon en met bevende stem: ‘Ik wist wel, dat het lot op mij zou vallen. Nu zijt gij gelukkig. - Dat God u vergeve, antwoordde Dolores, weenend; Lorenzo, gij schijnt er genoegen in te vinden, mij uwe afwezigheid zoo bitter mogelijk te maken. - Zult gij mij vergeten, Dolores? - Neen, zelfs niet wanneer gij mij vergeten mogt hebben. - Gij weet dat dit niet kan gebeuren. - Eerder bij mij niet dan bij u. - Waarom? - Omdat gij niet even als ik een aandenken hebt, dat uw hart tot een altaar maakt. - En juist daarom kan ik op uwe genegenheid niet vertrouwen, het is meer de genegenheid van een kind dan van eene verloofde. - Houd u niet op met spitsvindigheden. Genegenheid, die door de herinnering aan eene moeder wordt ingeboezemd, kan niet middelmatig zijn; zij is heiliger en duurzamer dan hare zuster, die bij het klinken van de guitaar ontstaat. - Beloof mij dan dat gij mij steeds zult beminnen. - Ik beloof het u. - Waarbij? - Bij mijn heil. - Dat is niet genoeg. - Bij mijn leven en bij mijne zaligheid. - Dat is nog niet genoeg. - Bij de ziel mijner moeder. Maar, waarom zijt gij zoo wantrouwend? - Omdat mijn hart mij zegt, dat gij mij zult vergeten. - Uw hart is uw beul, Lorenzo. - Het is zuiver en opregt. Nog eene andere zaak moet gij mij beloven. - Wat dan? - Dat gij dit oord niet zult verlaten en bij mijne moeder zult blijven, zelfs wanneer Pepa heên mogt gaan. - Het is goed. Ik beloof het u. - Nu heb ik u nog een ding mede te deelen. Wanneer gij mij ontrouw wordt en eenen anderen bemint, dan heeft die ongelukkige u voor het laatst gezien, zoodra ik terug gekomen zal zijn; door mijne hand zal hij omkomen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lorenzo, doe geene bedreigingen. Dat is niet wel van u. - Ik bedreig niet, ik onderrigt u slechts. - Uit vrees, Lorenzo, zal ik datgene nooit doen, wat ik uit liefde niet zou hebben gedaan. Zoo gij argwanend zijt, wantrouw dan de liefde die gij bedreigt, maar geef u geheel over aan de genegenheid, die gij zoekt. Doe even als de bij met den honig en verniel dien niet gelijk de wolf zijne prooi, en geef mij bij uw vertrek een aandenken dat mij in uwe afwezigheid troost en mijn hart niet met bitterheid vervult. IX. Een jaar ging voorbij en iedere dag maakte de afwezigheid der beide broeders pijnlijker voor de overgebleven huisgenooten. De oude vader kon alleen zijn land niet meer bebouwen, en een gedeelte bleef onvruchtbaar liggen. De vrolijke en levendige oogen van moeder Melchiora hadden hun glans door de tranen verloren en bittere zielesmart stond er in te lezen. Het stil geluk, dat aan het huis een zoo liefelijk aanschijn gaf, was sedert lang verdwenen. Een nieuwe omkeer ging plaats grijpen, en in die rustige en eentoonige levens is iedere wisseling als een storm, die zich aan eenen zuiveren hemel vertoont. De veldwachter Canuto was naar Sevilla overgeplaatst en ging vertrekken. Dit deed allen leed; maar Dolores was het tot bittere smart, omdat zij niet van de uitmuntende Pepa kon scheiden, die haar zoo veel liefde had betoond, terwijl de laatste woorden van Lorenzo haar verboden het dorp te verlaten. Pepa wilde haar medenemen, moeder Melchiora haar bij zich behouden, want zij beminde Dolores met die innige teederheid, die de moeders allen toedragen, die hare zonen beminnen. De arme Dolores nogtans zag zich gedwongen zoowel het eene verzoek als het andere af te slaan. Mogelijk beschouwt men als een verdichtsel dezen strijd tusschen twee arme huisgezinnen, die beiden een weeskind willen opnemen. Wij noodigen de twijfelaars dan alleen uit om onze dorpen te bezoeken, zij zullen er geene openbare inrigtingen van liefdadigheid vinden noch van kindermoorden hooren, maar zij zullen al de arme weezen door de verschillende huisgezinnen als kind zien aangenomen en opgevoed. Dolores ging pater Nolasco raadplegen. Al wist de waardige {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} man niet wie Seneca was, al plaatste hij hem niet bij de heiligen, die hij vereerde, toch had hij een zeer rijke ondervinding van het hart der menschen en kende hij naauwkeurig de hartstogten en de gewoonten van de landlieden. Met zijn gezond verstand wist hij door eenvoudige middelen de moeijelijkheden beter uit den weg te ruimen dan anderen met veel geleerdheid en groote inspanning. Zonder zijnen geest te kwellen, wat hij nooit deed, stelde Pater Nolasco dadelijk aan Dolores een middel voor om uit hare verlegenheid te komen. ‘Luister, zeide hij. Dona Braulia heeft mij gevraagd haar eene jonge dienstmaagd te bezorgen. Zij verlangt een braaf, zindelijk, zedig en werkzaam meisje en laat mij de keus over. Neem dienst in dat huis, het zijn beste menschen gelijk gij weet; dan behoeft gij niet van hier te vertrekken, zijt niemand tot last en verdient twintig realen per maand. Twintig realen in de maand maken twee honderd en veertig realen in het jaar, en daarmede kunt gij een uitzet koopen, wanneer Lorenzo terug zal zijn gekomen. Zoo uw broeder als varkenshoeder bij Gil Pinones ware gegaan, gelijk ik hem heb voorgesteld, dan zou hij nu niet dobberen over alle zeeën. Die snapper! Het was verloren moeite hem iets te willen aanraden. En toch was hij zachtzinnig als een lammetje, vrolijk als de dag, schoon als een nieuw zilverstuk, maar koppig als een muilezel. Dolores nam het voorstel van den goeden pater aan, schoon het haar veel kostte van Pepa te moeten scheiden; en hoe groot het verdriet ook was, dat de uitmuntende vrouw er over gevoelde, toch verzette deze zich niet tegen dit goede besluit en de gronden waarop het rustte. Dona Braulia Toro was eene goede vrouw, zeer alledaagsch, bijzonder klein en hoogst vrolijk, maar die laatste hoedanigheid verdween op den dag, dat zij van haar broeder Don Marcelino Toro erfde. Sedert dien tijd streefde zij naar voornaamheid, waardoor haar leven vol kommer werd. Zij perste haar dikke leest in een keurslijf, dat zij van Cadix had doen komen, en haar vrolijke open manieren in zekere zoetsappige gemaaktheid. Dit belagchelijk aanwendsel ontnam aan haren omgang al de vroegere goedhartigheid, even als het keurslijf aan hare gestalte alle ongedwongenheid. Rosa, hare eenige dochter, was een echt Andalusisch kind; openhartig, vrolijk, vol guitenstreken en opregtheid. Zij was pas dertien jaar oud. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit kon men een uiterlijk vinden, dat meer in overeenstemming was met den ouderdom en het karakter der persoon. Haar gezigt was rond en vrolijk. Haar frissche mond stond nimmer stil en toonde twee rijen van schitterende tanden telkens als zij hem opende om te lagchen, te praten of te zingen; de blikken uit hare schoone oogen waren nu eens spottend, dan vrolijk, dan weêr bevelend, of moedwillig en toch niet ondeugend; of wel onschuldig en toch niet ongeveinsd. Het bekoorlijke hoofd, dat steeds met bloemen getooid en altijd in beweging was, hare snelle gebaren, hare uitgelatenheid en vooral haar goed hart en hare edele gevoelens maakten haar zoo bevallig en verleidelijk, dat ieder door een onwederstaanbaar gevoel werd medegesleept om haar te beminnen even als men buiten zijn weten den aangenamen indruk van een zoelen en liefelijken wind ontvangt. Rosa meende dat vrolijkheid, ongedwongenheid en openhartigheid de eenige toestand was, waarin de mensch kon verkeeren; zij wist van geene tranen en begreep niet wat droefheid was. Zij was bang voor alle ernstige menschen, te beginnen met hare moeder, sedert die gemaakt en gedwongen was geworden; voor droevige lieden zou zij tot aan het uiteinde der wereld gevlugt zijn. Nooit had zij twee minuten achter elkander aan het zelfde onderwerp gedacht, want het nadenken was een veel te zware last voor een hoofd, dat nooit iets anders dan bloemen gedragen had. Door hare moeder zonder eenigen dwang opgevoed, had zij alle voor- en nadeelen aan zulk eene opleiding verbonden. Het zou even onmogelijk geweest zijn in haren ongetemden geest eene ernstige gedachte te wekken als in haar onbesmet hart een slecht gevoelen. Rosa dartelde op de paden van het leven even als in de lanen van haar tuin; aan beiden vroog zij bloemen als schatting; haar roeping was, zich er mede te versieren. Rosa had twee groote verlangens. Reeds sedert lang begeerde zij eene pop, die de oogen open en toe deed, en bij dien wensch had zich onlangs het verlangen gevoegd naar een minnaar, die haar het onuitsprekelijk genoegen verschafte, dat zij zich voor hare moeder kon verschuilen en, even als de groote meisjes, aan de vensters kou staan praten. Zoo de beide begeerten te gelijkertijd vervuld werden, dan zou de pop met beweeglijke oogen een vreeselijke mededinger voor den minnaar geweest zijn en, veel zekerder dan het moederlijk gezag, de bijeenkomsten verijdeld hebben. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de moeder haar een meester wilde geven, was het reeds te laat en men kon haar geen woord leeren lezen. ‘Wilt gij dan, zeide zij tot hare moeder, dat ik nu even als de kleine kinderen op school nog met: b, a, ba, b, e, be begin? Ik ken de letters niet; geef mij geen meester en morgen zal ik ze kennen. Ik wil niet, dat de andere meisjes mij uitlagchen. - Hoor dat kind eens aan! Wat een vlug meisje! zeide de moeder. Kennis past aan deftige menschen en is een kapitaal. Moeder! zeide het jonge meisje, luister eens naar 't liedje: Veel wetenschap en weinig geld Is al wat menig wijze telt, Op boeken zit hij steeds te zweeten En krijgt daarbij toch weinig eten. Dona Braulia had in dezen twist pater Nolasco tusschenbeide doen komen, maar zonder goeden uitslag. ‘Iedere leeftijd is goed om te leeren, zeide de waardige pater. Uw oom begon op zijn vijftigste jaar te schilderen en is er een groot man in geworden. - En waarom hebt gij niet leeren schilderen? - Omdat men rijk moet zijn om het te leeren: maar allen kunnen leeren lezen, en wie lezen kan, kan alles. - Waarlijk? hernam Rosa. Welnu! niettegenstaande al uwe geleerdheid weet gij een ding toch niet, dat zelfs tot uw ambt behoort. - Wat dan? - Welke onderlinge overeenkomst hebben een teringlijder en een kluizenaar? - Hoe buitensporig! Wat zouden zij met elkander gemeen hebben? Niets ter wereld. - Zeker hebben zij iets gemeen. - Houd uw mond. - Ik zeg, dat zij op elkander gelijken en dat gij het beter moest weten dan ik, die toch geen geestelijke of geneesheer ben. - Wat wilt gij mij zeggen, kleine dwaas? - Dat, ofschoon uw Eerwaarde lezen en schrijven kan, gij toch niet weet, dat een teringlijder en een kluizenaar daarin op elkander gelijken, dat zij beide geen pastorij te wachten hebben. Nu weet gij het, niet waar, pater Nolasco? - De vlasvink heeft hare vlugt genomen, zeide de goede pater, toen hij Rosa in den tuin zag springen en dansen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Wij moeten onzen lezers nog verhalen, wie eigenlijk Don Marcelino Toro was, die reeds herhaaldelijk in dit verhaal is voorgekomen. Don Marcelino was de zoon van een zoo kleinen koopman, dat vader en zoon niet tegelijk achter de toonbank konden staan. Zijn vader zond hem daarop naar Amerika, waar hij een plaats achter een grootere toonbank vond; en na jaren achtereen als een braaf man te hebben gewerkt, bezat hij eindelijk millioenen volgens de meening zijner landgenooten en inderdaad vijfen-twintig duizend douros. In zegepraal keerde hij naar zijn dorp terug, terwijl tot overmaat van geluk zijne mouwen nog versierd waren met de strepen van de eene of andere betrekking. Waarin die betrekking bestond hebben wij vergeten, maar zeker was het eene der laagste van den oneindigen waardigheidsladder. Gelijk vele zware ongelukken, blijven ook groote gelukken dikwijls voor het oog der wereld verborgen. Men kan zich inderdaad geene voorstelling maken van het genoegen, waarmede Don Marcelino rijk als Cresus in zijn dorp terugkeerde, dat hij arm als Job verlaten had. Zijn eerste werk was het koopen van een huis, dat een man als hij, verdiende te bevatten. Onze goede vriend hield veel van gemak en glans, maar niet minder van zijne goudstukken: het zoete loon voor het werken van zijn geheele leven. Door den eenen hartstogt aangespoord, door den anderen tegengehouden, zoowel beheerscht door zijn slechten smaak als door zijn onbepaald streven naar sierlijkheid en pracht, rigtte hij zich op de volgende wijze in. Hij wilde niet bouwen en kocht daarom het schoonste huis dat te koop stond; maar daar het hem weldra te klein toescheen, kocht hij nog een naburig huis er bij en voegde dit bij het eerste. Nu ontbrak hem nog een tuin, en dien wilde Marcelino volstrekt hebben, en wel aristocratisch, overeenkomstig den rang des eigenaars, met iepen, standbeelden, vergezigten, goudvisschen-vijvers en vooral met een doolhof; het doolhof was het ideaal van Marcelino. Hij kocht daarom een derde huis, dat met eene groote plaats aan zijne woning grensde; de muren liet hij omverwerpen en begon toen den tuin aan te leggen. Hij vereenigde er alles, wat wij opgesomd hebben, behalve de vergezigten, wat de ligging niet toeliet. Hij liet ze daarom op de muren schilderen door een kladschilder, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij daartoe uit Madrid had doen komen en met wien hij later, gelijk wij zullen zien, innige vriendschap aanknoopte. Niettegenstaande het belagchelijke van den aanleg werd deze tuin in korten tijd door de vele jasmijnen, kamperfoelies, wijngaarden, rozenboomjes, myrtenstruiken en de duizend andere bloemen een waar paradijs. Het doolhof, waarin alleen mollen konden verdwalen, werd spoedig een bekoorlijk boschje, en de klimop spreidde overal langs de muren de grilligste arabesken uit. De goudvisschenvijver werd een bekoorlijk oord vol schaduw en frischheid; de houten beelden, die eene kromme Diana en eene teringachtige Venus voorstelden, werden geheel en al door de rozenboomen en struiken bedekt, zoodat alleen de weinig Grieksche nenzen zigtbaar waren. Om het huis te versieren en de strepen aan zijne mouw te vereeuwigen, liet hij door den kladschilder zijn portret maken. Deze schilderde op een groot doek de zonderlinge gedaante van Marcelino af, en maakte haar nog vreemdsoortiger door twee groote plekken schaduw, die evenals een paar snorren van de uiteinden des monds uitgingen, op zijn slapen zich vertoonden als pleisters tegen de hoofdpijn en op den neus de gedaante van een groote blaar aannamen. Maar overigens had de schilder zich zelven overtroffen en het belangrijkste gedeelte van het portret, de linkerhand, rustte op de borst met drie van hare vingers, die op pinnen geleken, in het vest gestoken; op de mouw zag men de beroemde strepen. In de andere hand hield don Marcelino een open brief, die veel van een aanplakbillet had, en waarop met groote letters geschreven stond: Juan Almazarron fecit 1). Dit kunststuk werd in de zaal op de meest zigtbare plaats gehangen en met gaas overdekt om het voor de oneerbiedige aanrandingen der vliegen te beschermen. Dit meesterstuk der schoone kunst verrukte Marcelino zoozeer, dat hij besloot zijnen tijd aan de beoefening dier kunst te wijden. Gelijk de Bourgeois gentilhomme van Molière die op veertigjarigen leeftijd plotseling dichter bleek te zijn, zoo werd Marcelino, toen hij vijftig jaar oud was eensklaps kunstenaar. De kladschilder wist zijne sluimerende talenten op te wekken; en er ontstond bij hem een schoone naijver tegen Murillo. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezer kan zich onmogelijk de monsters voorstellen, die meester en leerling te zamen op het doek bragten. Toch vonden zij talrijke bewonderaars en de opregtste onder dezen was pater Nolasco, een vriend van Don Marcelino. De eerste schilderijen, die onze kunstenaar-leerling naar de natuur maakte, bestonden in binnenstukken. De kladschilder, belast met de zamenstelling en kunstgeregte schikking der voorwerpen, die op het schilderstuk moesten prijken, begaf zich naar de keuken, en nam daar een pan, eene kandelaar, vier vaatdoeken en eenige groenten, waaronder eene groote kalbas, waaraan, ter eere van Rota, de eereplaats werd toegedacht. De kalbas werd op de vaatdoeken geplaatst; rapen maakten de voorhoede uit, en hier en daar lagen aspergies verspreid. De kandelaar werd met vermiljoen geverwd en op den achtergrond van het stuk geplaatst, van waar hij een rooden glans op de rapen wierp, die hij in beetwortelen veranderde en op de vaatdoeken die aan de kalbas eene zekere overeenkomst gaven met het gezigt van den beruchten zeeroover Barbarossa. Toen dit schilderij, dat de eetzaal ging versieren, gelukkig voltooid was, begon de leerling heiligen te maken. De uitgebreid heid der schilderstukken nam toe, even als de geestdrift des schilders, die eindelijk een grooten Christophorus maakte, dien iedereen wilde zien en die in het land een buitengemeen opzien verwekte. Pater Nolasco was er trotscher op dan de maker zelf en bragt er een groot aantal bewonderaars voor. ‘Hier moet gij staan, zeide hij hun, terwijl hij hen naar het ander einde van de werkplaats geleidde, hier!... schilderwerk, de koning en de zon moeten van verre gezien worden.’ En hij voegde er bij, terwijl hij hun de verwen en de peuseelen toonde: ‘dit, Miguel, is meer waard dan geheel uw oogst; hoe zou het, mijne vrienden, mogelijk zijn, dat hij met zoovele verwen en penseelen niet goed schilderde? Vreemd zou het zijn, wanneer hij met dit alles nog slecht schilderde! Met goeden voorraad bestaat er geen slechte keuken.’ Na den Christophorus kende de geestdrift van Don Marcelino geene palen meer. Hij maakte een doek van vijf el lengte op vier ellen breedte, gereed om daarop een proefstuk in het geschiedkundige genre te leveren. Een tijd lang aarzelde hij tusschen de inneming van Rota, van het jaar twaalfhonderd en zooveel door Alphonsus XI, den Wijze bijgenaamd, en die van omstreeks zeventienhonderd door den graaf van Essex, aan wie de stad werd overgegeven door het verraad {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bevelhebber van het kasteel, een Italiaan van geboorte. Don Marcelino koos het eerste feit, niet omdat het eervoller voor het Spaansche volk was, maar omdat hij er tulbanden bij kon schilderen. Maar nu kwamen er ernstige moeijelijkheden voor den dag, welke, ofschoon zij geene betrekking op de kunst hadden, want dergelijke hinderpalen bestonden er niet voor Almazarron en zijnen leerling, toch, als van stoffelijken aard, de verwezenlijking van het plan vertraagden. Don Marcelino was zoo klein, dat hij niet tot een derde der hoogte van het doek reikte. Pater Nolasco gaf een middel aan de hand, waardoor de kunstenaar met het schilderen een aanvang kon maken. Aan een ouden preekstoel, die in zijn vroeger klooster was blijven staan, liet hij door een wagenmaker wielen zetten, en plaatste dien vervolgens voor het monsterschilderij, dat in de vrije lucht op de binnenplaats geschilderd werd. Als een predikant op zijn preekstoel staande, maakte Don Marcelino met zijnen helper het tweede gedeelte klaar; maar het derde gedeelte kon hij niet bereiken, zelfs niet als hij op zijne teenen ging staan. Te vergeefs kwelden de meester, de leerling en Pater Nolasco zich den geest om dit ongemak te verhelpen. Moedeloosheid verving intusschen de vroegere geestdrift, even als aan het strand ebbe op vloed volgt. Nogtans was het niet mogelijk, dat de kasteelen zonder transen bleven, de paarden zonder ooren, de helden zonder hoofden, de mooren zonder tulbanden, de lansen zonder vaandels en de lucht zonder de vele potten Berlijnsch blaauw, die voor haar bestemd waren. Men moest dus noodzakelijk een middel uitvinden, dat Don Marcelino in staat zou stellen transen, ooren, tulbanden en vaandels uit te deelen. Pater Nolasco stelde stelten voor, de leermeester een ladder. Marcelino verwierp beide voorslagen als lastig en gevaarlijk; en daar hij er het meeste belang bij had, vond hij eindelijk een gemakkelijk en zeker middel om op de vereischte hoogte te komen. Hij kocht een buikriem van een pakzadel, hechtte dien aan een dik touw vast, dat hij door een ijzeren in de zoldering geslagen ring liet gaan, sloeg daarna den riem om zijn lijf en liet zich toen door zijnen leermeester en pater Nolasco op de vereischte hoogte hijschen. Alles ging naar wensch, en met zijn palet en zijn penseelen in de hand, hing Don Marcelino, tot groote voldoening der beide machinisten, als een serafyn in de lucht. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen de kunstenaar op eene tamelijke hoogte was gekomen begon het touw, dat nieuw en sterk gespannen was, op eenmaal met groote snelheid te draaijen en zich los te wringen. Pater Nolasco en de meester verschrikten door deze bewegingen en nog meer door het vervaarlijk geschreeuw van hunnen vriend zoozeer, dat zij hun verstand verloren, het touw loslieten en wegliepen, terwijl Don Marcelino als een kikvorsch plat op zijn buik ter aarde viel. Dit ongeval, dat alleen vergeleken kan worden met het treurig ongeluk waardoor de groote Murillo het leven verloor, sloeg de geestdrift van onzen held voor goed neder en oogenblikkelijk legde hij voor immer de wapens van Apelles af. XI. Don Marcelino genoot een onverdeeld geluk. Wanneer men hem had gezegd, dat een arme paria, die eene hut in Indië bewoonde, de eenige volmaakt gelukkige man was dien een Franschman had kunnen vinden, zou hij niet gelagchen hebben, want hij lachte zelden, maar hij zou verontwaardigd zijn geweest over de ongerijmdheid en de wartaal van die papierbekladders. In eene soort van stille verrukking doorwandelde hij zijn huis en zijn tuin, en zijn eenig verdriet was, dat de dag slechts vier-en-twintig uren en het jaar slechts drie honderd vijf-en-zestig dagen had. Tien jaren lang smaakte Don Marcelino dat zuiver geluk, maar na verloop van dien tijd en toen hij er het minst op bedacht was, gebruikten de schikgodinnen eene longziekte als schaar, en binnen acht dagen ging Don Marcelino, hoe weinig hij het ook verlangde, tot een beter leven over. Don Marcelino stierf een zaligen dood; hij kon aan zijne vijanden niet vergeven, want hij had er geene, maar hij bepaalde ruime aalmoezen in zijn testament, beval godvruchtiglijk zijne ziel aan God en verzocht als laatste bewijs zijner menschelijke zwakheid, dat men hem met zijn uniform zou begraven. Zijn zuster, dona Braulia Toro, de weduwe van een muilezeldrijver erfde de bezittingen haars broeders en nam haren intrek in het huis dat, gelijk wij weten, even als de H. Drievuldigheid drie in één was. Het beroemde portret bleef op zijne eereplaats, en sedert den dood van het origineel waren de schaduwen nog zwarter geworden. Pater Nolasco beschouwde het nooit zonder het te prijzen en vervolgens eerbiedig een ‘Onze Vader’ te {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden. Rosa had het opgemerkt, en wanneer de waardige monnik in haar huis was, vergat het dartele jonge meisje nooit zijne aandacht op het portret te vestigen, zeker als zij was dat Pater Nolasco zou uitroepen: ‘Welk eene schoone gestalte!’ en daarna een ‘Onze Vader’ zou bidden. Zoodra de moeder die guiterij had opgemerkt, beknorde zij haar dochter en verbood haar, het weder te doen, maar met hare gewone onleerzaamheid sloeg Rosa niet het minste acht op het verbod, en telkens wanneer zij den naam van den overledene uitsprak, kwam de waardige pater met zijn onfeilbaren uitroep: ‘Welk een schoone gestalte!’ en het daarvan onafscheidelijke Onze Vader. Op den dag na het met Dolores gehouden gesprek, kwam pater Nolasco bij de weduwe en zeide haar: ‘Braulia, ik heb eene uitgelezene dienstmaagd voor u gevonden. - Des te beter, antwoordde zij, ik ben er verrukt over. Heeft zij verstand? Is zij eene brave christin? Kan zij wasschen? Is zij zindelijk? En vooral is zij niet te boersch? - Vrouw, ik zeg u dat zij een schat is. Pater Nolasco, zeide Rosa, dunkt u ook niet dat men het portret van mijn oom gestooten heeft? Het hangt geheel scheef.’ Pater Nolasco beschouwde het portret en antwoordde: ‘Neen! scheef hangt het niet, het staat even regt als uw oom was, die in vrede ruste. Wat is het toch een schoon schilderstuk! Het is onvergelijkelijk! Die Juan Almazarron verstond goed zijn handwerk. Onlangs zeide de pastoor, dat er een te Madrid was, die het portret van de koningin maakte, een zekere Don Frederico Madrazo is het. Die schilderij is bewonderenswaardig, naar men zegt, maar het is toch dat niet. Indien Juan Almazarron te Madrid geweest was, zou men nog iets anders hebben gezien. Kon men er slechts dit portret zien! Welke eene schoone gestalte: Onze Vader... en zachtjes bad hij voort. - Wat gij nu weêr gedaan hebt, zeide Dona Braulia tot hare dochter op eenen toon, dien de pater niet kon hooren, is hoogst onbetamelijk, en een welopgevoed meisje moet zich zoo niet gedragen. Wanneer gij het nog eens doet zal ik u zoo knijpen, dat gij van pijn op uw lippen zult bijten. Ik wil, dat gij beleefd zijt, of vermag ik dan niets meer op u? - Ach, moeder, denk nu niet aan de beleefdheid, daar is het thans de tijd niet voor. Geef mij liever een tros druiven, gij bewaart ze als edelgesteenten. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welopgevoede lieden eten niet ieder oogenblik, antwoordde de zuinige huismoeder. - Pater Nolasco, riep het jonge meisje, mijne moeder wil mij geene druiven geven, zij zegt dat het onfatsoenlijk is en niet te pas komt. Hield mijn oom Marcelino, die toch wel opgevoed was, er niet veel van? - Dat is waar, antwoordde pater Nolasco glimlagchend, men bragt geheele manden muscaatdruiven uit den tuin. - En wat zijn de druiven gezond, zeide Rosa, met een zucht, hij zag er uit als een jong geitje dat twee moeders zuigt. - Dit jaar heb ik de druiven verkocht, sprak dona Braulia. - Dat is niet waar, morde het meisje. - Wat zegt gij? vroeg pater Nolasco. - Schijnt het u niet toe, riep het kind, dat mijn oom even als de heidinnen op de slapen pleisters heeft tegen de hoofdpijn, en eene groote vlieg op den neus? - Voorzeker niet, antwoorde Pater Nolasco, terwijl hij het schilderij bezag, alles is naauwkeurig, die hand is wel de zijne en vele lieden heeft zij geholpen die er nu in't geheel niet meer aan denken. Mij heeft hij dit kleed gegeven met deze woorden: ‘Pater Nolasco, uwe gezondheid dure nog langer!’ ‘En ook uw leven!’ antwoordde ik hem. Maar mijn wensch is evenmin vervuld als de zijne het zal worden, want dit kleed zal het langer uithouden dan ik. Welk eene schoone gestalte! vervolgde hij met een zucht. Zijne ziel ruste bij God. Onze Vader... Ai, ai, riep Rosa en liep weg. Zij had op hare armen de niet zeer teedere aanraking der dikke vingers van hare moeder gevoeld. Den volgenden dag kwam Dolores in huis. Zij was bedroefd en beschroomd, maar gehoorzaamde stipt, daar zij het vurigst verlangen had te voldoen en hare nieuwe pligten goed te vervullen. Weldra had Rosa haar lief gekregen, en Dona Braulia verklaarde zeer met haar te zijn ingenomen, want zij was bedaard, werkzaam en zindeiijk, zij bezat daarbij nog twee andere groote hoedanigheden in het oog der zuinige dame: zij at weinig en was niet lomp. Dolores, zeide de huisvrouw eens tot hare dochter, is zeer aardig, maar zij is een weinig bloode. Zij is zoo vlug als eene verkleumde vlieg en loopt even als een korenworm op pek. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is schoon, moeder, sprak Rosa, overluid lagchende; ik houd van uwe vergelijkingen, moeder, wanneer gij in beelden spreekt, begrijpt men u geheel en al. - Ik wilde alleen zeggen dat zij langzaam is, hernam Dona Braulia eenigzins verlegen. - Wilt gij dan, moeder, voerde Rosa haar met haastigheid tegemoet, dat alles klaar komt zonder er aan te werken en men alle zaken te gelijk doet. - Men zegt niet, moeder, maar mama of lieve mama; hoort gij, gansje? - Ter liefde Gods, moeder, laat toch die woorden rusten van papa, mama, tata, nana. Dat is goed voor de kinderen en de lieden die moeijelijk uitspreken en eene dikke tong hebben; maar ik spreek duidelijk en beweeg mijn tong met gemak. - Hoor die onbeschaamde eens! Hoe komt zij aan zoo veel praats? - Wilt gij dan van mij een nufje maken? Ik wil wel werken als een muilezel uit Galicië, ik ben een wijn van te goede hoedanigheid om nog te worden overgehaald. - Ik wil niet dat gij werkt, antwoordde de moeder. Ik heb daarvoor eene dienstmaagd. Maar ik wil dat gij naait, want gij doet het zeer slecht, en plaatst de steken een uur van elkander. Dolores bragt in dit huis een rustig jaar door, wij zouden kunnen zeggen een gelukkig, zoo haar hart niet steeds gekweld werd door de herinnering aan hare moeder en de bittere ongerustheid over Thomas en Lorenzo. Op zekeren dag vroeg Rosa haar eensklaps: ‘Dolores, hebt gij een minnaar?’ Op het land is de liefde steeds de voorbode van het huwelijk. Het is eene zoo natuurlijke, zoo billijke en regtmatige zaak, dat zij nooit ontkend wordt door hen, die zij verbindt. Dolores antwoordde dus eenvoudig: ‘Ik heb er een.’ - Dan zijt gij wel gelukkig, hernam Rosa, maar waar is hij? Ik heb hem nog niet gezien. - Hij is vertrokken. - Vertrokken! Ach! mijn God! Hoe weet gij dan, dat hij uw minnaar is. - Evenzoo als hij weet dat ik zijn bruid ben, omdat wij elkander beminnen. - Een minnaar die vertrekt is even als een putter, die op- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt te zingen. Waartoe dient hij? Ik zou hem niet willen hebben. Wanneer ik een minnaar had, zou hij mij muziek moeten maken en dadelijk met mij trouwen. - En waarom hebt gij zulk een haast om te trouwen? - Meent gij, dat ik er geen reden toe heb. Om van de plak van mijne moeder bevrijd te zijn, die lastiger is dan een hommel op het oogenblik dat men slapen gaat. Maar wanneer komt uw minnaar terug?... Hoe heet hij? - Lorenzo. - Lorenzo Lopez. Ach! indien het waar is wat men zegt: dat hij driftig is voor vier, beklaag ik u, arme Dolores. Welnu, wanneer Lorenzo terugkomt en hierheen komt om u te bezoekeu, is mijn moeder in staat om van kwaadheid te sterven. Ik geloof dat zij zich alle minnaars, niet een uitgezonderd, als moordenaars voorstelt. Ik ben overtuigd dat mijn vader haar gehuwd heeft, zonder eerst haar minnaar te zijn geweest. - Hij zal hier niet komen, antwoordde Dolores, met een glimlach. - Want gij zoudt niet eens door het venster met hem kunnen spreken, wanneer mijne moeder het kwam te weten. Zij is overtuigd, dat minnaars de pest aanbrengen. - Ik zal niet aan het venster gaan, mejufvrouw, zeide Dolores. - Ik heb u reeds honderd duizend maal gevraagd, niet mejufvrouw te zeggen, wanneer mijne moeder er niet is. Met het keurslijf en het nieuw-modisch manteltje dat zij gekocht heeft gelijkt mijne moeder, die toch niet fraai gebouwd is, op een slecht gebonden pak; de titels van Senora en Dona passen haar even als mij een slepend kleed van de Infante. En met alles is het even zoo. Vroeger maakte zij lekkernijen en gebakken die men aan een koning had kunnen aanbieden; niemand maakte rijstebrij, poffertjes, vladen, gelijen, koeken, taartjes zoo lekker klaar als zij; tegenwoordig kan men er niet van eten, want het is of niet gaar of aangebrand. Maar luister eens, Dolores; gij hebt een minnaar en moest dus vrolijk en opgeruimd zijn, en toch ziet gij er uit als de moeder der zeven smarten; gij zingt, praat of lacht den geheelen dag niet. - Er was een tijd, antwoordde Dolores, dat ik ook schertsen en juichen kon, maar hoe zou ik vrolijk en uitgelaten zijn nadat al wat mij dierbaar aan 't hart was, mij ontnomen is? Mijn vader vond zijn dood in de golven, mijn moeder kwam verlaten op het eenzame strand om; mijn dierbare broeder is op zee aan de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste gevaren blootgesteld; Lorenzo is soldaat geworden en bevindt zich ver van hier. - Dat is waar, antwoordde Rosa, in wier oogen een traan schitterde, arme Dolores! Maar troost u, dierbare, de dooden zijn bij God en de levenden zullen terugkomen. - Amen, antwoordde Dolores met een zucht. XII. Op zekeren avond was Dolores in den tuin aan het werk, welke, door hare zuinige meesteres, die in alles, overeenkomstig de leer dezer eeuw, het voordeel op het oog had, tot moestuin was gemaakt. Groote koolen vervingen de myrtenboompjes; uijen verpestten de plaats waar vroeger de viooltjes hun geuren verspreidden en de preken, waar oudtijds dahlias prijkten, werden nu door dikke rapen ingenomen. Deze verandering had Rosa natuurlijk diep bedroefd, en zij had hare eerste tranen over hare uitgerukte bloemen gestort. ‘Zie eens, moeder, zeide zij, op treurigen toon, hoe gij alle bloemen uit den tuin hebt verbannen; weldra zal er in geheel uw tuin geen andere roos zijn dan ik. De hemel geve dat de koolen door de rupsen opgegeten worden, de salade verdort en de rapen wegrotten!’ Het was een nare avond, en de wind, die huilde, kondigde de komst van den winter aan. Dolores zag hoe de wolken snel voorbij trokken even als troepen, die zieh voor het gevecht gereed maken; en toen zij luisterde naar het gebruis der golven, welke zij in de verte tegen het strand hoorde klotsen en de breede zwarte streep bemerkte, die aan den horizont opkwam en geheel de lucht naar het zuiden heen bedekte, beving hevige angst haar hart. ‘Helaas, dacht zij, waar zal mijn arme Thomas den storm ontmoeten, die opkomt? Aeh! moge hij hem niet op zee treffen, maar veilig op het land! Maar wat zeg ik? Misschien ligt hij reeds in het graf, misschien zie ik nooit weêr dien innig beminden broeder terug. Op dit oogenblik werd er aan de straatdeur geklopt, en Dolores haastte zich te openen. Op den drempel stond een jongeling van eene edele gestalte, gekleed in een net zeemanspak. Sierlijk krulden zijne blonde lokken onder de vrolijke catalaansche muts, op zijne bruine wangen biggelden twee tranen, die zonderling afstaken bij zijnen glimlach en de vreugde, welke op zijn gelaat te lezen stond. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Herkent gij mij niet? zeide hij, toen hij zag dat Dolores in stilte de reden van zijn komst verwachtte. Op het hooren van die stem kwam er uit het diepst van haar hart een kreet te voorschijn: ‘mijn broeder! riep zij, en vloog in de armen van den zeeman. Maar die innige vreugde duurde slechts een oogenblik. Aan het lijden gewoon en door voortdurend werken verzwakt, kon het arme meisje een zoo plotseling geluk niet verdragen en viel zonder bewustzijn neder. Op den kreet van Dolores waren Dona Braulia en Rosa toegesneld. ‘Wat is er? Jongen, wie zijt gij? vroeg de eerste. - Ik ben haar broeder, mevrouw, sprak Thomas. - Zoo gij dat waart, zoudt gij haar niet hebben doen schrikken. - Maar, mevrouw... - Ga heen, verwijder u; gij hebt in uwe hand uw geboorteakte niet, en God mag uw bedoelingen kennen. - Moeder, zeide Rosa op een vasten toon, die jongeling is Thomas, de broeder van Dolores; men behoeft hem slechts aan te zien om hem te herkennen, hij gelijkt op haar als een roode roos op eene witte. - Zwijg, zottin, zeide de moeder, en ga azijn voor Dolores halen. En gij, voegde zij den zeeman toe, ga de deur uit; gij zijt hier te veel. Denkt gij misschien dat een ieder hier kan inloopen als in zijn eigen huis? Het scheen dat de moeder, toen zij dien schoonen jongeling zoo afweerde, een voorgevoel van de toekomst had. Want zoo haar geld en goed in zijne tegenwoordigheid geen gevaar liep, werd er toch een andere schat van veel grootere waarde bedreigd. Wie beschouwt niet met genoegen de witte dampen, de rooskleurige wolkjes, welke in de lucht rondzweven? Wie denkt er aan om de uitwasemingen te onderzoeken waaruit zij zijn ontstaan of den wind, die hen omhoog zendt en voortstuwt? Evenzoo verhalen wij de liefelijke, vrolijke, onschuldige genegenheid die de jonge zeeman en de schoone Rosa voor elkander gevoelden, zonder de oorzaak van die liefde te gaan opsporen, de omstandigheden te beschrijven of den gang te schilderen. Dolores verzette er zich tegen, daar zij begreep, dat Dona Braulia er vertoornd over moest zijn. Haar broeder en Rosa luisterden natuurlijk niet naar haar; want ongelukkigerwijze zijn goede raadgevingen, die men in het begin eener liefde geeft, even als {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} olie, welke men op het vuur werpt; zij blusschen den hartstogt niet; maar doen hem des te heviger ontbranden. ‘Rosa, zeide Dolores, wees bedacht dat die genegenheid niet te pas komt en geen goed einde kan hebben; uwe moeder wil alleen een rijk en aanzienlijk heer tot schoonzoon hebben. - Dan zal zij lang moeten wachten. Ik houdt niet van aanzienlijke lieden. Onlangs kwamen hier eenige heertjes uit Cadix. Wat zagen zij er belagchelijk uit! Hun hoeden leken naar niets en hadden randen als luifels, hun armen lagen los te bengelen, zij zagen er ongemanierd uit en waren magerder dan de heilige Serapio. Een hunner wilde mij aardigheden zeggen: ‘gij moest u nog eens op de leest laten zetten, antwoordde ik hem, gij zijt overal verstuikt. Neen, neen, Dolores, de aanzienlijke heeren zijn voor de jonge meisjes met schoone mutsen en rijke mantilles; aan ieder zijn gelijke, mijn beste.’ Aldus was in deze jeugdige liefde alles vrolijk en lustig, behalve de grondslag, die een vaste wil was. Zij voelden zich tot elkander aangetrokken als twee beeken die denzelfden berg afstroomen en zich in het dal vereenigen om gezamenlijk hunnen loop langs bloemen en graszoden voort te zetten. Rosa had steeds de denkbeelden harer moeder nopens minnaars geheel en al verkeerd gevonden en was nu zeer gelukkig er zelve de proef van te kunnen nemen. Met de grootste bekwaamheid en de levendigste vreugde wist zij steeds de argusoogen harer moeder te bedriegen en aan het venster te komen om met Thomas te praten. Ter eere van de waarheid moeten wij bekennen, dat er in die gesprekken schier nooit van liefde gesproken werd en vrolijkheid en lachlust er steeds bij voorzaten. Het ging bij die gesprekken altijd zoo te werk als wij nu gaan verhalen. ‘Wat is er, vroeg Thomas aan Rosa wanneer zij buiten staat was om een woord te spreken, niet uit ontroering veel minder nog uit verlegenheid maar uit zuiveren lachlust. - Wat er is? Mijn moeder zeide zooeven tot pater Nolasco: ‘Mijn kleine (begrijp eens: mijn kleine, wanneer ik veertien jaar min twee maanden en twintig dagen ben) mijn kleine, zeide de deftige dame, heeft nog nooit het woord genegenheid gehoord, mijn kleine zal vijf-en-twintig jaar worden zonder een man in het gezigt te hebben gezien, en dat is juist wat ik verlang.’ ‘En ik, mevrouw mijne moeder, dacht ik toen bij mij zelve, ik {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} verlang op mijn zestiende jaar getrouwd te zijn. Dan zult gij stuurman zijn en kunnen trouwen, niet waar Thomas? - Ik hoop het, maar wij moeten wachten, Rosa, gij en uwe moeder zijt ver boven mij verheven, en uwe moeder zal geen toestemming geven. - Wat ver verheven? De oude Miguel Lechugas, die aan het strand waaijers verkoopt, is een volle neef van mijne moeder. Wanneer zij niet wil, hebt gij mij slechts naar de kerk te brengen, dan komt alles klaar. - Maar wat hebt gij uwe moeder geantwoord? vroeg Thomas. - Wat ik geantwoord heb? Ik zeide tot pater Nolasco: Pater, kijk eens naar mijn oom.’ De pater keek en riep uit: Wat een schoone gestalte! en bad toen een Onze Vader gelijk altijd. Ik was verre van mijne moeder gaan staan omdat zij mij altijd knijpt wanneer ik van mijn oom spreek. - Waarlijk! En waarom? - Omdat ik het alleen doe om pater Nolasco een Onze Vader te doen bidden, en mijn moeder wordt er kwaad over in plaats dat zij mij dankbaar is, dewijl ik een gebed aan den overledene bezorg. - Laat ons op de zaak terugkomen. Hebt gij aan uwe moeder alleen geantwoord met de aandacht van Pater Nolasco op het portret te vestigen? - O! ik raak den draad niet kwijt, Thomas! Toen pater Nolasco met zijn Onze Vader klaar was, zeide ik hem: Pater, hebt gij ooit in geheel uw leven een leelijker man dan mijn oom gezien?’ - Goede God! wat eene ongerijmdheid, zeide mijn moeder. Wat is er dan leelijk aan mijn broêr? - Alles, antwoordde ik, maar vooral de wenkbraauwen, die er als kattensnorren uitzien, en zijn gelaatskleur, die op ingemaakte kweeen gelijkt. - Hij was niet leelijk, hernam Pater Nolasco, die even mooi is als mijn oom; hij was een schoon man. - Wilt gij weten waarom hij zoo leelijk was? zeide ik. Dat komt omdat hij nooit getrouwd is geweest. - Ga heen, wijsneus, ga in den tuin de salade begieten, zeide mijn moeder. En ik, verheugd dat ik zoo werd weggezonden, zette het op een loopen en ben hier sneller dan de dag gekomen, terwijl mijne moeder achter mij kwam en de deur sloot. Ik lach... {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe zou ik ook niet lagchen? Hier neem ik mijne lieve moeder beet, wat ik het prettigste op aarde vind en terwijl ik op u wachtte, werd ik door ongeduld gekweld om u te zeggen.. - Wat dan? - Dat ik het gelukkigste meisje op aarde ben. - Waarom? - Weet ik het? - En ik ben de gelukkigste jongen op aarde, maar ik weet wel waarom. - Waarom dan. - Omdat gij van mij houdt. - Dat geloof ik wel. - En ook omdat de kapitein mij gezegd heeft, dat hij mij als matroos zou medenemen en de stuurmanskunst leeren. - Waar gaat gij met hem heen? - Naar Hamburg. - Keert gij dus terug naar Indië. - Neen, het is een anderen kant op. - Is het nog verder? - Neen, veel digter bij. Hier naar het Noorden. - De hemel bescherme u! maar let wel dat ik niet wil, dat gij nog eens naar Montevideo gaat. Pater Nolasco heeft mij gezegd, dat men er voor de tweede maal niet van terugkomt. - Luister niet naar pater Nolasco, wanneer hij over de zee spreekt. Hij is zoo bang voor het water dat ik vast en zeker geloof dat hij ook bevreesd is voor dat van het Doopsel. - Ik heb u iets te zeggen, Thomas. - En ik ook, Rosa. - Welnu! begin dan. - Neen, begin gij; dames gaan voor. - Ik heb een raadsel; zult gij het raden? - Laat hooren. - Welaan: Ik en mijn zuster, ongelogen, Zijn van een passer elk het eene been Van achter hebben wij onze oogen En onze punt kijkt steeds naar voren heen. - De oogen van achteren, de punt naar voren, wel dat is de paauw. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe dom! En dan de beide zusters! De schaar is het en anders niets. Geef er mij nu ook een op, dat aardig is. Op zijne beurt zeide Thomas: Kent gij een schoone jonge dame Die steeds zich waagt in het gevaar? Zij weet te naaijen zonder naalden En ook te knippen zonder schaar. Rosa peinsde een oogenblik en sprak zachtjes: Eene jonge dame? dat ben ik! Die zich aan gevaar blootstelt? dat doe ik ook! want wanneer mijn moeder mij nu ziet, slaat zij mij. Die zonder schaar knipt? ik knip de voornaamheid van mijne moeder weg. Maar zonder naald naaijen, dat doe ik niet. - Houdt gij mij dan niet zonder naald aan het venster genaaid? - Kijk! dat is waar. - En toch is het dat niet. Gij hebt het niet geraden. - Wat is het dan? - Het is een sloep. - Daar is mijn moeder! riep Rosa uit. Dat zij mij slaat wanneer zij het ziet, dat kan mij niet schelen, maar zij zou ook het venster doen toemetselen, en dat is erger. Met deze woorden liep zij weg, maar weêr terugkomende, riep zij: ‘Vergeet niet Thomas, mij kreeften mede te brengen, wanneer gij op zee gevischt hebt. Daarna verwijderde zij zich snel en verdween als een zoete droom. Hoevele zaken, die ter naauwernood ligte overtredingen zijn worden door den laster als doodzonden veroordeeld! XIII. Terwijl Rosa en Thomas hunnen krans van lentebloemen vlochten, brak het jaar 1850 aan, waarin het leger tijdelijk werd ontbonden. Beide broeders Lopez ontvingen verlof om naar huis te gaan. Zij begaven zich onmiddellijk op weg naar hun dorp en wilden hunne familie met hunne plotselinge komst verrassen. Voor Lorenzo was die verrassing niet alleen een middel om de vreugde door het onverwachte te verhoogen, maar hij wilde daardoor ook de mogelijkheid afsnijden, dat er iets verheeld werd van hetgeen gedurende zijne afwezigheid had kunnen plaats hebben. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was op een zondag. De avond was reeds ver gevorderd, en langzamerhand werd het donkerder. De zon ging statig onder, alsof zij ter neder werd gedrukt door haar kroon van gouden stralen. De wind was heviger geworden onder den killen adem des nachts. De zwaluwen hadden hunne snelle vlugt gestaakt, en men hoorde niets dan de heesche toonen van den vreesachtigen en lichtschuwen nachtuil. Twee jongelingen gingen met stevigen stap over den weg, die van San Lucar naar Rota voert. Ieder oogenblik werd hun gang sneller alsof ieder voorwerp hen herkende en toeriep: haast u! - Het spijt mij, sprak de oudste, dat wij onze moeder niet hebben onderrigt; hevige schokken zijn niet goed voor de arme vrouw. - Het spijt mij niet, antwoorde de jongste: de vreugde schenkt een nieuw leven, en op deze wijze zal ik weten wat Dolores doet. - Zwijg, Lorenzo, zwijg, Dolores is een parel, die gij u door uw wantrouwen onwaardig maakt. - Estevan, gij kent het spreekwoord: vertrouw geen enkele vrouw. Dolores is tegen mijnen zin bij Dona Braulia gaan dienen; waarom? Ik heb het niet te weten kunnen komen. Dolores had zeker een reden. Waarom is zij naar een vreemd huis gegaan, terwijl zij bij mijne moeder kon blijven? Wanneer ik het een met het andere vergelijk, word ik overtuigd dat er iets achter schuilt. - Gij zijt even als de profeet Jeremias, die het ongeluk verkondigde voor de schepping der wereld. Gij hebt daar de arme Dolores fraai toegetakeld. Wat zal het lieve kind ongelukkig zijn! Zij is gaan dienen, dat is waar; maar in welk huis, broeder? Bij eene weduwe, Dona Braulia, die alleen haar jonge dochter bij zich heeft, en even heilig en zedig leeft als de heilige Monica. - Ik heb niets tegen de weduwe; maar weet zij wat er in haar huis gebeurt? - Broeder, zeide Estevan, zwijg liever zoo gij geen goed van Dolores wilt zeggen. Wij spreken daar over onmogelijke zaken. En toch zou het goed zijn, zoo Doroles, om u voor uwe slechte gedachten te straffen, u had laten varen. - Zeg dat niet, broeder, zelfs niet uit scherts. Scherts baart ongeluk. Het was nacht toen zij aan het dorp kwamen. - Laat ons het huis van de weduwe voorbijgaan, sprak Lorenzo. - Laat ons eerst naar ons eigen huis gaan. Vader gaat voor. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} - Broeder, hernam Lorenzo terwijl hij links afging, het zijn maar een paar stappen meer. Estevan aarzelde, maar om niet alleen aan het ouderlijke huis te komen, volgde hij zijn broeder op eenigen afstand. Deze had intusschen het huis van de weduwe bereikt. Aan het laatste venster stond een man tegen de tralies geleund. Overal heerschte de diepste duisternis, de rug van den man was naar hem gekeerd, en Lorenzo kon alleen zien dat hij jong en groot was. Op dit gezigt openden zich zijne oogen bovenmatig en beefde geheel zijn ligchaam, gelijk de aarde beeft wanneer de lava zich eenen doortogt gaat banen. Hij naderde zonder dat het geluid zijner voetschreden den man die voor de tralies stond scheen te storen of te verontrusten. ‘Estevan wist iets,’ sprak Lorenzo met op elkander gesloten tanden. ‘Gij zult; sprak de man op een toon die gemakkelijk gehoord kon worden, mij altijd beminnen?’ - Altijd, sprak eene zoete en liefelijke vrouwenstem. - En gij zult met mij trouwen? - Wel zeker, dat is afgesproken. - Zelfs wanneer men er zich tegen mogt verzetten? - Al verzette de Koning er zich tegen en geheel zijn leger door Pater Nolasco aangevoerd. - Heer, red mij!.. ik ben dood! riep de ongelukkige jongeling, die als een steen op den grond nederplofte. - Ik ben het, sprak Lorenzo met eene van toorn bevende stem. Wij zullen zien of gij trouwt zonder dat hij er zich tegen verzet, die er het regt toe heeft. - Lorenzo! mijn broeder! zijt gij het? zeide de gewonde, die zijnen moordenaar herkende, op liefelijken toon. - God in den hemel! Wie spreekt daar? riep Lorenzo sidderend en bevend. - Ik! Thomas!... Herkent gij mij niet? - Zijt gij het? gij? stamelde Lorenzo wien al het bloed naar het hart schoot. En hij snelde op den gewonde toe en herkende met ijzing het schoone gelaat van Dolores' broeder. Toen hief hij beide handen naar den hemel omhoog en riep op den toon der vreesselijkste wanhoop uit: Gods vloek ruste op mij! - Neen, neen, sprak de gewonde met gebroken stem: Hij vergeve u gelijk ik u vergeve. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} En de arme jongeling viel in zwijm. ‘Ga heen, broeder, en vlugt!’ zeide Estevan die in weêrwil der schrikkelijke spanning waarin hij zich bevond, zijne tegenwoordigheid van geest had behouden. Op het geschreeuw van Rosa kwamen de huisgenooten toegesneld. ‘Vertrek, hernam zijn broeder; ik zal zorg dragen voor dezen ongelukkige en misschien wil God hem nog in het leven sparen, vlugt, om vader en moeder van smart niet te dooden. En terwijl Lorenzo zich met gebalde vuist in het aangezigt sloeg, voerde hij hem in een naauw steegje. Lorenzo verdween in de duisternis. Verscheidene personen waren reeds gekomen, toen Estevan er op bedacht werd, dat hij argwaan zou opwekken, zoo hij alleen in het ouderlijk huis verscheen. Hij besloot zijnen broeder te gaan opzoeken, om hem te troosten en met raad bij te staan. Hij sloop tusschen de menschen door, maar hij kon het niet doen zonder bemerkt te worden. Te vergeefs doorliep hij de omstreken, nergens ontdekte hij een spoor van Lorenzo. Hij begaf zich naar San Lucar, waar hij den volgenden morgen zijne onderzoekingen voortzette, zonder er acht op te geven dat hij bespied werd; en hij werd aangehouden toen hij des avonds uit eene herberg kwam, waar hij gehoopt had iets te zullen hooren nopens zijn broeder of den gewonde. XIV. Dolores bragt steeds den Zondagavond bij de Lopez door, en sedert de terugkomst van Thomas snakte zij te meer naar die rusturen, die zij geheel en al aan haren broeder toewijdde. Thomas had zijne vroegere woning weêr betrokken. Na zijne terugkomst was hij er regelregt naar toe gegaan en de Lopez, die hem als hun kind beschouwden, hadden niet geduld dat hij ergens anders zijnen intrek nam. Als naar gewoonte hadden broeder en zuster hunnen avond doorgebragt; Dolores sprak over hare arme moeder en Thomas zocht haar te verstrooijen door een levendig verhaal van zijne reizen en den voor- en tegenspoed, welken hij ondergaan had. ‘Dit is alles goed en wel, Montevideo, zeide dan pater Nolasco, maar zou het niet beter zijn geweest, indien gij al die kansen vermeden hadt? {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pater Nolasco, antwoordde Thomas, ziet gij die wolken? Pater Nolasco keek naar den hemel en hernam: Ik zie ze. Wat dan? - Zeg hun stil te blijven, en zie of zij het doen. - Eene schoone vergelijking! Zij hebben een veel te goeden leidsman om stil te staan. - Welnu! ik heb er ook een, pater, die mij geen rust gunt. - Zag men ooit zulk eene slang! Het is met u en de zee even als met de muggen en het licht: gij zult niet ophouden voor dat de zee u met hare wijde kaken heeft verslonden. - Vaarwel, Dolores, zeide Thomas, op het einde van den avond. - Gaat gij reeds heen? vroeg zij bedroefd. - Ik heb iets te doen, antwoordde de broeder met een geheimzinnig gezigt. - Hij kan niet stil blijven zitten, zeide pater Nolasco. - Thomas, Thomas, hernam zijn zuster, die begreep waar hij heenging, wilt gij dan in het geheel niet op mijne waarschuwingen letten? - Ha! ha! lachte Thomas, komt gij nu het tweede deel van pater Nolasco geven? Luister naar het spreekwoord, dan ontvangt gij ook raad: Laat aan de wolken hare regenvlagen En aan de zon haar glans, zoo schoon en zoet, Laat aan de grijsaards 't zuchten en het klagen En liefde aan des jongelings gemoed. - Wanneer ik koningin was en mijne dochter moest uithuwelijken, zou ik hem niet te gering voor haar vinden, zeide Dolores, toen haar broeder vertrokken was. - Wat is hij een bekoorlijke jongen geworden! antwoordde Melchiora, ik word nooit moede hem aan te zien. - Hij is geheel de vroegere gebleven, nog even geestig, even innemend en even openhartig als vroeger, voegde Catharina er bij. - Dat is waar, antwoordde pater Nolasco, hij zou volmaakt zijn, als hij niet zoo koppig was. Op het oogenblik dat de ramp gebeurde, die wij verhaald hebben, maakte Dolores zich gereed om naar hare meesteres terug te keeren. Zij had het huis nog niet verlaten toen op eenmaal de kreet: ‘een gewonde! door het dorp weêrklonk. Op het land maakt zulk een kreet een hartverscheurenden indruk. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenmaal houdt gezang en dans en alle vrolijkheid op, in den beginne heerscht er een somber zwijgen, dat weldra door uitroepen van smart en ontzetting afgebroken wordt; uit alle huizen ziet men, bleek en ontsteld, vrouwen te voorschijn komen; zij ijlen naar de plaats van het ongeluk, terwijl ieder harer angstig bij zich zelve zegt: het zal toch mijn man, mijn zoon, mijn broeder niet zijn!’ Wanneer er een gevecht is, wagen zij zich als dappere heldinnen, niet uit ijdelen roem, maar uit zuivere liefde, in het midden van den strijd zonder toorn of gevaar te duchten. Dit bewijst dat in de werkelijkheid de hoogste uiting der liefde nog veel heiliger en volmaakter is dan zij in romantische schilderingen wordt voorgesteld, want het hoogste gevoel zetelt in het hart, dat het ondervindt, en niet in het hoofd, dat het uitdenkt. ‘Het is Thomas, Thomas, de zoon van de arme weduwe Thomas, zeiden eenige vrouwen die over de straat gingen. - Wat zeggen zij? vroeg Dolores wier ooren tegelijk den naam van hare moeder en haren broeder vernamen. Zij was op een stoel nedergevallen want zij was niet in staat om te blijven staan. Catharina was het huis uitgesneld en liep zoo hard zij kon om de vrouwen in te halen, die zoo even waren voorbijgegaan. ‘Ik heb niet goed verstaan, antwoordde moeder Melchiora, die dezelfde woorden vernomen had, aan Dolores, die meer dood dan levend was. Pater Nolasco had niets verstaan, en vader Mateo was op de plaats. Op dit oogenblik naderden stilzwijgend en ernstig eenige mannen, die den gewonde op eene ladder droegen. Hij lag zonder beweging, bleek als een jasmijn, van den stengel geplukt, en scheen te slapen zonder smart of toorn. ‘Mijn broeder, riep Dolores met gesmoorde stem en als in eene stuiptrekking legde zij hare armen kruiselings op de borst. - Thomas! Mijn God! riep vader Mateo wanhopend uit; wie is de booswicht die den onschuldige vermoord heeft? - Men weet het niet, antwoordden de mannen. - Thomas, mijn zoon, hoort gij mij dan niet? sprak Pater Nolasco en nam in zijne handen de bleeke handen van den armen jongeling. Hij is toch niet dood? voegde hij er bij, terwijl hij het voorhoofd van den gewonde aanraakte. Neen! ga dadelijk den heelmeester halen. - Hij komt reeds, antwoordde men hem. Thomas werd op het bed nedergelegd waarop Lorenzo steeds geslapen had. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De heelmeester onderzocht intusschen de wonde, verbond haar en schreef eene hartsterking voor. Bij het weggaan, zeide hij tot pater Nolasco: ‘Gij kunt hem de laatste heilige sacramenten toedienen, zoodra hij weêr tot kennis komt. Hij zal den morgen niet halen. Pater Nolasco plaatste zich bij het bed van den gewonde, die weldra de oogen opende en zeide: ‘Waar ben ik? - Bij mij, bij mij, antwoordde de goede oude vrouw, in het bed van mijnen Lorenzo. - Leg mij uit dit bed, neem er mij uit, sprak de gewonde op koortsachtigen toon. - Waarom, mijn zoon? - Omdat Lorenzo er niet meer in zal willen slapen, indien ik er in sterf. - Gij zult er in genezen, mijn zoon, antwoordde moeder Melchiora. - Neen, sprak het arme kind, ik ga sterven, en met de oogen naar pater Nolasco gewend, zeide hij met een zoeten glimlach: gij ziet, pater, het was niet op zee dat de dood mij wachtte! - Zoo is het veel beter voor u, die nu als een heilige gaat sterven, voorzien van de heilige sacramenten en omringd van allen die u liefhebben. Nu verscheen de alcade om de getuigenis van den gewonde te hooren. Thomas verklaarde, dat hij bij vergissing gewond was, te oordeelen naar de woorden van den moordenaar dien hij niet kende, dat hij hem overigens, wie hij ook was, van harte vergaf. Daarna verlieten alle aanwezigen de kamer, ten einde Thomas de gelegenheid te geven bij pater Nolasco te biechten. Na afloop der biecht, vroeg pater Nolasco aan Thomas of hem nog iets op het hart lag. De arme jongen antwoordde: ‘Ja, nog iets pater; ik heb zoo even eene kleine onwaarheid gesproken. - Hoe dat, zoo even, mijn zoon? - Ja antwoordde de stervende, ik heb den alcade gezegd dat ik mijn moordenaar niet kende. - En kent gij hem? - Onder het geheim der biecht: ja, pater, ik ken hem. - En wie is hij? {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat zal ik u niet zeggen, pater, ik maak mij aan geene zonde schuldig met het te verzwijgen. Bij deze woorden overviel den ongelukkige eene vreeselijke bloedspuwing, en de daardoor ontstane verwarring maakte, dat Dolores aan de waakzaamheid der vrouwen ontsnapte, die haar ter zijde hielden. Met verbijsterde oogen en bleek als een marmeren beeld op een grafsteen snelde zij de kamer binnen. ‘Arme, arme Dolores! zeide de stervende met gesmoorde stem en twee tranen rolden uit zijn oogen, die hunnen zoeten glans door den naderenden dood nog niet verloren hadden. ‘Hij heeft rust noodig, zeide pater Nolasco en voerde Dolores in de armen der vrouwen terug. Ga heen, gij verbijstert zijne ziel. En tot den stervende terugkeerende sprak hij: Denk nu nog slechts aan God, die uw Vader is en u tot zich roept. - Aan Hem alleen wil ik nog denken, antwoordde Thomas, en rigtte zijne oogen, waarin de tranen nog biggelden, ten hemel. - En nu, mijn zoon, verhef uw hart tot den Heer van alle barmhartigheid voor wien gij gaat verschijnen, en sterf in vrede. Ik zal hier beneden voor uwe ziel blijven zorgen alsof gij mijn eigen kind waart. Thomas drukte zachtjes de hand van den waardigen geestelijke, glimlachte nog eens en sloot toen zijne oogen om ze niet meer te openen. Toen hoorde men zachtjes, weldra harder, vervolgens te midden van het geschreeuw en het gekerm de schrikkelijke woorden: ‘hij is dood! ‘O ongeluk! o vreeselijk ongeluk! riepen de vrouwen uit. De klokken gaan van zelf kleppen! Wat een misdaad, een onschuldige te dooden, die nooit iemand beleedigd had, zelfs niet in gedachte! - En hij heeft vergeven, voegden anderen er onder hare tranen bij. Hij was een engel! Hij is gestorven gelijk hij geleefd heeft, zonder kwaad aan iemand te doen. Het is de dood van Abel. Dolores was als versteend: geen traan verscheen in hare oogen, geen klagt op hare lippen en alleen aan hare stuiptrekkingen kon men zien dat zij nog leefde. De vrouwen hadden haar een scharlaken lap op het hart gelegd en haar gezigt met koud water besproeid, maar niets kon haar tot bewustheid brengen. Plotseling stond zij op en ging naar eene kast, die moeder Melchiora haar in hare kamer had afgestaan. Zij nam er al het geld uit, dat zij met zooveel moeite had verdiend, met zoo veel zorg voor haar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijksuitzet had gespaard en gaf het aan de goede oude vrouw met deze woorden, die zij naauwelijks hoorbaar uitsprak: ‘Voor de kist, moeder Melchiora, en de diensten in de kerk. Ik wil dat hij eene behoorlijke begrafenis hebbe. Daarna zuchte zij diep en viel in geheel hare lengte op den grond. XV. Estevan was naar Sevilla gebragt en zou voor den krijgsraad verschijnen. Kalm en standvastig had hij in het gehoor volgehouden, dat hij de misdaad, die hem ten laste werd gelegd, niet had bedreven. Daar hij door den tuinman herkend was, die het eerst op de plaats der ramp was gekomen, ontkende hij niet zijne tegenwoordigheid maar wel den doodslag. Men bragt hem onder het oog dat hij den misdadiger moest gezien hebben, daar hij op het oogenblik der misdaad tegenwoordig was geweest; hij zeide hem niet gezien te hebben, hetgeen de bewijzen nog vermeerderde, die van alle kanten tegen hem opkwamen. Zijn vertrek of liever zijne vlugt uit Rota midden in den nacht, ofschoon hij gezegd had, dat Rota het doel was zijner reis; de ontroering die hij aan den dag legde toen hij den volgenden dag de herbergen van San Lucar bezocht om iets nopens den toestand van den gekwetste te vernemen, zijne verwarring, zijne weifeling in het antwoorden, alles getuigde zoo zeer tegen hem, en de misdaad was zoo vreeselijk, dat met eenparige stemmen de doodstraf tegen hem werd uitgesproken. Estevan luisterde met bedaardheid naar het vonnis. Inderdaad, een gewelddadige dood moet minder schrikkelijk zijn wanneer hij geene boete maar eene opoffering is. Toen de veroordeelde uit de regtszaal zou worden gebragt, trad op eenmaal een jongeling uit het midden der toeschouwers te voorschijn en plaatste zich voor de regtbank. De doodsche bleekheid, die het forsche gelaat bedekte, was niet het gevolg eener oogenblikkelijke ontroering. Het was de gewone kleur van zijn gelaat, waarop niets meer aan een levende herinnerde dan het akelige vuur, dat in de sombere oogen flikkerde. ‘Die man is onschuldig, zeide hij op vasten toon tegen de regters. - Hoe weet gij dat? Kunt gij het bewijzen? - Door u den schuldige over te leveren. - Wanneer? - Op het oogenblik zelf. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} - Geef hem dan over. - Hij is hier. - Wie is hij? - Ik ben het. - Gij? - Ja, ik beken het. Er ontstond een algemeen stilzwijgen door de verbazing, die dit onverwachte tooneel veroorzaakte. ‘Broeder, riep eindelijk Estevan uit, wat hebt gij gedaan? - Hadt gij gedacht, antwoordde hij, dat ik u in mijne plaats zou laten sterven. Nooit ben ik goed geweest, ik weet het. Altijd heb ik den vijand met mij rondgedragen, die mij in het verderf moest storten, maar ik ben toch geen eerlooze, die een onschuldige de straf mijner misdaad zou willen laten dragen. Ik heb getracht u uit uwe gevangenis te doen ontkomen, en het is mij niet gelukt, want een door God verlatene kan niets ten uitvoer brengen. Dat de wet dus den schuldige treffe en aan mij het voorschrift vervuld worde: ‘die het zwaard gebruikt, zal door het zwaard omkomen.’ Vaarwel, troost onze ouders, en dat allen mij vergeven. Na dit onverwachte voorval besloot de regtbank de zitting te schorsen, men bragt Lorenzo naar de gevangenis, en Estevan werd in vrijheid gesteld. Maar deze scheen als door den bliksem getroffen. Zonder een woord te zeggen of een spier te vertrekken, bleef hij staan. Op eenmaal voelde hij zich stevig bij den arm gegrepen, en uit deze plaats van rampspoed weggevoerd. Hij bood niet den geringsten tegenstand en liet zich in een huis brengen, waarvan men de deur dadelijk na zijne aankomst sloot. Houd moed! zeide men en bood hem een glas wijn aan; uwe vrienden bevelen het u aan. Estevan sloeg de oogen op en keek voor het eerst den persoon aan, door wien hij zich had laten medenemen. ‘Zijt gij het, riep hij uit; en gij hebt het gewaagd?’ - Vrienden kent men in den nood, antwoordde zijn geleider, die niemand anders was dan de veldwachter, zijn vroegere buurman. - En zoo zoudt gij hebben willen sterven! sprak Pepa, die toesnelde en Estevan met tranen in de oogen omhelsde. - Moest ik dan mijn broeder aanklagen? antwoordde hij. - Oogenblikkelijk, sprak de veldwachter, gaat gij met de {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} stoomboot naar San Lucar en van daar naar Rota, wanneer de oogen niet zien blijft het hart gespaard. - Neem mij niet kwalijk, antwoordde Estevan, die weêr geheel tot zich zelven kwam, ik blijf bij mijnen broeder. Te vergeefs gaven zich Pepa en haar man alle moeite om Estevan van zijn besluit af te brengen. De veldwachter vergezelde hem naar zijn broeder, maar toen zij aan de gevangenis waren, kwam de advokaat, die Estevan verdedigd had, hun te gemoet, als ware het bezoek verwacht. ‘De beschuldigde, sprak hij, zendt mij tot u, omdat hij u niet wil zien. Het is niet uit gebrek aan moed, want hij is zeer rustig en gelaten, maar het is omdat gij hem niet zoudt kunnen zien zonder eene droefheid, die natuurlijk veel grooter moet zijn dan de zijne, omdat zij niet snel voorbijgaande is. Hij heeft mij gezegd dat, indien de wil van iemand die gaat sterven, heilig is, gij zijn laatste verlangen moet vervullen door oogenblikkelijk te vertrekken en naar uwe ouders terug te gaan. Dit is de laatste troost dien gij hem kunt geven. Wanneer gij te huis zult zijn, open dan dezen brief, die zijn laatste gemeenschap met de wereld uitmaakt. Sedert hij dien mij heeft voorgezegd, houdt zijn geest zich alleen nog met de eeuwigheid bezig, die ons bij den naderenden dood zoo indrukwekkend toeschijnt. Wanhoop niet en wanneer er iets ten gunste van uw broeder gedaan kan worden, zal dit geschieden. Bij deze laatste woorden verviel de ongelukkige Estevan in zijn vroegeren toestand en werd door den veldwachter weder medegenomen. ‘Houd moed, houd moed, herhaalde hij steeds, men moet zich tegen het ongeluk verzetten. Ga naar huis. Wat zoudt gij hier doen? Zoo sprekende bragt hij hem op eene stoomboot, die naar San Lucar ging vertrekken. Hij betaalde den overtogt, beval hem bijzonder aan bij den stuurman, dien hij kende, en verliet hem eerst op het oogenblik, dat de boot zich in beweging ging stellen. Wie zou de droevige tafereelen kunnen schetsen, welke in het vroeger zoo gelukkige huis der familie Lopez plaats hadden, toen Estevan het schrikkelijk nieuws had gemeld. Wie zou dien vreeselijken rouw, die oneindige smart kunnen beschrijven? Alle pogingen zouden ver beneden de werkelijkheid blijven, even als het penseel dat het water en het vuur schildert, zonder het beweging en warmte te geven. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden van die droefenis las pater Nolasco den brief voor van Lorenzo. Hij luidde als volgt: ‘Men vraagt niet te vergeefs vergeving aan God en aan zijn vader. Aan God heb ik het gevraagd en u vraag ik het, u, dien ik zoo slecht voor de mij betoonde liefde beloond heb. Treur niet over mijn lot; ik heb het verdiend en ga het met gelatenheid als straf en boete te gemoet. God loone u, mijn broeder, voor uwe opoffering. Mogt ik voortleven, ik zou den grond kussen, dien gij betreedt. Nog iets is er dat gij moet doen, zoo gij wilt dat ik rustig kan sterven. Ondersteun en bescherm het arme kind dat ik aan het ongeluk prijs geef; neem haar tot vrouw en maak haar leven zoet, dat door mijne schuld haar zoo bitter is geworden. Neem beide verpligtingen op u bij het voorlezen van mijnen brief, hij zij getuige van de belofte aan hem gedaan, die weldra gaat sterven; de gedachte dat gij er getrouw aan zult zijn, is de eenige troost dien ik van deze aarde medeneem. Vergeef mij en beveel mij aan God, aan ons aller Toeverlaat aan.’ Toen deze brief was voorgelezen te midden van de tranen en het geschrei van allen, naderde Estevan het bed waarop de arme Dolores als levenloos lag uitgestrekt. ‘Dolores, zeide hij, de laatste wil van mijn broeder is heilig; gij kunt geen anderen man dan mij, ik geen andere vrouw dan u hebben. Hij rekent er op, dat wij zijn laatsten wensch zullen nakomen en wij kunnen er niet aan te kort schieten. Dolores zweeg en ging voort met weenen. ‘Zoo gij niet toegeeft, zeide Estevan op bewogen toon, dan is het omdat gij hem niet bemint, omdat gij de familie veracht. Beloof het dus, Dolores, de tijd snelt voort. - Ik beloof, antwoordde Dolores te midden van hare tranen, te zullen doen wat hij wil en gij verlangt. XVI. Die smartelijke toestand duurde zes dagen voort. De arme moeder was ten prooi aan de vreeselijkste stuiptrekkingen; de vader zag er eensklaps afgeleefd uit, en zijn ligchaam, vroeger zoo regt en stevig, was gebogen als de boom door den storm gekromd. Men was bezorgd voor het leven van Dolores. Catharina vond in hare kinderlijke liefde de kracht om zich niet door de smart te {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} laten overmeesteren, en Estevan, ofschoon door droefheid verbrijzeld, wist zijn wanhoop te verbergen om niet die zijner familiën te vermeerderen. Pater Nolasco alleen bleef bedaard, hij was de voorzienigheid van die brave lieden en vergold zoo de diensten, die zij hem eens bewezen hadden. Hij droeg zorg voor allen; met krachtige woorden vermaande hij hen gelaten te zijn bij de zware slagen waarmede de Heer hen trof, en hield hun den wil Gods en het bewonderenswaardige voorbeeld, dat zijne allerheiligste Moeder eens gegeven had, voor oogen. En wanneer hij dan een welsprekend en roerend gebed uitsprak, bereikten zijne woorden het hart als de band, die levenden en dooden, die tijd en eeuwigheid verbindt. De buurvrouwen legden de grootste zorg aan den dag voor de ongelukkige familie en wachtten gewoonlijk den geneesheer bij het uitgaan op. ‘Niets van hetgeen gij voorschrijft, zeiden zij hem, baat de arme moeder; men kan zich met geen herstel meer vleijen; zij zal er het leven bij laten. - De vader verontrust mij meer, antwoordde de geneesheer, al is hij schijnbaar veel bedaarder. - En moet Dolores niet ten volle bediend worden? - Daar behoeven wij nog niet aan te denken. Zij is jong en er is nog hoop; een krisis kan haar redden. Op dat oogenblik werd de deur met geweld geopend, en de veldwachter stormde hijgend en met stof bedekt het huis binnen. ‘Vrienden, riep hij, zoo lang er een God leeft, is er barmhartigheid! Gratie! Gratie! Hij zeide niets meer en kon ook niets meer zeggen, maar het weinige wat hij gezegd had was genoeg om den van droefheid stervenden een nieuw leven te schenken. Estevan sprong op den veldwachter toe. ‘Wat zegt gij? gratie? - Gratie! - Aan mijn zoon? riep de moeder en sprong uit haar bed. - Aan Lorenzo? - Van wege de regtbank? vroeg de vader die zijne vroegere houding hernomen had en regt stond als een jongeling. - Van wege de koningin. Leve de koningin, leve Isabella! riep de veldwachter terwijl hij met zijn helm zwaaide. - Hij zal dus niet sterven? vroeg de zwakke stem van Dolores. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wanneer God het wil, en niet eerder, antwoordde de veldwachter. Het tafereel dat hierop volgde, is moeijelijk te beschrijven, daar de deelgenoten zelven zich niets meer kunnen herinneren van hetgeen er voorviel. De moeder was bewusteloos in de armen van haar man gevallen. Estevan en Catharina hadden hunne armen geslagen rondom den eerbiedwaardigen, groep dien hunne ouders vormden. Dolores had genoeg kracht gevonden om op haar bed te gaan zitten en met zamengevouwen handen een vurig dankgebed naar omhoog te zenden, de goede buurvrouwen snikten hoorbaar; de veldwachter streek met den rug van zijne hand over zijne snorren waarin tranen biggelden, pater Nolasco alleen bleef ongevoelig. ‘Gij ziet het, mijne kinderen, zeide hij; God beproeft ons wel maar slaat ons niet. Teregt heb ik u steeds onderwerping aangeraden. De hoop is het laatste goed dat verdwijnt; wanneer die op aardsche goederen ons ontbreekt, dan is die op het eenwige leven toch steeds zeker. Daarom heeft de goddelijke goedheid er ook eene deugd van gemaakt en beveelt zij de schepselen, haar steeds in hun hart te bewaren opdat zij niet bezwijken. Het hart dat wanhoopt, mijne broeders, is geen waarlijk christelijk hart.’ De vreemde gebeurtenis, die in den krijgsraad plaats had gehad, wekte in hooge mate de algemeene belangstelling en nieuwsgierigheid en had vooral de officieren ontroerd, die bij dit tooneel van eer en broederlijke liefde tegenwoordig waren geweest. De edele eenvoud in houding en taal, welke deze beide mannen aan den dag hadden gelegd, had hun hart bewogen. Want een bruin en fier gelaat en handen, die verhard zijn door het hanteren van het zwaard, beletten niet dat het hart teergevoelig en edelmoedig zij, en gewoonlijk is het bij hen in veel hooger mate dan bij die menschen van de wereld, welke door het minste ontroerd en bewogen worden. Voorname personen hadden deelgenomen aan deze beweging ten gunste van den veroordeelde, en rigtten een verzoekschrift tot de koningin, waarin zij een beroep deden op het edelmoedig hart, dat woorden ter vergeving van zijnen moordenaar vond op het oogenblik, dat deze zijnen slag had toegebragt. Die woorden van vergeving, het goddelijk regt der koningen, zijn nooit te vergeefs gevraagd aan de koningin van Spanje. ‘Hij is dus vrij en zal hier komen? vroeg de moeder, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} toen een weinig rust de vroegere opgewondenheid vervangen had. - Wanneer het van de koningin afhing, zou hij komen ... Vrienden: leve de koningin! riep de veldwachter. - God zegene de koningin, riepen zij allen, in eene opwelling van dankbaarheid uit. - Wanneer het van de koningin afhing, zou hij komen, hernam de veldwachter, maar de koningin vermag niets meer dan het leven te schenken; de straf blijft bestaan. - De straf? riep de arme moeder uit. - Ja, jufvrouw, en dat moet zijn. Wie het kwaad doet, moet boeten, moeder Melchiora. - Maar wanneer Thomas hem vergeven heeft, die engel die als een Abel gestorven is. - Dat is gewis eene omstandigheid ten zijnen gunste, maar het is niet genoeg. De arme moeder begon bitter te weenen. ‘Melchiora, beleedig God niet, sprak vader Mateo, wiens ligchaam zich weder kromde en wiens hoofd op de borst zakte. - Ik had gedacht dat hij vrij was, antwoordde de moeder, snikkend. - Waarom vleit gij u met zulke ijdele hoop? De misdaad, die hij bedreven heeft, is een van de zwaarste, en de straf moet blijven bestaan. - En waarheen gaat hij, Canuto? vroeg de arme moeder. - Naar de Mariannen-eilanden. - En voor hoe lang? - Men weet het niet, antwoordde de veldwachter, die zeer wel wist, dat het voor geheel zijn leven was. Dolores had intusschen Estevan bij haar bed geroepen en zeide hem: Estevan, daar Lorenzo, dank der Goddelijke en menschelijke harmhartigheid! in het leven blijft, zijn wij van de belofte ontslagen die wij eenen stervenden gedaan hebben. Zoolang Lorenzo leeft, zal ik de vrouw niet zijn van een ander. - Zoo begrijp ik het ook, antwoordde Estevan, ik houd veel van u, even veel als van mijne zuster Catharina. Trouwen, terwijl hij nog in leven is, zou schandelijk zijn. Gij zult bij ons blijven, Dolores, ik heb krachtige armen en kan eene zuster onderhouden. En ik ben tweemaal uw broeder, eens door Lorenzo en eens door Thomas. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolores begon op nieuw te weenen. - Luister, zeide pater Nolasco, toen Estevan vertrokken was: Rosa heeft mij belast te zeggen, dat zij u niet is komen bezoeken, omdat zij den grond van dit huis niet wil betreden en niemand wil zien, die met Lorenzo in betrekking staat. Ik heb haar voorgehouden dat zij ongelijk had, maar niets kan haar besluit veranderen, ten minste voor het oogenblik. Zij heeft mij belast u te zeggen dat gij, zoolang zij zal leven, nergens anders kunt zijn dan bij haar. Gij zult het zelve inzien. Aan Rosa's kindsche jaren was nu een einde gekomen, tranen hadden de vroegere vrolijkheid en lachlust vervangen. Hare schitterende en rozenroode kleur had voor altijd haar gezigt verlaten. Hare luidruchtigheid was verdwenen als een licht onder den adem des winds, zij vestigde niet meer de aandacht van pater Nolasco op het portret van haren oom en voerde niet meer tegen hare moeder haren levendigen strijd. Haar leven werd vol ernst, zij bezocht de kerken, hield zich bezig met het huishouden en vooral met de armen. Iederen vijfden September, dag van droevige herinnering, ziet men in het klooster aan het strand van den oceaan eenen ouden priester, die langzaam de mis voor de overledenen leest. Twee vrouwen, twee innig verbondene vriendinnen, komen die mis hooren. De eene is jong, goed gekleed en ernstig; haar gezondheid heeft niet geleden en zij schijnt zich aan een ernstig en nuttig leven te hebben gewijd. De andere is ook nog jong, maar zij is in rouwgewaad gehuld, en bleek, mager en uitgeteerd, schijnt zij het einde van een leven vol kommer en smart nabij te zijn. De eene is Rosa, de andere Dolores. Wanneer zij voorbij gaan, zegt ieder met de hartelijkste belangstelling: “Welk eene verandering heeft er bij Rosa, de dochter van Dona Braulia plaats gehad! Zij is eene nuttige en weldoende vrouw geworden, waarin God behagen zal scheppen.” En ontroerd voegde men er dan bij: Dolores, de dochter van de arme vrouw Thomas, vervalt als de maan bij haar afnemen; haar hart is dood in haren boezem; zij is geboren om te lijden. Arme Dolores!’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De val van Antwerpen, in 1585. Door Dr. J.A. Gerth Van Wijk. I. Hachelijk was de toestand, waarin ons Vaderland, in het laatst van den zomer van 1584, verkeerde. Alva had, van 1567 tot 1573, met zeer ruwe hand het bestuur gevoerd; en al was het hem niet gelukt, den opstand tegen Philips II te onderdrukken, en de Nederlanden tot de gehoorzaamheid aan Spanje's Koning terug te brengen, de sporen van zijne bloeddorstige strengheid waren toch nog geenszins uitgewischt. Réquesens had als Gouverneur-Generaal zeker niet zooveel diepe wonden aan velen in onze gewesten geslagen, als zijn gehate en gevreesde voorganger; en Don Juan, die van 1576 tot 1578 den Spaanschen Koning hier vertegenwoordigde, had niet veel gedaan, dat met eene spoedige volkomen nederlaag de Staatschen bedreigde. Maar sedert 1578 was Alexander Farnèse, Hertog van Parma, in de Nederlanden, om de oproerige provinciën tot onderwerping te brengen; - en Parma voegde bij de grootste krijgskundige bekwaamheden en den meest doorzettenden wil, zoo veel betrekkelijke zachtheid, zulk eene innemende minzaamheid en een zoo fijn-berekenend doorzicht, dat hij, meer dan een zijner voorgangers, een hoogst gevaarlijk tegenstander werd voor wie afgevallen waren van Spanje. Den 6den Januari 1579, had hij, door de Unie van Atrecht, het grootste gedeelte van de Zuidelijke Nederlanden opnieuw {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen aan Philips; en de kracht der wapenen had daarna het aantal der tegenstrevers nog aanmerkelijk verminderd. Maastricht, 's Hertogenbosch, Doornik waren bereids weder overgegaan tot de zijde van Parma; Eindhoven, Nieuwpoort, Zutfen en andere plaatsen waren gevolgd; en het was duidelijk genoeg, dat te Gend en te Brussel weldra mede de Spaansche vlag zoude wapperen. Wat wij nu België noemen, was, uitgenomen een klein deel van Vlaanderen, van Brabant en van Antwerpen, voor de Staatschen reeds verloren; en ook in de Noordelijke Nederlanden was veel terrein door de Spanjaarden herwonnen. In Gelderland was Zutfen, in Overijssel Steenwijk, in het Noorden onzer gewesten Groningen eene sterkte in Spaansche macht, waaruit herhaaldelijk de vijand de Staatschen bestookte en bedreigde. Maar bovenal, de Vader des Vaderlands, Willem I, - de aanvoerder, die eenheid gebracht had in de verschillende deelen en belangen van het land; de man, in wien bijna al de Staatschen, ondanks de republikeinsche, om niet te zeggen democratische beginselen, die hen vervulden, hun heer hadden willen erkennen en hun hoofd; - Willem I, de doorkundige veldoverste de schrandere staatsman, de geloovige held, - hij was niet meer. Op den 10den Juli had het verraderlijke lood van Balthasar Geraerds te Delft hem getroffen; - en meer ontijdig dan hij, werd, naar menschelijk oordeel, zelden of nooit iemand afgeroepen van een hoogst gewichtigen post. Het is waar, dat de Staten-Generaal oogenblikkelijk na Willems dood groote veerkracht hadden betoond. In plaats van de handen slap te laten hangen in den schoot, hadden zij gehandeld. De souvereiniteit des lands hadden zij teruggebracht tot hun eigen Staatslichaam. Een Raad van State was aangesteld, die de Regeering zoude uitoefenen. Maar Maurits, die aan het hoofd van dien Raad werd geplaatst, was nog slechts een 17jarig jongeling; en Hohenlo, die tot Algemeen-Veldoverste werd benoemd, was wel geenszins van persoonlijken moed ontbloot, maar hij miste die ingetogenheid, die kalmte, die zelfbeheersching, en daardoor ook dat gezag en dien invloed, waardoor Willem I in zoo sterke mate zich had onderscheiden. - Een krachtig éénhoofdig bestuur, wij zouden het, vooral voor tijden van zoo veel gisting en botsing als de 80jarige oorlog aanbracht, volstrekt onmisbaar heeten; - maar door den dood van den Prins van Oranje was aan onze gewesten dit bestuur ontvallen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1576 had Willem weten te bewerken, dat de Staten aan Matthias van Oostenrijk, den broeder des Duitschen Keizers, het opperbestuur over de Nederlanden opdroegen; maar Matthias had van Algemeen-Landvoogd niet veel anders dan den naam gehad In 1581 hadden de Staten dan ook den onbeduidenden Matthias laten varen, om Frans van Valois, Hertog van Anjou, broeder des Franschen Konings, tot Souverein te verkiezen, doch Anjou had, na eene vruchtelooze poging om, door het bemachtigen van Antwerpen, vaster voet en meer gezag in ons land te verwerven, wel bemerkt, dat het hem nooit gelukken zoude, werkelijk het bestuur in handen te krijgen, en hij had zich teruggetrokken naar Frankrijk. Sedert werd er weder onderhandeld èn met Engeland, opdat Koningin Elizabeth, èn met Frankrijk, opdat Hendrik III de souvereiniteit over ons land zoude aanvaarden; maar een gunstig gevolg van deze onderhandelingen werd meer gehoopt dan gezien; - en al kwam, tegen het einde van 1585, Graaf Leycester in Nederland, om, twee jaar lang, door Engelschen invloed het verzet tegen Philips te ondersteunen, toen Willem I vermoord werd, kon nog bezwaarlijk worden voorspeld, òf en in hoeverre er hulp zou komen uit den vreemde. Parma doorzag den toestand maar al te goed. Hier door beloften, en daar door bedreigingen, maakte hij velen afvallig van de Staatsche zijde. Eerst de Zuidelijke Provinciën geheel onder de Spaansche heerschappij terug te voeren, en dan den kring, waarbinnen de opstand werd volgehouden, al enger en enger te maken, totdat de weerstand voor goed was gefnuikt, dat was zijn doel. Hij haatte Nederland en de Nederlanders niet; maar èn het gevoel van plicht tegenover zijnen Vorst èn dat van eer als Landvoogd drong hem, om hun volkomen onderwerping te beoogen, en haar na te jagen met al zijne macht. Reeds had de langdurige oorlog meerderen van de Staatschen ontmoedigd; reeds hadden de drukkende oorlogslasten en de schattingen, al gingen zij ook niet, als onder Alva, met de onmenschelijkste wreedheid en losbandigheid gepaard, velen uitgeput en verarmd. Wanneer nu bovendien het rijke en machtige Antwerpen was gevallen, van wat vèrziende gunstige gevolgen zou dat worden voor de zaak des Konings! Dan was geheel Zuid-Nederland tot aan de Schelde in Parma's macht. Dan zouden Zeeland en Holland eerlang wel moeten volgen. - In waarheid, het was in meer dan één opzicht {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer hachelijk gesteld met de Vereenigde Gewesten, toen Parma, in den zomer van 1584, aanving Antwerpen te belegeren. II. Reeds vóór dat Parma overging tot het beleg van Antwerpen, was het voorzien en voorzegd, dat de Spaansche Stadhouder pogingen zoude aanwenden, om de wereldberoemde koopstad te vermeesteren. Het was voorzien en voorzegd door Prins Willem van Oranje zelven. Willem kende Antwerpen in alle opzichten. In meer dan één gewichtig oogenblik was hij er geweest. Toen in 1566 de groote beroeringen hadden plaats gegrepen, en het volk, ondanks de strenge maatregelen der overheid, bij duizendtallen de Luthersche en Calvinistische predikers was gaan hooren, was Willem er henen getogen; en slechts ten deele had hij, door beleid en toegefelijkheid, de orde kunnen herstellen. Na den vreeselijken beeldstorm van Augustus van dat jaar, was hij er op nieuw gekomen; en was het hem toen slechts ten halve kunnen gelukken, door wederzijdsche verdraagzaamheid in de aangelegenheden van den godsdienst te verordenen, de gemoederen tot rust te brengen. En in 1582 was het te Antwerpen zelf geweest, dat Jean Jauregui, op 16 Maart, den wel mislukten, maar toch onheilspellenden aanslag op 's Prinsen leven gewaagd had. Prins Willem was een te goed krijgskundige, om het gewicht van Antwerpens bezit voor Parma niet te doorgronden. Toen Antwerpen werkelijk werd belegerd, zeide de Spanjaard telkenmale, - gelijk Motley in zijne schoone beschrijving van deze gebeurtenis 1) ons herinnert: ‘als wij Antwerpen bemachtigen, moet Gij allen met ons naar de Mis; als Gij Antwerpen ontzel, gaan wij allen met U naar de oefening.’ - En Willem begreep dat, als de 37jarige Parma met de belegering begon, hij gewishaar zou doorzetten met al de energie en al het overleg, waarover hij te beschikken had. Eene goede maand vóór zijnen onverwachten dood, ter gelegenheid van den doop van zijn jongste kind, Fredrik Hendrik, was de Prins te Delft met Marnix van St. Aldegonde en anderen zijner vrienden bijeen; en toen had hij, niet alleen als {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsman, eene belegering van Antwerpen voorzegd, maar ook als krijgskundige het plan tot het verijdelen van den aanval uiteengezet. De bondgenoot, op wien Willem rekende, was het water. Gelijk later, in 1672, tegen Lodewijk XIV, zoo moest in den 80jarigen oorlog het onder-water-zetten van de landerijen rondom de steden meermalen het krachtige verdedigingsmiddel zijn tegen Philips. Willem wilde dit toepassen op Antwerpen. Werd de stad van alle zijden door breede wateren bespoeld, dan kon de vijand haar niet naderen, en zeker het beleg niet volhouden; - en er zou overvloedige gelegenheid zijn om de stad, door Zeeuwsche schepen, zoo dikwijls als men maar wilde, van leeftocht en, moest het, ook van ammunitie en krijgsvolk te voorzien. Antwerpen ligt aan de Schelde, die, aldaar een zestigtal voeten diep en eene halve mijl breed, vaak onstuimig is als eene zee. Wanneer twee dijken, de Kouwesteinsche dijk, en de Blauwgarendijk werden doorgestoken, zouden de moerassige, lage landen rondom de stad aanstonds onderloopen, en aan een beleg zou dan wel niet meer door Parma worden gedacht. Willem had Marnix aangesteld tot burgemeester van Antwerpen, en aan dezen opgedragen, om aanstonds de genoemde maatregelen te nemen; maar bij Willems dood bleek het maar al te duidelijk, dat Marnix niet genoeg gezag had, om den maatregel ten uitvoer te doen leggen. Marnix was een der uitstekendste mannen van zijne eeuw. Geleerde en krijgsman, diplomaat en geloovig Christen, dichter en vurig Protestant, was hij, de leerling van Calvijn, in den vollen zin des woords een boezemvriend van Willem van Oranje. Aan de zijde van den Prins was hij opgetreden tegen Spanje, en vele gewichtige diensten had hij den lande, in den nu reeds 16 jaar lang gevoerden krijg, bewezen. Niet het minst had hij door zijn gespierde volkslied, het beroemde ‘Wilhelmus van Nassouwe,’ bijgedragen tot het bezielen van de menigte; gelijk hij, door zijne in 1580 verschenen psalmberijming, ontelbaar velen der beschaafderen gesticht had. Maar te Antwerpen was nu in de eerste plaats iemand noodig, die onbepaald door allen als meerdere erkend werd; iemand, aan wien ieder zich onderwerpen wilde. Willem van Oranje had dat gezag, dat overwicht gehad; maar Antwerpens beleg toonde dat dit aan Marnix ontbrak. - Van Meeteren, de schrijver van de bekende ‘Historiën der Nederlanden’, zelf een Autwerpenaar, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft ons een lijst van de verschillende autoriteiten, die toen te Antwerpen het gezag in handen hadden, en hij noemt terecht ‘het Gouvernement seer confuys en verwerret’ 1). De burgemeester en de wethouders, de kolonels der schutterij en de tachtig kapiteins, de hoofdlieden en de wijkmeesters, de dekens der gilden, de presidenten der verschillende kamers van ammunitie, fortificatie enz. waren allen gezaghebbenden; en de botsingen, waarin zij telkens met elkander kwamen, waren, zelfs in den rustigsten tijd, zeer menigvuldig. Wat zou het dan niet zijn, als doortastende maatregelen genomen moesten worden, en de onderscheiden belangen met elkander in strijd kwamen? Zooveel hoofden zooveel zinnen was het dan; en - recht democratisch, - er was niemand die, als het de gewichtigste zaken gold, anders dan door persoonlijken invloed zijn gevoelen kon doordrijven. Gedurende het geheele beleg heeft Marnix dat ondervonden. - De Blauwgarendijk en de Kouwesteinsche dijk werden dan ook niet doorgestoken. Het slagersgild verzette er zich tegen met kracht en macht, omdat daardoor 12000 runderen zouden worden opgeofferd, benevens de goede weide; en het eenige waarlijk afdoende middel, om een beleg te voorkomen, werd dus niet aangewend. Weldra bleek het, dat Parma de inname van Antwerpen beoogde. Zijn plan was veel-omvattend en stout. Hij begreep dat elke poging om de stad te bemachtigen ijdel was, als niet de toegang voor de Staatsche schepen werd gesloten. Wanneer de Schelde een open weg bleef, waarlangs Zeeuwsche vaartuigen leeftocht en krijgsvoorraad invoerden, dan was eene belegering eene dwaasheid, bovenal waar zijn leger althans niet meer dan een 10,000 manschappen telde. De stad moest dus afgesloten worden, en daardoor niet alleen de handel gestremd, en zoo de ontevredenheid tegen het bestuur in het hart van meerderen der kooplieden en industriëelen opgewekt; maar vooral omdat aldus eindelijk hongersnood de belegerden dwingen zoude tot de overgave. Het eenige middel nu, om de stad af te sluiten, was de breede Schelde zelve zoo af te sluiten, dat geen schip der Staatschen Antwerpen meer kon naderen. Daarom vatte Parma het grootsche voornemen op, om eene stevige brug te slaan over de Schelde. Hij begon met daartoe {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} velerlei schansen en batterijen op de oevers der rivier aan te leggen. Het fort Liefkenshoek, aan de Staatschen toebehoorende, op negen mijlen afstands van de stad gelegen, werd op den 10den Juli 1584, door Rijsburg, den tot de Spaanschen overgeloopen Burggraaf van Gent, voor hem overrompeld. En mislukte al de poging, om ook het Staatsche fort Lillo, tegenover Liefkenshoek gelegen, en door Teligny verdedigd, te overmeesteren, daar 2000 Spanjaarden vruchteloos er voor sneuvelden, Parma verzuimde van nu af niets van wat leiden kon tot de bereiking van zijn welberekende doel de overbrugging der Schelde. Parma nam zijn hoofdkwartier nabij het dorpje Kalloo, schuins tegenover Antwerpen. Een tiental mijlen verder, maar op den rechter-oever der Schelde, legerde zich zijn moedige onderbevelhebber, de Graaf van Mansfeld. Elk hunner had eene krijgsmacht van 5 à 6000 man. Daar de geheele omstreek, aan de landzijde van Antwerpen, in Spaansche macht was, kon Parma ongehinderd een kanaal laten graven naar het dorp Steekene, waardoor hij de gelegenheid verkreeg om levensmiddelen en bouwstoffen te Kalloo te doen aankomen, zonder dat het hem door de Staatschen belet werd. Schoon is de beschrijving, die Motley geeft van den zegen, dien het graven van dat kanaal droeg voor de verbetering van het eertijds zoo moerassige land van Waas, dat daardoor tot een van de vruchtbaarste plekken groonds van Europa gemaakt werd; maar niet minder zijne schildering van de verandering, die Kalloo onderging, toen het ‘droomerige stille dorpje, met een zedig kerktorentje, dat boven uit een groep populieren uitkeek, en met een half dozijn boerenwoningen met ooievaarsnesten op de daken, die hier en daar tusschen weilanden en boomgaarden zich vertoonden, zich plotseling als herschapen zag in een drukke stad.’ - Onvermoeid liet Alexander Farnèse daar smeden en timmerlieden, scheepsbouwmeesters en andere industriëelen arbeiden aan de toebereidselen voor de brug, die de trotsche Schelde eerlang zou moeten kluisteren. Te Antwerpen schenen velen met blindheid geslagen. Bewaarheid scheen de oude spreuk, dat het noodlot hem verblindt, dien het wil verderven. Het werd een te blijkbare onmogelijkheid genoemd, dat de Schelde kon worden overbrugd, dan dat men bevreesd behoefde te zijn. Een rivier, 2400 voet breed, en die eerst door de najaarsstormen, en daarna door {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} de ijsschotten verderf en dood dreigt en brengt aan wie haar trotseert, zou zij zich laten breidelen door den overmoedigen Spanjaard? Zelfs Marnix achtte de overbrugging een ijdel schrikbeeld. Helaas, men verzuimde daardoor de pogingen van Parma te beletten; en men ondervond weldra hoe ten onrechte men ditmaal op orkanen en ijsgang had gerekend. Het valt aanstonds in het oog dat Antwerpen, nu het beleg begon, van levensmiddelen moest worden voorzien. Dat was echter niet zoo gemakkelijk meer; want de schansen van Farnèse, aan de beide oevers opgeworpen, deden gevaar loopen, dat de schepen met mondbehoeften genomen werden door den vijand; - maar onmogelijk was het invoeren van graan toch nog niet. Er werd dan ook koorn ingebracht, al viel meer dan één schip hij die ondernemingen den Spaanschen in handen. De Regenten van Antwerpen begingen evenwel spoedig de onherstelbare fout, van zelven den hoogsten prijs te bepalen, waarvoor dat koorn moest worden afgeleverd; - en de koopstad, die door onbelemmerden handel gebloeid bad, ondervond weldra, dat de beperkende bepalingen hoogst ongunstig werkten op den speculatiegeest, en de pogingen deden staken om naar Antwerpen levensbehoeften te voeren. Er kwam geen koorn meer; en de hongersnood, de vreeselijke bondgenoot van Parma, waardoor later de stad het meest tot de overgave werd gedwongen, werd als ingehaald in de veste door de weinig staathuishoudkundige maatregelen der Regenten. Inmiddels arbeidde Parma rusteloos voort. De Antwerpenaars hadden wel getracht later door het doorgraven van den dijk van Saeftinge het doel te bereiken, dat hun gewis niet zou zijn ontgaan, als zij bijtijds, naar 's Prinsen raad, den Blauwgarendijk en den Kouwesteinschen dijk hadden doorgestoken; maar het onderloopen van de landerijen, die door de opening in den Saeftingerdijk werden overstroomd, bleek geheel in het voordeel van Parma te zijn. En terwijl de Admiraal Bloys van Treslong, die daarom dan ook later van verraad verdacht en te Middelburg gekerkerd werd, niets deed om door de Zeenwsche vloot Antwerpen te ontzetten; terwijl men in Holland draalde, omdat men hulp en uitkomst, hetzij van Fransche, hetzij van Engelsche zijde, verwachtte; bouwde Parma eene sterke schans, de St. Mariaschans nabij Kalloo, en de Philipschans daar tegenover; en uitgaande van die beide schansen maakte hij, van hecht en zwaar getimmerte, een stevigen, wèl-verdedigden houten weg, die van de beide {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} oevers ruim 500 voet de Schelde inliep, zoodat de breedte van den stroom van 2400 op ongeveer 1300 voet was teruggebracht. Zeker, de Vlaamsche en Engelsche troepen deden uitvallen uit de stad, en Teligny ondernam ze uit Lillo; men deed ze telkens op nieuw en met onmiskenbaren moed. Maar reeds in October spraken eenigen in de stad van kapitulatie; - en aan ondersteuning uit Holland, opdat Parma van twee kanten tegelijk zou worden bestookt, scheen nog niet te worden gedacht. Bij het begin van het beleg had Holland 200,000 gulden gegeven tot proviandeering van de stad; - maar het wachten op den uitslag der onderhandelingen met Hendrik III en met Elisabeth, en vooral het gemis van een allen-beheerschend, invloedrijk, doortastend opperhoofd, zooals Willem geweest was, hield van krachtig handelen terug. De pogingen van Parma, reeds in November aangevangen, om de bedreigde stad door welwillende brieven tot de overgave te bewegen, mislukten, daar de godsdienstvrijheid door de Staatschen zeer stellig gevraagd, maar door de Spaanschen even nadrukkelijk geweigerd werd. Derhalve moest, zou de stad worden gewonnen, de brug worden voltooid, - zoo mogelijk althans. En bewonderenswaardig blijft de volhardende ijver, de zelfopofferende moed, het rustelooze overleg, waarmede Farnèse, door Mansfeld en Rijsburg getrouw bijgestaan, daarbij te werk ging. Zijn Koning, Philips, ondersteunde hem maar weinig. ‘Zend mij geld, geld en manschappen. Ik weet niet hoe ik mijne handvol soldaten moet onderhouden. Zij hebben zoo veel geleden, als menschelijkerwijs mogelijk is. Ik kan het geen maand meer volhouden; en als ik geen toevoer krijg, zal ik verplicht zijn het werk op te geven. Ik heb mij zelven nacht noch dag gespaard. Laat Uwe Majesteit de schuld niet op mij werpen, als het ons niet gelukt. Ook Verdugo roept uit Friesland gedurig om manschappen, - manschappen en geld. Wij verdienen niet zoo geheel door U vergeten te worden, dat wij hier van honger liggen te sterven.’ Dergelijke klachten, aan de brieven van Parma aan Philips ontleend, deelt Motley ons mede; - en de archieven van Simancas, welke in die brieven zoo veel bevatten, dat ons inneemt tegen den bigotten, en toch in vele opzichten zoo gevoelloozen Philips, dwingen ons, waar zij Parma's zelfbeheersching ons doen aanschouwen, om de hulde der bewondering te brengen aan Farnèse, wiens kunde, wiens ijver, wiens zelfver- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} loochenende trouw wij zoo gaarne in dienst zonden gezien hebben van een anderen meester, - en van eene andere zaak. Ja, bewondering verdient de veerkracht, de moed, de energie, door Farnèse bij Antwerpens beleg aan den dag gelegd. Telkens hadden uitvallen van de belegerden plaats, waardoor Parma's troepen werden bestookt, en alle rust hun werd ontnomen. Dapper betoonden zich de Antwerpenaars, die - het is meer opgemerkt, - ook dezen karaktertrek der krijgvoerende vaderen niet verloochenden, dat zij hun leven liever waagden dan hun geld. Parma verkeerde met zijne krijgsknechten niet alleen in gevaar, maar hij leed zelfs gebrek. De Koning, dien hij diende, scheen zelfs niet naar hem om te zien. De winter bracht al zijn eigenaardige ellende over de Spaansche troepen, die van alle kanten door het water omringd, nergens zich konden beschutten tegen het geloei van den stormwind, de nijpende konde en de stortvloeden, dan in hun schamele tenten. Maar Farnèse werd ondersteund door zijne grenzenlooze eerzucht, en door een levendig gevoel van plicht tegenover zijnen Vorst; - en de winter vond hem niet minder onvermoeid bezig, dan de zomer en de herfst het reeds gedaan hadden. De bruggehoofden weerstonden den ijsgang; met behulp van den Italiaanschen ingenieur Baroccio werd alles vooruit gereed gemaakt, wat moest dienen om, zoodra de zachtere dagen zouden den komen, de brug zelve te voltooien; - en op den 25sten Februari 1585 was inderdaad de trotsche Schelde gebreideld, door de samenwerking van het veelomvattend genie en den meest rusteloos voortarbeidenden ijver. Twee en dertig schepen, elk 62 voet lang en 12 voet breed, met 22 voet afstand tusschen elke twee, hadden den grondslag van eene schipbrug moeten uitmaken. Met masten en staketsels, balken en tonnen, ketenen en rasterwerk was alles aan elkander gehecht. Het geheel vormde een muurvasten houten weg, die op elk punt door oorlogschepen en kanonnen werd verdedigd, en vanwaar de Spanjaarden, betrekkelijk veilig, het uur konden verbeiden, dat moedeloosheid en hongersnood Antwerpen tot overgave zouden dwingen. Er was nu geen denken meer aan, om ammunitie of leeftocht naar de afgesloten stad, langs de Schelde, te zenden; elk schip zou stuiten op die noodlottige brug. Het was bijna niet mogelijk meer, den Kouwesteinschen of den Blauwgarendijk te doorsteken, en alzoo een toegang te openen voor de Staatsche {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen; Farnèse had van de dijken zijne eigene legerplaats gemaakt, en ze van schansen en batterijen voorzien, en met balken en palen, kanonnen en krijgsknechten op alle punten versterkt. - De tijd, waarin men het gevaar had kunnen voorkomen, was door het gemis van doorzicht en zelfverloochening, en door gebrek aan samenwerking, bijna ongebruikt voorbijgegaan. De trotsche stad, ondanks haar geld en haar kunde, haar moed en haar kracht, hare weerbare mannen en moedige oversten, scheen bestemd om in vernedering het hoofd te buigen voor den stoutmoedige, dien zij eerst een waanzinnige genoemd en bespot had. III. En toch, niet aanstonds zou Antwerpen zich overwonnen verklaren. Nog bijna zes maanden lang, nadat de noodlottige brug was voltooid, weerstond Antwerpen moedig en fier de krachtsinspanning van Farnèse. Bijna elken dag geschiedde er een uitval; nu om een fort te bemachtigen, dan om de brug te beschadigen; - de eene reize om, gelijktijdig met die van Staatsche zijde kwamen, de Spanjaarden aan te tasten, dan weer om op nieuw te beproeven wat den vorigen dag mislukt was. Er waren ja, in de stad die spraken en telkens weer spraken van overgave aan den vijand; er was menigmaal gebrek aan ondergeschiktheid, en meestal aan gemeenschappelijk overleg; - maar toch Antwerpen viel niet zonder eere; en heldenmoed heeft de stad betoond, voordat zij voor den Spaanschen held bukte. Het was echter als moest alles samenloopen om Antwerpen het juk der dienstbaarheid te doen dragen, gelijk Noord-Nederland tot het veroveren van de vrijheid geroepen bleek te zijn. Meer dan eenmaal mislukte, door eene betrekkelijk onbeduidende omstandigheid, of door eene kleine nalatigheid, eene overigens wèl beraamde onderneming, die zonder twijfel tot de bevrijding van Antwerpen scheen te hebben moeten leiden. Vóór dat de brug was voltooid, had Teligny, de dappere bevelvoerder van Lillo, getracht zelf naar Justinus van Nassau, den opperbevelhebber der Zeeuwsche vloot, te gaan, om met hem de noodige afspraak te maken, aangaande een krachtigen aanval, op hetzelfde oogenblik van de beide kanten tegen Parma te ondernemen; - maar Teligny zelf was bij zijnen tocht in handen gevallen van de Spaanschen. - In het begin van Januari werd aan Holenlo door de Staten {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen, de stad 's Hertogenbosch aan de Spaanschen te ontnemen, om daardoor tevens de aanslagen van Parma tegen Antwerpen te verijdelen. Hohenlo nam den Bosch bij verrassing in; maar door gebrek aan waakzaamheid, en aan goede orde onder zijne troepen, moesten de Staatschen vluchtende de stad verlaten, een oogenblik nadat zij haar hadden vermeesterd. Parma schreef er over: ‘indien de opstandelingen in hunne onderneming tegen den Bosch waren geslaagd, zou ik gedwongen zijn geweest om het beleg van Antwerpen op te geven.’ - Toen eene vloot van Spaansche schepen met bouwmaterialen, ammunitie en leeftocht naar Kalloo stevende, achtervolgde Marnix haar met zijne gewapende vaartuigen. Hij meende zeker te kunnen zijn van de overwinning. Maar de Zeeuwschen lieten het hem aan voldoende ondersteuning ontbreken, en hij werd gedwongen tot den aftocht, en alleen de snelheid van zijn eigen schip deed St. Aldegonde zelven ontkomen aan het gevaar eener gevangenneming. - En zoo was er meer. - Telkenmale nieuwe pogingen, maar ook elken dag nieuwe teleurstelling. Zou het dan vreemd zijn geweest, als Antwerpen zich geheel ontmoedigd betoond had, toen de Schelde door de overbrugging was gesloten? En toch neen; - Antwerpen gaf niet zoo haastig den strijd op. Gelijk in Parma's legerkamp, aldus zou ook binnen Antwerpen het genie met den moed zich vereenigen. In de stad was een Italiaansch ingenieur, Gianibelli, die voor de bevrijding van Antwerpen wilde arbeiden, gelijk zijn landgenoot Baroccio, bij het bouwen der brug, zich in de dienst van den onderdrukker gesteld had. Giannibelli, de Mantuees, vormde het plan om de brug te verbrijzelen. Hij vroeg van den raad der stad daartoe drie groote schepen. Tot zijn spijt echter kreeg hij slechts twee kleinere vaartuigen van zeventig of tachtig ton inhoud, om er zijne bekwaamheden op toe te passen. Hij gaf aan die schepen de heilspellende namen van de Fortuin en de Hoop, en trachtte ze te maken als tot drijvende vulkanen. Hij metselde in elk van beide eene steenen kamer, en voorzag die van een wijden krater; en toen het metselwerk door het aanbrengen van meerdere lagen van steenen buitengewoon zwaar en stevig was geworden, vulde hij elke kamer eerst met zeven duizend pond kruit, voor dit doel door hem zelf opzettelijk vervaardigd, en daarop met molensteenen, bommen, granaten, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzeren bouten, kettingen, en wat verder, als werptuig, eene doodelijke werking zoude kunnen hebben. Het geheel bedekte hij met hout, opdat de schepen het aanzien zouden hebben van een paar groote branders. Bovendien rustte hij een 32tal kleine vaartuigen uit, met pek bestreken, en van allerlei brandtuig voorzien, opdat mede door de vlammen dezer schuiten de houten brug zou worden bedreigd. De 5e April was de dag, waarop de met zooveel zorg toebereide schepen hunne gewichtige diensten zouden moeten betoonen. Het werd vier uur des namiddags. - Wel niet, gelijk Gianibelli had verordend, achtereenvolgens, maar alle te samen werden de 32 vaartuigen den stroom afgezonden naar de brug. Hoe dichter zij naderden, des te hooger verhieven zich de vlammen der brandende schepen, en weldra weerkaatsten de oevers, niet minder dan de Schelde zelve, den rossen gloed der spookachtig voortdrijvende, dreigende gevaarten. Vreemd en indrukwekkend was het schouwspel; en de Spanjaarden, in gespannen verwachting verzameld op de sterke brug, werden er eerst niet weinig door ontsteld; - maar toch langzamerhand week de onrust. Meer dan één der branders zonk reeds op den tocht; die, welke de houten staketels en bastions der brug naderden, werden spoedig door de Spaanschen gebluscht; - en noemenswaardige schade was er niet door aangericht. Nu naderden langzaam ook de beide andere vaartuigen, aan de vorige wel niet in grootte, maar toch in aard, schijnbaar volkomen gelijk. De Fortuin, te vroeg door den stuurman verlaten, raakte weldra aan het houten rasterwerk voor de brug vast; de brandende lont, waarvan zij voorzien was, werd gebluscht, en eer eenige ontploffing geschied was, konden zich de Spanjaarden verbazen over den inhoud van het schip. Niet alzoo de Hoop. Geen loods had haar beter kunnen voeren naar de juiste plaats, tusschen eene der spanningen van de brug, dan de breede stroom en de zachte wind zelven hadden gedaan. Niet eene brandende lont, maar een kunstig uurwerk, moest het oogenblik regelen van haar dienstbetoon. De Spanjaarden, die het vaartuig beklemd zagen tusschen het houtwerk, sprongen er op; en ontelbaar vele nieuwsgierigen verzamelden zich in de nabijheid, om toch het eerst te vernemen wat de mislukte bestemming van dit gevaarte wel had mogen zijn. Slechts met moeite gelukte het een der dienaren, Farnèse te bewegen om voorzichtigheidshalve zich te verwijderen. - En op eenmaal, terwijl honderden, niets kwaads vermoedende, zich in de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijke nabijheid bevinden, daar toont zich het stille uurwerk trouw aan zijn maker: een laaie vuurgloed stijgt op, een donderend gekraak doet zich hooren, - de ontploffing is geweldig van kracht, de werptuigen worden met pijlsnelle vaart naar alle kanten heen geslingerd, de brug zelve wordt geschud, en ten deele omhoog geslagen. Een duizendtal der moedigste soldaten en der beroemdste bevelhebbers is in één oogwenk verminkt en verbrijzeld; - over eene lengte van 200 voeten is de brug geheel vernield, en er is een breede doortocht gemaakt, zoodat de schepen uit Zeeland kunnen komen, om leeftocht en ammunitie te brengen in de, naar het scheen, reeds half vermeesterde stad. Vreeselijk was de schok, en ontzettend de uitwerking. Parma zelf was ter aarde geworpen, en een man aan zijne zijde gedood. Farnèse echter begreep dat de eigenlijke aanval nu eerst zou beginnen; en wel diep getroffen, maar toch niet ontmoedigd, gaf hij met bewonderenswaardige kalmte aanstonds de noodige bevelen, opdat de vijand, wiens nadering hij verwachtte, met kracht werd ontvangen. - Maar de vijand kwam niet. Het signaal, dat het gelukken der onderneming moest vermelden, werd in de verwarring vergeten; afgezonden scheepslieden, zelven door den vuurgloed en den vreeselijken knal verschrikt, keerden weer met het bericht, dat zij geene schade aan de brug hadden bespeurd. Des anderen daags kon Parma aanvangen de toegebrachte schade te herstellen. Hij werd in dat werk niet gestoord; en hij voltooide het met ongeschokte volharding. Eerst drie dagen daarna, - dus ook drie dagen te laai, - vernam men in de stad, welke schoone gelegenheid tot uitredding ongebruikt was voorbijgegaan. - Weder verliepen eenige weken van telkens hernieuwden strijd. Het werd 26 Mei. Vroeg in den morgen naderden opnieuw branders, in de richting van Lillo, de brug. Het oog der Spaanschen richtte zich als van zelf, vol van angst, daarheen. Maar Lillo zou het eigenlijke doel der onderneming van dezen dag niet zijn. Weldra zag men eene menigte schepen den Kouwensteinschen dijk naderen. Hohenlo en Justinus van Nassau naderden met hunne troepen van de eene zijde; en spoedig ontmoetten hen van den anderen kant schepen uit Antwerpen, die, onder het bevel van Marnix, troepen naar het zelfde punt aanvoerden. De Kouwesteinsche dijk moest, tot elken prijs, heden worden doorgestoken. Onder een vreeselijk vuur van weerszijde gelukte de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} landing der Staatschen. Maar de landing was nog niet de overwinning zelve. Met de felste woede zochten de Spaanschen de indringers te verjagen; en alleen de stoutmoedigste krachtsinspanning kon de onzen doen standhouden. Op een niet breeden dijk, aan beide zijden door diepe wateren bespoeld, over eene lengte van wellicht een half uur gaans, bestreden een 5000 tal der dapperste krijgers elkander met leeuwenmoed. Het was een gevecht, man tegen man, waarin alleen de persoonlijke overwinning den strijder het leven kon redden; een gevecht, waarbij ook de jonge Maurits zijn heldenmoed toonde. Elke duim gronds werd door de beide partijen, als in bloeddorstige woede, aan elkander betwist. De lijken werden vertreden, en onder het worstelen afgetrapt van den dijk. Elke misstap deed den strijder den dood vinden in de wateren. Bij honderden vielen de helden; - van weerszijde was er dezelfde moed; - maar toch, ten slotte werden de Spaanschen teruggeslagen. Middelerwijl delfden de gravers, ter wier wille zooveel bloed moest stroomen, om den dijk te doorsteken. Palen werden vernield, en de aarde werd omgewoeld. Zelden werd met zooveel geestdrift eene spade gehanteerd. Eene opening werd gemaakt; het zilte water van de eene zijde begon reeds zich te vereenigen met de wateren van de Schelde. Grooter en grooter werd de bres. Zoo was dan de uitkomst, Goddank, verkregen: een schip zeilde tusschen de beide stukken van den dijk door. De anderen zouden wel dadelijk volgen: was nu de redding niet daar? Groot was de vreugde der Staatschen, en levendig Aldegonde's dank aan den Heer. Marnix en Hohenlo beide haastten zich om in een schip naar Antwerpen te stevenen, ten einde zelven het eerst bericht te kunnen geven van het heugelijk nieuws. Maar de reeds bijna behaalde overwinning ontging den belegerden, juist door dat de aanvoerders te haastig het tooneel verlieten van den strijd. Onverwachts naderde Parma; en door zijne aankomst met nieuwen moed bezield, hervatten de Spaanschen den kamp. Vier malen afgeslagen, heroverde Parma bij den vijfden aanval het terrein. Twee duizend Staatschen, en meer dan duizend Spanjaarden sneuvelden in enkele uren tijds; en Hohenlo ontving, aan een in haast aangerichten feestmaaltijd gezeten, te Antwerpen de verpletterende tijding van het mislukken der onderneming. Van toen af, geen blijken meer van ongeschokten moed bij de Antwerpenaars. Een lomp gevaarte, dat schatten gelds had {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gekost, en dat bestemd was om de forten en de brug te verbrijzelen, werd nog wel uitgezonden; - maar door dat het zelfs volstrekt niet kon worden bestuurd, en geheel nutteloos bleef, viel het in de handen van Parma. Schrik, als op 5 April en 26 Mei, joegen de Staatschen den Spaanschen niet meer aan. De veerkracht was blijkbaar verminderd en bij velen geheel geweken; - en steeds luider begon men er over te spreken, dat men eindelijk tot de overgave aan Parma wel moest overgaan. Onder degenen, die het sterkst begonnen te verlangen naar en te ijveren voor een verdrag met de belegeraars behoorde Marnix zelf. Het heeft voor ons gevoel iets pijnlijks, juist hem, den man, op wien Willem I, naast God, zijne hoop gebouwd had voor Antwerpens behoud, - en die tot nu toe zoo volhardend en zoo zelfverloochenend Spanje had bestreden, te moeten zien onder degenen die toenadering zochten met Parma; maar weinig zou het baten, als wij daarom trachtten wat wij in dezen schuld noemen, liever op een ander te werpen, dan op St. Aldegonde. Nadat het voorstel, door hem gedaan was, maar door de meerderheid der Regenten afgeslagen, dat al de vrouwen en kinderen, buiten de stad zouden worden gebracht, om naar Holland en Zeeland te ontkomen, zoodat alleen de mannen in de bedreigde veste zouden overblijven, om haar tot elken prijs te verdedigen, zag Marnix de toekomst zóó duister in voor Antwerpen in het bijzonder, en voor de Vereenigde Gewesten in het algemeen, dat hij meende pogingen tot onderwerping aan Spanje te moeten aanwenden. Hij begon met Philips voor te stellen als tot verzoening geneigd; en uitte steeds stelliger de hoop, dat gewetensvrijheid niet onthouden zoude blijven, indien de tegenstand eenigszins vrijwillig, en niet geheel alleen doordat elk verzet geheel onmogelijk was geworden, werd opgegeven. En het werd inderdaad zijn oogmerk, om, niet voor Antwerpen enkel, maar voor al de Staatschen, een einde te maken aan den zoo uitputtenden strijd. Parma was een te schrander Staatsman om niet aanstonds partij te trekken van deze weldra hem bekend geworden stemming des burgemeesters. Marnix werd door hem tot eene geheime samenkomst uitgenoodigd; en, wel niet in het geheim, maar van vier der aanzienlijksten uit Antwerpen vergezeld, Marnix ging naar de legerplaats te Kalloo. Met die hoffelijkheid en die minzaamheid, die altijd van zoo veel beter gevolg is dan de hooghartige bitsheid, werden de afgevaardigden der benarde veste ontvangen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel anders dan Alva hen zoude hebben afgewacht, begroette hen Parma; - maar Farnèse was daarom in den grond der zaak toch niets minder onverzettelijk in zijne eischen, dan de strenge Alva zich ooit betoond had. De voorwaarden, waarop de gedeputeerden onderhandelingen wilden openen omtrent de overgave der stad, waren deze: dat godsdienstvrijheid zoude worden toegestaan, dat de geslechte Citadel niet herbouwd, en dat geen Spaansche bezetting in de stad gelegd worden zou; maar niet ééne van deze drie verzoeken werd eigenlijk zelfs in bepaalde overweging ge nomen door den stoutmoedigen Farnèse. Des nachts had er eene heimelijke ontmoeting plaats van Marnix en Parma alleen; maar het gevolg was niet gunstiger, - en voor St. Aldegonde zelfs in zooverre noodlottig, dat hij, als betooverd werd door zoo veel rechtschapenheid en zachtheid, als hij meende in zijn edelen en fieren tegenstander te ontdekken, - en dat bij velen een zeker wantrouwen tegen zijne eigene bedoelingen in het leven werd geroepen, dat weldra bittere vruchten zoude gaan dragen voor geheel zijn volgend leven. Na deze samenkomst van 9 Juli, gingen weder eenige weken voorbij, zonder dat het kwam tot eene beslissing. Prins Maurits deed al het mogelijke, om de Staten tot krachtig en snel handelen te bewegen. De stellige belofte werd gegeven, dat, als het beleg nog drie maanden werd volgehouden, redding van Staatsche zijde zoude worden aangebracht; - maar het was te laat geworden voor Antwerpen, om die hulp af te wachten. De levensmiddelen waren bijna geheel verbruikt; en, door niets gestuit, naderde met vasten tred de hongersnood, die in de bittere armoede der mindere bevolking, en in de karigheid, waarmede de rantsoenen moesten worden uitgereikt, reeds de vreeselijke voorteekenen van zijne komst deed onderkennen. De verdeeldheid onder de verschillende autoriteiten nam steeds toe. De pogingen, door Maurits bij Parma aangewend, vooral de nachtelijke bijeenkomst, brachten eene onzekerheid, eene weifeling in de houding te weeg, die den een meer onverholen zich deed verklaren voor de verzoening, en den ander meer luide de beschuldiging van verraad deed uitspreken. Meermalen werd zelfs, door onverzettelijke Staatschen, Maurits leven bedreigd; - en de tweedracht onder de belegerden verhaastte den val der stad. Den 12den Augustus ging Marnix andermaal, maar nu van een grooter aantal gedeputeerden vergezeld, naar Parma. Weder {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde minzame ontvangst; maar ook weder niet de minste inschikkelijkheid met betrekking tot de genoemde voorwaarden der belegerden. Marnix vleide Parma, door al zijne welsprekendheid te bezigen èn tot het verheffen van de edele eigenschappen zijns tegenstanders, èn tot het schilderen van de schoone vruchten, die hier toegevendheid zoude dragen. Alles vruchteloos. Het eenige, wat kon worden verkregen, was dat Parma geen Spaansche, maar wel Waalsche en Duitsche troepen zoude medenemen, wanneer hij als overwinnaar zijnen intocht deed in de stad, dat amnestie voor het verledene zoude worden verleend, en dat den Protestanten een tijd van twee jaren zou vergund worden, binnen welken zij òf de stad konden verlaten òf wederkeeren moesten in den schoot der Roomsche kerk. Meer kon Parma niet toestaan. De Roomsche godsdienst zou alleen worden geduld; het Protestantisme moest verdwijnen. Eene schatting van 400,000 gulden zou de stad tegen plundering vrijwaren; maar de meest onbepaalde gehoorzaamheid moest dan ook voortaan Philips worden betoond. - Reeds vijf dagen later werd de kapitulatie geteekend. De hongerige volksmenigte drong er de overheid toe. De trotsche stad legde het hoofd in den schoot. Den 27sten Augustus hield Parma zijnen intocht. De sleutels der stad werden den overwinnaar aangeboden, en - hoe stuitend ons de vermelding ook zij, zij mag niet achterwege blijven, - drie dagen lang scheen het, alsof Antwerpen groote reden tot dankzegging had ontvangen, nu de Spaansche stadhouder van de veste bezit nam. Van Parma is gezegd, dat hij, in eene Protestantsche omgeving opgegroeid en aan een Protestantschen Vorst verbonden, waarschijnlijk even veel energie en volharding zou hebben betoond in het verdedigen der vrijheid, als nu door hem aan den dag gelegd is bij het bevorderen van het werk der tirannie. Maar even waar is het, dat duizenden in Antwerpen met niet geringer opgewondenheid Parma huldigden, op den dag van zijn triumftocht, dan zij een Maurits zouden hebben begroet, als deze de bevrijder der stad ware geweest. Overal waren triumfbogen en allegorische versieringen aangebracht. Het volk sneed de paarden af van den triumfwagen, en trok zelf den overwinnaar voort, door de in feestdosch getooide straten. Met opgeheven hootde, is terecht gezegd, gingen zij de diensthaarheid tegen, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} als ware deze hun zegepraal geweest. Zelfs de adel deelde in de festijnen. Drie dagen lang hield het gejuich aan. - Het stuit ons tegen de borst al de laagheden te lezen, - laat staan ze te beschrijven, - die werden begaan, ter verheerlijking van Spanje en van Parma. Zang en poësie, schilder en beeldhouwkunst stelden zich in den dienst van de verwonnenen, opdat toch maar elk om het luidst en het duidelijkst zijne vreugde zou kunnen aan den dag leggen. Het scheen een wedstrijd, wie het meest hoogdravend Farnèse kon roemen, het laagst hem kon vleien. Als of het eene eer was, streefde men er naar zijn karakter te verloochenen, en het roemrijke verleden te doen vergeten. De 27ste Augustus scheen de blijde geboortedag te mogen worden genoemd van Antwerpens nieuwen voorspoed. - En toch, de dag bleek weldra meer dan noodlottig voor de stad te moeten heeten. IV. Welke waren dan de gevolgen der inneming van Antwerpen? Ja, Parma heeft er zich een onvergankelijken roem door verworven. Niet zoozeer omdat Philips, anders zoo zelden bewogen of verblijd, hem er om heeft geprezen, en door de hand van Mansfeld, in het fort van Kalloo, zijnen Stadhouder liet omhangen met de versierselen van het Gulden Vlies; als wel omdat, door vriend en vijand, hulde moet worden gebracht aan den onwikbaren moed, de zelfverloochenende volharding, het onberispelijke veldheerstalent, de bekwame politiek, welke Antwerpens beleg hem zag aan den dag leggen, en omdat hij zijn door de Antwerpenaars zoo lang getergd geduld niet heeft gewroken door noodelooze wreedheid, noch tegenover de belegerden, noch tegenover de overwonnenen. En toch droeg Antwerpens inneming voor hem niet die rijke vruchten, die hij er van verwacht had. Philips meer somber voorgevoel misleidde minder dan Farnèse's blijmoedige hoop: de Vereenigde Gewesten volgden Antwerpens voorbeeld niet. Integendeel, de strijd werd voortgezet; zoo mogelijk met nog grooter kracht en standvastigheid dan tot nog toe. Nog meer dan eenmaal moest Parma versteld staan over den volhardenden moed der Staatschen, die blijkbaar een afschuw hadden van Spanje. Hij heeft het gezien, hoe veel stoffelijke en zedelijke schade zijn Koning in dezen krijg lijden moest, toen de Armada, de onverwinnelijke vloot, door de woede der elementen verdelgd werd, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ook de natuur voortaan hare krachten richten wilde tegen de zaak der tirannie. - In 1592 stierf Parma, hij stierf met eere, getrouw op zijn post; - maar strijdende onder de vanen eener weinig edele zaak. Hij heeft gedaan al wat hij konde, om de vrijheid van Noord-Nederland te vernietigen; - maar zijn doel heeft hij niet bereikt. - Spanje heeft ons niet ten-onder-gebracht, ondanks de talenten van Antwerpens beroemden overwinnaar. En de gevolgen voor Antwerpen? Wel was de moed der stad, na de inneming, verdwenen. Zelfs zonder rechtstreeksch bevel of letterlijk verzoek van Parma, herbouwden de inwoners alras de Citadel, die er door Alva opgetrokken, maar sedert door de burgers neergerammeid was; en de Citadel is op den duur de krachtige breidel geweest, waarmede de koopstad in toom werd gehouden. Antwerpen moest de kroon afleggen, die het tot nu toe had gedragen. De wereldhandel ontvluchtte de dienstbaar geworden stad. - De schrijver van eene in 1743 voor het eerst uitgegeven Kroniek 1), kennelijk een ooggetuige van wat in de dagen van Alva in Antwerpen geschiedde, een getrouw Roomsch-Katholiek, die zijne ingenomenheid wel laat blijken met de strenge wijze, op welke de geuzerij werd bestreden en gestraft, deelt ons mede hoe velen bij verschillende gelegenheden ‘om hare opiniën’ werden verbrand, verdronken of geradbraakt, en hoe vele anderen, die ontvlucht waren, werden gesommeerd om zich te komen verantwoorden, op straffe van eeuwige verbanning en van verbeurdverklaring hunner goederen. Maar hij is toch verplicht, om, als zijns ondanks, hulde te brengen aan den voorspoed, dien de aanwezigheid der geuzen Antwerpen aanbracht. In zijne aanteekeningen over het jaar 1567, waar hij de belastingen vermeldt, die opgebracht moesten worden door de van vele Protestanten reeds verlaten stad, teekent hij aan: ‘dus ginck de Neeringhe binnen Antwerpen al verloren.’ En dat woord is van toepassing op al de maatregelen, die sedert genomen waren en werden om de rebellie en de geuzerij te fnuiken. - Het Protestantisme was in het midden der 16de eeuw krachtig geworden te Antwerpen. Reeds 13 Juli 1521 was het daar, tot {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} een afschrik voor de heimelijke aanhangers, noodig geweest, Luthers boeken openlijk te verbranden. Sedert 1522 was er telkens opnieuw gisting geweest, omdat de Luthersche, en later de Calvinistische en de Baptistische leeringen er vele vurige belijders hadden gevonden. Ondanks al de strenge straffen, die voorafgegaan waren, ondanks de sterke militaire wachten, waarmede men de poorten had voorzien, hadden duizenden Antwerpenaars zich naar de hagepreeken begeven, die, in 1566, buiten de stad werden gehouden. - En het Protestantsche deel der bevolking was niet het minst ijverige en industriëele geweest. De Spaansche wreedheden, in en na 1566, hadden echter bereids duizenden van dezen de stad doen verlaten, hetzij betrekkelijk vrijwillig, om een vonnis te voorkomen, hetzij wegens een stellig bevelschrift. Reeds bij het vermelden der gebeurtenissen van 1569 teekent de Protestantsche van Meeteren aan, hoe die uitgeweken Vlamingen verschillende steden van Engeland, Norwich, Colchester, Hampton enz. hadden doen herbloeien, door de industrie en den handel, die zij er brachten. En 1585 verergerde het verlies, dat Antwerpen leed, zeer. Op den 20sten Augustus hielden de Protestanten hun laatste openbare godsdienstoefening in de O.L. Vrouwekerk, die weer aan de Roomschen ging vervallen. Het was een uur van ernst en rouw voor hen: het had dit wel mogen zijn voor geheel Antwerpen. - Bij de overgave der stad ontweken de meesten, de besten, de rijksten der Protestantsche handelaren en industriëelen. Naar de Noordelijke Nederlanden, vooral naar Amsterdam, maar ook naar Duitschland en Engeland, naar Amerika en Azië, brachten zij hun nijverheid over en hun schatten, hun goeden naam en hun overleg, hun moed en hun geloof. In het midden der 16de eeuw telde Antwerpen ongeveer 200,000 inwoners; meer dan 2000 handelsvaartuigen werden er soms bijeen gezien. Maar dat werd door Spanje's kastijdende hand geheel anders. Zelfs Napoleon's plan, om Antwerpen, ten koste van Londen, den wereldhandel te hergeven, is niet gelukt. De stad, schoon thans nog eene gewichtige handelsplaats, met bijna 100,000 inwoners, heeft zich nooit volkomen hersteld van den slag, dien Spanje haar toebracht. De koningin der handelssteden werd zij en wordt zij niet meer. ‘De ongelukkige stad Antwerpen is geheel verlaten en verarmd, sedert de ketters zijn heengegaan.’ Dat moest Parma zelf schrijven aan Philips; - en de vergelijking {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} van het weleer en het later legt een blijvend getuigenis af, dat de vrijheid des gewetens zich nergens verbannen laat, of zij neemt ook velerlei goeds mede bij haar ontvluchten. - Antwerpen werd, door de inname, van het Protestantisme verlost: het werd weer Spaansch, geheel Roomsch-Katholiek, maar zijn macht werd juist daardoor verbroken, en zijn welvaart onherstelbaar geknakt, - Maar niet minder dan de stad zelve, heeft haar diep te beklagen burgemeester Marnix wrange vruchten van de overgave aan Spanje geplukt. Groot en bijna algemeen werd in Noord-Nederland de verontwaardiging tegen den man, die de stalen volharding van den Leidschen van der Werff blijkbaar had gemist. Door velen vrij in het openbaar beschuldigd van verraad, door de meesten stellig veroordeeld, door bijna allen gewantrouwd, ondervond hij te laat hoe zeer hij had gedwaald, toen hij meende dat Philips tot het verleenen van eenige gewetensvrijheid zou kunnen worden bewogen, en dat de Vereenigde Gewesten zich ooit zouden laten brengen tot een hernieuwden eed van gehoorzaamheid aan Spanje. Toen Marnix, na het einde van het beleg, zijne vrouw en kinderen had vooruitgezonden naar Zeeland, moest Prins Maurits hem den raad geven, om, althans voorloopig, zelf niet te komen, daar zijn leven niet veilig zoude zijn, waar zoo velen tegen hem waren verbitterd. Aldegonde gaf weldra eene Apologie uit, waarin hij zijn gedrag rechtvaardigde; maar het baatte hem eigenlijk weinig. - Hij had vroeger aan de zaak der vrijheid te veel goede en groote diensten bewezen, dan dat iemand hem nu rechtstreeks als verrader durfde veroordeelen en vonnissen; maar aan de andere zijde, hij had thans een te grooten misslag begaan, dan dat hem langer het openbare vertrouwen kon worden gegeven. - Voortaan leefde hij, in betrekkelijke verlatenheid, op zijn buitengoed te West-Souburg. Aan letterkundige studiën wijdde hij zijn leven met ijver en met eere; - maar het staatstooneel, waarop hij eerst zoo helder had geschitterd, en waarop hij, naar het scheen, levenslang zulk eene belangrijke rol zou hebben kunnen en moeten spelen, was voor hem zoo goed als gesloten. Hij gevoelde dat hij verdacht werd, en hij ging gebogen onder dien smaad; - maar te vergeefs vroeg hij om òf openlijk vrijgesproken, òf, als hij schuldig was, gerechtelijk gevonnisd te worden. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen andere vierschaar werd over hem gespannen dan die der publieke opinie; en deze rechtbank bleef hem schuldig verklaren. In 1598 stierf hij. De twee laatste jaren van zijn leven bracht hij te Leiden door, werwaarts hij, van staatswege, tot den arbeid der vertaling van het Oude Testament, was geroepen. Onvermoeid zich wijdende aan wat zijne hand vond om te doen, rechtvaardigde hij zijne levensspreuk ‘repos ailleurs’. Zijn Vaderland bleef hij liefhebben tot den einde toe, Vurig en innig dankte hij God voor elke redding uit den nood, waarvan ook hij nog getuige mocht zijn; - maar vóórgaan in den strijd, zoo als tot 1585, mocht hij niet; - daartoe bleef zich de openbare meening te duidelijk tegen hem verklaren. Is hij dan werkelijk schuldig? Is hij in zijn hart een verrader geweest, die, ten dage van Antwerpens inneming, de belangen van zijn land aan onedele, baatzuchtige bedoelingen prijs gaf? Neen; - stellig neen. Het nageslacht mag en moet de ongeschokte vaderlandslievende trouw van den dichter van ons schoonste volkslied erkennen. - W. Broes heeft in zijne belangrijke voorlezingen over Marnix 1) de onschuld van dezen in een helder licht trachten te plaatsen; - en dit volkomen te recht. De brieven aan Philips, door Parma zelven geschreven, bevatten niet het allerminste, dat ook maar het geringste wantrouwen tegen het zedelijk karakter van onzen beroemden, maar ongelukkigen staatsman wettigt. Hij handelde ter goeder trouw. Zijn plan, om met Philips eene verzoening te bewerken, kan, ja moet worden afgekeurd; zijn opgeven van den tegenstand veroordeeld; zijn vertrouwen op 's Konings toegevendheid, in zake de godsdienstvrijheid, eene zonderlinge, onverklaarbare dwaling genoemd; - maar, waar wij zijne te groote ingenomenheid met Parma misprijzen, mogen wij toch geene beschuldiging inbrengen tegen het trouwe, eerlijke, vrome, vaderlandslievende hart van den man, wiens verstand en wiens doorzicht in 1585 zeker vrij wat minder eerbied ons inboezemen dan te voren. In het vertrouwelijke schrijven van den Stadhouder aan zijnen Koning was waarlijk wel geene reden, om eenige verdenking te verzwijgen, als Parma haar had kunnen koesteren; - maar Faruèse betuigt: ‘ik heb St. Aldegonde verzekerd, dat hij rijkelijk zou worden beloond; maar al is hij arm, ik zie niet, dat geldelijke overwegingen ook maar den {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} minsten invloed op hem uitoefenen; en ik vind hem zeer standvastig met betrekking tot zijne godsdienstige denkbeelden.’ Tegenover het wèlbekende woord dier dagen ‘liever Turksch dan Paapsch’, stelde Marnix in 1585 zijne leuze: ‘liever Spaansch dan Engelsch.’ - Hij vreesde, dat de onderhandelingen met Elizabeth zouden gelukken, en dat dit over ons land nog meer ellende zoude brengen, dan nu was te vreezen van Spanje. Hij geloofde, dat Philips thans tot inschikkelijkheid kon worden bewogen. Was hij medegesleept door de talenten en de welwillendheid van Farnèse, zelfs Datheen heeft zich vijandschap op den hals gehaald door zijn prediken tot lof van Parma 1). - Zeker, het wekt onze bevreemding, indien niet erger, als wij Marnix zoo hooren spreken van zijne hoop op godsdienstvrijheid, en zoo zien werken voor eene verzoening met Philips. Wij betreuren het, dat zulk eene verblinding hem heeft doen komen tot handelingen, die hij vroeger zelf vol fierheid zou hebben gelaakt; - maar nog eenmaal, aan zijne eerlijkheid mag niet worden getwijfeld; hoogst onrechtvaardig is het, zijn hart te verdenken. En toch ligt er iets indrukwekkends, iets groots in die algemeene verontwaardiging van Noord-Nederland tegen Marnix, wegens de overgave van Antwerpen, en wegens zijne verzoeningademende ontwerpen. - Marnix is zijn leven niet zeker, te midden van een volk, dat ten strijde trekt om zijne krijgsgevangenen: - wèl een bewijs, dat Antwerpens val Neerlands ondergang niet zijn zou. De eerst aanbeden held, later zoo algemeen versmaad en geminacht: - wèl een teeken van kracht in het volk, dat door hem diep was gegriefd. - Het volk wreekte zich. De wraak was te gestreng; maar onnatuurlijk is zij niet; want, - de opmerking is ontleend aan Rosseeuw Saint-Hilaire 2), - Marnix heeft gewanhoopt aan de toekomst van zijn land, en een volk, dat de vrijheid liefheeft en voor de vrijheid strijdt, kan dat nooit vergeven. Kampen, Maart 1868. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Een miskend dichter. Door H. de Gooijer. In de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wordt dikwijls onregt gepleegd. Terwijl men, zelfs tot op onzen tijd toe, sommige middelmatigheden heeft bewierookt en verheven, nam men van andere hoegenaamd geene kennis en verborg zich meestal achter 't een of ander schild, van waar men zijne pijlen afschoot op die ter zijde gestelde dichters om hen zoo in het hart te treffen dat geen opstaan meer mogelijk scheen. Men hield eene kleine lijkrede op hen, waarin men, tegen de eer aan die men dooden is verschuldigd, hunne gebreken deed uitkomen en hunne deugden verzweeg. Waarom ook hier de gebreken niet beschouwd in het licht der verdiensten? Waarom hier het ‘de mortuis nil nisi bene’ verkracht? Redelijkerwijze kan men verwachten dat onze tijd, de tijd van billijkheid en waarheid, een einde make aan zulke eenzijdige beschouwingen en belangstellenden eerbied inboezeme voor mannen die, kinderen hunner eeuw, zich zelfstandig ontwikkelden en met slechte hulpbronnen en voorbeelden voor zich, zich tot kunstenaars wisten te vormen. Mogt de rigting, waarin zij zich bewogen al of niet onze goedkeuring wegdragen, mogt men zich dikwerf met afkeer moeten afwenden van de strekking hunner gewrochten, laat ons allereerst billijk zijn, en vragen: wat de oorzaak was dat zij zich als kunstenaars deden kennen, welke middelen hun ter dienste stonden en wat de tijdgeest van hen vorderde. Wij zullen alsdan {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen worden, dikwijls een ander oordeel te vellen dan bij de eerste lezing hunner geschriften bij ons opkwam, en de pijlen, die wij reeds uit onzen koker gehaald en voor hunne borst bestemd hadden, weder opsteken. Wij zullen alsdan vele dier pijlen, wier mikpunten zijn ‘onkieschheid’, ‘platheid’, ‘langdradigheid’, ‘weinig verheffing’ enz. althans van hare scherpe punten ontdoen om minder te treffen. Wij zullen dan het doodvonnis niet willen voltrekken hoewel wij het ‘onschuldig’ niet met gerust geweten kunnen uitspreken. Eene dier middelmatigheden, ik zoude haast zeggen onbekendheden is de dichter Willem Godschalk van Focqenbroch, levende en zingende omtrent de helft der zeventiende eeuw. Trilt mijne hand niet als ik den heiligen naam van dichter durf geven aan dien man? Aan hem, over wien van alle tijden heen de staf is gebroken als over een die de schoonste aller kunsten heeft onteerd met zijne werken? Aan hem over wien door eene lange rij van achtenswaardige mannen het doemvonnis is geveld om verbannen te worden uit het gezelschap der nederlandsche muzenzonen? Den ‘morsigen Focqenbroch’, den ‘minnaar van gezelschappen’, den man ‘die liever vaerzen dan recepten schreef’, dien sommigen niet eens de schamele eer gunnen genoemd te worden in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde anders dan bij wijze van noot onder de bladzijden, als mogt hij in geene gewijde aarde rusten maar slechts buiten het kerkhof begraven zijn - dien man durft gij dichter noemen? 't Is al te belagchelijk! En toch neem ik dat woord niet terug. Focqenbroch was dichter, ondanks al zijne vuilheid, ja, mij bepalende bij de uitspraak van een der kunstregters, die tot zijne veroordeeling bijdroegen, verhef ik liever zijn vonnis tot eene lofspraak: ‘hij schreef liever vaerzen dan recepten.’ Men moge hem dit als maatschappelijk man kwalijk aanrekenen, als dichter en auteur is het, ik wil niet zeggen eene aanbeveling, maar toch een bewijs dat hij heeft toegegeven aan den drang zijns harten, die hem in Thalia's armen dreef. Hij moest zijn hart uitstorten in zangen en mogt gij hem, met heerlijken aanleg begaafd, eene rigting zien volgen die u met billijken afkeer vervult, wijt het niet hem, maar den geest en den smaak zijns tijds. Hij zong uit zijn hart, zijne veroordeelaars zelven zeggen het u, en ik vraag u: kunnen ruwe toonen geene poezij zijn? Bij mij heeft het altijd vast gestaan dat toonen uit het hart gezongen, met welken {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} klank zij zich doen hooren, poetische toonen zijn. Mogten zij, door de kunst geholpen en geschraagd, zich verheffen tot eene schoone harmonie, zij blijven de grondtoonen, tot welke gevulde breedte de accoorden ook aangroeijen en blijven hoorbaar, hoe duizendvoudig verscheiden de muziek worde waarmede een geboren en tevens geoefend kunstenaar uw gehoor streelt. Het is waar: Focqenbroch heeft in vuilheid de vuilsten, in wansmaak de meest aan wansmaak laboreerenden overtroffen, maar ik vraag het in gemoede af aan allen die zich verwaardigd hebben hem te lezen: Heeft u dan uit al die ‘vuile zangen’ geen enkele poetische toon tegen geklonken? Hebt gij nergens schoonheden getroffen die u verbaasden, zoodat gij een oogenblik vergat dat een Focqenbroch u die te genieten gaf? En hebt gij den moed gehad te wroeten en te snuffelen in dien vuilnishoop, bijeen vergaderd onder den naam van ‘Geurige Zanggodin’, ik ben verzekerd dat gij menige parel zult gevonden hebben wier zuiver bleek u deed vergeten dat gij uwe handen hadt bezoedeld - menig edelgesteente wiens flonkerglans u den mesthoop tot eene niet verachtelijke plaats verhief, omdat gij zulke kleinoodien in zijn schoot verborgen vondt. Er is meer. Waarom juist hem tot eene doodzonde gerekend wat men bij anderen vergoelijkend over het hoofd zag? Heeft niet om van zijne tijdgenooten te gewagen, zich Poot schuldig gemaakt aan kwetsing van kuische ooren? Was Langendijk dien wij in 't voorbijgaan gezegd sterk verdenken van hem te hebben nagevolgd en uit wiens blijspelen u slechts een meer beschaafde Focqenbroch toespreekt - was Langendijk altijd even kiesch? En hoe, om van een later uitnemend dichter te spreken die niet in éénen adem met Focqenbroch mag genoemd worden, hoe bevalt u de Peter-Selie van den grooten Bilderdijk? En waarom, als Focqenbroch in verheffing en ‘begeestering’ Poot ter zijde streefde en Langendijk verre achter zich liet, hem van het dichterschap vervallen verklaard? Ach, gij ontneemt hem die zijn maatschappelijk geluk aan zijn dichterhart ten offer bragt, ook het weinige loon zijner zelfopoffering: een weinig waardeering, een weinig bekendheid met wat hij zong. - Hij zelf heeft het nooit gevraagd. Hij schreef en zong slechts voor zijne vrienden en voor zich zelf. Hij stelde zich tevreden met anderen gelukkig te zien. En zie daar tevens eene der redenen van de verkeerde wending zijner muze. Hij wist dat hij schreef voor een beperkten, bekenden {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kring, waarin men het zoo naauw niet nam met dubbelzinnig of ondubbelzinnig geuite onkieschheid. Hadde hij geweten dat zijne liederen na zijnen dood door den Amsterdamschen boekverkooper Abraham Bogaert zouden verzameld en uitgegeven, gedrukt, herdrukt en nagedrukt worden, hij zoude de eerste geweest zijn om velen zijner ‘harsenskinderen’ de gelegenheid te benemen de wereld in te wandelen. Het is mij niet gelukt zijne levensbeschrijving te vinden anders dan het weinige dat wij uit zijne werken vernemen, maar zijn geest, zijn geheele geest drukt zich daarin uit. Als ik alleen met dien geest te rade ga stel ik mij dr. W.G. van Focqenbroch als een man voor, die het slagtoffer is geworden van zijne zucht naar de poëzy. Hoogstwaarschijnlijk van vreemde, gegoede afkomst gelukte het hem niet, hoewel Amsterdammer van geboorte, hier onder onze deftige, vaderlandslievende voorvaderen als geneesheer genoegzaam praktijk te verwerven, om zich stoffelijk gezegend te zien. Het leven deed zich aan hem van eene donkere zijde kennen. Hij had van nature een goed hart, nam het leven luchtig op en zette zich spoedig over tegenspoeden en wederwaardigheden heen om troost te zoeken bij zijne zanggodin. Waan echter niet, dat hij dit deed zonder het pijnlijk gevoel dat den met zijn lot kampende aangrijpt, wanneer het lot magtiger is dan hij zelf! Vermeet u niet de gewaagde stelling te doen, dat het hem haperde aan zuiver menschelijk gevoel, waar gij hem slechts morsige hoewel (gij moet het ondanks u zelven erkennen) zoetvloeijende liederen aan zijne vrienden ten beste ziet geven! Wie zal ons zeggen welk eene smart die ziel doorvlijmd, dat hart gefolterd heeft als de vrolijkste bruiloftstoon werd aangestemd of geestige rondeelen aan den bruiloftsdisch klonken en hij zich bewust wist al die genoegens te moeten derven! Hij die staarde op het overschot van ‘twaalf stuivers,’ de van de fortuin verschopte kon zijnen vriend Smits toezingen in eene dier kunstige, voor zoover ik weet, eenig bestaande kruisrijmen door hem verdubbelde rondeelen genaamd: Zoo treedt in 't huwelijk heer Smits met jufvrouw Tingen En laat zich zamensmeên door een gewijden smid. En past niet op God Mars die menschen rijgt aan klingen, Gelijk hij menig hoen laat boren aan het spit. Dacht hij ook aan zich zelven toen hij den omstanders, na {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Smits in weelderige bewoordingen de genoegens van den echt te hebben geschilderd, toeriep: Wilt gij deelachtig zijn aan zulke zegeningen Zoo treedt in 't huwelijk!? Waarlijk, wij zijn geneigd het te gelooven als wij hem ernstig zijn toestand zien bepeinzen: Hoe wonderlijk verkeert des werelds vreugd, 't Zoet wordt gevolgd van bittere ongeneugt, En geen luk, hoe het ziel en geest verheugt, Of 't is gansch ijdel. Wanneer men zich in vollen voorspoed vindt Dan denkt men niet aan fellen tegenwind; Maar ach! men doolt: want't los geluk is blind En zonder breidel. Die gisteren nog een tweede Croezus was Vindt zich van daag een Irus: want zoo ras Als 't luk verheft zoo breekt het weer als glas Ons ijdel hopen. Wie acht dan nu voortaan, ten zij hij dwaalt Zijn staat voor vast als hij in voorspoed praalt Wijl 't wankel rad nu klimt en dan weer daalt In 't stadig loopen? O ijdelheid van 't luk hier op der aard! Hij die op u met wijzer oogen staart Vindt dat gij niet dan zóó een wellust baart Die maakt ellendig. En hij die zoekt het allerhoogste goed, Vertreedt uw eer en glorie met den voet. En ziet zijn luk in 't eeuwige te moet, En dat 's bestendig! Wat zegt gij van zulke gespierde vaerzen? Wij hebben geene reden te wenschen dat hij liever recepten had geschreven. Is het niet als spreekt u daarin de man toe, die zich zoo gaarne eene gepaste welvaart wou toebedeeld zien maar er te vergeefs op hoopt! Het is een kreet uit zijne ziel, een protest aan de maatschappij die hem het noodige onthoudt - maar hoe aandoenlijk, hoe plegtig ernstig. Er spreekt wanhoop uit, wan- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop aan betere tijden die gij straks door kalme gelatenheid zult vervangen zien: Des is de mensch berispenswaard Die wanhoopt in zijn ongelukken; Want geen ramp is van zulken aard Dat ze iemand eeuwig kan verdrukken Mits niets bestendig blijft op aard. Geen grooter gelukzaligheid, Kan iemand dus op aarde vinden, Dan in verdriet en vrolijkheid, Zich altijd aan Gods wil te binden, En dus leeft men in zekerheid. Zijn dit, zoo hoor ik u verbaasd vragen, gedichten van Focqenbroch, wiens werken wij in onzen ijver voor de uitbreiding van het zedelijk beginsel ten vure gedoemd hebben? Dan hadden wij er toch vooraf wel een paar blaadjes mogen uitscheuren! Wacht slechts, nog meer verrassingen zullen u bereid zijn. Afgescheiden van zijne erotische en schimpdichten neem ik mr. Focq voor mijne rekening, om hem, ontdaan van eenige neigingen waarin de smaak hem trok, aan u voor te stellen als een uitnemend dichter, ja welligt delf ik uit zijne erotische zangen eenige op die u liever zijn dan de geur- en zoutelooze minnezangen van Langendijk en eene plaats vragen naast het ‘Schoon Vrouwenhaer’, ‘Goelijke Wangen’ van Poot, ja zelfs diens schoone ‘Zamenzang van Thirzus en Amaril’ overtreffen. Ik kan hem u, wat zijn toestand in de maatschappij betreft, voorstellen als hebbende met haar afgerekend waarna hem thans twee sterk uitkomende neigingen bezielen: de zucht haar de ontvangen slagen terug te geven en zich te troosten over zijne verongelijkte maatschappelijke positie. Dat zijn goede hart telkens bovendreef is onmiskenbaar. Hij nam hartelijk deel aan den voorspoed en de vreugde zijner vrienden: zijne liederen zijn daar om het u te bewijzen. Maar vermakelijk is het als gij hem zijn toorn hoort uitstorten over ‘het verbaasde noodlot’ dat hem tegenhoudt en tegenwerkt, over de stad zijner inwoning die hem geen brood geeft, - slaat die beschrijving van Amsterdam maar eens na en hoort hoe hij uitvaart tegen de geldmannen dier dagen die alles, ook zijne welvaart in handen hebben. Hij spaart den geesel der satyre niet, maar weet dien te zwaaijen en te doen neerkomen op de gevoeligste plaatsen: {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geldzuchtig Amsterdam, met al haar zoete keijers, Stoft al te moedig op haar opgevulde tas, De maagre gierigheid die steeds haar afgod was Maakt dat dit hoen niet legt dan drek in plaats van eijers! Wat vindt een eerlijk man op aard zoo duldeloos Dan dat hij hier een aap moet als een mensch gekleed zien, En dat hij 't loflijk goud moet aan een zot besteed zien Die als een...... vlieg zit te prijken in een roos? Wat doet het heilig goud bij zulk een heilloos volk, 't Geen eeuwig zit en huilt bij zijn gevulde kisten, Ja 't geen het alles denkt op een togt te verkwisten Als het een stooterskoek durft koopen op de Kolk! En dat hij zich zelven op 't oog had wordt u duidelijk waar hij voortgaat: De gaven van de ziel die worden hier versmaad, Al 't geen beminlijk is dat ziet men hier verachten, Al 't geen verachtelijk is daar ziet men hier naar trachten, De deugd is hier het geld en de eer is de eigenbaat! O Neen! een eêl gemoed dat hangt niet aan de gaven Van 't blinde en dartle wijf dat zonder aanzien geeft, Maar 't mint alleen een ziel die schatten in zich heeft Die men als 't ijdel goud uit geen gebergt kan graven. 't Veracht verganklijk goed, dat als een rook verdwijnt En kiest de deugd alleen tot voorwerp van zijn minnen, En dees is 't die geen tijd of voorval kan verwinnen, Wijl zij, gelijk de zon, op alle wolken schijnt. Ziet gij wel, dat Focqenbroch nog andere gevoelens in de borst voedde dan bloot zinnelijke? Dat ook bij hem eene ziel huisvestte, gevoelig voor het waarachtig goede en schoone? Weet gij eene juistere schetsing der Amsterdamsche gierigheid? Een Amsterdamsche geldaristokraat, die over tonnen gouds beschikt en millioenen omzet, zich beradende of hij zich de groote luxe mag veroorlooven van een stooters koek op de kolk te koopen! Ik heb bij de lezing dier spotregels hartelijk moeten lagchen en ik geloof dat het u gegaan is als mij. En nu de tegenstelling. Zij moet u treffen, dubbel treffen waar Focqenbroch u de deugd van een edel gemoed als de grootste schat voorstelt. Hij begint half komiesch, half ernstig maar zet van lieverlede de scherts ter zijde om alleen met ernst voort te gaan en hoog ernstig te eindigen. Maar zoo geleidelijk, zoo als van zelf dat gij bij het einde min of meer verbluft staat. Gij vat zijn gedicht met een {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach op; die glimlach verandert in een wezenlijken, een vrolijken lach na de lezing van een paar regels; vervolgens toont nog slechts een vrolijke trek om uwen mond aan dat gij ietwat luchtig gestemd zijt, maar spoedig verdwijnt die van luchtige vrolijkheid getuigende plooi om weldra plaats te maken voor haar ernstigen tegenvoeter. En eindelijk zijt gij, die vrolijk zijt aangevangen, geheel ernst geworden en Focqenbroch geeft u eene zedeles op den koop toe. Wel bekome u die! Zoo geleidelijk is hij echter niet altijd. Dikwijls werpt hij u van de hoogte waarop hij u gevoerd heeft tamelijk onzacht neder, maar ook dan zij uwe troost dat hij u met een even fiksche hand weet aan te grijpen om u weder op te heffen. Gij ziet dat in hem de gegevens zijn tot een kunstenaar. Eeuwig te bejammeren is het, dat zulk een talent zijn tol ging brengen aan den wansmaak zijner eeuw, maar toch, gij zaagt het zoo even, niet altijd. Wel is waar holt hij voort op den verkeerden weg, maar ziet toch de merkpalen die hem een beter pad aanwijzen - dan staat hij stil, doet eenige schreden naar de goede zijde maar keert dadelijk weer terug om nog harder door te draven op de eenmaal ingeslagen baan, als schaamde hij zich over zijn herhaald stilstaan! Maar bij die merkpalen heeft hij toonen aangeheven, die rekenschap geven van zijn verkeerd gedrag en als zoo vele jammerkreten zijn dat hij, ondanks zijn beter gevoel, toegegeven heeft aan den wansmaak zijns tijds. We hebben reeds gezien dat in de betere oogenblikken zijns levens zijn gevoel zich dikwijls tot een godsdienstig gevoel verhief; eene enkele maal zelfs zien wij hem naar aanleiding van den 16den Psalm of liever met dien Psalm tot motto, regelen neerschrijven, die nog wat anders zijn dan de bijbelstoffen van Poot en Langendijk. Zijn zucht naar luim moge dien Psalm boven zijn gedicht geplaatst hebben, en bij u de geregtigde vraag doen oprijzen wat die Psalm toch wel te maken moge hebben met den inhoud van zijn gedicht - dat gedicht is er niet te minder om. Hoewel het stuk geheel moet gelezen worden om te worden begrepen en genoten moet ik mij bij een paar aanhalingen bepalen. Hoort met mij dien plegtig verheven aanvang: In 't rijk en schoon Egypteland, Kruipt in de schaâuw der hooge boomen, Al bruischend door het dorre zand, Een kristalijnen beek, die door zijn zilvren stroomen {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Den matten reiziger met vreugd te drinken noodt; Doch in de plaats van hem te laven, Heeft zij vergift in zich begraven Dat dorst verschaft na dorst, en met de dorst, den dood. Mogt gij bij de verdere lezing uw glimlach niet kunnen weerhouden als gij eerst tot heiligen ernst opgevoerd, u onbehagelijk voelt nedergestooten waar gij Clio hoort aanroepen om bezielende kracht en gij voorts David ziet voorgesteld, niet zoo als de Bijbel hem u geeft maar zoo als Focqenbroch hem maakt; steeds hakende naar meerder grootheid en roem - het geheel verraadt weder de hand des kunstenaars, die David stap voor stap meerder grootheid ziet begeeren en verwerven om eindelijk, gezeten op den hoogsten troon der wereld, te moeten uitroepen: Maar ach........ Wie heeft er ooit op aard gehoord Dat eenig mensch vervuld van zonden Vernoegd en lukkig is bevonden? Bij U, mijn God, mijn hoogste goed Zie ik alleen mijn luk te moet, Wanneer ik van dit vleesch ontslagen De Zon der heerlijkheid hier boven zal zien dagen Zoo sprak dees Israelitisch vorst, Gevreesde Koning van veel rijken, Die, schoon hij in geluk vond weinig zijns gelijken, Zich niet gelukkig noemen dorst. Leert hier uit, sterfelijke menschen, Dat in dit zondig tranendal Geen rust of voorspoed is te wenschen Die u gelukkig maken zal; Naardien God u, o mensch, op aard geen rust kan geven, Want geen rust is er rust, dan die van 't eeuwig leven. Dit vaers spreekt voor zich zelf en behoeft mijne lofspraak niet, maar ik vraag u, begint gij Focqenbroch een weinig te waardeeren? De man die zóó spreekt, die de leer belijdt dat alle eerzucht hier op aarde onvoldaan blijft tenzij haar hoogste wensch zich uitstrekke tot een geloovig vertrouwen op God; die u dat weet te zeggen in aandoenlijk eenvoudige taal, maar in eene taal waar zich zijne gansche ziel in ontlast, die man kan niet zoo vleeschelijk zinnelijk zijn als men hem of laat ik liever zeggen als hij zich zelf wil doen voorkomen. Waar zijne muze zich gaat be- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zoedelen, waar zij u, ondanks al haar genie, vuile platheden wil geven voor echte poezy, daar spreekt zij tegen haar eigen hart. Zij heeft haar eertijds smetteloos gewaad beklad en bespat met het leelijkste vuil der straten, maar denkt gij dat zij zich in dien toestand fraai vindt? Toch niet, dan zoudt gij haar zoo vaak niet de kleederen zien wasschen om in verblindende witheid u tegen te komen, en u in gekuischte taal toe te spreken; en is het niet of de heldere witheid harer kleedij meerder luister verkrijgt, nu gij haar zoo dikwerf in vuile kleederen hebt ontmoet? Hare erotische zangen, min- en bruilofszangen ademen geest en vernuft en wij roepen een driewerf helaas uit dat die geestrijke inkleedingen, die gelukkige wendingen en over 't geheel die nieuwe beschouwingen niet aan beter onderwerpen zijn besteed. Maar kom aan, wat wil men van zijne minne- en bruiloftszangen? Wij willen er over spreken, doch eerst onze woorden van zoo even intrekken als zouden slechts ruwe toonen aan Focqenbroch 's lier ontrold zijn. De aangehaalde vaerzen doen ons zien hoe fijngevoelend kunstenaar hij was. Wat jammer, zoo hoor ik tot vervelens toe mij toeroepen, dat hij zijne gaven zoo slecht besteedde en zoo schaarsch eene leesbare stof leverde! Goed! maar laat dan die weinige stof die hij tot robijnen verwerkt heeft uwe aandacht niet ontglippen. Ook zijne erotische zangen zullen ons wel iets te genieten geven. Laat mij echter de reeds even aangestipte veronderstelling aanhalen dat welligt vele zijner gelegenheidsgedichten zijn gedrukt die nooit voor de pers bestemd zijn geweest en die hun auteur hebben bedekt met slijk en vuil, waarin hij bijna onkenbaar geworden is. Wascht hem terdege - gij zult een beteren Focqenbroch te voorschijn zien treden die u door zijne zoetvloeijende aandoenlijk zoete taal weet te betooveren. Het staat alzoo vast dat Focqenbroch dichter geweest is in den edelsten zin des woords. Aan breedheid van gedachten, aan zoetvloeijende uitdrukking, aan heerschappij over de taal ontbrak het hem niet. Waar anderen bij de ouden te gast gingen om hunne gedichten op te vullen met fabel- en godenleer zien wij onzen Focqenbroch dikwijls met fiere versmading dezer tot walgens toe opgevoerde poppenkraam van goden en godinnen iets echt hollandsch te voorschijn brengen. Mogt ook hij van anderen ontleend en vertaald hebben - hij heeft het verhollandscht en {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn eigen geest doortrokken. Wie herkent in zijne taal, die van Virgilius? Zelfs zijn Typhon heeft hij ondanks zijne navolging van Scarron zoo op hollandsche plaatsen en met echt hollandsche figuren weten voor te stellen, dat wij er de Gigantomachie van Scarron niet uit herkennen. Het bezoedeld hoofd van onzen dichter wordt door een straalkrans omschenen wanneer wij hem ontmoeten in zijn natuurlijken aanleg, ontdaan van de zucht om offers te brengen aan den smaak des tijds. Geen navolging, geen afgedwongene zangen, geene naar den geest der eeuw gestemde kunstgalmen treffen u dan, maar zuivere ontboezeming eener bezwaarde ziel die zich zoo gaarne met het leven wil verzoenen. Want dat ook voor hem de fortuin even als voor Poot ‘kaal was van achterhoofd’ is u bekend. Alleen, zonder gade en kroost, niet eens de middelen te kunnen verzamelen, om behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien, ja genoodzaakt om zijne doctorspraktijk geheel te verwisselen met de betrekking van fiscaal aan de kust van Guinée om in eene doodend verzengende luchtstreek zijn bestaan maar ook den dood te vinden, moest in den fijngevoelenden man alle levenslust gedood worden. Toch niet! Ook van het kasteel George del Mina waaijen zijne zangen naar het Vaderland over; ook dáár zingt hij van liefde waar zijn hart aan de liefde moet vreemd blijven - ook daar schittert voor hem de ster der hope om weldra voor goed onder te gaan. Heeft één het gewone lot der dichters: kampen met gebrek, miskenning van talenten moeten ondergaan, ondergaan met een van liefde bezield hart voor zijne medemenschen die hem aldus onregt aandoen, gewis het is Willem Godschalk van Focqenbroch geweest. Wilt gij hooren welke klagten aan de Noorderstranden van Lybie zijn hart ontperst werden, met welk tranenbrood zijne ‘Afrikaansche Thalia’ werd gevoed, zoo lees de taal des harten van dezen voor 't oog der wereld loszinnigen en luchthartigen mensch: O droevig noodlot dat mij steeds op nieuw doet zuchten, Zult gij mij nimmermeer doen 't eind zien van mijn smart, Maar eeuwig, dag aan dag, mijn droef en kwijnend hart Weer knellen onder 't leed van duizend ongenugten? Wat heb ik, wreede beul mijns levens, ooit misdaan, 't Geen immer heeft verdiend dat gij mij dus verbolgen Met nieuwe kwellingen gestaag moet achtervolgen En dagelijks mijn ziel met versche geesels slaan? {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noodlot achtervolgt en slaat hem neder! Hij is als de schipbreukeling, die op een wrak gedreven is naar het strand, maar het graf in de golven slechts ontkomen is om te sneven onder de knodsen der woeste strandbewoners. In hoe verre hij zelf schuld heeft aan zijn ongeluk, waag ik niet te beslissen. Is het waarheid of slechts een grap waar hij van zich zelven sprekende zingt: Want zijn aard, Is zoo eêl, Dat zijn keel, Aan zijn zak, 't Ongemak, Van de munt, Niet en gunt, En daarom, Blijft de som Van 't gewieht Daar zoo licht. Het moge zoo zijn: in allen gevalle heb ik voor hem slechts woorden van beklag en medelijden waar hij als mensch lijdt en ontbeert, en van bewondering, onverdeelde bewondering, waar hij als dichter toegeeft aan den drang zijns harten. 't Valt zoo gemakkelijk iemand de kroon van 't hoofd te nemen. 't Is zoo gemakkelijk in een enkel afkeurend woord een doodvonnis te vellen; en nog gemakkelijker elkander na te baauwen. Och! dat aan die naschreeuwerij eens voor goed een einde kwamel Dat men zelf onderzocht, dat men meer vroeg naar de gronden der veroordeeling! Aan de studerende jongelingschap worden boeken ter hand gegeven waar over Focqenbroch, als over ‘den morsigen’ verachtend wordt heengestapt, terwijl men, om bij de reeds vroeger aangehaalde te blijven, Poot en Langendijk in de wolken verheft. Hebben alle zijne veroordeelaars kennis genomen van de stukjes die ik reeds tot zijne verdediging aanhaalde? Ik betwijfel het, of, indien zij er mede bekend zijn, verklaar ik ronduit dat ik hen niet begrijp. Ik zal echter mijn pleidooi voor Focqenbroch voortzetten. Menigeen mijner lezers zie ik in zijn vuistje lagchen bij de gedachte dat ik min of meer in 't naauw zit waar ik moet spreken over het erotiesch gedeelte zijner werken. Ben ik niet dikwijls op het punt geweest van er over te schrijven en telkens zag men {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} mij er met eene kunstige wending over heen stappen, als vreesde ik mijn eigen woorden te moeten logenstraffen, waar ik gesproken heb van iets goeds te zullen opdelven uit zijne liefdezangen. Ik wil niet langer onder die verdenking blijven, en wil, alvorens mijn oordeel te vellen, u eerst eenige dier gedichten voorlezen. Ik behoef niet lang te zoeken, in bijna alle is iets, in de meeste veel goeds. Wat oordeelt gij van zijne Lydia aan Philidas: De schoone Lydia verzuchtte en weende en brandde, Om den ondankbren Philidas, Die, mits dat hem de min nog nimmer aan kwam randen, Niet wist dat zulk een vuur op aard geschapen was. Zij daarom in het end, door onverduld gedreven, Tapt uit haar wit albastren arm Een bloed, nog heet en kokend warm; Doch heeter door de min dan door het vuur van 't leven, En na een tweede minneklacht. Die 't leven bijna woû verkroppen, Schrijft zij, met inkarnate droppen Op 't wit papier heur trouw, aan wien heur trouw veracht. Ach, schrijft zij, Philidas aan u schenk ik mijn leven, En trots het rollen van den tijd En al de slagen die het onluk ons kan geven, Zult gij mij eeuwig zien voor u vol trouwigheid! En tot bevestiging van 't geen dees letters spreken Zoo neem dit levend tecken, Zie uit ditzelfde bloed mijn naam in dit geschrift, 't Geen uit mijn hart komt leken, Als tot een zegel van dees onweerroepbre gift. Dus eindigt zij den brief met tranen digt begoten En met haar eigen bloed beklad, En meer haar hart dan wel het blad Zendt zij aan Philidas, in 't zelfde blad besloten enz. Klinkt dat zoo morsig? Ik tart u mij uit Langendijk's minnezangen iets aan te toonen, dat hierbij kan vergeleken worden. Gij zult er te vergeefs naar zoeken. Die verheffende taal, die gij aan zoo'n alledaagsch onderwerp ziet besteed, toont u dat Focqenbroch elke stof wist te kneden en te bewerken tot een poetisch geheel, waarin de gedachte niet nieuw moge zijn - de uitwerking is zoo verrassend schoon, dat men bij de lezing geheel wordt medegesleept. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voor mij vind slechts bij Vondel denzelfden boeijenden toon, die u van het begin af aan aangrijpt en gekluisterd houdt, en houd het er voor dat Focqenbroch's gedichten die met graagte door 't volk ontvangen zijn niet weinig hebben bijgedragen, om den smaak voor onze vaderlandsche letteren aan te wakkeren. Men nam hem ter hand om zich te vermaken en zich te vervrolijken, en kreeg vaak degelijk voedsel voor verstand en hart. In mijn ijver voor zijne zaak zoude ik bijna te ver gaan en te veel afschrijven; er ligt thans voor mij een slordige nadruk zijner werken, die van de wed. Michiel de Groot en Zn. te Amsterdam met het kennelijk voornemen in 't licht gegeven, om den dichter voor een grappenmaker te doen doorgaan en zoo doende ten koste van zijne eer hun voordeel te doen. Al prijkt de titel met het veel belovende opschrift: ‘Nooit zoo volkomen gedrukt’ toch heeft men eenige van zijne meesterstukjes onder anderen zijne kunstig zamengestelde rondeelen geheel weggelaten, en zelfs het snoeimes gelegd aan de gedichten die men u geeft, waarin gij sommige coupletten en regels geheel mist. Maar zelfs uit dien nadruk behoef ik slechts te copiëren om u te vergasten. Ziet hier nog eenige proeven: Op het snarenspel van Mejufvrouw S.L.P. Ja, Orpheus trok weleer, door 't lokkend snaargeluid, Zijn lief Euridice de helsche poelen uit: Gij aangename Leonoor, Wanneer uw knieviool mijn oor Kwam streelen, net geraakt van uwe lieve vingren, Zoo deed gij zoete maagd mijn ziel op u verslingren; En trok mij uit een poel van diepe sufferij En maakte dat mijn ziel nu steeds zweeft aan uw zij! Aan Cloris. Schoone oogje! dat met schoot op schoot Daags duizend minnaars doodt, Waar haalt gij al dat schroot, Dat buskruid en dat lood? Zeg hoe uw moordtuig zoo lang duurt, Of leen je 't bij de buurt, Of heeft Cupied, Aan u ligt niet Zijn magazijn verhuurd? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Clorimene. Terwijl de dartle Clorimene, Slechts slaat mijn zuchten in den wind, En zelfs haar grootste vreugde vindt In mij op 't treurigst te zien weenen; Zoo wil ik moê van zoo veel pijn, De min gaan uit mijn boezem rukken, En hem zoo kaal van vleugels plukken, Dat hij ontveert en lam zal zijn; Zijn pennen zal ik zelfs gebruiken, Om daar meê dwars door d'ijdele lucht, Mij zelfs te geven op de vlugt, Om zoo zijn tyranny te ontduiken! De wreede naam van mijn meestres Zal ik in nare woestenijen, In de afgestorven schorsen snijen Van menig doodlijke cypres, En om hier onbeloond te blijven, Zal dees verwinning mij voortaan, Mijn kruin bekransen doen met blaân Van groene laauwren en olijven. Dus zal ik haar gedachtenis In zwarte schaâuw des doods verdelgen, Wijl onder blijde vredetelgen Mijn ziel op nieuw in vrijheid is. Ik sprak reeds tweemaal van zijne verdubbelde rondeelen. De aardigste en geestigste zouden in dit opstel misplaatst zijn omdat zij lijden onder het zwak des dichters dat vooral in zijne bruiloftszangen uitkomt: dubbelzinnigheid van uitdrukking. Als letterkundige producten echter hebben zij hunne waarde. Ik zal er u een geven: Aan de ligtvaardige Clorimene. (Verdubbeld rondeel.) Dat hij uw minnaar was, o dartle Clorimene, Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij, En die veroorzaakt heeft quansuis mijn blaauwe scheenen, 'k Zou lagchen in mijn geest met deze jalousy. Want 'k zou dan hopen door den tijd dees schelmerij, Wel eens ontdekt te zien en al mijn spijt verdwenen, Wanneer ik merken zou uit deze snapperij, Dat hij uw minnaar was, o dartle Clorimene. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wijl gij zelve zegt ik zulks niet hoef te meenen, Maar dat een ander speelt mij zulk een kwâ partij, Zoo mag ik dat die vent mag breken hals en beenen, Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij. 'k Wensch dat hij voelen mag de turksche slavernij, 'k Wensch dat hij eeuwen lang aan 't podagra mag weenen, Die op mij heeft gebraakt dees valsche klapperij, En die veroorzaakt heeft quansuis mijn blaauwe scheenen. Ik wenschte hem te zien gedompeld in de venen, Of midden in een sloot vol zwart en moddrig brij, En zoo hem zijn rivaal dan hand noch hulp wou leenen, 'k Zou lagchen in mijn geest met deze jalousy. Of dat hij aan den steen van Ixion mag stenen, 'k Wensch dat hij een Tantaal of een Prometheus zij, Of eerder nog, ik wensch (om al de tyranny Van deze drie messieurs te zamen te vereenen), Dat hij uw minnaar was. Vat gij de kunstige zamenstelling van dezen dichttrant? De vijf laatste coupletten zijn als 't ware zamengevat in het eerste waarvan de regels de eindvaerzen zijn der volgende terwijl het laatste couplet eindigen moet met den halven eersten regel van het eerste. Dit is onbetwistbaar een kneden der taal, maar een verkneden tot zulk een lief zoetvloeijend stukje dat men het de herlezing niet onwaardig keurt. Een mijner vrienden die een rondeeltje vervaardigd had en het ter plaatsing aanbood in een veel gelezen jaarboekje van een onzer grootste letterkundigen zag dezen geheel verbaasd over die sierlijke en vloeijende kruisrijmen waarvan hij de weergâ in onze taal niet wist. Toen hem gezegd werd dat Focqenbroch ten onzent de vader is van deze dichtsoort, zette hij een gezigt of hij zeggen wilde: kan uit Nazareth iets goeds zijn? Ziet, zoo maakt men er zich af en sluit moedwillig het oog voor de schoone kunstgewrochten eens dichters, dien men als mensch niet hoog schat, en verhaalt wat de mensch heeft misdaan op den dichter. Ik zoek in de aangehaalde minnezangen vergeefs naar kwetsende of stuitende bewoordingen. Zij mogen geene edele gedachte tot grondslag hebben, het zij zoo, maar uit alles waait u eene frissche oorspronkelijkheid tegen, eene zoo geheel nieuwe bewerking van een min edel onderwerp een zoo gunstig afsteken bij de vervelend- langdradige minne- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zangen dier dagen dat gij het den dichter gaarne vergeeft dat hij u alledaagsche spijzen voorzet. Hij heeft ze met zulke heerlijke kruiden en smakelijke sausen klaar gemaakt dat gij waant iets nieuws, iets onbekends voor u te zien. Hij gelijkt den koopman bij wien men het liefst ter markt gaat, niet omdat zijne waar anders is dan van zijne concurrenten, maar hij heeft die waar zoo sierlijk gerangschikt, zoo smakelijk voorgesteld en daarbij, hij weet u door zijn goedigen toon en opgeruimde praatzucht zoo te boeijen dat gij telkens onwillekeurig weer tot hem komt. Daar valt mijn oog nog op een waar juweeltje: Aan .... Toen ik u laatstmaal bij de lelien en rozen Zoo helder pronken zag en met zoo purpren bloos, Zoo dacht mij dat uit spijt de roos verbleekt' in 't blozen, En dat met een uit schaamt', de lelie wierd een roos. Zoo doet uw schoone verw de roos en lelie duiken, En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet, De bloemen al te maal verdorren op haar struiken, Omdat men schooner bloem op uwe kaken ziet. Ik noem deze vaerzen onsterfelijk. En zoude uw oog niet aangenaam verrast zijn als gij, de puntdichten van Langendijk doorsnuffelende, stuittet op het volgende: Beschrijvinge van eene maagd. Zij vlucht, en vluchtende wil zij men haar zal volgen, Zij strijdt en strijdende wil zij verwonnen zijn, En nimmer haat zij ons, al toont zij zich verbolgen, Want dus dwingt haar haar eer te wezen, in dees schijn. Welnu, het is wederom Focqenbroch die het u geeft en die in dit eene puntdicht meer kunstgevoel openbaart, dan gij in de lange reeks puntdichten vindt van Langendijk. Met opzet heb ik langer verwijld bij het erotisch gedeelte zijner werken om u te toonen dat ik niet terugdeinsde voor de taak die ik mij gesteld had: Focqenbroch eene plaats te doen toekomen onder de beste dichters der zeventiende eeuw. Ook hij loopt in het gareel van den wansmaak dier eeuw, doch hij doet zulks op zijne hem eigene wijze, ja dikwerf zien wij hem de kluisters afschudden waarin zij hem geboeid wil houden - dikwerf (wij zagen het uit de weinige stukjes die ik voor u afschreef) ontvlugt hij de enge kooi, om, even als de ontsnapte {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vogel, een natuurlijk maar melodieus lied te kweelen. ‘De grootste kunst die paalt het naast aan de natuur’ zoo riep hij zelf den heer C.H. (Huigens) toe en zijn kennelijk streven is het geweest zelf aan die les getrouw te blijven. Als blijspeldichter wil ik hem niet verdedigen of aanprijzen maar ik stel hem ten minste naast Langendijk en zelfs boven dezen als wij bedenken dat hij als zoodanig het eerst optrad, Langendijk had slechts te beschaven en te veredelen, de idée was reeds aangegeven. En hoe heeft Langendijk zijne taak volbragt? Zijn zijne Don Quichot, zijn Wederzijds Huwelijksbedrog die men algemeen voor zijne best geslaagde stukken houdt, dan zoo veel beter dan Focqenbrochs Min in 't Lazarushuis en zijne Verwarde Jalousy? Beide schrijvers gaan mank aan 't zelfde euvel, zij verlagen het blijspel tot een bloote grap. Geen aanwijzen van de gebrekkige toestanden der maatschappij, geene ernstige les onder het luchtig gewaad der satyre, maar ook geen sarcasme die u door 't hart snijdt. Zij geven slechts iets vermakelijks. Maar ik bid u, valt deze mannen niet te hard. Is men thans, nadat bijna twee eeuwen over Focqenbrochs graf zijn heengevaren zoo ver gekomen, dat men in het tooneel nog iets meerder ziet dan eene gelegenheid om zich te vermaken? Wordt thans alle onkieschheid, alle platheid geweerd? Focqenbroch schreef zijne blijspelen tot geen ander doel dan zijnen tijdgenooten eenige vrolijke oogenblikken te verschaffen, hij bediende zich van eenige uitdrukkingen en voorstellingen, die uw kiesch gehoor kwetsen, maar ei lieve wat vindt gij in de spectakelstukken, van onzen tijd? Dezelfde onkieschheid meer omsluijerd, dezelfde platheid meer bedekt. Ook thans wilt gij, ten gevalle van uw genoegen uw schoonheidsgevoel verdooven, maar gij wilt dit onmerkbaar, gij wilt dit op eene aangename wijze onder den schijn het te bevorderen en maakt van dit negatief voordeel al uw genoegen - welaan duidt het Focqenbroch niet ten kwade dat hij u langs regtere wegen tot uw doel voert. Ik ga verder: als het waar is, dat eene langzame en trapsgewijze ontwikkeling van onze belangstelling in het weelderig sensualistische ons meer benadeelt dan een plastisch voorstellen van het kwaad zelf, zoo zult gij Focqenbrochs blijspelen lezen zonder meer nadeel dan u de bijwoning berokkent van de opvoering van de eerste de beste vertaalde vaudeville. - In Wieland's Oberon schuilt meer kwaad dan in de vele romans van Paul de Cock te zamen, omdat de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste uw zenuwgestel prikkelt, uw geest op één punt in gespannen verwachting houdt en u de zinnelijkste gewaarwordingen als de edelste voorstelt - terwijl de andere u het kwaad lagchend aanwijst en u zelf de beoordeeling overlaat. Gij ziet het, voor zijne blijspelen heb ik weinig woorden van lof. Hoe gaarne ik gewenscht had ook hier den handschoen voor hem te kunnen opnemen - allereerst wil ik eerlijk zijn. Daarom geef ik u geene aanhalingen uit zijne blijspelen, omdat daar de oogst schraal is. De verheffend-verrassende toon, die u in zijne overige gewrochten treft mist gij ook hier ten eenenmale. Iets beter is zijn Typhon, zoo als ik reeds aanstipte, eene vertaalde navolging van Scarron. Typhon en zijne zonen op een zomer-achtermiddag in het een of ander kot braaf huis gehouden hebbende, moeten den waard betalen. Men komt overeen om door den ring te gooijen. De verliezer moet alleen de geheele rekening voldoen. De beurt is het eerst aan Typhon, die met een berg van Arcadie naar den ring (den regenboog) zal werpen: Die dan dus hebbende in zijne vingren, Begint hij die straks zoo gezwind, Vijf zes maal om zijn kop te slingren, Dat daaruit voortkwam zulken wind, Dat al de schepen die daar zeilden In dien tijd op den Hellespont, Gezwind de diepten daarvan pijlden, Want allen bruiden in den grond. In 't eind de kloot als had hij vleugels, Raakt door de lucht tot aan den boog, Maar trefte juist een van de beugels, Die toen aan duizend stukken vloog. Dit niet alleen, maar zonder weerstand Te voelen, sloeg hij in het end Den hemel, dien hij daar wat teêr vand Aan stukken met het firmament, Waarvan de splinters zieh verspreidden Zoo Oost als West tot in de zaal Der goden, daar zij zich verblijdden Nog zittend over 't middagmaal. Wat duivel of dit hier zal werden (Riep god Jupijn, schier buiten west) Die mijn paleis dus smijt aan flerden Dien sla de donder en de pest. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Juno, die juist voor haar snater Een splintertje kreeg en passant, Ging lollen als een maartsche kater, Mits 't haar ontnam haar beste tand. God Mars die zwoer gelijk een ketter, Mits hem een balk kwam op den kop, Die zijn helmet heel sloeg te pletter, Dat hem deed kermen als een Job. Maar die Vulcaan eens had zien stampen Hij had gezegd de vent wordt gek, Omdat een splinter onder 't dampen De pijp sloeg stukken in zijn bek. Vrouw Venus zette 't op een janken Of zij de pokken had gevreesd; Haar zoontje stelde meê de banken Alsof hij waar een mensch geweest. God Bachus vloekt gelijk een duivel Omdat hem juist een paar-stoops glas Gevuld met zijn beminde zuivel In dat rumoer ontloopen was. Ziet gij wel dat ook deze vaerzen bij eene meerdere kuisching aanspraak kunnen maken op de beste in hun genre? Langendijks blijspeltaal is niet beter. Ik zou kans zien uit Focqenbrochs Typhon een stukje te trekken dat met genoegen zou worden ontvangen. Maar wat zeg ik? In den geheelen Focqenbroch vormt het vuile, het onleesbare slechts een klein gedeelte. Ligt het er uit en er blijft nog altijd een lijvig boekdeel met schoonheden, die, ik zeide het reeds, Focqenbroch verheffen tot een dichter van den eersten rang. Indien dit kleine opstel het doel bereikt dat ik mij had gesteld: eene handreiking aan Focqenbroch om hem op te heffen uit het stof der vergetelheid en der verachting, ik zou de moeite daaraan besteed ruim beloond achten. Aan allen die nog in twijfel mogten blijven omtrent 's mans verdiensten, die even als mijn letterkundige van zoo even vragen mogten of Nazareth iets goeds kan voortbrengen roep ik met gerust geweten toe: Komt en ziet en onderzoekt. Uwe voorstelling zal overtroffen - Uw onderzoek beloond worden. Amsterdam, 11 Nov. 1867. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’ door Joan Bohl. De invloed, door groote mannen uitgeoefend, beheerscht tijdgenoot en nakomeling. Stave ook de geschiedenis schier op elke bladzijde den geringen dank, welke gedurende hun leven aan geniën werd gebragt, geenszins ligt hierin het bewijs, dat de kracht, welke van hen uitging, niet doordrong zelfs tot de heftigste tegenstanders. En hoe vervolgd en miskend een uitnemende geest ook moge zijn of geweest zijn, in geen tijdperk van zijn bestaan ontbraken de vrienden en vereerders. Het valt ligtelijk te beseffen, dat hij, die door zeldzame vermogens in staat werd gesteld, van hooger standpunt dan zijne medeburgers de wereld en het leven te beschouwen, die ten gevolge daarvan, tot andere opvattingen en denkbeelden komt, veelvuldig in gevaar van botsing geraakt met de meeningen van het gros des volks. En zoodra zulk een betrekkelijk bevoorregte, op onverschillig welk gebied van wetenschap of kunst, tot eene buitengewone hoogte stijgt, om daar, door roem omstraald, te schitteren, dan zullen de tienduizenden, die in het stof, verre beneden hem, moeten blijven krielen, in hun spijt niet beter weten te doen, dan met het slijk, dat hun element is, zoo mogelijk, den verhevene blind te werpen. Is echter de dood opgetreden, om zoodanigen aanzienlijken sterveling naar zijne eenige en eeuwige bestemming te voeren, dan heeft hij de legioenen dwergen verlost van den reus, die {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hun, tegen wil en dank, eigene bekrompenheid diep deed gevoelen. De kleingeestigheid haalt weder adem en zij is grootmoedig genoeg den lauwer te gedoogen, dien zij niet kan doen welken. De naneef staat op onzijdiger gebied: de persoonlijkheid van den bewonderenswaardigen voorzaat, de mensch met zijne zwakheden en - vooral - met zijn maatschappelijken rang, geeft geen aanstoot meer. Het hinderlijke hulsel verdween: de geest bleef; en de werken, waarin hij zich eeuwen lang geuit heeft, boezemen eerbied en ontzag in. Alles wat hem betreft wekt belangstelling, en wanneer de Duitsche geleerde Niebubr in 1816 te Verona de onschatbare Institutionum libri IV van Gaius, en als de beroemde Angelo Mai het door Petrarca, Poggio, Bessarion en tal van andere taalgeleerden sinds lang met smart vermiste en vruchteloos met stalen vlijt gezochte werk ‘de Republica’ van Marcus Tullius Cicero op het Vaticaan ontdekt, wordt de geleerde wereld door eene siddering van onschetsbare vreugde beroerd en de intellectuele aristokratie der gansche aarde teekent eene schitterende zegepraal in hare jaarboeken op. Onder de sterren der eerste groote, welke aan den dichterlijken bemel van Italië flonkeren, staat Torquato Tasso. In zijwn Jerusalem Verlost heeft hij een heldendicht nagelaten, waardig te gelijk met de Ilias, de Odyssea, de Aeneis, de Divina Comedia, de Lusiade genoemd te worden, en daardoor bij magte, den luister van Het Verloren Paradijs en der Messiade ligtelijik te schaduwen. Welligt is niemand meer algemeen bekend dan hij, wat voorzeker mag worden toegeschreven aan het populaire onderwerp, dat hij bezong. Hij is de volksdichter der ridderlijke christenheid, en daardoor voor oneindig meerderen toegankelijk dan zijn oudere broeder, de diepzinnige, dogmatische Dante. Niets natuurlijker derhalve dan dat de ontdekking van een handschift des dichters niet slechts in geheel Italie, maar ook in het gansche overige Europa eene buitengewone opschudding veroorzaakte. En welk een handschrift! Niets minder dan eene geschiedenis van het treurigste tijdstip der aan droeflieden al te rijke loopbaan van Tasso. Het bevatte De nachtwaken doorworsteld in het krankzinnigengesticht; het schetste de uren, de dagen, doormijmerd in eene plaats, welke hij wist, dat niet slechts bestemd was om zijn ligchaam, maar vooral ook om zijn geest gevangen te houden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar 1794 werd in de muur van een oud gebouw te Ferrara het belangrijke stuk ontdekt. Zoodra dit ruchtbaar werd, stonden vele twijfelaars aan zijne echtheid op. De behoedzaamheid gebood het nemen der strengste maatregelen tegen misleiding. Naauwlettend onderzoek deed alle bezorgdheid wijken. Doctor Agnelli, een zeer schrander en ervaren geleerde, vergeleek het ontdekte met andere handschriften van Tasso, welke in de bibliotheek van Barrotti werden aangetroffen. De overeenstemming, tot in de kleinste bijzonderheden, met deze door niemand betwiste geschriften des dichters bleek zoo volkomen, dat zelfs de angstvalligsten aan geenerlei bedrog meer denken konden. Het kostte intusschen eene buitengemeene inspanning om den inhoud meester te worden. Behalve dat Tasso's schrift zeer slecht is, had de tijd de letters hier en daar bijna geheel uitgewischt, zoodat men met de meeste behoedzaamheid de uiterst flaauwe sporen, welke nog overgeschoten waren, moest uitvinden. De geleerde Compagnoni, even als zijn vriend, doctor Agnelli, vermaard wegens zijne kennis van oude geschriften, heeft te zamen met dezen, den gewigtigen arbeid van het leesbaar maken ondernomen, en is daarin, met groote offers van tijd en vlijt, zoo gelukkig geslaagd, dat het geheel ter perse kon worden gelegd en slechts eenige regels op het einde als verloren moeten worden aangemerkt. Met voldoende zekerheid kon worden aangenomen, dat De Nachtwaken, welke de wanhopige uitstortingen eener teleurgestelde liefde bevatten, werden geschreven, toen de hertog van Ferrara Tasso tot voortdurende opsluiting veroordeelde, na het tweegevecht, dat de dichter met een vroegeren vriend aanging, wien hij zijnen hartstogt voor prinses Leonora, zuster des hertogen in vertrouwen medegedeeld, en die dit geheim onbescheiden verraden had. In de bibliotheken van Italië, vooral in die van Modena, bevinden zich eene menigte handschriften van Tasso, welke de abt Serrasi in zijn Leven van Tasso heeft vermeld. Hij maakt echter geen gewag van dat der Nachtwaken. Deze werden het eerst te Parijs ten jare VIII in het licht gegeven, en daar met groote geestdrift begroet. Alle tijdschriften en nieuwsbladen kondigden den vondeling aan als een waardig kind van zijn beroemden vader. De burger J.F. Mimaut zorgde voor eene fransche vertaling, welke gelijktijdig met het {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke verscheen, en waaraan een ander fransch letterkundige eene levensbeschrijving toevoegde. Deze laatste is, volgens het getuigenis van de Italianen zelven, in vele opzigten te verkiezen boven de meer uitvoerige van Tasso's landgenoten, welke, hoezeer aanbevolen door oudheidkundigen en geletterden, weinig gelezen worden door het volk, dat, met zijn gezond oordeel, vooral beknoptheid aan degelijkheid gepaard wenscht. In het jaar X der republiek las de burger Guichard in eene vergadering der Société polytechnyque te Parijs, onder luide toejuiching, eene vrije vertaling in verzen van de XIVde Nachtwake voor; en in het jaar XIII gaf de burger Barrère eene nieuwe lezing der Nachtwaken uit met eenige ‘Letterkundige nasporingen omtrent Torquato Tasso. Het mag bevreemding wekken, dat Italië zelf dit werk niet terstond bij de ontdekking aan zijne pers toevertrouwde. Gedurende eenige jaren was het op het schiereiland slechts bekend door eenige uittreksels, medegedeeld in den Mercurio d'Italia van 1796, en door een artikel van een weinig verspreid blad, aangeduid als Giornale senza associati, hetwelk gedurende eenige maanden te Milaan gedrukt werd. Behalve het regt des vaderlands op het werk van zijn grooten zoon, bestond er nog een goede grond voor de nieuwe uitgave. In het te Parijs gedrukte werk, werden vier Nachtwaken gemist, terwijl uit den tekst der dertig overigen, op verscheidene plaatsen, eenige gedeelten waren weggelaten, en de volgorde niet altijd met de vereischte naauwkeurigheid was in acht genomen. Het was weder de ijverige Compagnoni, die voor eene volledige uitgave zorgde, welke te Florence het licht zag en kort achter elkander verscheidene drukken beleefde. Naar de vijfde oplage is de tegenwoordige Nederlandsche overzetting bewerkt. Een piemonteesch edelman, Bonaventura Incisa, heeft verscheidene Nachtwaken op muzijk gezet. De Nachtwaken vormen een der zeldzaamste werken, waarop de letterkunde boogt. De Grieken, Latijnen en Italianen, om van de overige volkeren van Europa niet te spreken, hebben in proza en poëzy, schier alle aandoeningen behandeld, waarvoor de mensch vatbaar kan zijn. Doch er bleef over, met de ware kleuren den allerrampzaligsten toestand te schilderen van een man, die, door zijn grooten geest en voor alle indrukken bijzonder vatbaar hart, meer dan vele anderen te lijden had. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het gebied der verdichting behoort de razernij van Hercules en - om van den oudsten tot den nieuwsten tijd over te gaandie, welke Charles Dickens, in A Madman's Manuscript, met schrikwekkende kracht schildert. Hier hebben wij echter het gedenkboek van den verbijsterde zelven, en daardoor eene zielsgeschiedenis, welker wedergade vruchteloos zal gezocht worden. Bovendien heeft het werk groote waarde, dewijl het een blik doet werpen in het karakter van Tasso, dat tot achting dwingt. In de droefgeestigheid van den zinnelooze spreekt nog altijd een edel gemoed: hij heeft een hoog denkbeeld van de kunst en wordt wanhopig bij de vrees, dat zijne vijanden er in zullen slagen, hem als eenen onwaardige uit den tempel des roems te doen bannen. Sterk blijkt in hem het bewustzijn van eigene kracht: hij is overtuigd, dat geenerlei moeite is gespaard onzijn heldendicht dien grooten naam te doen verdienen. Niet bezoedeld door de lafheid en bekrompenheid der aanbidders van het gouden kalf in de hofstad, weet hij, dat de mensch een hooger doel heeft dan door allerlei laagheid en vleijerij zeker standpunt te bemagtigen: dat alleen het degelijke, grootsche werk der verhevene ziel van den sterveling waardig is. Met regt mag hij getuigen, dat zijne liefde niet is als die van het gros der minnaars: overal ontmoet men eene onschuld, eenvoud en belangloosheid, welke tot kenmerk strekt van het adelijke gemoed. In onuitputtelijken rijkdom omgeeft hij zijn onderwerp voortdurend met nieuwe bloemen en lichtstralen, welke het in steeds verschillende en altijd schoone gedaante doen optreden. Als onverholen uiting zijner meening over personen en zaken, zijn de Nachtwaken eene niet te versmaden geschiedkundige bijdrage, welke het hertogelijk hof te Ferrara in een weinig gunstig licht plaatst. Dat Tasso voortdurend gekweld kon worden door de letteroefenaren van zijn tijd, pleit noch voor Alfonsus II, noch voor zijne naaste omgeving. Dit zij slechts aangestipt. Er hard over te vallen mogt ongepast worden geacht in een land, waar ontwikkelde aanzienlijken rari nantes in gurgite vasto zijn. Dat op ieder gebied en vooral op dat van kunst en wetenschap de brekebeenen, krijschende en met steenen werpende, om den reus hinken, die met vasten tred voorwaarts schrijdt, is te alledaagsch om opgemerkt te worden. Middelmatigheid kenmerkt zich gemeenlijk door hoosaardigheid. Den hooggeplaatste zij het euvel geduid, indien hij tot werktuig der schaamtelooze bekrompenheid strekt. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Gids’ van Maart 1861 noopte ons, door een opstel over Fernan Caballero, zooals alleen de heer Potgieter weet te schrijven, eene Nederlandsche uitgave der werken van de uitstekende Spaansche schrijfster te beproeven. De ‘Gids’ van October 1867, velde hierover, bij monde des heeren P.N. Muller, een oordeel, hetwelk regt gaf tot het vermoeden, dat de poging niet mislukt geacht werd. Dit was de spoorslag om een vrij uur aan de bewerking der Nachtwaken te wijden. Ook den minder met het Italiaansch bekende moest, zooveel doenlijk, de gelegenheid gegeven worden een werk te genieten, dat, aangezien het zeer zeker door Tasso zelven geschreven werd, hoogst merkwaardig is om zijne treffende schildering van een buitengewonen gemoedstoestand, en om de voorspelling van het oordeel, dat het nageslacht over hem zou vellen. De vrucht van dezen onzen arbeid zij den lezer der Vad. Lett. met bescheidenheid aangeboden. Vooraf echter mogen eenige geschiedkundige aanteekeningen nopens den dichter en zijn tijd hem niet ongevallig zijn. De Turken hadden Griekenland veroverd. De wijsgeeren en geleerden van het oude Hellas, gedwongen eene schuilplaats te zoeken, vonden in de vorsten, die Italië beheerschten, beschermers en vrienden. De hertogen van Milaan, Perrara, Mantua, Montferrat en Urbino beijverden zich hun de rust te verschaffen, welke den beoefenaar der letteren noodig is. Deze handelwijze verspreidde in Italië den lust voor kunsten en wetenschappen en deed de laatste sporen van onkunde en barbaarschheid verdwijnen, welke de twaalfde en dertiende eeuw kenmerkten en door de partij-oorlogen gevoed werden. Het verlangen naar kennis drong zelfs tot de hoven der vorsten door. Academiën werden gesticht; sterrekunde, regtsgeleerdheid, studie der oudheid en geneeskunst werden algemeen. De letterkunde, reeds trotsch op de werken van Petrarca, Dante en Boccaceio, werd nog verrijkt met die van Aristoteles, Homerus, Virgilius, Plato, Plautus en Terentius, die sinds lang vergeten waren. De kennis der grieksche en latijnsche talen vermeerderde de uitgaven en vertalingen dier schrijvers. De grootmoedigheid der Italiaansche hertogen werd overscha- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} duwd door die der Medicis, eenvoudige burgers van Florence. Como I offerde een deel van zijn onmetelijk vermogen aan de opsporing der ouden op. Hem is men de ontdekking verschuldigd van al de boeken van Quinctilianus, der gedichten van Lucretius, Silius Italicus en Statitus, van eenige redevoeringen van Cicero, van de volledige tooneelspelen van Plautus en het werk over den landbouw van Columella. Al deze schatten der oudheid werden opgedolven door Poggio, dien Como opdroeg, Zwitserland, Duitschland en Frankrijk door te reizen, om hen te ontrukken aan de vergetelheid, waarin zij sinds den val van het Romeinsche rijk verzonken lagen. Guarino, Veronése, Giovanni Aurispa en Francesco Filelfo begaven zich naar het Oosten en bragten eene groote menigte handschriften terug, waaronder de werken van Plato, Proclus, Plotinus, Lucianus en Xenephon; de geschiedenissen van Arrianus, Dio Cassius en Diodorus Siculus; de gedichten van Callimachus, Pindarus en Appianus, en de aardrijkskunde van Strabo. De korrespondenten van Medicis en zelfs de geloofsverkondigers waren belast met het zoeken en bemagtigen van alle werken, die zij konden ontdekken. Aan Como dankt Florence hare academie en eene openbare boekerij, Italie den roem van den studie-ijver weder te hebben opgewekt, Europa hare letterkundige kostbaarheden. De opvolger van Como, Laurentius, en Leo X gingen voort wetenschap en kunst zoo zeer te beschermen, dat hun tijdvak daardoor beroemd is geworden. De onsterfelijke namen hebben aan de vijftiende eeuw hunne bescherming geschonken, waardoor zij de bakermat is geworden der beroemde kunstenaars en geleerden, die de zestiende met hare kostbare werken verrijkten. Tasso was een dergenen, die het meeste regt hadden op de achting hunner tijdgenoten en de bewondering van het nageslacht. Hij werd te Sorrento, in het koningrijk Napels, geboren in Maart 1544. Het leven van dezen dichter is even buitengemeen als zijn genie; het is eene mengeling van grootheid van ziel en van zwakheid, van roem en rampspoed, van vereering en vernedering. Door den nijd vervolgd, door de kritiek gehekeld, door de vriendschap verraden, door een ongelukkige liefde gemarteld, levert Torquato Tasso een bewijs, dat een groote naam zelden met geluk gepaard gaat, en de middelmatigheid vaak in menig opzigt boven de vermaardheid te kiezen is. Hij sproot uit eene {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} familie, die te Bergamo haren oorsprong had, en even bekend was door hare oudheid als door baren smaak voor de fraaije kunsten. Hij vond in zijn vader, Bernardo Tasso, de talenten, die hem zelven later onderscheidden. Deze hield zich onledig met een gedicht, getiteld: Amadis, toen hij, door erkentelijkheid gedrongen, den prins van Salerno in Frankrijk te volgen, verpligt was zijn zoon bij diens moeder te laten en onder het toezigt van een letterkundige, die ten taak had zijn verstand te ontwikkelen. Wij herhalen niet wat de geschiedschrijvers nopen Tasso's schranderheid en zijn wonderbare vlugheid in den prillen leeftijd mededeelen. Zoo zij waarheid spreken, zijn toch zulke te vroeg rijpe vruchten niet altijd het teeken van een groot talent, zeer dikwijls heeft men ontwaard, dat zij slechts eene overspanning der natuur waren, welke het latere leven schaadde. Op zijn achtste jaar werd hij naar Rome gebragt bij Mauricius Cataneo, een landgenoot, vriend en verwant zijns vaders, die tot het gevolg van kardinaal Albano behoorde, en om zijne regtschapenheid, wetenschap en deugd in hooge achting stond, Deze nam Torquato's verdere leiding op zich. Daar vernam de knaap, dat zij, die de partij des vorsten van Salerno gekozen hadden, als oproerlingen gebannen waren, en hij zelf in dat vonnis begrepen was. Toen zeide hij: ‘Ik dank het lot, dat mij al mijne goederen ontnomen heeft, nu zal ik meer vrijheid hebben, die te verwerven, welke de deugd schenkt.’ Zijn vader keerde, na eene afwezigheid van vijf jaren, in Italie terug en werd te Mantua door Guigielmo Gonzaga, die daar regeerde, ontvangen. Hij riep Torquato, die reeds onderwezen was in Grieksch, Latijn en logica, tot zich, en liet hem Scipio Gonzaga vergezellen naar de Universiteit te Padua, welke beroemd was door hare hoogleeraren in de wijsbegeerte, regtsgeleerdheid en fraaije letteren. Torquato maakte zulke snelle vorderingen, dat hij op zeventienjarigen leeftijd zijne stellingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid, burgerlijk en kanoniek regt, met grooten lof, verdedigde Intusschen ontspande hij zich in de poezij en schreef een gedicht, dat hij Rinaldo heette en den kardinaal d'Este opdroeg. Het lezen van Ariosto besliste over zijne roeping. Hij werd opgewekt tot grootschen naijver, en gevoelde de zucht naar roem ontwaken, welke hem den mededinger van den zanger van Roland maakte. Deze proeve, welke op zijn achttiende jaar het licht zag, deed de beste verwachtingen koesteren. Hij gaf zich {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} over aan den prikkel van zijn genie, zonder daarom op te houden, met vlijt de wijsbegeerte van Plato te beoefenen. Zijn vader, tot toorn verbitterd door dat Torquato zich toelegde op iets, dat in lijnregten strijd was met zijne eigenbelangzuchtige oogmerken, zeide hem eens: ‘Wat vrucht plukt ge toch van die philosofie, die u behekst?’ Torquato, die hem koelbloedig had aangehoord, antwoordde bescheiden: ‘De vrucht van bedaard uwe beleedigingen te kunnen aanhooren.’ Zijne liefde voor de dichtkunst deed hem naar het gezelschap harer beoefenaren en naar de academiën, waar zij gevierd werd, verlangen. Bologna kreeg de voorkeur, maar de binnenlandsche geschillen, welke de burgers verdeelden, deden hem weldra weder vertrekken. Hij keerde naar Padua terug, waar prins Gonzaga nog toefde, met wien hij eene vriendschap had gesloten, welke nimmer verkoelde. Toen was het, dat hij, volledig de waarde der rust en van den vrijen omgang met geleerden gevoelende, zich ongestoord overgaf aan zijne geliefkoosde studiën. Spoedig bewezen zijne bevallige verzen, hoe geheel zijne ziel aan de poëzy behoorde; en, door zamenspraken in proza, over de voorschriften der wijsbegeerte, bewees hij, ook daarin op eene ongewone hoogte te staan. Te midden dier zoete geneugten ontwierp hij het heldendicht, dat hem onsterfelijk moest maken in weerwil der aanvallen van de Academia della Crusca en anderen. De verovering van het heilige land, Godfried van Bouillon, de kruisvaarders, hunne veldslagen en zegepralen waren uitnemend geschikt, het genie van den dichter al de ontwikkeling te geven, welke een heldendicht eischt. Tasso wijdde zich aan een werk, waarin hij een onvergankelijken roem moest vinden, en Italië, zijne talenten reeds kennende door hetgeen hij had uitgegegeven, wachtte met ongeduld het gedicht, waardoor het de overige volkeren van Europa op letterkundig gebied zou overtreffen. Door den kardinaal d'Este aan het Hof van Alfonsus II, hertog van Ferrara geroepen, genoot hij er de de ontvangst, welke aan zijne verdiensten verschuldigd was. Dit Hof bezat toen al het aangename eener vereeniging van zeer ontwikkelde prinsen en prinsessen, beroemde mannen en goede hovelingen. Te midden der afwisseling van vermaken en genoegelijke verstrooijingen, ging Tasso met zijn gedicht voort, toen de kardinaal {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Este hem hierin plotseling stoorde, door hem met zich te nemen naar het Hof van Frankrijk, waarheen Gregorius XIII den kerkvorst zond. De faam had Tasso's naam reeds vermeld; hij ontving van de geleerden, de letterkundigen en van de parijsche universiteit de vleijendste blijken van onderscheiding. Karel IX scheen zijne onderdanen te willen overtreffen door de vereerendste bewijzen van bijzondere welwillendheid, en verklaarde, in het gezelschap van Tasso een groot genoegen te vinden. De achting, welke de koning den dichter toedroeg, bleek op schitterende wijze in de volgende zaak. Een vermaard dichter was, wegens eene zware misdaad, ter dood veroordeeld. Karel IX, ten hoogste verbolgen over het lage misdrijf, had verklaard, geen smeekbeden te zullen aanhooren en geen genade te zullen verleenen. Tasso hiervan onderrigt nam een vernuftig middel te baat om den monarch tot andere gedachten te brengen. Hij zeide: ‘Sire, ik kom uwe Majesteit verzoeken, zonder genade een ellendeling te doen sterven, die, door zijn schandelijken val, zoo klaar heeft doen zien, hoe de menschelijke zwakheid haar spel drijft met de lessen der wijsbegeerte.’ Onder de letterkundigen, met wie Tasso te Parijs kennis maakte, behoorde vooral de dichter Rousard, die toen den meesten naam had en op den vertrouwelijksten voet stond met zijn Italiaanschen geestverwant. Rousard was zeer vruchtbaar en sierlijk van uitdrukking, niemand wist zoo voortreffelijk als hij partij te trekken van de grieksche, laiijnsche en italiaansche schrijvers. Tasso heeft zijn oordeel over den franschman doen kennen in eene zamenspraak, getiteld: ‘De Afgoden’, waarin hij eene ballade, door Rousard ter eere van het Huis van Valois gedicht, vergelijkt met poëzy van Annibal Caro, beginnende met dit vers: ‘Venite all'ombre de'gran gigli d'oro.’ ‘Komt in de schaduw der groote gouden leliën.’ Duidelijk blijkt hij daarbij den franschen dichter den palm toe te kennen. Tasso deelde hem de strofen van zijn gedicht mede, welke hij gedurende zijn verblijf in Frankrijk had geschreven. Eenigen hebben beweerd, dat de lof, welke Tasso daarin den Franschen toezwaait, oorzaak werd der onderscheiding, welke hij van hen genoot, doch hiertegen valt aan te voeren, dat het gedicht niet verschenen was, en hij er slechts eenige stukken van had voorgedragen aan een paar vrienden. Het italiaansch werd in Frankrijk beoefend sinds Catherina de Medicis, en de Italianen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar gevolgd waren, hadden de studie dier taal bijna noodzakelijk gemaakt. Dientengevolge kende men in Frankrijk de vroeger door Tasso in het licht gegeven werken, en daaraan had hij de vleijende ontvangst te danken. Bij zijne terugkomst te Ferrara, schreef Tasso het herdersdicht Aminta. De hertog deed het met groote zorg ten tooneele voeren, en het verwierf de gunst van alle toeschouwers. Hij had zich voorgesteld Anacreon, Moschus en Theocritus na te volgen, zonder hen slaafsch na te schrijven. De mengeling van helden, herders en godheden bood een nieuw schouwspel en vereenigde den adel van het treurspel, de waarheid van het tooneelspel en den eenvoud van het herderspel. Deze bijeenvoeging van onderscheidene spel-soorten, welke thans als bewijs van slechten smaak zou gelden, deed Aminta toen beschouwen als een drama, dat alles overtrof wat de ouden ooit hadden voortgebragt. De dichter had er, als schrander hoveling, den lof des hertogen en der princessen op kiesche wijze in vermeld; zich zelven stelde hij er in voor als vereerd met hunne gunst; doch hij vergat ook geenszins de afgunstigen te schetsen, die den roem, welken hij reeds verworven bad, in de schaduw poogden te zetten. De groote opgang, dien dit gedicht maakte, deed al de herdersspelen van dien tijd vergeten. Aminta werd vergeleken bij het beste, dat Griekenland en Rome hadden voortgebragt. Alle italiaansche dichters wijdden hunne krachten aan deze soort van tooneelspelen. Guarini in zijne Pastor Fido en Banarelli in zijn Philis di Sciro waren de eenigen, die hunne pogingen met eenigen goeden uitslag bekroond zagen. De Aminta werd vertaald in het latijn, fransch, spaansch, duitsch en Engelsch. De hertogin van Urbino wilde het hooren voorlezen en verzocht haren broeder een exemplaar, Niet dan met moeite kon zij dit krijgen; maar Tasso begaf zich gaarne aan haar Hof, waar de bevalligheid, de talenten en de grootmoedigheid het verblijf aangenaam maakten. - Doch de uitspanningen, welke het hof van Pesaro bood, belette hem niet met de bewerking van zijn heldendicht voort te gaan, en verscheidene zangen er van las hij aan de hertogin voor, die door hare hooge ontwikkeling volkomen in staat was, het te beoordeelen. Beladen met lauweren en geschenken keerde Tasso eindelijk naar Ferrara terug. Door den hertog aangespoord om het werk, dat met groot ongeduld verwacht werd, te voltooijen, was het hem niet veroorloofd, het {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspel Torrismonde te voltooijen, dat hij tot zijne ontspanning had aangevangen. Eindelijk werd zijn onsterfelijk werk in 1575 ten einde gebragt. Hij droeg het op aan hertog Alfonsus als aan dengene, die hem beschermd en tot den arbeid aangemoedigd had, en die nog steeds zijn raadsman was. De eerste exemplaren, welke er van verspreid waren, werden gretig verslonden; men was verbaasd over de naauwkeurigheid der krijgskundige bijzonderheden, die er in voorkwamen, dewijl men wist dat Tasso nooit het vaandel was gevolgd. Hij had echter de vereischte kennis verworven van den hertog zelven, die, in de oorlogen van Hendrik II tegen Karel V, met groote dapperheid tegen den keizer in Frankrijk gestreden had. Alvorens zijn meesterstuk aan het algemeene oordeel te onderwerpen, wilde Tasso dat de uitstekendste mannen van zijn tijd het zouden onderzoeken en hun gevoelen er over uitbrengen. Hij zond een afschrift aan Scipio Gonzaga. Deze vorst bekleedde toen te Rome een aanzienlijk ambt en had, zoo uit liefde tot de letteren als uit vriendschap jegens Tasso, briefwisseling met hem gehouden. Deze prelaat, die den roem zijns vriends als zijn eigen beschouwde, riep, op Torquato's verzoek vier uitstekende letterkundigen bijeen. Te zamen lazen zij nu het gedicht en onderzochten het daarin ieder in het bijzonder. De aanmerkingen werden schriftelijk opgegeven. Slechts eene stem ging op over het bewonderenswaardig geheel; maar de beoordeelaars waren het niet eens over de bijzonderheden. De een wilde, dat de gansche handeling om Godfried van Bouillon plaats greep, en hij als de hoofdpersoon van het gedicht werd voorgesteld. De dichter keurde dit goed en maakte in de eerste vier verzen eene verandering, welke in het vervolg niet is voortgezet. Anderen veroordeelden de episoden als schadelijk aan het geheel, volgende de regelen van Aristoteles. Tasso antwoordde, dat de regelen niet geschonden waren, dat de eenheid er niet door leed, en dat, werden zij met bekrompene angstvalligheid toegepast, het treurspel en heldendicht nooit den hoogen graad van belangstelling zouden inboezemen, welke er de verdienste van uitmaakte, zoodat zelfs de Aeneis een onvolmaakt werk zoude zijn. De episoden van Herminia en Tancredo, van Armida en Rinaldo werden door de critici streng beoordeeld. De eerste werd als onnaauwkeurig beschouwd. Men vond het onwaarschijnlijk, dat {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Herminia zich zou gewapend en in het vijandelijk kamp gewaagd hebben, vóór zij zeker was, dat Tancredo er zonder gevaar in kon doordringen. Wat Armida betreft, veroordeelde men de weelderige bijzonderheden, welke Tasso noodig had geoordeeld om Binaldo's zwakheid te verontschuldigen. Men achtte die te sterk gekleurd in een werk welks hoofdvoorstelling de zegepraal der godsdienst was. Tasso gevoelde de juistheid dezer aanmerking en deed uit den zestienden zang alles verdwijnen wat eene fijngevoelige kieschheid kon kwetsen. Het genie, dat altijd verder ziet dan naar het bestaande, dat steeds den trap van volmaaktheid poogt te bereiken, welken hij zich heeft voorgesteld en dat het schoone ideaal is in de kunst; het genie was niet voldaan: Tasso rigtte zich tot geheel Italie om beoordeelaars op te sporen. Hij wendde zich tot de aanzienlijkste letterkundigen, tot alle beminnaren der poëzy, ten einde tot die gematigdheid en waarheid in de schepping der vinding, die eenheid van zamenstelling en sierlijkheid van stijl te geraken, welke een werk tegen de verwoestingen van den tijd waarborgen. Te midden dier bewegingen droeg de hertog hem op de geschiedenis van het Huis d'Este voort te zetten, welke begonnen was door den staatssecretaris Pigna. ‘Het gedicht slaapt, schreef hij aan een zijner vrienden; en de studie der geschiedenis houdt mij uitsluitend onledig.’ Deze onaangenaamheid vermeerderde de zwaarmoedigheid, welke in zijn karakter een voortdurend voedsel vond. De kwaadwilligheid van den naijver vervulde zijn voor indrukken buitengemeen vatbaar gemoed met sombere afgetrokkenheid. En al ware het niet genoeg, dat de opdragt des hertogen hem verhinderde de verbetering van zijn heldendicht, het eenige, dat hem ter harte ging, voort te zetten, zoo scheen de hem toekomende roem te zullen bezwalkt worden door eene geheime uitgave van zijn gedicht naar een gebrekkig afschrift. Bovendien verloor hij zijn vader, dien hij met groote, kinderlijke verknochtheid liefhad, terwijl hij steeds in vrees verkeerde, dat zijne vijanden den hertog tegen hem innamen. Zoo had Tasso alles te lijden wat de nijd in het openbare en bijzondere leven kwaads kan brouwen, terwijl hij niets dringender behoefde dan rust en kalmte, ten einde zich aan de letteren te kunnen wijden. De groote man wist, dat hij alleen van de volmaking der kunst de vermaardheid. behoorde te erlangen, waarnaar hij streefde; geenszins was het hem bekend, hoe hij de lage kuiperij en de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeschaamde kwakzalverij zou verachten, welke de ellendige toevlugt zijn der ijdele middelmatigheid. De vurige krachtvolle man leefde sinds geruimen tijd in aanzien bij zijn vorst, de studie vervulde zijn geest met de helden van vroegere tijdperken, die zich eenen onsterfelijken naam hadden verworven. Dit een en ander werkte zamen om zijn geest in vervoering te brengen, en daaraan welligt is het te wijten, dat hij niet, terwijl het nog tijd was, zijn hart heeft weten te sluiten voor een gevoel, dat of plotseling buitengemeen sterk moet ontstaan zijn, óf langzamerhand zoo zeer is toegenomen, dat het hem ten laatste geheel doordrong. Hij was verliefd op de zuster van den hertog; en wat erger was, hij schijnt zijne liefde en haar voor hem allergevaarlijkst voorwerp te hebben toevertrouwd aan een vriend, die dit geheim niet bewaarde. De verwijtingen, welke hij dezen over die schending van het geheim deed, hadden een tweegevecht ten gevolge, waarin hij evenveel dapperheid als koelbloedigheid toonde. Doch hij werd tevens aangevallen door de drie broeders van den vriend. Hij verdedigde zich nogtans met kloek beleid en goed gevolg, en de aanvallers, die de wetten der eer met de voeten hadden getreden, werden verbannen. De hertog, bezorgd, dat de vijandschap en wraakzucht eener magtige familie te Ferrara Tasso zou schaden, liet hem gevangen nemen. Toen welligt werd reeds niet aangenomen, en later stellig niet meer geloofd, dat de lange hechtenis van Tasso voortsproot uit de begeerte des hertogen om hem te beveiligen voor de gevaren, varen, waaraan hij door het voorgevallene was blootgesteld. Want wanneer men ter eener zijde de geruchten in aanmerking neemt, waartoe deze gebeurtenis ligtelijk onder de hovelingen aanleiding kon geven, en ter andere den uitbuodigen lof, welken hij in zijne poëzy aan zekere Leonora had toegezwaaid, en de blijken van welwillendheid hem door de prinses van dien naam gegeven, dan is er meer dan voldoende grond voor het vermoeden, dat de hertog de tegen Tasso, ten gevolge van het tweegevecht, gerezen vijandschap tot voorwendsel heeft gebezigd om hem gevangen te houden, doch dat hij werkelijk hiertoe gedrongen was door eene veel sterkere, geheime reden. De schrijvers, die het leven van Tasso behandelden, hebben dien hartstogt in twijfel willen trekken; zij wijzen op eene andere Leonora, gravin van Scandiano, die zich aan het hof van Ferrara {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond, en wier bevalligheid, talenten en beminnelijkheid hij herhaaldelijk in zijne verzen bezongen had. Anderen beweren, dat Tasso, zijn hart niet zoo hoog stellende, zich slechts tot zekere Leonora rigtte, die tot het gevolg der prinses behoorde. 1) Werkelijk verhaalt een zijner liederen, dat hij eerst zijne blikken op de meesteres had durven vestigen, doch, alle hoop om door haar verhoord te worden verloren hebbende, zijne hulde gebragt had aan eene dame, wier rang meer met den zijne overeenstemde. Intusschen mag men aannemen, dat die bewering slechts eene list was, uitgedacht om de vermoedens te verdrijven en zijnen vijanden het middel te benemen om hem te benadeelen. De schrijvers, die zich allerlei moeite getroostten ter opsporing der ware Leonora, zouden zich daarin niet zoo zeer verdiept hebben, indien zij slechts hadden opgemerkt, dat de hertog Tasso niet tot eene voortdurende gevangenschap zou veroordeeld hebben, ware het slechts te doen geweest, om zijn persoon te beschermen; - die gevangenis was eene straf. 2) De verveling van een verblijf, waaraan Tasso geen eind zag; de droeve gepeinzen, welke daarvan het gevolg waren, de hindernissen, welke voortaan het diepste gevoel zijner ziel moesten kwetsen, vermeerderde de aanvallen van droefgeestigheid zoozeer, dat zijne zinnen er door verward werden. Zijne eenige zorg was thans het verbreken der kluisters, waarin hij wegkwijnde. Zijn goed gesternte wilde ten laatste, dat hij een middel vond om te vlugten. Eenigen tijd dwaalde hij onbekend rond. Te Turijn gekomen, werd hij herkend door Filippus d'Este, die hem te Ferrara gezien had en den dichter nu aan den hertog van Savoye voorstelde. Deze vorst huisvestte Tasso in zijn paleis, gaf hem alle blijken van achting en verzekerde, dat hij hem de noodige rust zou verschaffen. De hovelingen volgden het voorbeeld van den hertog; allen, die door rang of talenten een hoog standpunt innamen, behandelden hem op de voorkomendste wijze. Het verblijf te Turijn had zijn toestand kunnen verzachten, ware hij niet gekweld door het vaste denkbeeld, dat de vorst van Ferrara hem overal zou vervolgen en zijn nieuwe beschermer genoodzaakt {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, hem uit te leveren. Daarom vlood hij heimelijk naar Rome, waar alleen hij zich veilig achtte. Hij werd er ontvangen door kardinaal Albano en zijn verwant Cataneo, door den hoogen adel en de beroemde mannen. Geen hunner liet hem de ondubbelzinnigste blijken van hoogschatting ontbreken en hij trok zelfs de aandacht van het volk, dat in de straten te zamen liep om den man te zien voorbij gaan, wiens naam sinds lang op aller lippen was. Aldus onder de bescherming der openbare meening, had hij zeker niets te duchten van zijne vijanden, noch van hertog Alfonsus, dien hij zijn onverzoenlijken vijand geloofde. Doch zijne beklagenswaardige gejaagdheid veroorloofde hem niet al het aangename en geruste van zijn nieuwen toestand te genieten en de voorkomendheid te waardeeren, welke men niet ophield hem te bewijzen. Hij verlangde naar zijne geboorteplaats, waar zijne zuster leefde van wie hij geruimen tijd was gescheiden geweest. Hij begaf zich dan op weg naar Sorrento, doch liet tegelijker tijd ontwaren hoezeer zijn geest tusschenbeide in verwarring was. Hij stak zich namelijk in eene vermomming, welke het ondoenlijk maakte hem te erkennen en vertoonde zich aldus aan zijne zuster, wie hij een brief overhandigde, waarin hij voorgaf, dat zijn leven in nijpend gevaar verkeerde, waaruit zij hem slechts door het verleenen eener magtige bescherming zou kunnen redden. Zijne zuster geraakte in hevige ontsteltenis en vroeg den onbekenden bode of hij de oorzaak van den ongelukkigen toestand haars broeders kende. Hierop schilderde Tasso haar zijne rampen, in alle bijzonderheden, met zulke levendige kleuren, dat Cornelia, door de diepste smart aangegrepen, van schrik en ontzetting in zwijm viel. Zoodra Tasso van de gehechtheid zijner zuster overtnigd was, stelde hij alle pogingen in het werk om haar tot zich zelve te brengen. Hij maakte zich bekend, en zij verweet hem de vermomming, welke ten doel had gehad haar te bedriegen. Tasso verontschuldigde zich door haar zijn angst mede te deelen over de vervolging, waaraan hij zich van de zijde des hertogen van Ferrara zag blootgesteld. Voortaan bestond zijn gezelschap alleen uit zijne neven en eenige vrienden. De genoegens der geboorteplaats, de heerlijke omstreken van Sorrento, rijk aan bevallige afwisseling, de vrijheid, welke hij genoot in een huis, dat hij als het zijne mogt beschouwen, de zorgen der familie, die zich beijverde hem afleiding te verschaffen, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen een gunstigen invloed op zijne zwaarmoedigheid uit te oefenen. Zijne gezondheid keerde eenigermate terug. Maar de stilte en afgelegenheid dier plaats kon den man niet bevredigen, wiens groote talenten hem aan gansch Europa hadden bekend gemaakt; de geneugten eener gestreelde eigenliefde hadden voor hem meer aanlokselen dan die der rust, en hij koos den roem boven de vriendschap. Torquato poogde weder aan dat hof te komen, waar hij vele gelukkige dagen gesleten, maar tevens de bron zijner rampen gevonden had. Overtuigd, dat de hoogschatting, waarvan de hertog hem vroeger tal van blijken had gegeven, nog niet uit, diens hart kon verdwenen zijn, schreef hij hem en verzocht te mogen terugkeeren om zijne vorige plaats aan het hof weder in te nemen. Hij schreef aan de hertogin van Urbino en aan Leonora, de oorzaak zijner rampen, om hare bemiddeling te verwerven. Niemand zond antwoord. Wanhopig over den slechten uitslag van dien stap, verdwenen de gunstige verschijnselen, welke zich in zijn ligchamelijken toestand geopenbaard hadden en de jammerlijke droefgeestigheid deed zich met nieuwe kracht gelden. Tasso vertrekt, voornemens zich aan de voeten te werpen van den vorst, die hem met de uiterste gestrengheid behandelde. Zijne vrienden te Rome kantten zich tegen dat voornemen, en toen dit niet baatte, wilden zij ten minste, dat Tasso verzekerd zon zijn van eene goede ontvangst. Zij wenschten zelfs, dat hij aan het hof zou genoodigd worden, vreezende dat anders de onverschilligheid van Alfonsus voor Tasso en de nieuwe kuiperijen zijner vijanden hem het verblijf aan het hof nog onaangenamer zouden maken dan voorheen. Alle raadgevingen van voorzigtigheid en belangstelling waren niet bij magte hem terug te houden, en hij reisde naar Ferrara. Alfonsus was te zeer aan hem gehecht geweest om niet alles te vergeven; hij ontving hem met goedheid en herstelde hem in de ambten, welke de dichter voor zijne vlugt bekleed had. De hertog beschouwde Tasso als een zieke, wiens geest meer behoefte had aan kalmte, dan zijn ligchaam aan geneesmiddelen. Tasso verzocht de handschriften zijner werken terug, waarvan men zich gedurende zijn afwezigheid had meester gemaakt; doch deze werden hem geweigerd. Een zijner heftigste vijanden was er in geslaagd het vertrouwen van den hertog te winnen, en overtuigde dezen, dat Tasso in zulk een treurigen {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand verkeerde, dat hij, wel verre van iets te kunnen voortbrengen gelijk aan zijne vroegere scheppingen, de waarde van deze slechts zou verminderen in zijne pogingen om die te verfraaijen en om te werken. De vorst werd onregtvaardig, niet zoo zeer uit overtuiging dat de talenten des dichters verminderd waren als wel door den invloed, welke op hem werd uitgeoefend. Vruchteloos beproefde Tasso voor zijne klagten bij den hertog en de prinsessen gehoor te vinden; de toegang tot hen was hem verboden, en men bleef hardnekkig bij eene weigering, welke niets anders was dan de schending van een eigendomsregt, dat voor een man als Tasso meer waarde had, dan al de gunsten, die men hem kon bewijzen. Toen zag hij in, dat men hem tot eene werkeloosheid wilde veroordeelen, welke de vermaardheid, tot dusverre door hem genoten, moest schaden, en die de kuiperijen van den nijd en van den letterkundigen naijver wilden vernietigen. Tasso beklaagde zich hierover in een brief aan den hertog van Urbino, wien hij schreef: ‘dat men hem wilde doen doorgaan voor iemand, die den Parnassus had verlaten om rond te dwalen in de tuinen van Epicurus en in plaatsen, welke onbekend waren geweest aan Virgilius, Catullus, Horatius en Lucretius.’ Toen hij de onmogelijkheid inzag om de hardnekkigheid van den hertog te overwinnen, en alle hoop om zijne handschriften terug te erlangen, verloren was, verliet de dichter voor de tweede maal een hof, waar zijne verdiensten vergeten werden en zijne vijanden den schepter voerden. Hij beproefde een vorst in Italie vinden, die hem bij den hertog van Ferrara nuttig kon zijan om hem regt te verschaffen; maar hij slaagde niet. De eeniégé vriend, dien hij aantrof, was Maffio Veniero, een Venetiaansch edelman. Deze verzocht voor hem van den hertog van Florence eene verblijfplaats, waar hij de dringend noodige rust kon vinden; doch Veniero verborg den vorst geenszins de zonderlinge gejaagdheid heid en verstandeloosheid, waaraan Tasso herhaaldelijk leed. Te gelijker tijd echter verzekerde hij, dat zijne dichterlijke talenten geenszins verminderd waren, en hetgeen de zwerveling nog dagelijks voortbragt gelijk stond met het werk, dat hem als den eersten dichter van zijn tijd had doen kennen. Gekweld door zijn ongelukkigen toestand, wachtte Tasso het antwoord des hertogen van Florence niet af; maar begaf zich tot den hertog van Urbino, in wien hij een grootmoedigen beschermer hoopte te vinden. Deze verwachting werd niet teleurgesteld: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontvangst was even heusch als eervol. Bij dezen vorst hield hij zich overtuigd, zijne gezondheid, zijne eer en zijne rust te zullen terug erlangen. Zijn geest, ontdaan van de sombere denkbeelden, welke hem ondermijnd hadden, liet zijner verbeelding weder volle vrijheid om zijne uitstekende gaven ten toon te spreiden. Hij schreef verschillende klinkdichten en uitvoerige werken, welke de meening, dat zijne zinnen in verwarring waren, logenstraften. Deze klinkdichten worden nog altijd bewonderd door de beminnaars der Italiaansche poëzy. Men weet niet welke omstandigheid hem eensklaps weder buiten zich zelven bragt; zooveel is zeker dat hij argwaan opvatte tegen den hertog van Urbino, de vlugt nam en andermaal naar Piemont toog. Te Turyn vond hij in Filippus d'Este en in Maria van Savoye, diens gemalin, de zelfde hartelijke welwillendheid, die hem vroeger reeds betoond was, en indien het mogelijk geweest ware, dat hij de weldaden, die deze vorstelijke personen hem bewezen, had weten te genieten, dan hadde hij bij hen, beschermd en geacht, zijne dagen aan de studie kunnen wijden. Te dien tijde ontving hij een brief van kardinaal Albano, die hem de onredelijkheid zijner gedragingen en de ongerijmdheid zijner voortdurende beduchtheid, liefderijk maar nadrukkelijk, liet gevoelen, en hem tevens welwillenden raad gaf, welks wijsheid den geschokten geest des dichters eenigszins tot bedaren bragt. Hij hervatte zijne gewone bezigheden en schreef, in dichtmaat en proza, onderscheidene werken, waaronder twee zamenspraken: ‘della Nobilitá’ en ‘della Dignità’, welke een helderen geest verraden. Doch het was Tasso's lot niet, lang dusdanigen vrede te genieten. De smart over de ontrooving der werken, waarop hij den hoogsten prijs stelde; de herinnering aan de onverbiddelijkheid, waarmede men de teruggave geweigerd had; doch bovenal, de verwijdering van haar, die alleen zijne ziel vervulde, riepen hem onophoudelijk naar Ferrara terug. De markies d'Este wendde alle redeneerkracht aan om hem die dingen uit het hoofd te zetten; doch, als altijd, zonder gevolg. Ziende, dat Tasso weder naar Ferrara zoude gaan, wendde hij zijn invloed bij hertog Alfonsus aan om voor den dichter het verlof te verwerven, andermaal aan het Hof te mogen verschijnen. Alfonsus verleende dit; doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat Tasso als ambteloos burger te Ferrara zou leven en, bovendien, zich zou {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen aan de verpleging, welke zijn toestand noodzakelijk maakte. Tasso kwam te Ferrara op het tijdstip, dat de bruiloft des hertogen met Margaretha Gonzaga gevierd werd. Hij had gemeend, dat hij bij den hertog ten gehoor ontvangen en, als voorheen, tot de prinsessen toegelaten zou worden. Maar de omstandigheden waren veranderd: de drukte der feesten werd te baat genomen om hem allen toegang te ontzeggen. De hovelingen en de staatsambtenaren behandelden hem niet beter. In plaats van toegenegenheid vond hij onverschilligheid en voor onderscheiding, afkeer. Het berouwde hem een verblijf te hebben verlaten, waar de innemendste blijken van hoogachting, voorkomenheid en vertrouwen zijn deel geweest waren. Er viel niet meer aan te twijfelen, dat hij bij den hertog in ongenade was gevallen, dat diens beide zusters, wier minzame belangstelling hem weleer vleide, hem, in schijn altans, aan zijn lot overlieten; dat zijne vrienden, vroeger vol bezorgdheid voor hem, koel en terughoudend waren, en hij meer dan ooit aan de woede zijner vijanden was prijs gegeven. Diep gegriefd en verbitterd, ontstak hij op zekeren dag in heftigen toorn, en weerhield zich niet nopens den hertog en het Hof alles te zeggen wat hem op het hart lag. Hij verweet Alfonsus zijne zwakheid, verwenschte de diensten, die hij hem bewezen en den dag, dat hij den vorst het eerst gezien had, en verklaarde, dat het Hof was zamengesteld uit een hoop valschaards, lafaards en onregtvaardigen. Deze verschoonbare uitbarsting werd den hertog terstond in de zwartste kleuren medegedeeld; en deze had de barbaarsche zwakheid zich hierover te wreken. Zonder eerbied voor den man, die hem door de toewijding van zijn heldendicht een deel zijner eigene onsterfelijkheid had geschonken, liet Alfonsus den dichter als een waanzinnige, naar het Santa-Anna gesticht voeren, onder uitdrukkelijk bevel, hem te verzorgen, maar tevens onder streng toezigt te bewaken. Deze straf moest noodwendig de aanvallen doen toenemen eener ziekte, welke door de ontvlamde verbeelding van Tasso voortgebragt, door de rustelooze overpeinzing gevoed, door de hardnekkige weigering zijner handschriften vermeerderd, door eene rampspoedige liefde ten slotte onderhouden, en door de volstrekte verlatenheid, waarin hij zich thans zag, ongeneeslijk gemaakt werd. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Geenerlei verschooning kan aangevoerd worden voor de hardheid, waarmede de hertog den aanzienlijksten man zijner eeuw behandelde. Hem te berooven niet slechts van zijne geschriften, maar ook van de nog veel kostbaarder vrijheid, Tasso's vijanden tot werktuig hunner laffe woede te strekken, hem te veroordeelen tot eene opsluiting, waarvan de gestrengheid nog vermeerderd werd door grove bejegening - was ongetwijfeld het grootste misbruik van gezag en het toppunt van ellende en ontbering voor den dichter, wiens genie door gansch Europa gehuldigd werd. Toen nu de groote man van de gansche wereld afgesloten en tot den jammerlijken toestand van een krankzinnige gebragt was, voor wien zijne natuurgenooten zich moesten wachten, meenden zijne belagers, dat het lang met ongeduld verbeide tijdstip was aangebroken, om hem datgene te ontweldigen, wat noch de magt des hertogen, noch de kunstgrepen der hovelingen hadden kunnen ontrukken: de lauweren namelijk, waarmede zijn heldendicht hem sierden en welke, door alle eeuwen heên, zijn schedel onverwelkbaar zouden omkransen. Zij vertrouwden, dat Tasso buiten staat zou zijn tot eene wederlegging en drongen er derhalve bij de academici della Crusca op aan, dat zij eene kritiek op zijn Jerusalem Verlost zouden uitgeven; ongeveer gelijk de kardinaal de Richelieu, volgens het beweren van sommigen, dat echter weêrsproken wordt, de leden der fransche academie zou gedwongen hebben tot eene scherpe beoordeeling van den Cid, dewijl Corneille den minister zeker aandeel in zijn roem geweigerd had. Om den stap te vermommen, namen de florentijnsche letterkundigen eene zamenspraak van Tasso, getiteld: ‘Gonzaga’ tot voorwendsel, waarin zij beweerden dat hunne natie in een slecht daglicht was gesteld, en eene andere zamenspraak van Pellegrini over de epische poëzy. Pellegrini vergelijkt daarin de gedichten van Aristo met die van Tasso, en noemt den eersten romanesk. De academici gaven dan eene verdediging van Orlando Purioso uit. Daarin poogden zij aan te toonen, dat het werk van Tasso lager stond dan de ellendige voortbrengselen van een Pulci en Boyardo; zij miskenden de wetten van het epos, veroordeelden Homerus en Virgilius, spanden alles in om Ariosto den palm te doen toekennen, en zelfs zijne niet niet geringe gebreken te regtvaardigen. Het valt moeijelijk te bepalen, of het door toedoen van een {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend of door eene nieuwe vinding zijner vijanden was, dat het boekje der florentijnsche academie-leden Tasso in handen kwam. Zooveel is zeker, dat hij zijne zaak verdedigde met een helder oordeel, hetwelk met verontwaardiging moet doen vragen, hoe men, de wijze in aanmerking genomen, waarop hij redeneerde en schreef, nog langer durfde staande houden, dat hij waanzinnig en met regt in een gesticht, voor verbijsterden bestemd, opgesloten werd. Die wederlegging was zeer gematigd: hij toonde op degelijke gronden de kwade trouw aan der kritiek, en bewees aan de academici, dat al wat zij als gebreken ten toon stelden zoo vele schoonheden waren, waarvan Virgilius en Homerus het voorbeeld gaven en die niet bij Ariosto gevonden werden. Onderscheiden aanzienlijke letterkundigen in Italië kozen partij voor Tasso en verweten aan de academici, dat zij de voortreffelijkheid hadden willen in de schaduw stellen van een werk, dat hun vaderland en hunne eeuw tot eer verstrekte. Tasso's verweerschrift en verschillende andere werken, van groote kracht en juist oordeel getuigende, geschreven in een tijd, dat men hem buiten staat verklaarde zijn verstand te gebruiken, hadden den hertog moeten overtuigen, dat hij zich door de vijanden des dichters liet gebruiken tot verwezenlijking hunner boosaardige plannen. Tasso schreef aan pans Gregorius XIII en aan keizer Rudolf over de wreede behandeling, welke hij onderging. Alle vorsten van Italie namen deel in zijn ongeluk en verzochten Alfonsus, hem vrij te laten. De hertog bleef onverbiddelijk. Eindelijk werd zijne stijfhoofdigheid gebroken door het onvermoeide aandringen van den jongen Vincentius Gonzaga, die Tasso met zich nam naar Mantua. Hij huisvestte hem daar in zijn paleis en poogde hem, door allerlei verstrooijingen, zijne rampen te doen vergeten. Men vindt in de brieven en verzen van Tasso treffende bewijzen zijner dankbaarheid jegens dien edelen beschermer. Maar de lucht van Mantua was hem nadeelig: zijne ziekte vertoonde zich weder, en de geneesmiddelen hadden geene gunstige werking. Hij wenscht naar Bergamo te mogen vertrekken, wat hem gedeeltelijk werd toegestaan. Daar werd hij door zijne bloedverwanten en vrienden op uitnemende wijze ontvangen en door ieder naar waarde gevierd. Hij legde nu de laatste hand aan zijn treurspel Torrismonde, waarmede hij reeds te Ferrara een aanvang had gemaakt, en dat hij uit dankbaarheid aan Vincentius Gonzaga opdroeg. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoven hadden hunne aanlokkelijkheid voor hem verloren. Het schijnt, dat alleen de onafhankelijkheid, welke den mensch bijzonder ingeschapen en den beoefenaar der vrije kunsten dringend noodig is, hem behaagde. Daarom begaf hij zich naar Regno, onder den schoonen hemel van Napels, waar hij in het klooster van Monte Olivete de gewenschte, rustige schuilplaats hoopte te vinden. Zijne ziekelijkheid vergezelde hem. Wel wendde hij thans ijverig alle middelen aan, waarmede de geneeskunst hem kon ten dienste staan, maar ieder oogenblik keerden de aanvallen van zenuwachtige zwaarmoedigheid terug. Zij namen zelfs zoo heftig toe, dat hij, gelijk van Socrates wordt verhaald, tot de overtuiging verviel van in verstandhouding te staan met een bovenaardschen geest, die hem van tijd tot tijd bezocht, en met wien hij zich onderhield over de meest afgetrokken onderwerpen van metaphysica en zedeleer. Manso, zijn trouwe vriend, die zijn leven beschreven heeft, verhaalt, dat hij met die geestverschijning eens den draak gestoken en Tasso hem daarop beloofd had, den geest te doen aanschouwen. Het gebeurde dan op zekeren dag, dat Manso getuige was van een onderhoud, waarbij wederzijds vragen en antwoorden werden gedaan, en Tasso met zooveel vurige welsprekendheid over zulke verhevene zaken begon uit te weiden, dat zijn vriend hem niet in de rede durfde vallen. Vol verbazing stond hij nog te luisteren, toen Tasso eensklaps het gesprek afbrak en vroeg: ‘Welnu, is uw twijfel geweken?’ - ‘Integendeel, sprak Manso; ik twijfel nu nog veel sterker dan vroeger, want wel heb ik eene bewonderenswaardige redenering gehoord, maar geenszins een geest gezien, gelijk gij beloofd hadt.’ Altijd naar beterschap verlangende, steeds gekweld door rusteloosheid van geest, verliet hij zijn uitnemend verblijf, zijne liefhebbende verwanten en vrienden, om zich naar Rome te begeven, waar andere vrienden hem omringden. De strenge paus, Sixtus V, die den dichters weinig genegen was, maar Tasso's wijsgeerige werken kende, en hem daarom hoogschatte, wenschte hem te zien. Tasso werd met onderscheiding ontvangen en huldigde dezen grooten paus en de gedenkteekenen, waarmede hij Rome versierde, in zamenspraken en klinkdichten, welke in de volledige uitgave zijner werken voorkomen. De hertog van Florence, die, toen hij kardinaal was, Tasso zeer van nabij gekend had, wilde hem bij zich vestigen en riep te dien einde {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} de hulp des pausen in. De dichter wees deze vleijende uitnoodiging niet af, dewijl de tusschenkomst van het opperhoofd der Kerk alles vermogt, en diens verzoek voor hem een bevel was. Maar levendig stond hem alles voor den geest wat hij te Ferrara geleden had, en dus bleef hij slechts zoo lang bij den hertog als noodig was om den blaam van ondankbaarheid te ontgaan. Hij keerde naar Napels terug, waar hij, door zijn vriend Manso op de genoegelijkste wijze in eene heerlijke woning ontvangen, geheel van zijne zwaarmoedigheid bevrijd werd. Met ijver zette hij zich weder aan het werk, en legde zich vooral toe op de verbetering van zijn Jerusalem Veroverd. Door eene bescheidenheid, welke zelden bij schrijvers wordt gevonden, en aantoont, hoe verwaandheid van dezen grooten man verre was, wilde hij zich onderwerpen aan zijne beoordeelaars. Doch daarbij is gebleken, dat het genie zijne eigene wetten heeft en geen slaaf kan worden van die, welke de kritiek voorschrijft, en dat de ingevingen en uitstortingen der geestdrift van oneindig hooger waarde en verhevener orde zijn dan de koele regelen van een willekeurigen en met den tijd wisselenden smaak. Zijn Jerusalem Veroverd staat dan ook niet gelijk met zijn Jerusalem Verlost. Intusschen was Clemens VIII op den pauselijken troon verheven, en de kardinaal van San Giorgio, zijn neef, een warm vriend en grootmoedig begunstiger van wetenschap en fraaije letteren, riep allen tot zich, die in Italië uitmuntten door degelijke talenten en edele hoedanigheden. Tasso, dien hij voorheen gekend had, werd het eerst genoodigd, en wel op eene wijze, waaraan het hem onmogelijk was, wederstand te bieden. Doch veel kostte het den dichter, zijn rustig en aangenaam verblijf vaarwel te zeggen; het was alsof een voorgevoel hem zeide, dat hij zijn laatsten togt aanvaardde. De paus, diens neven en het gansche Hof bereidden hem eene ontvangst, welke in staat was, het verlorene te doen vergeten. Na verloop nogtans van korten tijd ontstonden aan het Hof eenige geschillen, welke de goede verstandhouding der pauselijke familie in gevaar bragten. Tasso was daarvan de onschuldige oorzaak en een gevoel van kieschheid zoowel als van dankbaarheid noopte hem, op dringende wijze het verlof te vragen om weder te mogen vertrekken. Om echter de ware rede te verbergen, nam hij familie-zaken en een hangend regtsgeding, dat hij ten einde moest brengen, tot voorwendsel. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} De kardinaal van San Giorgio, beducht dat hij den omgang met Tasso niet langer zou kunnen genieten, stelde zijnen pauselijken oom en den Romeinschen senaat voor, den dichter op het kapitool te kroonen, gelijk voorheen met Petrarca geschied was. De paus, die het genie van Tasso volkomen begreep en waardeerde, stond hem gaarne deze uitstekende eer toe. De uitnoodiging om deze zegepraal te komen genieten ware welligt niet alleen bij magte geweest, Tasso aan zijne geliefkoosde kalme schuilplaats te ontrukken, indien het innige gevoel van dankbaarheid jegens den paus, dat zijne edele ziel vervulde hem niet genoopt had, hierin den raad zijner vrienden te volgen. Zijne terugkomst naar Rome werd gekenmerkt door eene omstandigheid, welke bijna evenzeer als zijne krooning in staat was, hem te streelen. Tal van roovers maakten den grooten weg, door het uitschudden der reizigers onveilig, zij waren zelfs magtig genoeg om eenig stadje of dorp, waar men zich korten tijd ophield, te bezetten. De plaats, waar Tasso met zijn reisgezellen toefde, werd omsingeld, en men wist niet, hoe den weg te vervolgen. Doch de rooverhoofdman vernam, dat Tasso tot zijne gevangenen behoorde, en en liet dezen weten, dat hij vrij was zijnen weg te vervolgen, doch Tasso antwoordde, dat hij van die gunst geen gebruik zoude maken, indien zij niet tevens zijnen gezellen werd toegestaan. Hierop beval de hoofdman zijne bende terug te trekken. Aan de poorten van Rome gekomen, begon reeds Tasso's triomftogt. De hoofdofficieren van het huis des pausen, diens neven, de prelaten en hovelingen kwamen hem tegemoet. De twee kardinalen leidden hem ten gehoore bij Clemens VIII, die den dichter aldus toesprak: ‘Uwe hooge deugden, Torquato Tasso, doen zooveel eer aan de u bestemde lauwerkroon, als deze ooit heeft gedaan aan hen, die haar vóór u ontvingen.’ Men hield zich onledig met de groote toebereidselen voor deze schoone en zeldzame plegtigheid, toen Tasso werd aangetast door eene ziekte, welke hem niet moest veroorloven, de toegedachte onderscheiding te ontvangen. Zoodra hare eigenaardige verschijnselen hem deden ontwaren, dat het einde zijns levens naderde, wijdde hij zich uitsluitend aan het heil zijner ziel, en liet zich naar het klooster van San Onafrio vervoeren. De kardinaal San Onafrio bleef hem in zijne laatste oogenblikken trouw ter zijde. Tasso verzocht hem, zijn gedicht ‘De Schepping’ te laten verbranden, en, zoo het mogelijk zou zijn, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ook alle exemplaren van Jerusalem Verlost. Om den zieltogende niet te bedroeven, werd dit beloofd. De kardinaal trok zich ter zijde, om zijne tranen te verbergen. Tasso dit bespeurende, zeide: ‘Gij gelooft dat ik u verlaat, en toch ga ik slechts heên om u af te wachten.’ Hij stierf den 23sten April 1595, den avond vóór zijn krooningsfeest, een-en-vijftig jaren oud. Zoodanig was het uiteinde van een der schoonste geniën waarop Italië mag bogen, van den man, die even merkwaardig was door zijne ongehoorde rampspoeden als door zijne uitstekende deugden. Zijn geest was verheven en veel omvattend; zijne ziel edel en zuiver, de regtschapenheid zijns harten evenaarde zijue goedheid. Zijne werken doen de uitgestrektheid zijner kundigheden kennen. Hij was godgeleerde, wijsgeer, criticus en een in alle soorten uitmuntend dichter. Hij had zulk een hoog denkbeeld van hetgeen waarlijk volmaakt mag heeten, dat hij nooit tevreden was met hetgeen hij geschreven had, en tot zijn dood aan de verbetering werkte van het heldendicht, dat zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt. De nachtwaken. I. ‘Helaas!.... mij verteert een inwendig vuur.... En welk toch? Neen! het is niet het zelfde, dat mij den zang van Rinaldo en Godfried ingaf. Het laatste zette mijne verbeelding in gloed: het tegenwoordige doet mijn hart ontvlammen. Groot is mijne verzwakking. De kracht ontbreekt mij om haar te beschrijven. Zij heeft mij met onwederstaanbare magt overweldigd. Torquato, zie toe, dat gij u niet bedriegt! - Te midden dier doodelijke ontzenuwing rijst toch een heimelijk genoegen op, dat gij niet zoudt verruilen voor onverschillig welk ander. Ha! het is het genot der liefde! Wee mij! welk woord heb ik daar geuit? Wie ontvouwt er den zin van? - Meermalen heb ik er over gesproken. Meer nog heb ik er over geschreven. En dat alles is oneindig beneden hetgeen ik gevoel. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Herminia! Clorinda! - Men zegt, dat de vrouwen veel dieper dan wij gevoelen. O! wat ik gevoel is oneindig meer dan alle vrouwen te zamen kunnen gevoelen. Ik heb mij met dichten onledig gehouden, en verre, verre bleef ik beneden de waarheid, toen mijne verbeelding de liefde schetste van Clorinda en Herminia. De liefde is iets geheel anders! Ik heb gelijk. - Wie zal het mij betwisten! Wie? - hij, die het voorwerp mijner verhevene liefde niet kent. O! gij, die ik nog niet durf noemen, wanneer zult gij iets weten van den onbluschbaren brand, welken uwe hand in mijn hart heeft ontstoken? Waart gij slechts hier! Kon ik maar, met gelijke kracht als ik er den wil toe heb, wezenlijk in uwe tegenwoordigheid komen, en openhartig de teedere smart verhalen, waarmede gij mij kwelt!... Zal ik het u eenmaal mogen zeggen? Torquato! voed u niet met eene zoo dwaze hoop! II. Ik heb haar gezien... ach! te vaak welligt heb ik haar aanschouwd. - Die lange en zwarte haren; die donkere, groote oogen, die liefelijke, zwellende lippen; die ivoren tanden; dien hals, wit als sneeuw!.... Dwaas! gij noemt slechts het geringste deel harer schoonheid. Dat zacht en helder licht harer oogen; dien kalmen en vriendelijken blik; dien hemelschen glimlach!.... Torquato! spreek liever over de stem. - Ha! die stem klinkt mij nog in het oor. Met wat woorden zou ik die kunnen schetsen? Is er eene taal, welke kan wedergeven wat in hare stem ligt?.... Maar wat behoef ik hare stem in woorden uit te drukken? Nog weergalmt zij in mijn binnenste: nog hoor ik haar; en mijn hart geniet en verzwelgt haar. Hebt gij het gehoord, Torquato? zij herhaalde de droeve zangen van Herminia. Ach! neen. Laat mij dit pijnlijke onderwerp, of, indien gij het bezingt, herinner u dan dat gij niets anders schetst, dan de ware smart van uwen dichter. - Ik zal het haar mededeelen... Maar hoe? Wanneer toch zal ik haar, een enkel woord slechts kunnen toespreken?.... Och, wat is het Hof eene treurige plaats! De aanzienlijksten zelfs zijn er wel ongelukkig, dewijl zij de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens niet kunnen vernemen dergenen, die hen beminnen. - Men leent er het oor aan vleijers. De huichelaars hebben er vrijen toegang. Ik zal verre, verre van het Hof gaan. Zijne bezoedelende lucht vergiftigt de gemoederen. Ik zal mij in de bosschen begeven. Het eenvoudige, herderlijke leven der eerste menschen moest een onvergankelijk erfgoed zijn voor al hunne nakomelingen. - Welaan! dit zal het voor mij zijn. Torquato, laat ons gaan! Ongelukkige! Zult gij haar in de wouden terug vinden? Zult gij er een enkel spoor slechts zien, door hare voeten ingedrukt? - Ik blijf hier. O, eenige oorzaak mijner geestvervoering! ware zij u ten minste bekend.... III. Ik heb de lange paden van den tuin doorwandeld. Honderd maal heb ik met mijne oogen de uitgestrektheid gemeten van het prachtige paleis, waar binnen zij toeft. De hoop bragt mij er toe, heimelijk tot mij zelven te zeggen, dat ik ten minste eene uwer vrouwen zou zien. O! waarom hebben zij mijn hart niet? In hare ziel moest alleen mijn hart kloppen, dewijl zij u, eerst en laatst voorwerp van al mijne zorg, moeten dienen. Vruchteloos heeft de hoop mij gevleid. Aan dat venster, zoo vaak door mij aangestaard, heeft zich geen enkel spoor van een menschelijk wezen voor mij opgedaan. Wat deden zij dan toch, opgesloten in hare vertrekken? Rampzaligen! Zij onthouden u het genot der frissche morgenlucht.... zelfs het licht! Neen. De meest met balsemgeuren vervulde lucht is die, waarin gij ademt; en zij willen die alleen genieten. - Zij hebben gelijk. Wie zou er niet gierig op zijn? Ach, reeds zoo lang wensch ik het allergeringste deel van dat geschenk te genieten. Eens had ik er te veel van, zoodat mijne gemoedsrust verloren ging. Daarna genoot ik het te weinig om mijne brandende liefde te bevredigen. Mogt toch mijne bede u bereiken! Ik vertrouw haar aan de lucht en aan het wester-koeltje toe: zij alleen kunnen doordringen in uw heerlijk verblijf. Maar niet gewoon aan zulke boden, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust van hetgeen hun is opgedragen, zult gij de mededeeling niet vatten, welke zij u komen doen. Torquato! van wie toch spreekt gij? Uwe verbijstering is te groot. Gij voedt uwe kwelling slechts. Laat ons Rinaldo bezingen. In deze plaats is u nooit iets anders veroorloofd. IV. Mijne vervoering is ten top. - lk heb Leonora gezien. - Welnu, Leonora, kondigt gij mij een woord des levens aan? Ik verbeeldde mij, dat zij mij riep, en zeide: ‘Torquato, gij zijt de eerste zanger der wereld. Door u zal de naam van onzen vorst, en van ieder ander, dien gij in uwe zangen verheerlijkt, onsterfelijk worden. Wie zou geene genegenheid koesteren voor u, die den roem, door de stervelingen zoo vurig begeerd, naar welgevallen uitdeelt? Er bestaat geen rang, hoe ook verheven, of gij zijt daaraan gelijk.’ Ja, Leonora. - Virgilius, in een dorp aan den Mincio geboren, is berooid naar Rome gegaan om eenige stadiën gronds te eischen. Hij werd de vriend van Maecenas, de dischgenoot van Augustus. Bovendien, Leonora! was het Virgilius niet verboden, Livia te zien en Julia te spreken, en aan beiden zijne gedichten voor te dragen 1). - Ha! onze vorst heeft eene grootmoedige ziel als Augustus, en ik ben het lot van den zanger van Aeneïs waardig. Wat zeg ik? en waarom, ongelukkige die ik ben, mij in al dien kommer en onrustige bespiegeling verdiept! Leonora heeft ter naauwer nood vlugtig den blik op mij geslagen. Ik zou zweren, dat zij mij misschien niet eens heeft ontwaard. - Ach! {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} in dien hoogen toren, welke alles bevat wat mij dierbaar is, in dien toren ... bevindt zich geen sterveling, die mijner gedenkt. Verstokte harten! wát heeft dan toch bij slot van rekening werkelijk waarde? In een oogwenk kan uwe magt verdwijnen. Uwe rijkdommen zijn afhankelijk van hen, door wier handen zij tot u gekomen zijn. Wordt beroofd van hetgeen u is toegestaan door dwazen - en zij kunnen dit niet altijd zijn - en niets zal van u overblijven dan naakte geraamten, die medelijden wekken. Het genie verheft zich boven al wat bestaat. Het is geenszins de speelbal der lotswisselingen. Noch kunstgrepen, noch geweld, noch overmagt kunnen het schaden. Onsterfelijk zal ik in der menschen gedachtenis leven. Maar uw naam zal de tijd, die alles vernielt, weldra doen vergaan, indien niet ik hem steun, ik hem niet vrijwaar. Wie dan zal mij aanmatiging verwijten? Wie zal beweren, dat mijne liefde voor te hoog een voorwerp blaakt? O, lage en bedorvene eeuw! zijt gij het, die mij uwe wetten opdringt? Maar zoo zuiver is de ziel, wier slaaf mij de liefde heeft gemaakt, dat niet zij laag denkt. Zoodra de dag daagt, dat zij mij hoort, zal zij mij zeker zeggen: ‘Torquato, er is in het menschelijk hart een gevoel, dat alle rangen gelijk maakt; en zóó verheven zijt gij, dat gij geenerlei weigering behoeft te duchten. Een zelfde lauwer kroont de koningen en de dichters, en de dichters wijden de koningen der onsterfelijkheid’. En ik zou eene ziel, zoo edel, zoo rein, niet beminnen! Ik!.... eeuwig. (Wordt vervolgd.) {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de producten der drooge destillatie van steenkolen. Door J. Mijers. De groote invloed der chemie op het dagelijksch leven is een reeds jaren lang erkend feit. De ontdekkingen in het laboratorium van den chemicus gedaan vinden, de eene spoediger dan de andere, haren weg naar de buitenwereld. De industrie vooral doet haar voordeel met de ervaringen in de scheikundige werkplaats opgedaan; menige tak van nijverheid is zijn oorsprong aan het onvermoeide onderzoek van den natuurvorscher verschuldigd. Voornamelijk is dit het geval met die bedrijven, die een scheikundig karakter bezitten. Het is niemand voorzeker onbekend, dat de ververij tot deze behoort, en hoewel de praktijk dier nijverheid reeds lang bekend was vóór het ontstaan der chemische wetenschap, is het evenwel onloochenbaar, dat hare verdere ontwikkeling het werk der scheikunde geweest is. Het laatste tiental jaren vooral heeft eene belangrijke aanwinst aan dien nijverheidstak bezorgd. De ontdekking der Anilinkleuren, die men om hare eigenschappen hoog schat, werd door hare gretige opneming in de praktijk gevolgd en bracht bijna eene omwenteling te weeg. Vroeger toch waren de materialen der ververij meestal van plantaardigen of van dierlijken oorsprong, en uit den aard der zaak de verkrijgbaarheid afhankelijk van het toeval der productie, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk soms groote belemmeringen in het werk gaf. De bereiding der kleuren uit minerale stoffen moest tot opheffing van dit ongemak leiden, van daar het gestadig zoeken naar zulke grondstoffen. Zoo werd het gebruik van Berlijnsch blauw spoedig veelvuldig, en de aanwending van het Schweinfurter-, Zweedsch-, Neuwieder- en Mitisgroen, ondanks hun gevaarlijk karakter als arsenikpraeparaten, als kleurstof voor tapijten, behangsels, gazen, balkleeden, ja, zelfs voor poppengoed niet nagelaten. Geen wonder dus, dat de Anilinkleuren met blijdschap begroet werden; zij toch voldeden aan de meeste vereischten aan eene kleurstof gesteld, ja, overtroffen in vele opzichten de tot nog toe gebruikte. Hare productie, onafhankelijk van toevallige omstandigheden, heeft eene rijke bron van grondstof in de steenkolenteer. Deze is, zooals iedereen weet, een nevenproduct der gasfabrieken, dat in groote hoeveelheden verkregen wordt. Eene beschrijving van de bereiding der Anilinkleuren en haar gebruik in de ververij zal, geloof ik, niemand onwelkom zijn. Hare oorsprong uit de steenkolenteer, een product der drooge destillatie van steenkolen, boezemt mogelijk menigeen belang genoeg in, om nader kennis te maken met de producten dier drooge destillatie. Ik reken het hier noodzakelijk, naar aanleiding van het tweemaal voorkomen der woorden ‘drooge destillatie’, maar vooral met het oog op het opschrift dezer bladzijden, eene nadere omschrijving van het begrip ‘drooge destillatie’ te geven. Het proces der destillatie is iedereen bekend als te zijn: het scheiden van meer vluchtige lichamen van diegene, die in minderen graad die eigenschap bezitten. Diensvolgens scheidt men de vluchtige lichamen door gebruik te maken van hun verschil in kookpunt, b.v. alcohol van water, enz. Er heerscht echter verschil in de beteekenis van dit woord in de scheikunde en in het dagelijksch leven. Het laatste noemt destilleren, overhalen, het scheiden van als zoodanig aanwezige stoffen; de eerste noemt destilleren elk proces, waarbij vluchtige lichamen, onverschillig of zij als zoodanig aanwezig zijn of gedurende de bewerking gevormd worden, overgaan. Men destilleert aether uit alcohol en zwavelzuur; ammoniakgas, welks oplossing in {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} water ammonia liquida (geest van salammoniak) heet, uit ongebluschte kalk en chloorammonium (salammoniak) enz. Drooge destillatie echter is een woord, dat alleen in de scheikunde gebruikt wordt en welks beteekenis wel eenige toelichting noodig heeft. Het is niet de destillatie van drooge stoffen, want dan zoude de bereiding van ammonia liquida, zoo even genoemd, daartoe behooren. De woordelijke beteekenis helpt dus niet op den weg, maar gaat men het gebruik van het woord na, dan merkt men op, dat alleen de organische scheikunde zich van dit woord bedient; dan blijkt ook, dat het in waarheid een verkolingsproces is bij afsluiting der lucht. Alle organische stof bestaat uit minstens twee, meestal drie, dikwijls vier, zelden vijf of zes bestanddeelen, waarvan koolstof het onmisbaar hoofdelement is: geen organische stof zonder koolstof. Brengt men bij toetreding der lucht genoegzame warmte bij eene organische stof, dan verbrandt zij, dat wil zeggen: de koolstof, waterstof enz. verbindt zich onder vlam- en vuurverschijnsel met de zuurstof der lucht tot koolzuur, water enz. Houdt de verbranding na eenigen tijd op, dan is er meestal kool overgebleven, hetwelk daaruit voortspruit, dat de koolstof in de verbrande stof de overhand heeft, boven de andere bestanddeelen; daarom zullen deze eerder geheel verbrand zijn dan de koolstof, die terugblijft. Is het organische lichaam gasvormig, en eveneens de verhouding der koolstof grooter dan die der andere elementen, dan brandt het met een roet gevende, d.i. koolafzettende vlam. Bij afsluiting der lucht echter, bij afwezigheid van zuurstof, moeten de bestanddeelen der organische stof, als deze verhit wordt, zich met elkander verbinden. Bij drooge destillatie dus, ontstaan verbindingen van koolstof en andere elementen met waterstof en zuurstof, naar verhouding van de samenstelling der stof, en indien deze rijk aan koolstof is, moet kool terug blijven, die geene andere elementen meer vindt om zich er mede te verbinden. Men ziet dus, dat bij verbranding en bij drooge destillatie, het eindresultaat hetzelfde is, n.l. het terugblijven van kool, maar de voorafgegane processen zijn verschillend. Uit het voorgaande blijkt, dat het verkolingsproces bij afsluiting der lucht, slechts toegepast kan worden op die organische {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamen, die niet vluchtig zijn; de vluchtigen toch zouden destilleeren. De producten, bij de drooge destillatie eener stof ontstaan, zijn verschillend naar gelang dier stof; enkele komen echter bijna altijd voor. Zoo ver heeft de scheikunde het nog niet gebracht, dat zij a priori de producten der drooge destillatie eener stof opgeven kan, meestentijds verkeert zij zelfs a posteriori in het duister omtrent den aard der omzetting. Hoewel het dientengevolge noodeloos schijnt, de oorspronkelijke stof te kennen bij het bestudeeren harer drooge destillatie-producten, is men echter gewoon eerst de oorspronkelijke stof te leeren kennen, en daarna de ontledingsstoffen. Daarom moge ook hier iets over de steenkolen vooraf gaan. De oorsprong dier delfstof wordt algemeen erkend organisch te zijn. Over de vormingswijze van die ontzettende massa brandstof is men het evenwel niet eens. Daaromtrent bestaan verschillende meeningen. Wel komen zij daarin overeen, dat de steenkool ontstaan is uit de ontbinding der planten van het steenkolentijdvak; de plaats van dien plantengroei wordt echter verschillend gesteld; de omstandigheden waarin die ontbinding plaats greep, geeft de een verschillend van den ander op. De meest gehuldigde, tevens de best gegronde meening is de volgende. De moeder der steenkool, was eene landvegetatie, bestaande uit cryptogame vaatplanten, behoorende tot de familiën der Varens (Filices), Zegelboomen (Sigillariae), Paardenstaartachtigen (Equisetaceae) en Wolfsklanwachtigen (Lycopodiaceae). De kruidachtigen onder deze gaven den moerassigen bodem, waarop zij tierden, door de vertakking hunner wortels en bladvormen eenige vastheid, zoodat daarop de boomvarens, zegelboomen en wolfsklauwen (Lepidodendron) groeien konden. De ontbinding dier vegetatie ging steeds voort in het water van het moeras, en op de vergane planten tierde een jonger geslacht. Van tijd tot tijd werd de bodem overstroomd door vloeden, die kiezel, leem en andere stoffen afzetten, welke zich neêrsloegen op de planten en bij het uitdroogen van deze een getrouwen afdruk behielden van hare vormen. Bij het ophoogen van den bodem bleven sommige boomachtige cryptogamen doorgroeien, tot dat hun stam tot op zekere diepte in den grond stak, en dus niet meer om kunnende vallen in dien verticalen stand bedolven geraakte. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Men meent daarmede de beste verklaring gegeven te hebben voor den loodrechten stand der stammen van varens, sigillariae en lepidodendrons, in verschillende kolenbeddingen gevonden, als hebbende de meeste overeenkomst met wat nog heden ten dage geschiedt b.v. in de moerasbosschen van het oostelijk gedeelte onzer kolonie Suriname, waar zij aan het fransche Cayenne paalt. Het gronddenkbeeld van deze meening is de vorming der steenkool uit de ontbinding onder water eener landvegetatie, meestal in de nabijheid der zee, die van tijd tot tijd door andere stoffen overdekt werd en waarop wederom dezelfde of eene gewijzigde flora ontstond. Eene andere meening omtrent het ontstaan, onderstelt de vorming der meergenoemde delfstof uit eene zeevegetatie overeenkomstig een verschijnsel, dat in ons geologisch tijdperk waargenomen wordt in de Sargasso zee, ten westen der vlaamsche Eilanden, bekend door den schrik, dien het den schepelingen van Columbus inboezemde, meenende, dat zij het einde der wereld bereikt hadden. Zulk eene zeeflora onderstelde men in het steenkolen tijdvak; de in ontbinding verkeerende planten, zouden door leem, kiezel en andere stoffen overdekt zijn geworden. Deze theorie geloofde men beter gegrond dan de eerste met het oog op de chemische eigenschappen van steenkool, bruinkool en turf. De afwezigheid echter van alle zeegewassen in de fossile flora van het steenkolensysteem is de grondigste weerlegging dezer meening. De ontbinding dier plantenmassa's was niet het eenige proces, dat plaats had bij de vorming der steenkool. Terwijl de turf 1) door de ontbinding alléén der cryptogame celplanten onder water gevormd wordt, door een langzaam verbrandingsproces alzoo, trad naar alle waarschijnlijkheid bij de steenkolenvorming na {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontbinding eene andere werking op. Bij de bedekking door leem, klei enz., alzoo bij afsluiting der lucht, moest de verbranding overgaan in eene drooge destillatie, daar alle voorwaarden daartoe aanwezig waren: nl. eene volledige afsluiting der lucht en een tamelijk hooge warmtegraad, die bij drooge destillatie hooger gevorderd wordt dan bij verbranding, zelfs al hebben beide langzaam plaats. Bij dit proces verbond zich een deel der in de planten aanwezige zuurstof met de koolstof tot koolzuur, eveneens een deel der aanwezige waterstof met hetzelfde element tot koolwaterstofverbindingen, voornamelijk tot licht koolwaterstofgas, ook mijn- of moerasgas genaamd en dat bij vermenging met lucht een ontplofbaar mengsel levert, nl. het gevaarlijke schlagende wetter, feu grisou. De vorming der koolwaterstoffen, die de petroleum samenstellen, wordt op dezelfde manier verondersteld. Daar de planten, die eerst aan de ontbinding, daarna aan de drooge destillatie onderworpen waren, tot de koolstofrijke lichamen behoorden, bleef er natuurlijk een kool 1) terug, die hoe langer het proces der destillatie geduurd had, des te rijker aan koolstof, te armer aan waterstof, zuurstof en stikstof was. Men begrijpt, dat hier de uitdrukking ‘hoe langer het proces der drooge destillatie geduurd heeft,’ aequivalent is met hoe ouder de steenkolenlagen zijn. En inderdaad vindt men, dat de steenkool uit de oudste lagen rijker aan kool en tevens compacter is dan die uit de jongere, die lichter is en naar verhouding vrij wat meer zuurstof, waterstof en stikstof bevat. In de formatie, voorafgaande aan die van het steenkolentijdvak, vindt men dan ook de anthraciet, en in nog oudere het graphiet, een ijzerhoudende kool. Een overzicht der procentische samenstelling der verschillende koolsoorten moge ter verduidelijking van het voorgaande dienen. Ter vergelijking is die van hout er bij opgenomen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} naam der brandstof. afkomst. koolstof. waterstof. zuurstof en stikstof. asch. 1. Hout in de lucht gedroogd 1) Gemiddeld. 38.5 3.9 31.1 1.0 Het aschgehalte varieert zoo dikwijls, wegens de stoffen waarmeê de steenkolen doortrokken zijn en niet wegens het verschillend aschgehalte der planten, waaruit de steenkool oorsprong nam. Die asch bevat bovendien geene oplosbare zouten, maar zwavelzure en koolzure kalk en ijzer. 2. Hout bij 150o C. gedroogd Gemiddeld. 47.5 6.1 41.3 0.8 3. Fossiel hout Uznach 2). 56.04 5.70 36.07 2.19 4. Turf Gemiddeld. 57.03 5.63 31.67 5.58 5. Bruinkool Griekenland. 61.20 5.00 24.78 9.02 6. Bruinkool (Tertiair). Dax 3). 70.49 5.59 18.93 4.99 7. Magere steenkool met lange vlam. Blanzy. 76.48 5.23 16.01 2.28 8. Vette steenkool met lange vlam Commentry. 82.72 5.29 11.75 0.24 9. Vette steenkool met lange vlam Lancashire Cannel coal. 83.75 5.66 8.04 2.55 10. Vette steenkool met lange vlam Rive de Gier. 87.45 5.14 5.63 1.78 11. Halfvette steenkool. Alais 4). 89.27 4.85 4.47 1.41 12. Anthraciet Lamurs 5). 89.77 1.67 3.99 4.57 13. Anthraciet Wales. 92.56 3.33 2.53 1.58 14. Graphiet 90-96 10-4 Elke soort steenkool bevat, behalve de opgenoemde bestanddeelen, een gehalte aan zwavelijzer, dat voor elk gebruik, dat van die delfstof gemaakt wordt, zeer nadeelig is. Bij het doorzoeken eener kolenbak vindt men allicht in het gruis goudgele kristallen, die regelmatige twaalfvlakken of aanverwante kristalvormen zijn, uit ijzer en zwavel bestaan en ijzerpyriet heeten. Soms vindt {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} men ook het witte waterkies (straalkies, speerkies), dat eveneens zwavelijzer is. maar in het rhombische stelsel gekristalliseerd. Dat dit gehalte aan zwavelijzer, zooals reeds gezegd is zeer nadeelig voor het gebruik is, zal duidelijk zijn als men bedenkt, dat de metalen, vooral ijzer, spoedig aangetast worden bij het gebruik van zwavelhoudende brandstof en dat, bij de lichtgasfabriekage, het schadelijk zwaveligzuur, zwavelwaterstof en zwavelkoolstof aan dit pyrietgehalte hunne oorsprong verschuldigd zijn. Na dus een woord over de steenkool vooraf te hebben laten gaan, kan nu het onderwerp, waaraan eigenlijk deze bladen gewijd zijn, volgen. Het is mijne bedoeling niet, al de producten der drooge destillatie van steenkolen, wier aantal legio en mogelijk nog niet eens volledig bekend is, hier te behandelen, uit vrees het geduld mijner lezers op een al te zwaren proef te stellen. Slechts die stoffen, die boven de andere in nuttigheid uitmunten en groote waarde voor het dagelijksch leven bezitten, wil ik in hare behandeling en toepassing schetsen. De drooge destillatie der steenkolen geschiedt in het groot uitsluitend in de gasfabrieken. Deze scheiden, op een straks nader te beschrijven manier, de overgegane producten zoodanig als met haar doel overeenkomt, nl. het verschaffen van lichtgas aan hare consumenten. De teruggeblevene coaks, teer en ammoniakaalwater vormen belangrijke nevenproducten, wier waarde den prijs van het lichtgas aanzienlijk verminderen. Het denkbeeld van het gebruiken der gassen van de drooge distillatie dateert reeds uit de vorige eeuw en vond zijne eerste toepassing in de Thermolampen, eene uitvinding van Runkel, door Lebon in 1785 verbeterd. Het was eene inrichting, die tegelijker tijd ter verwarming en ter verlichting diende en waarin het lichtgas uit hout verkregen werd. Deze eerste gasfabrieken in miniatuur vonden weinig toepassing. Eerst in 1810 werd het denkbeeld, lichtgas in het groot te fabriceeren, in Engeland door Mardoch verwezenlijkt. Deze bereidde het uit steenkolen, als eene grondstof, die goedkooper was dan hout. Dit was en is nog de eenige oorzaak, waarom, in landen, arm aan hout, steenkolen boven het eerstgenoemde materiaal verkozen worden, daar toch hout een krachtiger lichtgas verschaft, en bij vrij wat lager temperatuur dan steenkool reeds gas ontwikkelt, zoodat ook minder brandstof vereischt wordt bij de bereiding van gas uit hout. In houtrijke landen is dus dit materiaal te verkiezen boven steenkool. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De talrijke producten der drooge distillatie van steenkolen worden verdeeld in: anorganische en organische. De voornaamste der eerste afdeeling zijn: Waterstof, water, kooloxijd, koolzuur, zwavelwaterstof, zwavelig zuur, eenig zwavelkoolstof, stikstof en ammoniak. De organische stoffen overtreffen in getal verre de anorganische en worden verdeeld in: koolwaterstoffen; koolstof, waterstof, zuurstof-; en koolstof, waterstof stikstofverbindingen. Tot de voornaamsten der eerste behoort het moerasgas, zwaar koolwaterstofgas, naphtaline en benzol; der tweede: azijnzuur, phenol en kresol - beiden beter bekend als kreosoot -; der derde: Anilin. Bij de bereiding van lichtgas - waarvan ik nu eenige notatien zal geven - worden de minder vluchtige destillatie producten van de vluchtige door bekoeling afgescheiden, daar zij juist door die mindere vlugheid niet tot de bestanddeelen van het lichtgas kunnen behooren. Die afscheiding geschiedt op de volgende wijze. De steenkolen werden in vuurvaste aarden retorten aan de drooge distillatie onderworpen. Uit elk dier retorten gaat van voren eene buis naar boven, die uitmondt in eene wijdere, gewoonlijk boven de ovens verloopend. In de laatste wordt reeds het aanzienlijkst deel der overgegane min vluchtige stoffen verdicht tot de zoogenoemde steenkolenteer, voor wier geregelde afvoering gezorgd is. De uit deze buis verder strijkende gasvormige lichamen ondergaan eene volkomenere afkoeling in de zoogenoemde verkoelingsbuizen, die in de open lucht staan, 's winters door deze en 's zomers door bevochtiging met water afgekoeld worden, door water met elkander gemeenschap hebben, zoodat het gas, om van de eene buis in de andere te komen door water strijken moet. In dezen toestel verdicht zich teer en water, welk water zich bij het reeds aanwezige voegt en waaraan het gas, bij het doorstrijken, zijn grootste deel ammoniak (koolzure en zwaveligzure ammoniak) afstaat. Deze ammoniakale vloeistof dankt hare bruine kleur en en onaangename reuk aan opgelost teer. De nog in het gas aanwezige ammoniak en teer worden vervolgens door den coakscondensator verwijderd, zijnde eene kast, (in tweeën gedeeld door een tusschenschot, dat bijna op den bodem reikt,) gevuld met coaks, die steeds met water begoten worden. Het ammoniakale water wordt gebruikt ter bereiding van salammoniak en deze gezuiverd door herhaalde omkristallisering. Na deze reinigingen heeft men een gasmengsel, welks bestand- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen men gevoegelijk in drie groepen kan verdeelen, naar hunne verhouding bij de verlichting. Deze groepen zijn: 1o de lichtgevende, 2o de verdunnende, 3o de onzuivermakende gassen. De eerste groep bevat de zware koolwaterstoffen van 0.9784 soortelijk gewicht en van 0.832 s.g. De tweede groep bevat: het licht koolwaterstofgas, het waterstofgas en het kooloxijd. De derde groep, die bijna de helft van het mengsel uitmaakt - als ammoniak er bij gerekend wordt - bestaat uit koolzuur, zwavelwaterstof, stikstof en eenig zwavelkoolstof. De gassen der derde groep moeten verwijderd worden, zal het gas bruikbaar zijn. Stikstof en zwavelkoolstof hebben tot nog toe alle pogingen weêrstaan om ze te verwijderen. Het nadeel door hunne aanwezigheid ontstaan is echter niet groot; stikstof en zwavelkoolstof zijn in te geringe hoeveelheid aanwezig, vooral het laatste om het gas onbruikbaar te maken. Maar des te meer is dit het geval met zwavelwaterstof en koolzuur, die beide in groote kwantiteiten tegenwoordig zijn. Zwavelwaterstof toch levert bij zijne verbranding zwaveligzuur - bij het volk bekend onder den naam van zwaveldamp, - hetwelk zeer nadeelig voor de ademhaling is. Dit laatste is ook het geval met koolzuur. Bovendien neemt dit vrij wat hitte weg ter zijner verwarming, en verminderd dus de hitte der vlam. Ter verwijdering van het zwavelwaterstof en koolzuur liet men vroeger algemeen, thans nog op enkele plaatsen, het gas door doelmatig ingerichte kalkbakken stroomen, waarin zich de zwavelwaterstof en het koolzuur met de gebluschte kalk verbonden tot koolzure kalk en zwavelcalcium. De zuivering door kalkhydraat is evenwel niet volkomen, waarschijnlijk voortspruitend uit de omstandigheid dat koolzuur zwavelcalcium eenigzins ontleedt. Daaron heeft men naar andere middelen omgezien ter wegneming van het zwavelwaterstofgas. IJzeroxydhydraat schijnt, blijkens de ervaring, daartoe het beste geschikt en wordt daarvoor bereid naar Laming's methode. Men neemt gelijke deelen gebluschte kalk, zaagsel en sulfas ferrosus (koperood, groene vitriool), mengt de gebluschte kalk met het zaagsel goed door elkander en bevochticht dat mengsel met de opgeloste groene vitriool. De gebluschte kalk werkt zoodanig op het ijzeroxydulzout dat zwavelzure kalk (gips) en ijzeroxydulhydraat gevormd worden. Laat men het mengsel 24 uren aan {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht blootgesteld, dan zet zich het ijzeroxydulhydraat in ijzeroxydhydraat om door de zuurstof der lucht. Dit mengsel nu van gips, ijzeroxydhydraat en gebluschte kalk 1), Laming's mengsel genoemd, oefent de volgende werking uit op het doorstroomende gas. De nog overgeblevene, niet in gips veranderde ongebluschte kalk neemt koolzuur op, het ijzeroxydhydraat verbindt zich met de zwavelwaterstof tot zwavelijzer. Om het nog overgeblevene koolzuur op te nemen, plaats men voor of achter, liefst achter het Laming's mengsel kalkbakken. Een groot voordeel van dit mengsel is, dat het, na eenmaal gediend te hebben, op eene gemakkelijke en onkostbare wijze weêr tot gebruik geschikt wordt. Spreidt men namelijk het gevormde zwavelijzer aan de lucht uit, dan vormt zich daaruit wederom zwavelzuur ijzeroxydul (groene vitriool). Dit vormt met de aanwezige koolzure kalk, gips en ijzeroxydulhydraat, hetwelk aan de lucht in oxydhydraat verandert. Voegt men daarna weder eenig kalkhydraat bij, dan is het mengsel weder goed. Men kan deze bewerking verscheidene malen herhalen, tot dat de hoeveelheid aanwezige zwavel 2) het onbruikbaar doet worden. In plaats van sulfas ferrosus gebruikt men ook een mengsel van ijzerchloruur en mangaanchloruur. Het gasmengsel is na al die bewerkingen genoeg gezuiverd ter verlichting en bevat procentsgewijze de volgen de bestanddeelen waarbij op te merken valt, dat onder zware koolwaterstoffen verstaan moet worden, behalve het zwaar koolwaterstofgas (C4 H4), de aan koolstof rijkere koolwaterstofverbindingen, die, vluchtig zijnde, in geringe hoeveelheid zich in het lichtgas bevinden zooals het benzol (C12 H6) en het acetylen (C4 H2). bestanddeelen. specifiek gewicht. 1 2 3 4 5 0.62 0.34 0.26 0.38 0.43 Zwaar koolwaterstofgas 10.8 7.2 24.5 4.8 6.8 Licht koolwaterstofgas 42.0 38.4 58.4 37.0 38.7 Waterstofgas 36.0 44.0 10.5 49.1 43.5 Kooloxydgas 10.0 5.7 6.5 6.0 5.9 {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook komen nog voor koolzuur en stikstof, deze zijn hier niet procents gewijze opgegeven. Het gas vermeld onder 1, was bereid uit Wigan Cannel coal, 2 is de analyse van lichtgas uit Heidelberg, 3 de analyse van gas uit Boghead coal, 4 en 5 van Weener lichtgassen. Het zwaar koolwaterstof is het lichtend godeelte van al deze stoffen daar bij hare verbranding kool afgescheiden wordt, die in de vlam gloeiend geworden deze lichtend maakt. Dat werkelijk het zwaar koolwaterstof het lichten der vlam veroorzaakt, blijkt nog duidelijker, als men de verbrandings-verschijnselen der overige bestanddeelen afzonderlijk nagaat. Het moerasgas (licht koolw.) brandt met eene vlam, die niet meer licht verspreidt dan de alcoholvlam; waterstof met eene nauwelijks lichtgevende, kooloxijd met eene weinig lichtgevende vlam. Nu kan men elke weinig lichtende vlam lichtgevend maken door er lichamen in te brengen, die gloeien kunnen, (princiep van Drummonds kalklicht.) Dit beginsel wordt ook op het lichtgas toegepast door de zware koolwaterstoffen te vermeerderen, wat men vroeger deed door het met harsgas te vermengen. Het gas ging dan echter aan een ander euvel mank, nl. dat het niet geschikt was zonder glas gebrand te worden, daar de vlam walmde. Tegenwoordig heeft men het gebruik van harsgas nagelaten en bedient zich van Boghead of Lesmahagokolengas. Het gas wordt, zooals bekend is, door ijzeren buizen den verbruikers toegevoerd en, uit den aard der zaak geschiedt het meten van het geconsumeerde gas ten huize van deze. Het geschied door middel van een werktuig, gasmeter genaamd, hetwelk uit twee hoofdgedeelten bestaat, de maat en de noteertoestel. De eerstgenoemde bestaat uit een blikken cylinder, trommel genaamd, draaiend om eene horizontale as, en door tusschenschotten in vier afdeelingen, kamers, verdeeld, zooals nevensgaande figuur aantoont. Zij is iets meer dan halverwege met water gevuld en de inrichting is zoodanig, dat slechts eene kamer door het in stoomende gas gevuld kan worden, zooals lichtelijk uit de teekening te zien is 1). Bij den hier voorgestelden stand der trommel {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kan slechts A1 gevuld worden. Het gas in het midden der trommel uit de buis c stroomende drukt tegen den wand e der kamer A1, aan, daardoor draait de trommel in de richting der pijl a b even als de wieken eener windmolen voor de drukking des winds. Het gas vult de kamer tot dat de opening e1 boven het water komt, als wanneer het gas tusschen de trommel en haren mantel uitstroomt. Zoo komen alle kamers aan de beurt en, wanneer zij den stand A4 bereikt hebben, stroomt het gas door de buis f uit. {== afbeelding Fig. 1.==} {>>afbeelding<<} De as, waarom de trommel draait, is aan haar einde met eene schroef zonder einde voorzien, die een horizontaal tandrad drijft. Door een eenvoudig zamenstel van raderen wordt deze beweging zoo geregeld, dat eene notering geschiedt van het doorgestroomde gasvolumen. Daartoe is de trommel zoo geconstrueerd, dat het in eene omwenteling doorgestroomde gas een volumen inneemt zoo groot als de ruimte der trommel, die niet met water gevuld is. Eene omwenteling doet dus de wijzers zoo veel gas noteeren als die ruimte bedraagt. Gesteld, die ruimte is 5 kub. voet groot, dan teekent de wijzer na 20 omwentelingen 100 kub. voet gebruikt gas op. Zoo lang nu het water in de juiste hoeveelheid aanwezig is, gaat alles eerlijk in zijn werk; is dit echter niet het geval, dan kan, naarmate er water te veel of te weinig in is, gasverbruiker {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} of gasleverancier schade lijden. Is er water te veel, dan ook doet de trommel eene omwenteling nadat er zooveel gas doorgestroomd is als de niet met water gevulde ruimte bedraagt, welke nu kleiner is. Dit toepassend op het vorige voorbeeld, zou de wijzer na 20 omwentelingen 100 kub. voet noteren terwijl, iudien de niet met water gevulde ruimte 4 kub. voet groot is, slechts 80 kub. voet door de trommel gestroomd is. Is er te weinig water in de trommel, dan stroomt er meer gas door in eene omwenteling dan genoteerd wordt, wat wel zonder uitlegging begrepen zal worden. Om nu elk het zijne te geven, heeft de gasmeter de volgende inrichting. Voor de trommel bevindt zich een kastje - waarboven de wijzerplaten zijn aangebracht - hetwelk aan zijne boven- en zijwand eene opening heeft door eene schroef gesloten. {== afbeelding Fig. 2.==} {>>afbeelding<<} Deze schroeven dienen om den waterstand te regelen door nl. bij gesloten hoofdkraan beide schroeven te openen en in k water bij te gieten, tot dat het bij 1 - welke schroef juist ter hoogte {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bevindt van den normalen waterstand - uitstroomt. Deze vulling behoort wekelijks te geschieden. Bij al te lagen waterstand sluit zich de klep d g door het zakken van den drijvenden kogel h en sluit dus de toegang aan het gas uit de buis c af. Dit zakken der klep veroorzaakt het flikkeren en eindelijk het uitgaan van het licht en is dus eene contrôle van den gasfabrikant op den verbruiker. Bij elken meter is eene opgave van het aantal lichten, dat hij voeden kan. De ervaring heeft geleerd, dat het branden van meer lichten op een meter dan daarop uitgedrukt staat, nadeelig is voor den verbruiker en ook, dat het raadzaam is om, bij eene grootere comsumtie dan 400 kub. voet per uur, deze te meten door middel van twee gasmeters. Het is eene groote onbillijkheid dat de wet geen ijk op de gasmeters vordert, daar het eene waarheid is, dat zij meest allen slecht gecalibreerd zijn. De gasbranders komen in drie soorten voor: 1o. de Argandsche. 2o. de spleet-, 3o. de gaatjesbrander. De twee laatste zijn meer bekend onder den naam van vleermuis of zwaluwstaartbranders en hoewel die naam op beide gemeenschappelijk wordt toegepast, zoo is er nog groot verschil tusschen hen. De Argandbrander, die met een glazen schoorsteen gebruikt wordt, bestaat uit een hollen koperen of porceleinen ring, van boven met gaatjes voorzien, van onderen op eene gaffelvormig vertakte buis staande. De gaatjes, in de bovenste plaat zijn meestal ten getale van 32. Deze branders zijn van allen de beste. Spleetbranders zijn buizen van boven gesloten en dáár alleen van eene fijne spleet voorzien. De vorm van het bovenste gedeelte dier gesloten buis is niet onverschillig voor de deugdelijkheid van den brander; de beste is de elliptisch gewelfde. Ook de vorm der spleet oefent invloed uit; eene diepe spleet, door eene rechte lijn begrensd, is eene nadeelige constructie, omdat daardoor bij de vlam de zijdelingsche punten ontstaan, die onverbrand lichtgas afvoeren. De oorzaak die puntvorming is deze: Het gas ontwijkt door eene diepe spleet in eene bijna horizontale richting daar de brander verticaal staat, maar stijgt door zijn minder soortelijk gewicht dadelijk in de hoogte. De vlam vouwt zich als het ware daardoor toe, en door die verdikking verbrandt het gas minder goed. Dit nadeel wordt bijna geheel opgeheven door de spleet met eene fijne circulairzaag te zagen, zoodat zij begrensd wordt door een cirkel. Zulk eene spleet- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} brander levert eene vlam van nagenoeg dezen vorm (nevensgaande figuur). {== afbeelding Fig. 3.==} {>>afbeelding<<} In vele opzichten overtreffen de gaatjesbranders de spleetbranders in deugdelijkheid. Deze worden ook gevormd door een aan haar boveneinde gesloten buis, welker bovenwand door twee of drie gaten doorboord is. Hunne vlam lijdt niet aan het euvel der puntvorming. Er zijn eene massa wijzigingen der twee laatste soorten branders voorgeslagen, alle bezuiniging in het gasverbruik beoogende. In plaats van aan die bedoeling te beantwoorden, branden zij blijkens de ervaring veel duurder on voldoet geene vorm beter dan de eenvoudige, hier opgenoemde. Het materiaal waaruit de branders vervaardigd worden was langen tijd koper of staal; doch de verdunning, die het gas onderging door de warmte, die het ontving van den verhitten brander, deed besluiten om minder goede geleiders tot hunne vervaardiging te gebruiken. Tegenwoordig worden zij meest vervaardigd uit speksteen. De consumtie waarvoor zij ingericht zijn is er door ringvormige strepen op aangegeven. Zoo beduidt gewoonlijk een diepe streep 4 kub. voet, elke fijnere 1 kub. voet. Behalve ter verlichting wordt het lichtgas dikwijls aangewend ter verhitting. De opgenoemde branders zijn daartoe niet geschikt. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De lichtende vlam geeft niet de grootst mogelijke hitte, daar niet alle aanwezige koolstof verbrandt en de onverbrande, voor hare gloeiing warmte aan de vlam onttrekt. Bovendien zou de lichtende vlam, aangewend ter verwarming, het te verhitten voorwerp met roet bekleeden, wat men liefst vermijdt. Men verandert dus de lichtgevende vlam in eene niet lichtgevende, en bereikt dit doel door toevoeging van lucht. Bunsen heeft dit in zijn gaslamp uitstekend toegepast. In de huishouding gebruikt men eene andere toepassing van hetzelfde beginsel, in de zoogenaamde Elsnersche kooklampen. Bij deze is een stuk metaalgaas boven de uitstroomingsopening gebragt en het gas, dat zich dus met lucht heeft vermengd, wordt boven het gaas ontstoken. De afstand tusschen gaas en uitstroominsopening bepaalt natuurlijk het meerdere of mindere licht der vlam. Men vind licht de gewenschte afstand als men bedenkt, dat het gas, vermengd met 6 maal zijn volumen lucht, geheel zonder lichtverschijnsel verbrandt. Het pijpgas heeft als verlichtingsmiddel in onze dagen een geduchte concurrent gekregen in de petroleum. Bij een onpartijdig oordeel zal men echter aan het eerste de voorkeur moeten schenken, wegens zijne geschiktheid tot verschillende doeleinden, die geene andere vlam bezit. Voor sommige bedrijven toch, is het gas onmisbaar. Den particulieren gebruiker geeft het ontegenzeggelijk veel gemak, en niet het minst te schatten is zijne eigenschap, dat zijne ligtgevende vlam zoo gemakkelijk en doelmatig in een niet lichtende, maar groote hitte gevende, veranderd kon worden. Terwijl tot hiertoe hoofdzakelijk van de gasvormige producten der drooge destillatie van steenkolen sprake is geweest en de gemakkelijk te verdichten ter loop slechts aangeroerd zijn, liggen nu deze laatste aan de beurt. Het is onnoodig op te merken, dat de gasfabrikage het verreweg in belangrijkheid wint van alle andere industrie, die met de producten dier drooge destillatie gedreven wordt. Zijn de andere echter al niet van zoo uitgebreid nut, zij staan toch hoog aangeschreven, en daaronder zeker niet het minst de kleurstoffen, die in pracht de meest geschatte op zij streven of overtreffen. Het gebruik dier kleuren in de ververij dagteekent, zooals reeds in den beginne gezegd is, eerst uit het laatste tiental jaren en nog steeds worden uit dezelfde grondstoffen nieuwe kleuren ontdekt, die even gretig opneming vinden, daar zij of duurzamer {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} of goedkooper zijn, of beter bij kunstlicht voldoen. Schijnt het al vreemd, dat uit de zwarte steenkool de prachtigste kleurschakeeringen te voorschijn treden, nog wonderlijker klinkt het, dat uit de destillatie-producten dier zelfde stof, zoo onaangenaam riekend, de parfumerie hare geurigste middelen verkrijgt. Hier volgen nu eenige algemeene begrippen omtrent de bereidingswijze dier kleuren waarbij iets van de theorie der ververij gevoegd is. Reeds hier verontschuldig ik mij wegens het voorkomen van chemische formules in den tekst, wat bij dit onderwerp bijna niet te vermijden is, zal het voor den meer of min ingewijde in de chemie verstaanbaar zijn. Men zal er echter slechts zulke aantreffen, die bepaald onmisbaar zijn; wat tot verdere verduidelijking kan dienen zal hier of daar in eene noot bijgevoegd worden. De eerste bewerking, die de steenkolenteer, zooals zij door de gasfabrieken geleverd wordt, ondergaat, is eene destillatie ter scheiding der stoffen lichter en zwaarder dan water. Men noemt deze destillaten lichte en zware steenkolenteer-olie. De lichte gaat het eerst over, bevat dus de vlugtigere bestanddeelen, zijnde hoofdzakelijk koolwaterstoffen, verwant aan het benzol (vlekkenwater). De zware steenkolenteer-olie bevat hoofdzakelijk phenol (kreosoot uit steenkolenteer) en naphtalin, eene koolwaterstofverbinding, die voor korten tijd nog zonder eenige waarde was en waaruit onlangs een prachtige oranjekleurstof bereid is, die reeds in de ververij gebruikt wordt. Wat na deze destillatie terug blijft wordt als teer gebruikt. De bestanddeelen der lichte en zware steenkolenteer-olie ondergaan ter bereiding der kleuren menigvuldige omzettingen, tot wier goed begrip men niet zonder chemische kennis komen kan. Diensvolgens kan hier slechts de bereidingswijze zonder veel verklaring gegeven worden. De Anilinkleuren zullen, als de meest belangrijke, het eerst behandeld worden. Hare grondstof is de lichte steenkolenteer-olie. Men destilleert deze, vangt op wat voor 160o C. overgaat, schudt dit met geconcentreerd zwavelzuur (vitriool) en wascht het met water en koolzure natron (soda). Dit wordt dan aan gefractionneerde destillatie onderworpen, ter scheiding der daarin bevatte koolwaterstoffen. Het eerst overgaande destillaat, kookpunt 80o-100o C. wordt in den handel zeer lichte, wat overgaat bij 100o-120o C. lichte, en wat bij 120o-140o C. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaat wordt zware benzol genoemd. Deze verschillende destillaten zijn mengsels in verschillende verhoudingen, van drie koolwaterstoffen, waarvan twee voor ons van belang zijn, nl. benzol en toluol 1), namen afgeleid van benzoëhars en tolubalsem. In het destillaat dat het eerste overgaat heeft het benzol de overhand, in het tweede en derde het toluol. De scheiding van beiden en de zuivering is een lastige arbeid. In uiterlijk, in oplossingsvermogen en in reuk komen ze veel met elkander overeen, alleen hun smeltpunt is verschillend. Dit is van het benzol hooger dan van het toluol, zelfs zoo, dat het tot scheiding van beide dienen kan. Benzol verstopt soms des winters onbedekte gaspijpen, daar zijne damp, zooals reeds gezegd is, in het lichtgas aanwezig is. De eerstvolgende bewerking dezer destillaten op den weg der Anilinkleurenbereiding is de omzetting van benzol en toluol in Nitrobenzol en Nitrotoluol 2), stoffen, waarin 1 atoom (= 1 gewichtsdeel) waterstof, door 1 atoom (= 46 gewichtsdeelen) van het lichaam NO4, zijnde eene verbinding van 14 gewichtsdeelen stikstof met 32 gew. deelen zuurstof, en ondersalpeterzuur genaamd, vervangen is. Deze omzetting geschiedt of alleen door salpeterzuur (sterk water) NO5 - eene verbinding, 8 gewichtsdeelen zuurstof meer bevattende dan het lichaam NO4 - of door een mengsel van salpeterzuur en zwavelzuur. - Bij de eerste manier giet men benzol en salpeterzuur, elk afzonderlijk, in cene door koud water afgekoelde spiraalvormige buis, of in goed afgekoelde ijzeren vaten, in de verhouding van 3 deelen salpeterzuur en 2 deelen benzol. Bij deze bereiding geschiedt de omzetting zeer spoedig; veel langer duurt zij bij de tweede manier, n.l. 2 of 3 weken. Bij deze methode brengt men de onder elkander gemengde stoffen in aarden of ijzeren vaten, roert van tijd tot tijd om en bekoelt, zoo noodig. Nadat de omzetting geschied is, scheidt men het nitrobenzol met water af en wascht het daarna met koolzure natron (soda). Om het te zuiveren destilleert men het met waterdamp, bij toevoeging van eenig krijt of soda. Op 6 deelen water gaat 1 deel nitrobenzol over, als men waterdamp van 1 atmospheer drukking gebruikt. Op dezelfde wijze wordt uit Toluol, nitrotoluol verkregen. Nitrobenzol {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook nitrotoluol zijn welriekende stoffen, en het eerste is in de parfumerie als Essence de Mirbane in gebruik gekomen. Uit Nitrobenzol en Nitrotoluol nu, wordt Anilin en Toluidin bereid en wel, door aan deze verbindingen de zuurstof te ontnemen en er waterstof voor in de plaats te brengen. In het algemeen noemt men elk proces, waarbij zuurstof aan eenig lichaam onttrokken wordt, reduceren. Nu is waterstof een der beste reducerende middelen, daar het zich met de zuurstof tot water verbindt. Zoo ook bij Nitrobenzol, volgens de vergelijking {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Door dus waterstof te ontwikkelen in tegenwoordigheid van Nitrobenzol, verkrijgt men anilin en water. Nu kan waterstof volgens verschillende methoden vrij gemaakt worden. De meest gebruikelijke in het onderhavige geval is ijzer met azijnzuur. Men brengt gelijke deelen nitrobenzol, azijnzuur en ijzervijlsel in eene retort en bekoelt, zoo noodig. Nadat de massa bijna vast is geworden, destilleert men ze met kalk in een ijzeren cilinder en verhit ten laatste tot donker gloeihitte. Men zuivert dit destillaat, ruwe anilin geheeten, door nog eens met waterdamp te destilleren. In het bovenstaande is steeds gelijktijdig sprake geweest van benzol en toluol en van de daaruit op gelijke wijze bereide stoffen. Dit is daarom geschiedt, omdat Hoffmann heeft aangetoond, dat de meest bekende anilinkleurstof, het anilinrood, als voorwaarde van vorming, beiden vereischt, wat waarschijnlijk ook wel bij de andere kleuren het geval zal zijn, daar zij tot dusverre nog allen uit toluidinhoudend anilin bereid zijn geworworden. Bovendien geloof ik niet, dat de duidelijkheid benaddle wordt door het gelijktijdig noemen dier beide stoffen, aangezien hare analoge verhouding geene verwaaring in het begrip der omzetting geven kan. Het anilin en toluidin zijn bases, dat wil zeggen, stoffen, die zich met zuren, b.v. zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur, (geest van zout) arsenigzuur, (rattekruid) enz. tot zouten kunnen verbinden. Uit de zouten van het anilin en uit het anilin zelf worden, door de inwerking van verschillende stoffen, de anilinkleuren bereid. Het is onmogelijk hier een denkbeeld te geven van de samenstelling der anilinkleuren, daar ik alsdan bij mijne lezers meer chemische kennis moet veronderstellen, dan billijkerwijze verwacht mag worden. Den weetgierigen lezer, genoegzaam daarvan {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzien, verwijs ik, indien hij meer wil vernemen omtrent de constitutie der anilinkleuren, naar Kekulés Organische Chemie 2ter Band, S. 668 u. folg. of van denzelfden schrijver, Chemie der Benzolderivate, over dezelfde zaak. Voor dat de bereidingswijze der verschillende anilin- en andere kleuren uit de producten der drooge destillatie van steenkolen volgt, meen ik, niet ondienstig, iets over de theorie der ververij vooraf te laten gaan, opdat bij de bereidingswijze tegelijkertijd de toepassing dier kleuren in de ververij gegeven kan worden. De stoffen, die aan de bewerking van het verwen onderworpen worden, zijn van plantaardigen of dierlijken oorsprong en naar dien oorsprong verschillend samengesteld. Zij ondergaan, voordat dat zij geverfd worden, verschillende voorbereidende bewerkingen, die allen ten doel hebben de deugdelijkheid en zachtheid van het weefsel te bevorderen, de holheid tegen te gaan en niet het minste - het goed gelukken van verven of drukken. Vlas en hennip worden daartoe geroot, om de vezels van de harsachtige deelen te ontdoen, die het weefsel, als zij niet goed verwijderd zijn, hol maken. Dan volgt na nog eenige bewerkingen het bleeken, hetwelk een omhulsel der vezel moet vernietigen, dat het opnemen der kleurstof tegenhoudt. Wol ondergaat eene zuivering van het smeer, dat zij bevat, hetwelk bij de fijnere wolsoorten meer bedraagt dan bij de gemeenere. - De zijde wordt gekookt met zeep om het hol worden van het weefsel te voorkomen en daarna nog met soda. De vezel, die al de voorafgaande bewerkingen heeft ondergaan is geschikt de kleurstof in zich op te nemen. Deze opneming geschiedt direct of door tusschenkomst van eenig ligchaam, bijtmiddel (mordant) geheeten. Het is nl. noodig, zal de kleur blijvend zijn, dat de kleurstof, in de vezel opgenomen, daarin in eene vaste vorm zich bevinde. Evenwel is hierbij op te merken, dat onopgeloste of onoplosbare kleurstoffen geene kleurende werking uitoefenen (met uitzondering van ijzerroest). Wanneer de kleurstof niet uit zich zelve in de vezel den vasten toestand aanneemt, dan brengt men in deze zoodanige stof, die met de kleurstof eene onoplosbare verbinding vormt. Zulk een lichaam noemt men bijtmiddel (mordant). Men heeft bijtmiddelen, die de kleur dezelfde laten en ook, die ze veranderen; men gebruikt ze naar behoefte. De niet gekleurde zijn: aluin, azijnzure aluinaarde {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} tinchloruur (tinzout). De gekleurde zijn azijnzuur ijzeroxyd, zwavelzuur ijzeroxydul (groene vitriool), koperzouten en looizuur. Omtrent den aard der werking, die bij het verven optreedt, verkeert men nog in het onzekere. Vroeger hield men het er algemeen voor en thans nog verscheidenen, dat het verven eene uiting is van chemische verwantschap tusschen vezel en kleurstof en bij gebruik van een mordant, tusschen deze drie. Tegenwoordig is de mechanische theorie de meest gehuldigde, die het kleuren in eene adhaesie tusschen kleurstof en vezel veronderstelt. Tot steun der chemische theorie voert men aan de ontleding van zouten door het weefsel, bovendien dat de neergeslagen kleurstof verschilt naar den aard van de te kleuren vezel. De mechanische theorie heeft veel meer gronden voor zich. Men stelt zich de werking der adhaesie tusschen de kleurstof en de vezel voor, zooals die plaats grijpt tusschen kool en kleurstof. Zij voert tegen de chemische theorie aan dat de vezel vóór hare kleuring zoowel als na hare ontkleuring dezelfde structuur vertoont, bovendien, dat de plantaardige en de dierlijke vezel dezelfe verhouding toont tegenover kleurstof, wat niet plaats zou grijpen als de kleuring eene chemische werking was, daar die vezels zeer in samenstelling verschillen. Nu overgaande tot de bereidingswijze der Anilinkleuren, moet opgemerkt worden, dat onder haar eene den boventoon voert als zijnde verreweg de belangrijkste, ook als uitgangspunt voor andere kleuren. Hoewel zij in ancienniteit - om dit woord hier te gebruiken - wijken moet voor eene harer zusters, zal zij echter om de zoo even genoemde eigenschap het eerst behandeld werden. De kleur, waarvan hier sprake is, is het Anilinrood dat behalve dezen naam nog verscheidene andere bezit b.v. fuchsin - van de fuchsia - Magenta, Solferino enz. Het werd het eerst ontdekt door Hofmann in 1857. Zijne bereidingswijze was echter voor de praktijk niet aanbevelenswaardig. De methode, door Verguin van Lyon eenigen tijd later gevonden, was beter daartoe geschikt en in 1859 nam de bekende firma Renard frères et Franc patent daarop. Deze bereiden het fuchsin door 10 deelen anilinolie - zoo wordt toluidin houdende anilin genoemd - met 6 of 7 deelen watervrij tinchlorid gedurende 15-20 minuten te koken. Eerst wordt het mengsel geel, dan roodachtig, eindelijk fraai rood, in dikke lagen schijnt het zwart. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze methode bevatte hun patent nog menige andere bereidingswijze. Van de vele voorgeslagene en in praktijk gebrachte methoden, haal ik hier slechts aan die van Schlumberger, die in plaats van tinchlorid salpeterzuur kwikoxydul gebruikt. Zij heeft wel voor boven die met tinchlorid. Eene andere weder is die van Depouilly et Lauth, uit Anilinolie en salpeterzuur Anilin; nog eene andere, die van Gerber-Keller uit Anilinolie en salpeterzuur kwikoxyd. De twee laatstgenoemde firma's hadden wegens haar patent een langdurig proces met de houders van het eerste patent Renard frères et Franc, dat ten gunste dezer laatsten beslist werd door de onderzoekingen van Prof. A.W. Hofmann, die aantoonde, dat de kleurstof door de beide eerste firma's vervaardigd, verbindingen van hetzelfde lichaam zijn als de kleurstof der firma Renard frères et Franc, zoodat deze het monopolie der Anilinroodbereiding in Frankrijk verkreeg. Van hoeveel gewicht die uitspraak voor de betrokken partijen was, kan men daaruit opmaken, dat de meergemelde firma Renard et Franc binnen korten tijd millioenen met haar fabriekaat verdiende, en dat later de firma overging in eene naainlooze vennootschap, met een kapitaal van vier millioen francs. Tegenwoordig wordt het meeste Anilinrood met arsenikznur bereid. Medlock, een engelsch chemicus, nam daarop patent 18 Jan. 1860 en Nicholson 26 Jan. 1860. Het ongezuiverde Anilinrood is een zwartroode massa met een groene metaalglans en eene schilferige breuk. Het wordt gezuiverd door gebruik te maken van zijne mindere oplosbaarheid in zoutoplossingen dan in water, en komt in handel voor als kristallen of als oplossing. Om er mede te verven lost men de kristallen in kokend water op, schuimt de oplossing, filtreert ze door vilten zakken en verft direct met het filtraat zijde en wol, in de nuances genaamd: Rose des Alpes, Anilinrosa, Carmoisine, Magenta enz. Katoen vordert bijtmiddelen, zooals een bad van olyvenolie, eenig zwavelzuur en alcohol, en water; of looistoffen, of natronaluminaat. Er komt meestal slechts ééne nuance van de roode kleur bij het katoenverven voor. Op het anilinrood laat ik de vroegst bekende anilinkleur volgen. Zij draagt den naam van Anilinviolet, maar is evenmin als het anilinrood van andere namen misdeeld. Eenigen dezer {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: Mauve, Dahliablauw, Tyrisch purper, Violet Parme enz. W.H. Perkin, de ontdekker dezer kleur, nam den 26. Aug. 1856 patent op de volgende bereidingswijze. Hij vermengde de oplossingen van aequivalente hoeveelheden van zwavelzuur anilin en zure chroomzure kali en verkreeg een zwart neerslag hetwelk na zuivering Mauve gaf. Ook van deze kleurstof bestaan verschillende bereidingswijzen. Depouilly en Lauth namen in Frankrijk (1860) patent voor de volgende methode. Een anilinzout wordt met eene oplossing van chloorkalk zoolang behandeld, totdat er een donker violette neerslag komt. Deze wordt vervolgens gezuiverd. Al de voorgeslagene methoden zijn weinig productief daar de opbrengst slechts 5-10% van het gebruikte anilinzout is. Dit maakt Perkin's Violet zeer duur. Men zon er dus op eene goedkoopere violette kleur te vervaardigen. Het gelukte inderdaad het anilinrood in de kuip in violet te veranderen, door middel van een mengsel violet mordant genaamd. Deze methode heeft echter haar belang verloren door de ontdekking van Girard, die violet uit Anilinrood bereidt door het 5-6 uren lang met zijn gelijk gewicht Anilin te verhitten op 165o-180o C.A.W. Hofmann verkreeg het prachtige Dahlia-violet door anilinrood met Jodaethijl te behandelen. Deze kleur is zeer kostbaar om het dure materiaal Jodaethijl, en wordt slechts gebezigd om zijde te verven. Men had tot voor korten tijd groote last bij het gebruik der Anilinkleuren van hare onoplosbaarheid in water en moest zich van de dure alcohol bedienen, welke bovendien nog dit ongemak opleverde, dat, door het spoedig verdampen van dit oplossingsmiddel, de kleurstof zich ongelijk verdeelde over het weefsel. Aan Gaultier de Claubry heeft de industrie de gewichtige ontdekking te danken, dat de in water onoplosbare Anilinkleuren - in water oplosbaar zijn alleen fuchsin, Perkin's violet en bleu soluble - door ze met plantenslijm, gomoplossingen, eene oplossing van amandeloliezeep, dextrin, stijfsel, Glycerin of dierlijke lijm te behandelen, in water oplosbaar worden. Het beste voldoet een aftreksel van den Panama-bast (Quillaïa saponaria) en van het Egyptische zeephout (Gypsophila strutium). Met deze oplossingen verft men wol en katoen met een bijtmiddel en wel voor katoen hetzelfde als bij het fuensin, voor wol een bijtmiddel uit tinchorid, aluin en wijnsteen bestaande. De zijde heeft geen bijtmiddel noodig. De nuances worden {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} langs verschillende wegen verkregen: of door verandering van de temperatuur van het bad of door het bezigen van verschillend violet. De nuances heeten: Anilinlila, Dahlia, Violenblauw, Hijacinth, echt Eminence, Amethyst enz. Op dezelfde wijze als C.A. Girard zijn violet verkreeg door fuchsin met anilin té verhitten verkreeg hij bij toevoeging van meer anilin, eene blauwe kleurstof bleu de Paris, blen de Lyon genaamd. Price bracht eene wezenlijke verbetering aan de methode door zijne waarneming, dat een organisch zuur de bewerking bespoedigt. Volgens Prof. P. Bolley, verkrijgt men eene voordeelige productie door het gebruik van benzoëzuur. Nog twee methoden noem ik bier; de eene waarop O. Sacks in Londen patent heeft genomen. Bij deze smelt men 2 deelen anilinrood met 8 deelen anilinolie en lost daarin ½ deel gewone zeep op. Dit mengsel wordt 2 uren tot 210o-220o C. verhit. Daarna wordt het gezuiverd. De andere is de methode van Schäffer en Gros-Renaud door fuchsin en eene alcalische oplossing van gomlak voortdurend te koken, waardoor eene prachtig blauwe kleur ontstaat. (Bleu de Mulhouse). Nog komen voor het bij kunstlicht kleur houdende bleu de lumière en het door zwavelzuur oplosbaar gemaakte bleu soluble. Het verven van wol met Anilinblauw gaat, even als bij het violet, door middel van een ordant; katoen heeft dezelfde bijtmiddelen voor deze kleur noodig als bij het violet en rood, maar neemt het blauw zoo goed niet aan. Zijde behoeft geen bijtmiddel. Anilingroen, ook aldehyd groen genoemd - naar zijne bereidingswijze - werd door C.J. Eusèbe in 1864 te Parijs ontdekt. Men lost ter zijner bereiding fuchsin in tamelijk sterk zwavelzuur op en voegt er aldehyd bij, verhit in een zandbad, totdat een droppel van het mengsel, in zuur gemaakt water gebracht, eene groene kleur aanneemt. Dan voegt men er kokend water en onderzwaveligzure natron 1) bij. Deze kleur overtreft in schoonheid verre de kleurstof bereid uit Pikrinzuur en Indigocarmin, maar is wegens hare hooge prijs alleen voor zijde te gebruiken. Anilingeel is een nevenproduct bij de bereiding van Anilinrood, dat weinig waarde heeft, in zooverre reeds voor de ontdekking {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} der Anilinkleuren het straks te vermelden pikrinzuur bekend was en volop gebruikt werd. Verhit men Girard's anilinviolet en zoutzuur anilin gezamenlijk tot 240o C., dan verkrijgt men Anilinbruin, hetwelk de modelkeur Havana oplevert. Het verwt wol zonder bijtmiddel. Ook komt een soort bruin in den handel voor, Naphta bruin genoemd, zijnde slecht gezuiverd anilinrood; men lost dit op in azijnzuur, de kleuren, die het geeft zijn echter niet echt. Het anilinzwart bestaat niet in den vrijen toestand, het wordt op den draad te voorschijn gebragt. Er zijn verscheidene recepten ter zijner bereiding. De ontdekker er van is John Lightfoot te Accrington, die er in 1868 patent op nam. Lauth bracht aan Lightfoot's methode eenige verbeteringen aan door te verbinderen, dat bij het drukken van anilinzwart de drukrollen aangetast worden en de draad in sterkte lijdt. Deze kleur is echter niet geschikt om wol te verven, maar laat zich uitmuntend bezigen tot het merken van goederen, die met chloorkalk gebleekt worden, daar het niet daardoor aangetast wordt noch door zuren. De methode van Lauth is weder overtroffen door die van een fransch werkman te Rouaan, Lucas genaamd, die zijn geheim aan de firma Petersen in St. Denis, Villeneuve la Garenne verkocht, zoodat nu deze een zwarte kleurstof in den handel brengt onder den naam van Noir d'Anilin Lucas. Het voordeel van deze boven de andere methoden is, dat zij een zwarte kleurstof als zoodanig levert, die weinig moeite in hare bewerking vordert. Eenige voor de industrie tot nog toe minder belangrijke anilinkleuren, die of uit het anilinrood of het anilinzwart bereid worden, ga ik stilzwijgend voorbij. Het gebruik der anilinkleuren in niet alleen beperkt gebleven tot het verven van weefsels, maar heeft zich uitgestrekt tot het kleuren van bontwerk, hoedveêren, kunstbloemen, speelgoed, leer, mandwerk, was- en paraffinkaarsen, enz. Dit gebruik bracht de vraag op het tapijt: zijn de anilinkleuren vergiftig? De ervaring leert, dat, minstens mechanisch, zij niet vergiftig werken, daar zij op de gezondheid der werkleiden in de fabrieken geen nadeeligen invloed uitoefenen. Maar het gebruik dat er nog verder van gemaakt wordt, waardoor zij in het spijsverteeringskanaal geraken, moet tot voorzigtigheid aansporen. In het dagelijksch gebruik komen tegenwoordig voor: likeuren met {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} anilinkleuren gekleurd, evenzoo confituren, vruchtensappen en vruchtenijs. Nu is volgens de onderzoekingen van Sonnenkalb anilin een heftig gif, kleine giften veroorzaken onpasselijkheid, grooten den dood. Zuivere anilinkleuren zijn niet vergiftig, maar in geval van onzuiverheid kan haar arsenik- of kwikgehalte giftig werken. Hoewel door het groote kleuringsvermogen dier lichamen het gevaar verkleind wordt, blijft voorzichtigheid aanbevolen. Voor het schilderen met olieverf zijn de anilinkleuren niet te gebruiken om hare geringe duurzaamheid. De zware steenkolenteer-olie - het destillaat dat tusschen 150o-200o C. van de steenkolenteer overgaat - bevat, zooals reeds gezegd is, hoofdzakelijk phenol en naphtalin. Het phenol 1), bekend onder den naam van steenkolenteerkreosoot, wordt gebezigd tot conservering van hout, maar voornamelijk ter bereiding der gele kleurstof, die pikrinzuur 2) heet. Deze werd reeds in de vorige eeuw ontdekt en verkreeg verschillende namen, de meest gebruikelijke is hier opgegeven. Het wordt bereid door phenol met salpeterzuur te behandelen, in het begin zonder hitte aan te brengen, daar de inwerking heftig is. Deze stof kleurt wol en zijde zonder bijtmiddel fraai geel. Linnen en katoen worden door haar niet gekleurd, het pikrinzuur kan dus als een herkenningsmiddel voor deze stoffen dienen en wordt ook als zoodanig gebruikt. Het andere hoofdbestanddeel der zware steenkolen teerolie, het naphtalin, was tot voor korten tijd bijna zonder waarde. Men bereidde wel uit zoutzuur naphtalamin - analoog aan hetzelfde anilinzout - door inwerking van salpeterigzure potasch roode en violette kleuren, maar zij moesten in deugdelijkheid wijken voor dezelfde Anilinkleuren. In Frankrijk leerde men vervolgens uit het naphtalin benzoëzuur bereiden en gebruikte daarvoor niet de stof, verkregen uit de zware steenkolenteer-olie, maar wat zich afzet in de buizen der gasfabriek. Dit laat zich n.l. gemakkelijk zuiveren door sublimatie. Het naphtalin zet zich dikwijls in groote massas in de wijde buizen af en verstopt deze wel eens. Het wordt toch bij 79o C. vast. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het gezuiverde naphtalin wordt door omzettingen analoog aan die van het benzol tot anilin, naphtalamin - eene base verkregen. Door andere omzettingen - wier vermelding hier niet op hare plaats zoude zijn - wordt een prachtige geel tot oranje gekleurde stof 1) verkregen, die reeds in de ververij opgenomen is. Zij kleurt zijde en wol zonder bijtmiddel. Ik eindig hier mijne beschouwing over de producten der drooge destillatie van steenkolen. Voorzeker is het een onderwerp, welks populaire voorstelling een der moeijelijkste is en zal daarom menige lezer van dit tijdschrift deze bladen oningezien laten. En kan men al niet beter verwachten, waar zoovele termen, onbekend in het dagelijksch leven, voorkomen in een opstel, dat voor een beschaafd, hoewel niet deskundig publiek gebracht wordt, hij, die niet geheel onkundig wil blijven van het drijven en werken op dit gebied, zal wel deze geringe moeijelijkheid te boven komen. Ik heb, zoo veel mogelijk, waar namen uit het gewone leven voorhanden waren, deze naast de scheikundige gezet. Voor vele was dit ondoenlijk; aldehijd heet toch niet anders dan aldehijd. Het verven is niet nader omschreven omdat, wie eene blauwververij ooit gezien heeft, - en wie het niet gedaan heeft doe het nog, - die op het oog eenvoudige maar in de praktijk ervaring vorderende bewerking heeft kunnen nagaan. Aanschouwen gaat bij deze zaken bovenal. Men moge in woorden nog zoo duidelijk de voorstelling eener zaak kunnen geven, praktijk laat zich niet in woorden zeggen. Nog dit eene: De afbeelding der trommel van den gasmeter is genomen naar eene oudere inrichting, maar met voordacht gekozen, omdat, naar mijn oordeel, zij de omwenteling der trommel duidelijker maakt, dan eene afbeelding der nieuwere constructie dit zou doen. Hoorn, April 1868. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene dwaling. Door Ada Nore. I. Nog voor het eindigen van het badseizoen had mijnheer Rooze Wiesbaden verlaten en hij was met zijn gansche familie, die echter niet bijzonder talrijk was, daar ze slechts bestond uit een zoon, een dochter en een nicht, in het groote huis op de voorname gracht in de aanzienlijke stad zijner inwoning teruggekeerd. Mijnheer Rooze was naar Wiesbaden getogen, zoo al niet met de vaste hoop in 't hart, dat de bronnen zijne lichaamskwalen zouden genezen, dan toch om te beproeven of zij zijne krachten mochten versterken en wat meer levenslust brengen in zijn ziekelijk gemoed; en de leden van zijn gezin waren meegegaan, eensdeels om hem te kunnen dienen met hunne hulpe en voor het overige om waereldwijsheid op te doen en zich te amuseeren; voor zoo verre dit laatste bij den toestand, waarin 't hoofd des gezins verkeerde, mogelijk zou zijn. Maar nu waren allen uit Wiesbaden wedergekeerd, nog voor het eindigen van het badseizoen; mijnheer Rooze toch was reeds lang tot de droevige ervaring gekomen, dat noch de ‘Kochbrunnen’, noch de ‘Kaltwasser-Anstalten’, ja, noch al de negen-entwintig bronnen van Wiesbaden te zamen, zijn levensdruur zouden verlengen, evenmin als het ‘Curleben’, - hetwelk hem bij den aanvang eenige verstrooiing had verschaft, maar dat hem bij langer duur begon te vervelen - in staat bleek om zijn ziekelijk {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed nieuwen levenslust in te storten. Daarom ging hij henen, treuriger dan hij gekomen was, meer dan ooit overtuigd van de ongeneeslijkheid zijner kwalen - en hij had gelijk. Hij wam dood-ziek terug. De andere huisgenooten brachten voor zichzelven ervaringen meê van gansch anderen aard. John, de oudste zoon, die omstreeks dertig jaren telde, was nog jong genoeg om meer genoegen te vinden in de menigvuldige uitspanningen, die het leven in Wiesbaden verschaffen kan aan iemand, die nog een hart heeft voor de vreugden der waereld, en - geld genoeg om zich daarvan te voorzien. - Wanneer hij, in 't volgend jaar, met de beminde zijns harten gehuwd zou zijn, hoopte hij met zijn jong vrouwtjen het zelfde geluk, in dubbele mate, nog eens over te leven. En Marie, zijn vijf-en-twintig-jarige zuster, bracht nog blijder herinnering mede: 't was wel aardig, dat stadgenooten, die elkander in de plaats hunner inwoning toch zoo dikwijls hadden ontmoet in den gloed der bals en partijen, nu in den vreemde nauwer kennis moesten maken en dat de warme beloften van minne op een wandeling naar de koudwaterbaden uit den kloppenden boezem moesten opwellen; het engagement was gesloten en welhaast stond het nu publiek te worden: de verlovingspartij zou worden gevierd, zoodra papa beter was. En ook Regina Rooze, de nicht van den vader des huizes, de weeze, die zijn weldadigheid genoot van kindsbeen af, toen ze, na den dood harer ouders in behoeftige omstandigheden achterblijvende, door oom in den kring van zijn eigen gezin werd opgenomen, ook de twintigjarige Regina kwam niet zonder herinneringen uit Wiesbaden terug. Hoe menigmalen nog zag zij het wagentijen in hare verbeelding aanrollen, waarin een lief meisjen, oogenschijnlijk bloeiend van gezondheid, was gezeten, om straks in het frissche bad genezing te zoeken voor zenuwtoevallen en de daaruit ontstane verlamming; maar het beeld van de ongelukkige schoone week dan op den achtergrond voor de gestalte des broeders, die al aanstonds bij zijn komst te Wiesbaden Regina's sympathie had gewonnen door de liefderijke zorgen, waarmede hij, meer dan eenig ander lid der familie, zijn zuster diende. - Later had zij vernomen, dat hij zijne studiën in de Letteren aan de Akademie had geëindigd, - dat de ‘oude heer’ niet meegegaan was naar Wiesbaden, omdat zijne zaken hem dit niet veroorloof- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} den, maar hen onder sauve-garde had gesteld van een vriend van leeftijd, die de baden mede moest gebruiken; daarna had hem leeren kennen als een jong mensch van - zij geloofde het vast - velerlei talent, vol geest en met een minzaam karakter. En eensklaps, onverwachts, had hij Wiesbaden verlaten, was hij heengereisd met zijn familie, zonder dat hij afscheid van haar had genomen, - en dat niettegenstaande hij somwijlen reeds woorden tot haar had gesproken, die haar iets konden doen vermoeden. Wat zou zij hem geantwoord hebben, indien hij zich ten laatste duidelijk had gedeclareerd? Zij wist het niet, - zoo was het immers goed, - want het was voorbij, voor altoos! De heerlijke symphoniën van Duitschlands groote componisten, te Wiesbaden gehoord, trilden nog in 't gemoed der jeugdige Roozes en in hun oor weerklonk nog bij wijlen het sleepend schuifelen der vlugge voetjes, bij de réunion dansante, nu zij in het groote kille huis waren wedergekeerd, waar het zoo stil, zoo dood stil werd, sedert de oude heer Rooze - oud, ofschoon hij even vijftig jaren telde - zich achter de zware gordijnen van zijn ledikant had teruggetrokken en zich op de donzen peluw had neergelegd om er, toch niet zachtkens, te gaan sterven, - daar de smarten zijner ziekte zin lichaam pijnigden en zijn hart vervulden met bitterheid. - In het leven geen lust, bij het sterven geen rust, - ook al drukken geen zware schulden op het geweten, is het ellendig eind van menig menschenleven, dat in de jaren der kracht en gezondheid, het dubbele doel voorbij ziende, alleen en uitsluitend op het ‘diesseits’ der menschelijke bestemming is gericht, alsof het ‘jeinseits’ aan zijn ziel geen hoogere eischen stelde. Die heerlijke symphoniën werden echter allengskens verdrongen door des lijders angstkreten, welke, al bepaalde zich hun geluid slechts tot de kamer waarin zij geslaakt werden, nogtans hun treurigen toon als een veelvoudige echo schenen te doen weerklinken door al de vertrekken van het groote, kille huis, waar de smartelijke trekken der droefenis of de doffe oogen der lusteloosheid in salon en huiskamer en keuken van die sombere echo verhaalden. En ten laatste losten al de tonen - de symphoniën en de stervenszuchten - zich op in de finale van het menschenleven: {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} de heilige hymnus der vrije ziel voor den een, de snijdende dissonant van den dood voor den ander. Na de begrafenis van mijnheer Rooze werd het spoedig ruchtbaar, dat hij niet zooveel geld had nagelaten, als men bij zijn leven vermoedde, dat hij rijk zou zijn. Toen het groote huis was verkocht en de daarop gevestigde hypotheek afgelost, - toen de weinige effecten waren gerealiseerd en de schulden betaald - bleef er voor de erven niet meer over dan volstrekt noodig was om op een eenigszins fatsoenlijken voet te kunnen leven. Voor John, die een goede positie had, was deze ondervinding minder hard dan voor zijn zuster; hij toch zou door zijn hoofdambtenaars trachtement, gevoegd bij het fortuin, dat zijne beminde hem bij hun aanstaand huwelijk mocht aanbrengen, in staat gesteld blijven om de voorname wijze van leven voort te zetten, waaraan hij zich van zijne kindsheid af zoo gemakkelijk had gewend, maar die het Marie Rooze, zijn zuster, zoo moeielijk zou vallen te laten varen, wanneer zij daartoe door den drang der omstandigheden genoodzaakt werd. - En, indien zij niet, na verloop van eenigen tijd, zelve in 't huwelijk kon treden, - of indien zij, om welke reden dan ook, niet besluiten kon, haar broeder, bij zijn huwelijk, naar diens huiselijken haard te volgen - wanneer hij er toe kwam, haar een plaatsjen daarbij aan te bieden - dan zeker zou er voor haar niets anders overblijven dan zich naar die onaangename omstandigheden te schikken en een eenvoudige manier van leven aan te vangen, in een nederiger woning dan het groote huis was op de voorname gracht van de aanzienlijke stad. Of zij het doen zou met een onverstoord gemoed, - of zij de nukken van het lot in dat geval niet wreken zou op het onnoozel dienstmeisjen, dat zij zich alsdan tot cene hulpe in 't moeïelijke leven zou moeten huren - voor zoo weinig geld als maar mogelijk was! - Regina vreesde er voor; en zij had er wel reden toe, nu reeds, nu de bedoelde tijden nog niet eens waren gekomen, maar slechts in de toekomst dreigden, ten gevolge van de onvoordeelige uitkomsten van papa Rooze's nalatenschap. De publieke opinie sprak luid haar vonnis over deze misrekening uit - iedereen was er verwonderd over; want mijnheer Rooze stierf ruim dertig jaren geleden. - Nu verwondert men zich niet meer over zulke zaken; ze behooren tot de dagelijksche ervaringen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Les extrémes se touchent. - Zoo levendig van aard John Rooze was, zoo stil van karakter was zijn vriend Mr. Adolf Steffens. Mr. Adolf Steffens leefde op dertigjarigen ouderdom nog in ongehuwden staat; hij bewoonde een niet groot, maar aangenaam gelegen buitenhuis nabij de aanzienlijke stad en liet de zorg voor zijn huishouding over aan zijn bejaarde huishoudster, jufvrouw Martha: een eenvoudige eerlijke ziel, die weinig gerucht maakte en die daarom met te grooter ingenomenheid door mijnheer Steffens na den dood zijns vaders, bij wien Martha dezelfde functie vervulde, als een oud en eerwaardig familie-erfstuk werd aanvaard, tegelijkertijd met het onbezwaarde heerenhuis, de fraaie tuin en de welvoorziene effecten-trommel. In 't bezit van een en ander, leefde mr. Adolf Steffens zeer genoeglijk; niet, omdat hij van zijn fortuin de behoeften van een hart vol levenslust bevredigd: mijnheer Steffens had geen hart, waarin zulke behoeften om voldoening riepen, maar hij had een hoofd voor de studie gevormd en zijn geest dreef hem tot onderzoek; en daarom leefde mijnheer Steffens met zijn oude bedaarde huishoudster op zijn stil buitenplaatsje zeer genoeglijk, waar hij zich nu rustig met zijne geleerden uit den ouden en nieuweren tijd kon onderhouden; terwijl zijn omgang met de klassieken slechts van tijd tot tijd werd afgebroken door de komst der vrienden, die niet alleen de uitspraken van Mr. Adolf Steffens scherpzinnig brein wisten te waardecrenen de schatten zijner veelomvattende kennis op prijs te stellen, maar die bovenal de gaven van zijn goed hart erkenden en hoogachtten. Zie hem daar zitten in zijn studeervertrek, te midden van zijn dienende geesten uit vroeger en later tijd; hij houdt een opengeslagen boek in de hand; het ligt tegen zijn borst, terwijl hij zijn lichaam laat rusten tegen de leuning van zijn zetel; en 't fluistert hem toe, wat de groote denkers aan waarheid en recht en licht van eeuw tot eeuw buit maakten in de worsteling der gedachten. Zijn breed voorhoofd, waarop zich bovendien twee heuveltjes verheffen, als tronen voor den denkenden geest, welft zich over zijn cenigszins ingezonken oogen, wier blikken door de weêrkaatsing van het verborgen licht des gemoeds helder zouden schitteren, indien de gloed niet werd getemperd door de zachter uitdrukking der milde goedhartigheid, waarvan wij reeds spraken. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Adolf Steffens was zoo verdiept in zijne lektuur, dat hij geen acht gaf op de omstandigheid, dat de atmospheer in zijne kamer - in den beginne warm gehouden door den prettig brandenden haard - langzamerhand zijn koesterenden invloed had verloren, en evenmin lette hij op het zacht getik aan zijn kamerdeur, dat eerst met de grootste bescheidenheid klinkend van lieverlede sneller en harder herhaald werd, - zoodat hij ten laatste het hooren moest. Hij richtte zich uit den gevulden rug van zijn stoel op, bracht de hand aan het brandend voorhoofd, maar luisterde te gelijkertijd. ‘Binnen!’ riep hij. - ‘Ik kan niet, mijnheer! U hebt de kamer van binnen gesloten,’ sprak juffer Martha. - ‘O't is waar; toen ik na de koffie in Varro's Satirae Menippeae begon te lezen, amuseerde mij dat boek over de dwaasheden der menschen in 't algemeen en de valsche stellingen der wijsgeeren in 't bijzonder zoo sterk, dat ik in mijn genot niet gestoord wenschte te worden. Ik sloot mij dus op en nam mij voor, zelf voor mijn vuur te zorgen, hetgeen ik ook gedaan heb, jufvrouw’ ‘Maar de haard is uit, mijnheer!’ riep Martha, die hij intusschen de deur had geopend. - - ‘Ja, dat voel ik nu ook, jufvrouw! - Zoolang ik met a de Satiren bezig was, heb ik mijn vuur niet vergeten, maar sedert ik de Morgenstunden van Mozes Mendelssohn onder handen had, heb ik er niet meer aan gedacht. - Ze hebben mijn ziel verwarmd, maar mijn rug in de kou gelaten.’ - ‘Als een ander er niet voor waakte, mijnheer! zoudt ge van gebrek en armoê omkomen; een mensch kan toch van al die dikke boeken en die groote geleerdheid alleen niet leven.’ - ‘Heb je Menippus of Varro's navolging van hem van je leven soms ook gelezen, jufvrouw Martha?’ - ‘Dat weet mijnheer wel beter. - En 't is goed, dat ik me met die boeken - het zijn immers boeken, mijnheer? niet ophoud, want dan liep het huishouden spaak, althans tegenwordig, woordig, nu ik door het rheumatiek weêr pijnlijk en slecht ter been ben.’ - ‘Langzaam aan maar, jufvrouw Martha! ik haast je niet.’ - ‘Juist, mijnheer, en daarom heb ik er nog grooter verdriet van. Ik heb de meiden al een paar keeren gezegd, dat ze eens naar den haard moesten gaan zien, en toch hebben ze 't weêr {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gedaan. Ik was er wel bang voor en kwam dus nu zelf, nu ik de zaken in de keuken een beetjen in orde gebracht heb. - Ik zeg een beetjen, mijnheer! want dat er van middag aan't eten wel iets schelen zal, geloof ik vast.’ - ‘Is het vuur in de keuken ook uitgegaan, jufvrouw? - Dan zullen we maar wat later eten.’ - ‘Neen, mijnheer! het brandde te hard, ik kon in de huiskamer ruiken, dat de meid niet op haar post was; - nu, ik vond ze dan ook allebeî in den tuin; ze stoeiden of deden naloopertjen, wat weet ik het. Als ze niet allen ender waren, wist ik het wel, mijnheer! maar nu is 't het best, dat er voor mij maar iemand anders komt, die beter een oog in 't zeil kan houden. Met dat ongelukkige rheumatiek kan ik niet meer overal te gelijk wezen.’ - ‘En waar moest je dan heen, jufvrouw?’ - ‘O, mijnheer, het zou me veel kosten, dat is zeker; maar ik heb van mijn salaris genoeg overgehouden om een plaats op een hofjen te kunnen koopen, en geloof mij, 't wordt noodig, dat er voor zoo'n oudjen als ik ben iemand anders komt, met vlugger voeten en scherper oogen.’ - ‘Als ik je niet beter kende, Martha! zou ik denken, dat mijn huis je niet langer beviel. - Maak me niet ongelukkig, door van me weg te loopen. - Ik kan niemand beter wenschen, dat weet ik zeker. - Gewoonlijk gaat alles hier heel bedaard, heel rustig zijn gang - en dat is juist wat ik verlang. - Met het voorjaar zal je rheumatiek ook wel wijken voor het zachter weêr, en je hebt dan minder reden tot klagen.’ - ‘Ik klaag alleen om uwentwil, mijnheer.’ - ‘Dat weet ik, Martha! en daarom komt er geen ander, zoo lang je leeft.’ - ‘Misschien zal ik er nog wel een tweede bij moeten nemen, maar zoo lang ze op de been blijft, is dat, Goddank! niet noodig,’ dacht mijnheer Steffens: ‘Dan zal het druk worden!’ - ‘Ik zal nu den haard weêr eens goed aan laten maken, mijnheer!’ - ‘Dat zal me pleizier doen, jufvrouw! En als je mij dan de Madera hebt laten brengen, ga ik mijn Morgenstunden in dezen namiddag vervolgen; ik steek er een sigaar bij op, en ik beloof je, dat ik mijn best zal doen om niet op nieuw in de dwaasheden {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} der geleerden te vervallen door mij op te sluiten en koû te lijden. De Satiren van Varro hadden mij wijzer moeten doen zijn.’ Men weet beroemde professoren en doctoren te noemen, die na uren lang in stilte te hebben gepeinsd en gestudeerd, eensklaps hun tong den vrijen teugel lieten en, bij ontstentenis van een meer ontwikkeld auditorium, begonnen te oreeen tegen hun hond, hun kat of eenig ander gedierte in hun nabijheid, die van hunne betogen hoegenaamd geen begrip hadden en geen woord wisten aan te voeren, waardig om daaruit aanleiding te nemen tot eenig wetenschappelijk dispuut; welk laatste, zooals men weet, het grootste genoegen der geleerden uitmaakt, omdat dit hun gewoonlijk bijzonder wel te stade komt om blijk te geven, niet alleen van hun grondige kennis, maar ook van hun scherpzinnigheid en hun macht om de wederpartij uit het veld te slaan. - Van een behoefte om - zooals men 't wel eens minder fraai uitdrukt - hunne geleerdheid te luchten, van een staaltjen der menschelijke ijdelheid ook bij geleerde luî, kan bij dergelijke oraties wel het minste sprake zijn; - en evenmin mogen wij daaraan denken, wanneer wij Mr. Adolf Steffens over Vaaro en den vriend van Lessing hooren praten tot zijn huishoudster, die, al stond zij in velerlei opzichten door haar rang als mensch oneindig hooger dan eenig huisdier, nogtans op het punt van wetenschappelijke ontwikkeling bijna daarmede op dezelfde lijn gesteld kon worden, zoodat zij hem waarlijk niet om zijn geleerdheid, maar alleen om zijn goedheid had lief gekregen. - Deze wijze van doen is onzes inziens bij de bedoelde beroemde wetenschappelijke mannen, en ook bij onzen Mr. Steffens, niets anders dan het bekende streven der natuur om de evenwichten te bewaren: na aanhoudende stilzwijgendheid in de studeercel, herneemt de spraak haar geschonden recht, en geen wonder, dat de in zulke gevallen eerst aanwezige personen, meestal de huisgenooten, op meer geleerdheid worden onthaald dan over een poosjen de meer ontwikkelde vrienden, die een bezoek brengen, nadat de uitbarsting het verloren evenwicht heeft hersteld. - Hun geleerde vriend spreekt dan over dagelijksche zaken - als een gewoon mensch, die slechts nu en dan aan vlagen van afgetrokkenheid lijdt. Na deze uitweiding - welke wij noodig oordeelden om te voorkomen, dat men onzen Mr. Adolf Steffens beschuldige van het ‘te onpas luchten zijner pedante boekenwijsheid’ - hooren {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de huisschel klingelen, en een oogenblik later treedt John Rooze de studeerkamer binnen, waarvan het gevolg is, dat de haard niet van nieuwe brandstoffen wordt voorzien en evenmin de hersens van mijnheer Steffens; noch uit de Morgenstunden van Mozes Mendelssohn, noch uit eenig ander werk dat het hoefd doet gloeiën. - ‘We gaan naar de huiskamer; dáár is 't beter dan hier in de koû, Rooze!’ zei Steffens. - ‘Ik houd je immers niet van de studie af? Anders kom ik je later wel eens zien.’ - ‘Je gezicht zal mij mijn boeken niet doen betreuren, mijn waarde! Wij hebben elkaar in langer tijd niet gezien dan gewoonlijk.’ Jufvrouw Martha liet nu geen ander dienen, maar schonk welhaast zelve, in de huiskamer, haren heer de Madera, en hij deelde het genot daarvan, vermeerderd met de geuren eener fijne Manilla, met zijn vriend John Rooze. III. - ‘En hoe gaat het tegenwoordig in de nieuwe woning?’ vroeg Steffens. - ‘Ons kleiner huis bevalt mij heel goed; ik heb, zooals je weet, het vroegere huis altijd veel te groot, te kil, te ongezellig gevonden, vooral in de laatste jaren, toen mijn oude heer ziekelijk was en we zelden menschen zagen. Met Marie is het anders. Ofschoon we, door mijn tractement, in staat zijn op goeden voet te leven, acht ze zich toch door het lot onrechtvaardig behandeld, omdat we nu minder vertooning maken.’ - ‘Daardoor lijdt zij zelve 't meest - 't spijt mij van haar - Ik had gedacht, dat ze zich verstandiger getoond zou hebben.’ - ‘Och, welk meisijen is verstandig wanneer zij in de liefde gedwarsboomd wordt! Als het hart lijdt, worden zij bitter, ook voor anderen’. Mijnheer Steffens gaf er geen acht op, dat er ‘van anderen’ sprake was. Daarom vroeg hij terstond: - Toont haar beminde zich dan koeler, sinds den dood van uw vader?’ - ‘Neen, hij niet, ofschoon ook dit wel meer gebeurt, wan- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} neer het blijkt, dat men zich in den bruidschat zijner aanstaande heeft vergist; maar de oude luî Schaker toonen zich moeielijker, in de nienwe omstandigheden. - Deze droevige ondervinding ook laat niet na op haar humeur te werken, en waarlijk indien het zóó blijven moet, zie ik er tegen op Marie bij ons te houden, wanneer ik ga trouwen. - Ik hoop zeer, dat die moeielijkheden uit den weg geruimd zullen zijn, en de ouders harer aanstaande - zoo hij 't althans wordt - om hunnentwil zullen toegegeven hebben, wanneer de convenance mij veroorlooft aan mijn huwelijk te denken.’ - ‘Denken doet ge er reeds aan, Rooze!’ zeî Steffens met een ironiesch lachjen: ‘en als er geen convenances waren, dan’..... - ‘Ja, dan - dan zou ik mijn geluk waarachtig niet verschuiven tot later dagteekening; maar men moet zich nu eenmaal aan de wetten van het fatsoen onderwerpen.’ - ‘En zij hebben haar goede zijde, Rooze! vooral in dit geval; want wellicht brengt de tijd een gunstige verandering te weeg in de gezindheid der ouders van Marie's beminde - Maar al ware dit zoo niet, ge zoudt haar toch niet verstooten, ge kunt, ge moogt haar niet aan haar lot overlaten.’ - ‘Neen, ge hebt gelijk. Maar minder om mijnentwil, dan om der wille van eene andere zie ik er tegen op, háár met heur knorrig humeur bij ons te nemen’. - ‘O, Marie zal haar positie wel gevoelen, zij zal uwe aanstaande, de vrouw des huizes, geen onaangenaamheden aandoen.’ - ‘Neen, zoo verstandig is ze wel; maar een bitter gemoed zoekt toch altijd iemand om er zijn wrevel op te wreken, en omdat Marie het niet op mij of mijn vrouw zal durven doen, zal Regina de lijdende partij zijn.’ - ‘Regina!’ riep mijnheer Steffens, en zijn oog fonkelde. - ‘Zij ondervindt nu reeds al te zeer Marie's luimen,’ antwoordde Rooze: ‘En waarlijk Regina verdient hare kwellingen niet; zij is zoo goed!’ - ‘Dat weet ik,’ zeî Steffens, en het hart sprak in zijn stem. - ‘Zoo kan het niet blijven,’ ging Rooze voort: ‘Ik heb daarom Regina gevraagd, of ze zou toestemmen bij iemand in betrekking te komen, als huishoudster of kinderjuffer bij voorbeeld, wanneer ik zoo iets voor haar kon vinden; - en zij {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ja gezegd, niet zoo zeer omdat zij Marie's onbillijkheid en plagerij niet langer wil of kan dulden, als wel om mij genoegen te doen, dit weet ik zeker; want zij weet, dat ik Marie's onrechtvaardigheid niet verdragen kan, en daarom hebben we wel eens onaangenaamheden tegenwoordig - in de nieuwe woning.’ - ‘Zoo, zoo,’ zeî Steffens, en hij zat een poosjen, als in gedachten. Toen sprak hij: - ‘Ik weet niet, of ge er om gekomen zijt.’ - ‘Wáárom?’ vroeg Rooze. - ‘Om mij te vragen, of ze voortaan mijn huis als het hare kan beschouwen.’ - ‘In 't geheel niet!’ riep Rooze: ‘Ik heb het u meegedeeld, ja, niet enkel als vriend, voor wien men geen geheimen heeft, dit stem ik dadelijk toe, maar ook om u te vragen, of ge wellicht geen goede gelegenheid zoudt weten om haar fatsoenlijk te plaatsen; natuurlijk niet dadelijk, maar als het onder uwe kennissen eens voor mocht komen; de geleerde heeren immers, hebben meer dan eenig ander mensch behoefte aan huishoudsters.’ - ‘Maar aan kinderjuffers minder,’ viel Steffens in. - ‘Doch aan uw eigen huishouden dacht ik niet,’ ging Rooze voort: ‘Ik wist toch zeer goed, dat jufvrouw Martha hier in al uw dagelijksche nooden en behoeften voorziet.’ - ‘Ja wel, maar zij wordt, neen, laat ik liever zeggen, zij is oud,’ sprak Steffens met dubbele goedhartigheid: deernis voor de oude Martha en de verdrukte jonge weeze in zijn gemoed: ‘Zij kan wel eene hulpe gebruiken, zij moest er eigenlijk reeds sedert lang een hebben. - Och wees zoo goed en doe Regina mijn kompliment, en vraag haar of zij Martha zou willen assisteeren. - Waarlijk, zij zou mij daardoor zeer verplichten. Ik geloof, dat ze mij nog al lijden mag; zij kan mij nu 't bewijs leveren, dat ik me daarin niet vergis.’ Toen mijnheer John Rooze afscheid nam van Mr. Adolf Steffens, drukte hij hem inniger de hand dan ooit te voren en lag er nog meer respect in zijn oogblik, dan hij vroeger voor dien ‘wetenschappelijken’ vriend had gekoesterd. Niet de wetenschap, maar de humaniteit, de liefde, vernauwt den band tusschen de harten der menschen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Regina had menigmalen, wanneer zij vroeger met Marie onder geleide van John op de wandeling was, in het buitenhuis van mijnheer Steffens een bezoek afgelegd; - nu heeft een dame, die huishoudelijk van aard is en een paar opmerkzame kijkers bezit - en er zijn niet vele dames, die deze missen - waarlijk niet noodig, dikwijls in een gezin te komen om een vrij juist oordeel over den meer of min geregelden gang der huishoudelijke zaken aldaar te kunnen uitspreken, en vandaar dat Regina reeds te voren niet zelden alle recht had gedaan aan het goed beheer van Martha, dat ten minste in dien tijd, toen de bejaarde juffer nog wel ter been was, niets te wenschen overliet. Regina meende dus te mogen aannemen, dat hare gaven en krachten, ook al trof het dat Martha's sukkelende toestand verzorging zou gaan eischen, niet te kort schoten om het huishoudentjen van Mr. Steffens ordelijk voort te zetten, en wat Mr. Steffens zelf aanging, zij had hem leeren kennen en achten als een goed mensch, die misschien zich zelf wel eens vergat, wanneer hij bij zijne boeken in de studie verdiept zat, of - wanneer hij onder de menschen gekomen, lijdenden en verdrukten leerde kennen - met wat meer oppervlakkigheid dan hij zich bij zijne boeken vergunde. Regina achtte zich dus zeer gelukkig, toen John haar het aanbod van Mr. Steffens overbracht, waarbij John niet naliet zijne eigene redenen te voegen om haar de nieuwe betrekking aan te bevelen. - ‘Alleen vrees ik’, voegde hij er bij, ‘dat je door Martha niet vriendelijk ontvangen zult worden. - Ze is al sedert jaren gewoon de teugels van het bewind alleen te voeren, en zij zal die nu niet gaarne uit haar handen geven, denk ik.’ - ‘Maar ik ben ook volstrekt niet van plan, John! om het goede trouwe mensch daardoor te krenken; verondersteld, 't geen echter volstrekt niet waarschijnlijk is, dat uw vriend Steffens aan mij het toezicht wilde opdragen.’ - ‘Och, daar denkt hij niet aan, Regina: waarmeê ik zeggen wil, dat hij geen man is om zich met zulke dingen te bemoeien; hij zal er niet van spreken, maar aan na beiden overlaten, de zaak met elkander te schikken. Ik hoop maar, dat dit u mogelijk zal zijn.’ {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben er volstrekt niet bang voor, en zelfs al ware het, dat Martha mij niet alleen knorrig ontving, maar zelfs onvriendelijk bleef bejegenen, zoo zou mij dit niet zulk een groot verdriet doen, dat ik daarom naar iets anders zou zoeken.’ - ‘Maar in dat geval zoudt ge niets winnen met ons te verlaten, Regina! Dan bleef uw lot even onaangenaam.’ - ‘'t Lijkt er niet naar, John! Oude menschen, oude vrouen als Martha in 't bijzonder, en vooral wanneer zij wanen voor een jongere terug gezet te worden, worden knorrig van humeur tegen iedereen. Ik zal dat zonder groot verdriet wel kunnen verdragen, want Martha is mij vreemd; maar harder valt het, gegriefd te worden door de bitterheid van eene, die tot onze familie behoort, die met ons opgroeide. Marie en ik, we waren vroeger altijd zoo wel met elkander, - ik twijfelde niet of ze mij wel liefhad, even als ik haar; - maar in den laatsten tijd, ge weet het, ontlast zich al de wrevel van haar ongelukkig hart op mij alleen, en een vreemde zou zeggen, als hij getuige kon zijn van haar gedrag omtrent mij, dat zij mij had gehaat van jongs af. - Ik weet het wel beter, maar het lijkt toch zoo en het doet me van haar zoo'n verdriet; - en gij lijdt er ook onder.’ - ‘Vergeet nimmer, Regina! dat mijn huis, ook als ik getrouwd ben, altijd voor je open staat. Wanneer ge maar wilt, kunt ge daarin terug keeren.’ - ‘Ik weet het, John!’ antwoordde Regina, terwijl zij met een traan in 't oog tot hem opziende, haar bevend handjen in de zijne legde, om hare erkentelijkheid te toonen: - ‘maar al zeg ik niet, dat die tijd nimmer zal komen, zal ik toch mijn best doen om hem zoo lang mogelijk te verschuiven: niet, dat ik uw goedheid ooit zal mistrouwen, John! maar het is beter, dat een arme weeze als ik haar eigen weg zoeke door de waereld en door arbeid voor zich zelve leere zorgen, dan dat ze door de weldadigheid van anderen aan de vermaken der waereld mag deelnemen, te hoogmoedig of te traag om haar brood zelve te verdienen in wel nederiger, maar geenszins vernederender positie!’ - ‘Uw levenspovatting is zeker zeer goed, Regina! maar geloof mij, er zal moed en geestkracht toe noodig zijn om daarin te blijven volharden, wanneer de dagen der practische moeielijkheden voor u gekomen zijn.’ {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik sta niet alleen, ik ga ze te gemoet met vast vertrouwen op hooger hulp, John! - anders zou ik verongelukken.’ - ‘Ze heeft een hartjen om zich bemind te maken, bij al wat nog maar een beetjen deugt,’ dacht John. - ‘Nu, zij moet het zelf weten’, zeî Marie, toen John haar meedeeling deed van het nieuws: ‘Als ze nu maar niet vertelt, dat ik haar de deur uitgedreven heb.’ - ‘Regina zal dit niet zeggen, Marie!’ antwoordde John, ‘als niets anders je op die gedachte bracht, zou deze niet bij u opkomen.’ - ‘Je meent mijn conscientie, - maar zoo erg heb ik het niet gemaakt, al hebben we nu en dan een beetjen te veel gekibbeld.’ - ‘Regina twistte niet, zij heeft geduldig verdragen.’ - ‘Nu goed, bij al mijn verdriet doet het er weinig toe, of ik door u al of niet ten onrechte van onverdraagzaamheid beschuldigd word. Laat Regina de martelares nu maar spelen - en door je beklaagd worden. Dat martelaarschap is zoo moeielijk niet te verduren. - Ik zie waarachtig geen doornenkroon in de verte, maar wel een bruidskrans voor haar.’ - ‘Wat meen je, Marie?’ - ‘Begrijp je me niet, och kom, hoe is 't mogelijk! Regina zou me dadelijk begrijpen; want ik twijfel er niet aan, of ze heeft dáárom alleen besloten het aanbod aan te nemen. Die huishoudstertjes bij jonge ongetrouwde heeren of bij weeuwenaars streven allen naar 't zelfde doel.’ - ‘Ach foei, Marie! - Dat is nu de kroon zetten op al je onbillijkheid.’ - ‘Nous verrons - nous verrons, - ofschoon, neen! ik zou er toch geen pari op durven aangaan, al had ik geld genoegom wat te kunnen wagen; men kan op niets rekenen in de toekomst, dat heb ik ondervonden. - En laten wij er nu maar niet langer over twisten; zij gaat toch heen. Er is niets meer aan te veranderen, dat begrijp ik wel, - en alles is mijn schuld. Iedereen heeft een hekel aan mij tegenwoordig!’ Marie keerde zich snel om en ging naar haar kamer; haar broeder John zag het niet, dat er nu met geweld een paar tranen op haar wangen sprongen, en zoo hij het had kunnen {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, zou bij waarschijnlijk hebben gedacht, dat zij schreide om haar eigen verdriet. - ‘Ik heb haar slecht - slecht behandel, 't is waar! - en zij heeft het nooit, nooit aan mij verdiend!’ nokte zij, toen zij op haar kamer gekomen was, terwijl zij op haar knieën viel voor het ledikant en haar gezicht in de kussens verborg: ‘Kon zij het helpen, dat ik hèm altijd zal moeten derven: zij zou hem mij nooit ontnomen hebben.’ - ‘Marie!’ klonk het zacht achter haar, en toen zij haar gelaat verschrikt omwendde, zag zij Regina, die haar met een blik vol medelijden poogde te troosten. - ‘O, wat is 't gelukkig voor mij, dat ge in de uitbarsting uwer droefenis er niet aan dacht de kamerdeur te sluiten, Marie!’ sprak Regina na een panze: ‘zoodat ik uw hart weêr heb kunnen verstaan, even als vroeger, in uw gelukkiger dagen.’ Marie liet haar hoofd op Regina's boezem rusten en sloeg hare armen om Regina's hals. - ‘Vergeef mij - vergeef mij!’ fluisterde zij. - ‘St., st. - wij spreken niet meer over dat treurig intermezzo, lieve!’ antwoordde Regina met een lachjen, door haar tranen heen. - ‘Blijf dan bij ons - ik zal mij voortaan beter toonen. Daarmeê kunt ge mij uw vergiffenis 't best bewijzen.’ Maar Regina schudde even met het hoofd, en sprak tot haar in denzelfden zin, als ze tot John gedaan had. - Ge zult u het leven te moeielijk maken, Regina!’ antwoordde Marie, na haar bedaarder te hebben aangehoord: ‘O, al ben ik nu waarlijk niet rijk, we zouden toch samen nog wel kunnen leven, heel stil met ons beide .... wanneer John getrouwd zal zijn. - Toe, doe het .... als gij toestemt, zal ik John niet volgen bij zijn huwelijk, in zijn nieuw gezin. - Ik zal toch heusch zoo veel aan u verliezen.’ - ‘Ik mag niet, Marie!’ - ‘Maak u toch geen illusies, Regina! - Ze worden zoo licht door de toekomst uitgevoegd.’ - ‘Welke illusies zou ik me maken?’ Marie draalde eenige oogenblikken éér zij antwoordde: - ‘Och, waarom zou ik 't je ook niet ronduit zeggen? Ik stel het voor vast, dat je even goed als ik wel eens bemerkt {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zult hebben, dat mijnheer Steffens je bijzonder graag mag lijden, dus .... weet je .... zou het zoo'n wonder niet zijn, wanneer je er een beetjen op rekende, van zijn huishoudstertjei eens gepromoveerd te worden tot zijn huisvrouw.’ Regina bloosde niet, verbleekte niet - maar ze kon zich niet onthouden in een helderen lach uit te barsten, waaruit Marie wel besluiten moest, dat hare nicht zich zulke illusies niet gemaakt had. - ‘Nu, zooveel te beter voor je,’ sprak zij daarom: ‘Ik had het bepaald gedacht.’ - ‘Als dàt waar was, Marie! - àls ik met zùlke dwaasheid in 't hoofd het huis van mijnheer Steffens betrad, zou mijn verblijf dáár van geen langen duur zijn. Neen meisjen! ik geloof wel, dat die goede man ook mij een vriendelijk hart toedraagt, door zijn heusch aanbod bewijst hij dit zelfs, maar .... overigens denk ik, dat zijn boeken nu en altijd zijn eenige passie zijn en zullen blijven.’ Eenige dagen later, nadat John alvorens mijnheer Steffens had meegedeeld, dat Regina gaarne de betrekking ten zijnen huize zou aanvaarden, kwam deze het aanbod persoonlijk herhalen; en hij droeg de zaak op een wijze voor, die elk ander zou hebben doen vermoeden, dat hij alleen daarbij het grootste belang had; terwijl hij haar ten overvloede vriendelijk dank zeide voor de welwillendheid, welke zij hem door haar spoedige toestemming betoonde. (Wordt vervolgd.) {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’ door Joan Bohl. (Vervolg en Slot.) V. ‘Hoveling, nader. Antwoord mij, en wees opregt. Volgt gij onzen vorst, slechts gedreven door de zucht om eenige gunst van zijne hand te verwerven?’ ‘Ik volg hem uit toegenegenheid. Alfonsus is iemand, dien men zou aanhangen, al ware hij geen rijk en magtig vorst. ‘Gij zijt dus aan hem gehecht?’ ‘O, ja!’ ‘En wat doet gij om uwe verknochtheid te bewijzen?’ ‘Ik dien hem uit al mijne krachten, telken male dat ik hem behaag. ‘Gij zijt eerlijk. - Maar, hoezeer minder hoveling dan gij, doe ik toch meer. Ik bereid hem eene vaste plaats in den eeuwigen tempel der onsterfelijkheid aan de zijde der helden.’ ‘Maar gij bereidt haar toch het eerst voor u zelven!’ ‘Ik zie tusschen ons een verschil, en wel een zeer groot. Gij volgt uwen vorst en dient hem, dewijl gij van hem uwe fortuin wacht. Ik zou hem niet deelachtig kunnen maken aan die, welke ik mij zelven bereid. Hij betaalt mij daarvoor niet, en al zijne staten zouden niet voldoende zijn om onze rekening te vereffenen.’ {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Naar het mij toeschijnt, hecht gij daaraan zeer veel waarden. Waarom vraagt gij daarvoor dan uw loon niet?’ ‘Bedorven hoveling! ik deed verkeerd met u een onderhoud te vragen. Gij kunt mij niet beoordeelen. Ga heen. Met u zal ik geen woord meer wisselen.’ Hij is vertrokken. - Voorzeker, ik bewijs mijne diensten vrijwillig. Ik vraag geene waardigheden, noch goederen. Welke behoefte heb ik er aan? Ik heb slechts eene behoefte: die waaraan mijn lijdend hart mij ieder oogenblik herinnert; zonder welke, daar het leven mij sinds lang tot last geworden is, ik in het rijk der schimmen zou verdwenen zijn ... Gij alleen weêrhoudt mij, liefelijk voorwerp mijner zielesmart, en om uwent wil alleen hang ik Alfonsus aan. Maar de hoogmoed der grooten versmaadt die soort van hulde. Wee mij, indien ik eene verklaring aflegde! - Eene staatszaak; eene misdaad ... De zuivere genegenheid, het edelste gevoel, een misdrijf! Gelooft gij, dat men het kan verwerven met de wapenen, of met goud? Of gevoelt gij er geen behoefte aan? - Gij zijt dwazen. De natuur schonk ieder onzer eene ziel en zintuigen. De bedriegelijke instellingen der menschen bederven de werken der natuur. Maar alleen de krachten van geest en hart hebben hier aanspraak op onderscheiding. Waarom toch is deze vrouw in een zoo bedorven tijdperk geboren? waarom moet haar zuivere geest zich aan zulk eene onreine bron laven? Ik bid den hemel een gunstig oogenblik om haar weder te zien, om het haar mede te deelen ... Ach, ongelukkige. Wanneer dat oogenblik zal komen, zal zij niet meer degene zijn, die ik mij voorstel. De grootheid en de vleijers zullen de onschuld harer ziel bezoeldeld hebben. Zij zal beminnen, en mijne liefde niet waardig zijn. Regtvaardige hemel! Wat booze geest blaast mij zulk een zwarten argwaan in? Hare deugd is onkrenkbaar. Mogt het pogenblik komen, dat ik afsmeek! VI. De vijanden van mijnen roem zijn in woede tegen mij losgebroken. De Arno weergalmt van hunne kreten en verbreidt die over gansch Italië. Ik zal zegevieren in de worsteling: ik zal {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} hen verpletteren. Ik ken de kracht mijner zaak. Mijn Jerusalem zal over naijver en tijd den palm behalen. Maar, helaas! een geheel ander verlies blijft mij over. Wat beteekent, in vergelijking met mijn hart, elk genie en alle poëzy! In onze dagen is het even moeilijk een hart te vinden gelijk het mijne, als het moeilijk was, een heldendicht te schrijven, waardig met de Aeneis naar de kroon te dingen. Wie stelt een hart op prijs, gelijk men dat zou wenschen? - Wordt het niet eer beleedigd! Ellendige eeuw! Men heeft de onbeschaamdheid gehad te vragen, waartoe dat dient, wanneer men geen vorst is. En indien men, met een teeder en liefdevol hart aanspraak maakt op de genegenheid eener aanzienlijke dame, noemen de boosaardige hovelingen u een dwaas. Torquato, wat zult gij aanvangen? Neen, gij zult u niet met redetwisten inlaten. Te veel gevaren omringen u, en uwe omstandigheden kunnen alleen in uw binnenste worden blootgelegd. De menschen zijn woeste aanbidders van de godheid, welke hun luim heeft voortgebragt. Ook zij is mij eene godheid; doch mijne vereering is niet gelijk die van den lagen hoveling. Heer der hemelen! Laat haar voor mij eene dorpelinge op het land worden. Zij, die mij thans zouden te gronde rigten, omdat ik haar aanbid, zullen haar verachten, haar morgen onbeschaamd versmaden, haar in volslagene eenzaamheid laten. Zij intusschen zal niets in mijn hart verliezen. Veeleer zal zij eene nieuwe waarde verkrijgen, dewijl zij, buiten alle gevaar voor bederf, veiliger in de deugd zal bevestigd worden. O! hoeveel schooner zou zij schitteren te midden der onschuldige aanlokkelijkheden eener eenvoudige natuur. In elk jaargetijde zouden de bloemen onder hare voeten ontluiken; de heldere, kristallijnen beekjes zouden zich in hare nabijheid kabbelend ophouden, begeerig, door haar te worden beroerd; de frissche lente-koeltjes zouden haar omzweven, ten einde haar het hof te maken. De vogelen zouden, door hun gezang, uit de haag tot haar spreken; de lammeren, verliefd op een zoo bekoorlijk schepsel, zouden, onschuldig blatend, tot haar snellen. De dorpsbewoners zouden haar eerbiedigen, beminnen, aanbidden, en er jaloersch op zijn. Haar schoone naam, van mond tot mond herhaald, zou in de vervelende stad, ja, tot het Hof doordringen. De hovelingen zouden den dwazen hoogmoed, welke thans hun afgod is, ver- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} geten, en wie weet of dan de hoogst geplaatste, die de overige wereld als niet beschouwt, zich niet zou verwaardigen, van de hoogte zijner weelde en ijdelheid, naar de liefde van dat landmeisje te dingen. De vleijende hovelingen zouden die keuze weldra toejuichen. Zij zouden zeggen ... Maar wat zouden die hoofsche leugenaars al niet zeggen om den hartstogt van den aanzienlijke te vleijen? Doch vruchteloos! Deze vrouw is de mijne, geheel de mijne. Zij kent de dampen der ijdelheid niet; zij is er nooit duizelig door geworden. Zij kent alleen de regtschapenheid des harten; de onschuldige liefde; het reinste gevoel. Bezit gij gelijke hoedanigheden? 1). Zoo niet, verwijdert u, onwaardigen. En gewis, gij bezit die niet. Ik weet het, want ik heb onder u geleefd. ik ken u. Helaas, maar al te zeer! - Ook zij kent u; zij is onder u opgevoed en herinnert zich met verontwaardiging en afschrik uwe lage lessen. Zoo gij al in staat moogt zijn den schijn aan te nemen van deugden te bezitten harer waardig, beeft niettemin. Er bestaat iemand, die zich met u wil meten: - ik! ja, ik zal te voorschijn treden en u de zege betwisten. Ik heb altijd uwe kunstgrepen verfoeid: voor mij was het hart nooit eene koopwaar. Ik zoek in de liefde niets anders dan de liefde zelve. - Gij bezigt haar tot andere doeleinden: en zoo de heftigheid der neiging u een oogenblik beheerscht, laat gij niet na, haar spoedig te bezoedelen. Maar, helaas, zij verlaat het paleis van mijnen vorst niet: zij ontrukt zich geenszins aan de bekoringen der grootheid, waarin zij geboren werd! En ik, neen, ik zal den troost niet erlangen, dien ik afsmeek. Rampzalige, die ik ben! Intusschen, zie hoe wreed ik getroffen wordt. De oorlog, mijner glorie aangedaan, is noodlottig geworden voor mijne liefde. Zij zal de twijfelingen hooren en de scherpe kritiek, en, wie weet, misschien vereenigt zij zich met mijne vijanden om mij uit te lagchen! {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zij kent geene laagheid! - Zij zal ten minste weifelen. - Verjagen wij dien zwerm insecten. Torquato, wreken wij onzen roem. Misschien wreken wij ook onze liefde. - Laat ons schrijven. VII. Neen, geneesheer. Neen, uwe kunst is niet bij magte mij die koorts af te nemen. Gij ziet verkeerd, of wel, hare verschijnselen zijn bedriegelijk. Heftig is de vlam, welke mij verteert. Geloof niet, dat de drank voldoende is om haar te blusschen. Al dronk ik den Po uit, ik zou geen lafenis erlangen. Gij zegt, dat uit die koorts de aanvallen ontstaan, waaraan mijn geest zich van tijd tot tijd overgeeft. Hoe! Gij beweert welligt, dat ik waanzinnig ben. Gij lastert. Mijn geest is zoo krachtig als ooit de geest van een mensch zijn kan. Hij is op één voorwerp gevestigd ... Ach, gij weet niet op welk voorwerp ik onafgebroken staar, en met hoeveel inspanning ... Vestig, in een middaguur van Julij, uwe oogen op de zon: worstel er tegen: ontvang den mateloozen stralenluister in uwe oogappels. Kort daarna zult gij wankelen: de andere zaken, welke u omringen, zult gij niet meer zien. Zie, daaraan ben ik gelijk. Vol, overvloeijende van het beminde voorwerp, waarvoor ik leef; geenszins gekrenkt van geest, gelijk gij verklaart. Daarom bewaar voor de zieken, die bedlegerig zijn, zoowel de wetenschap, die gij hebben moogt, als uwe hulpmiddelen. Gij zaagt nooit iemand gezonder dan ik. En hoe zou eene kranke kunnen beminnen, gelijk ik doe? In haar ben ik opgegaan, haar alleen zie ik; anderen zoek, anderen wil ik niet. Wreedaard, laat mij mijn geluk. Indien ik eene schrede terug deed, dan welligt zou uwe kunst gelegenheid hebben ter hulpe te schieten. Maar uw bijstand zou nutteloos zijn. Ik zou sterven. VIII. Ik ben niet onhandelbaar. Ik luister naar rede, en volg hare voorschriften. Ik zal den titel veranderen. Mijn gedicht zal daarna toch het zelfde zijn. Heden ochtend heb ik de gemaakte aanmerkingen getoetst. Meen echter niet, hemelsche vrouw, dat ik thans te zeer in de studie verdiept ben, om u nog eene plaats in mijn hart te {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Wát magt toch zou u kunnen ontrukken aan de plek, waar gij als vorstin en alleenheerscheres zetelt? Neen, er is noch onwaarheid, noch overdrijving in hetgene ik zeg. De alledaagsche minnaars overdrijven, dewijl zij ontvlamd zijn door een ongewijd vuur. Mijne liefde is eene hemelsche. Vader der natuur! Gij, Gij-zelf hebt haar met uwe magtige hand in mijn hart gegrift. Zeer diep zijn die indrukken; zij hebben wortel geschoten in de meest verborgene schuilhoeken mijns harten. Dat hart zal eenmaal sterven, doch niet eer voorzeker zal mijne liefde voor haar verdwijnen. Wanneer ik mijn werk overweeg, gevoel ik mij andermaal in blakenden gloed. Ik zie u in Sofronia, in Herminia, in Clorinda, ja, vergeef het mij, zelfs in Armida. Armida is eene bedriegster; maar zij bezit schoonheid en gevoel; en dat gevoel, die schoonheid zijn voldoende voor mijne vurige genegenheid. Ik sta op, en vraag mij af, waar ik de onderscheidene beelden van zulke schoone vrouwen toch gehaald heb. Ik vraag: - wanneer deze zoo beminnelijk zijn, hoe moet zij dan niet wezen wier trekken ik slechts vlugtig geschetst, van wie ik niets dan eene schaduw geteekend heb? Laat anderen, wie zij ook zijn, de vormen hebben, welke mijne verbeelding heeft geschilderd. Mij toch behoort het hemelsche model. Ja, mij. Wie kan mij dit ooit betwisten? Bestaat er zulk eene magt op aarde? Ik ken haar niet. Ik sta boven alle magt. En indien ooit het geweld zich verhief ... Waaraan is de draad mijns levens vastgehecht? Een schok... en ik kan hem ieder oogenblik afbreken. Gelooft gij, dat mij daartoe de moed ontbreekt?... Ontneem mij de hoop; en gij zult zien. De roem kan mij in het leven hewaren. Zij heeft magt over alle verhevene zielen. Ik meen, haar reeds verworven te hebben: en indien de nijd mij thans de vrucht er van betwist, zal zij morgen al hare lagen uitgeput hebben. Ik zal zegevieren. Gij, intusschen, gij alleen schraagt nu mijn leven. De gedachte, u te zien, u te spreken, u te roeren: die gedachte alleen maakt mijn leven uit. Onbewegelijk zal zij in mij gevestigd blijven waar ook het noodlot of de wil van anderen mij veroordeelt te toeven. Wie kan zijne hand in mijne ziel stooten, en die gedachte er uitrukken? Het geweld zou haar slechts sterker maken. Ik daag alle dwingelanden uit; ik tart elken tegenspoed. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar indien zulk een afschuwelijke aanslag plaats greep, zeg mij: hoe zoudt gij hem dragen? Ach, kent zij alle rampen, welke mij overbleven? Weet zij, dat ik van haar, van haar alleen vol ben? Dat ik niet leef, tenzij voor haar? Ach, zij weet het niet. O, verhevene en noodlottige liefde! Waartoe martel ik mij? Anderen kunnen ten minste met hun langdurig lijden aan eene ondankbare vrouw hare wreedheid verwijten. Haar berouw of eenig blijk van wroeging strekt hun tot vergoeding. De ziel, gewond door de weigering, troost zich met de wraak der minachting, die uiterste toevlugt eener rampspoedige en onoverwinbare genegenheid. Ik zal die vergoeding niet verwerven, dat heelmiddel niet genieten. Neen. Maar het lot der alledaagsche minnaars behoort geenszins het mijne te zijn. Het wezen, dat in mijn hart heerschappij voert, is zoo verheven, dat geen, haar gelijk, ooit het hart van een man heeft beheerscht. Bij ons is alles nieuw; alles grootsch .... Dit denkbeeld schenkt mij frissche en aanzienlijke krachten. IX. De dichters plegen de vrouwen valschelijk te beschuldigen. Hunne herhaalde klagten bewijzen het. Ook hebben zij eene andere ondeugd. Zij schenden de geheimen der liefde. Weet gij, hoe dit komt? Het is, dewijl zij slechts lage neigingen koesteren. Niet aldus is het met Torquato. O, verhevene vrouw! ducht geenszins zulk een gevaar. Ik bezweer u, leer mij kennen. Met het aanbreken van den dag ben ik opgestaan. Ik wilde tot u doordringen. Wie zou mij den doorgang kunnen betwisten? Ik zou naar Leonora gevraagd, ik zou haar gezegd hebben .... alles wat een man in wanhoop zeggen kan. Heeft zij dan zulk een verhard gemoed? ‘Leonora, reeds vele, reeds zeer vele maanden zijn voorbijgegaan, dat mijne oogleden niet meer zijn toegevallen. Onophoudelijk klopt mijn hart met geweld. Eene rusteloosheid, eene razernij.... Leonora, hoe wreed is mijn lijden! Ik kan, neen, ik kan het u niet mededeelen. Een vuur uit mijne borst stijgt naar mijn hoofd.... Zie die ontvlamde blikken! Aanschouw dien martelenden brand! Hoe! is zij het? ... Dat geritsel .... Stil! opdat zij niet in verwarring gerake; opdat zij niet vlugte voor dengene, die haat hier verbeidtl... Ik weet het; niemand moet hier den voet {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten. Doch zulk eene wet bestaat niet voor mij, Leonora. Kent gij mijne vurige min? Weet gij, dat er geene snaar in mijn gemoed is, waarop de liefde haar dierbaar beeld niet heeft afgedrukt? - Zeg het... ‘Ga, Leonora, ga. Ik zal hier wachten tot van avond, een ganschen dag, een jaar... eene eeuw, mits zij eindelijk kome, mits ik haar slechts moge zien en spreken.’ ‘Leonora, word niet gelijk aan de dwingelanden; maak u niet schuldig aan eene heiligschennis? Ducht dat de liefde zich wreke. Gij zoudt haar schoonste werk bederven.’ Leonora heeft medelijden met mij. Zij treedt binnen. O! Hoe volgt haar mijn oog... Mijn hart klopt hoorbaar: elk ligt gerucht doet mij sidderen. - Vuur verteert mij. - Ik bevries. Zij keert terug! - Neen, het is Leonora niet. Een lastige dienaar daalt den geheimen trap af, welke naar de vertrekken mijner aangebedene voert. - Och, kon ik uwe liverei slechts aantrekken, van u, die niet eens eenige bewustheid bezit van het heil, dat u ten deel valt! Wat hebt gij ooit verrigt, om waardig geacht te worden in hare nabijheid te leven? Gij zijt waarlijk door de fortuin vertroeteld, Ieder oogenblik aanschouwt gij hare hemelsche trekken; gij hoort hare zoete stem; gij bewijst haar honderd diensten, zoodra het haar behaagt, u die te vragen. Och, sta mij uwe plaats af. De knecht gaat, zonder mij te antwoorden, voorbij, en Leonora verschijnt niet. Helaas! tot wanneer moet ik mij uitputten in vruchtelooze wenschen? Tot wanneer zal het lot mij vijandig zijn? Ieder verwerpt mijne beden; allen zijn doof voor mijn smeeken! En ik... ik... ik blijf inmiddels in mijne ijdele droomerijen verdiept! Ik bid u, kom te mijner hulp, verhevene oorzaak mijner smarten! Mijne rust hangt van u af. Op welken grond zon ik mij over Leonora kunnen beklagen, indien zij mijne genegenheid voor haar niet kent. Gij, die haar geheel, die haar uitsluitend bezit, gij moet er u van overtuigen. Ontslaat het aanzien uwer bakermat u soms van de dankbaarheid? Mijn God! heeft zij reeds de onmenschelijke moraal van den hoogmoed geleerd! Neen. Maar de hoovaardij houdt haar geketend. En wat beduidt het, dat hare kluisters van goud zijn? Zijn zij daarom minder de werktuigen van het geweld? Groote God! ik dank u, dat gij mij niet in zulk een hoogen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} rang liet geboren worden. Ik zou slechts een slaaf zijn: ik zou niet eens over mijn hart kunnen beschikken. Niet eens over mijn hart! X. Waarom, verrader, indien gij u met zulk een doodelijk werkend vergift tegen mij gevoed hebt, waarom mij niet liever het hart met een dolk doorboord, toen ik u, terwijl wij alleen waren, vol warme vriendschap omhelsde, dewijl ik u voor een deel van mij zelven hield! Dan zoudt gij slechts een moordenaar geweest zijn. Mij ware niets ergers overkomen dan de dood. Barbaar, gij hebt de grens overschreden van hetgeen tot hiertoe de booswichten plegen konden - en gij hebt die geheel te mijnen nadeele overschreden. Neen, engelachtige vrouw, mijn mond heeft nooit uw naam ontwijd; nooit mijne liefde ontheiligd. - Wie zou een zoo groot geheim waardig zijn? De vriendschap heeft uitgestrekte regten. - Ja, op alles, behalve op de liefde. En hoe zoudt gij kunnen vermoeden, dat ik, die trotsch ben op deze liefde, welke mij zoo hoog boven de stervelingen verheft, ooit zoo laag kon gevallen zijn van haar aan iemand te hebben medegedeeld! ... Wie dit zegt is een leugenaar - een laaghartige. Hij heeft vriendschap gehuicheld en gezegd, dat hij mijn geheim had bespeurd; - en hij is verbleekt bij het bliksemen voor zijn gelaat van mijn staal, waaraan ik mijne wraak had toevertrouwd, en niets anders heeft hij als redmiddel gehad dan eene nieuwe laagheid ... dat ellendige erfdeel van zijn geslacht! Wat helpt het! - Afgesloten van de gemeenschap met de menschen ... in dit verblijf der uiterste ellende geworpen ... lage hovelingen ten hoon en spot ... mikpunt der gramschap eens aanzienlijken, die te voren mijn beschermer was.... Dit alles is niets. - Zij ... zij heeft mij versmaad ... Mij! ... Gij! ... Het is goed, ik vergeef u. Het is een ongehoord feit. Aanschouw het toppunt mijner ellende. De mond zwijgt: ik ben belasterd. Maar mijn hart staat in vlam; en de laster heeft niet gelogen. Kom, ach, kom! Ik zal sprakeloos voor u staan. Mijne oogleden zullen niet de minste beweging maken; mijn hart zal ophouden te kloppen ... O! aan uwe voeten te sterven; in uwe tegenwoordigheid mijn misdrijf te boeten, indien ik er een beging... {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar welke misdaad pleegde ik dan? - Eene enkele. Vrouw, zult gij het Tasso tot eene misdaad rekenen, dat hij u beminde? Gewis, uw hart koestert gansch andere gevoelens, en uw blik, welke alleen mijne hoop schraagt, zal weder helder worden. En indien dit plaats grijpt, dat uw oog weder helder schittert, zal ik, te midden mijner rampen, de gelukkigste der menschen zijn. Zij ontroert. - Dat snellere kloppen van mijn hart is een onbedriegelijk voorteeken harer nabijheid. Laat ons zamen ongelukkig zijn. De hemel heeft ons op eene zware proef gesteld. Wanhoop daarom niet, verheven voorwerp mijner grenzelooze liefde. Hoe zou ooit het lot, dat ons thans verdrukt, kunnen verergeren? O, Hemel! wee! - Kleurloos..... ontsteld.... verwrongen zijn de mond.... en welke oogen! - Neen, ik kan dien aanaanblik niet verdragen. Ga. - Ik begrijp genoeg. Welaan: morgen zult gij kalm zijn. Morgen zult gij de rampzalige oorzaak uwer bekommering niet meer op aarde vinden. - Met regt. Dat de vrede daarna in uw hart terugkeere. Dat zij uwe heerlijke gestalte tot hare oorspronkelijke schoonheid terugroepe. Zij alleen zal den ongelukkige regtvaardigen. XI. Al mijne hoop is vervlogen. Barbaren, mij zelfs het gezigt van het paleis te verbieden. Weet gij dan naar welk verheven doel ik streef? Zelfs te midden mijner ellende heb ik een groot genoegen. Men was bang. - Ik was dan toch niet geheel onverschillig aan haar hart! Ja, mijne wenschen waren tot haar doorgedrongen. Zij kent mijne liefde in al haar kracht. En wanneer zij die kent, moet zij er gevoel voor hebben. Ik verlang niets meer. Ik zal ver van die muren blijven. Maar binnen die muren zal ik zegevierend in hare gedachten. leven. Zij zal zeggen: ongelukkige Torquato! - En welligt terwijl ik mij hier overgeef aan een vruchteloos verlangen naar haar, wenscht zij met gelijke genegenheid om mij. - Moed gehouden! De liefde overwint groote hinderpalen. En wie weet welke gunstige toekomst ons het lot hereidt! {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Krankzinnige, waarheen durf ik mij door de verbeelding laten vervoeren? Waarop maak ik aanspraak? Wat hoop ik? Niets. - Niets. - Ik zal haar niet meer zien. Ik zal haar nooit spreken. Zij kent noch mijne liefde, noch mijne rampen. Wie kan haar daarover onderhouden? Wie? Bestaat er aan het Hof een vriend? Allen raadplegen het lage eigenbelang: en indien er een ongelukkige is, draaijen zij hem den rug toe. Ik zag daar duizend voorbeelden van. In dat opzigt kan ik mij niet bedriegen. Ik ben verloren.... onherstelbaar verloren. Geene schaduw van hoop blijft mij over. Torquato! Torquato! wat zullen wij aanvangen? XII. Mijn ongeluk is het gevolg eener kuiperij mijner vijanden. - Maar zij hebben geen misbruik kunnen maken van mijne liefde: zij kennen haar niet. Hoe zouden zij die kennen, daar ik haar naijverig in het binnenste mijns harten bewaard heb? Torquato, hebt gij het geheim aan iemand toevertrouwd? Hoed u daarvoor! Zie in elken mensch een verrader, en gij zult u in weinigen vergissen. En hoe verdienstelijk zou degene zich achten, die mij het geheim kwam ontrukken, om mij te vermoorden. Ja, om mij te vermoorden, de barbaar. - Ik hoor de stem van den laffen huichelaar. Hij fluistert aan het oor van mijn vorst. De eerste woorden zijn voldoende om hem in toorn te ontsteken. - Men gaat haastig onderzoeken: men vraagt.... ik ben verloren! Welnu, ik zal sterven. Wie is ooit voor schooner zaak gestorven? Buiten het hof zullen millioenen medelijdende en regtschapene mannen mijn hart regt doen wedervaren. Zij zullen zeggen: Hij was de eerste dichker zijner eeuw. Hij gaf het nieuwe Italie een monument van genie, waardoor het kan wedijveren met het oude. Indien hij liefde koesterde jegens eene aanzienlijke vrouw, had hij gelijk. Zijn hart moet op de zelfde hoogte staan als zijn genie. Trawanten der onregtvaardigheid! komt mij in hechtenis nemen. Ik zal geen weerstand bieden aan uw geweld. Al mijne kracht zal in mijn hart zaamgevat zijn, om het geëerbiedigde en dierbare beeld mijner gepeinzen steeds meer te beminnen. Daar zijn de gewetenloozen. Zij openen de deur. O, onschuldige oorzaak van al mijne ellende! zaagt gij ten minste de onwaardige behandeling, welke men den man, die u aanbidt, doet ondergaan. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Ik stort uit het bed en schuif den grendel van de deur. Ik wil geen oogenblik verliezen; deze deur moet zich vrijelijk openen, zoodra zij verschijnt. O, Torquato! wat zult gij zeggen, indien zij haren voet in dit vertrek zet? Wat ik zal zeggen, ik.... Ik zal mij aan hare voeten werpen; ik zal in hare tegenwoordigheid sterven. - Ja, sterven - sterven. Wat zou ik anders doen? Wat beter? Ik zal dan geen schooner lot meer te hopen hebben. Ik zal sterven. O, hoe heerlijk is het sterven na zulk een toppunt van weelde! Ik zal haar mijnen dank betuigen. Hoe dikwijls heb ik dat oogenblik van den hemel afgeroepen? Hemelsch wezen, gij hebt dan medelijden gevoeld met uwen trouwen aanbidder? Wie heeft u over liefde gesproken? Wat zeg ik? Wie heeft haar daarover gesproken? En heeft die liefde haren stempel niet gedrukt op alles wat mij omringt? Staat zij niet gegrift op mijn voorhoofd, in mijne oogen, in mijn gansche wezen? - Mijne nooden, mijne zuchten, mijn zwijgen zelf, dat sprakelooze, diepe, langdurige zwijgen drukt het haar niet uit? De lucht, de lucht, die getuige van zooveel tijd, waarin ik mijn gevoel, mijn zielsverlangen, mijne klagten uitte: ja, de lucht, opstijgende naar Leonora's verheven verblijf, heeft haar mijn toestand geboodschapt. Ach, liefelijk wezen, indien gij nog draalt, zal ik niet meer tot de levenden behooren. Zij beweegt hare lippen. Zij zegt mij.... stilte, fluisterende benijders! Laat af opdat ik den zoeten klank van elk harer woorden hoore. Helaas, de deur is nog gesloten. Die grendel blijft onbewegelijk. - Wie deed haar terugkeeren? Wie verbood haar binnen te treden? Helaas! Helaas! Ik zie haar niet meer! Ik zal haar nooit meer zien. - Welk eene stilte! XIV. Ik zal sterven: ik zal sterven: ik ben er zeker van. - Werpt mij neder.... waar gij wilt. Wat gaat het mij aan? Neen, neen.... Begraaft deze treurige overblijfselen in de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Hofkerk. Gaat tot uwen meester en zegt hem: Dit alleen heeft Tasso verzocht. Hij zal mijne bede verhooren. De wenschen der dooden zijn heilig. Daar wil ik begraven liggen, dáár. Zij is vroom; zij pleegt zich naar de bidbank te begeven, waar zij, zonder opgemerkt te worden, alles kan waarnemen wat zich beneden haar bevindt, zij zal op de plek staren, waar men mij heeft nedergelegd. Hier ligt Tasso. Het zullen hoofdletters zijn. Zegt den beeldhouwer die zóó groot te maken dat men ze uit de hoogte lezen kan. Weet gij, wie de ongelukkige, die daar ligt, was? Roep zijne verzen niet meer in uw geheugen terug. Herinner u veeleer zijne liefde; die ongelukkige liefde, welke hem ten grave heeft gesleept. Gij waart daar het voorwerp van, gij! Nooit heb ik eene andere bemind. U alleen heb ik lief gehad, en ach! hoe weinig .... tot ik er van stierf. Mogt toch het medelijden tot uw hart spreken; mogt het u eene bede des vredes ingeven.... Doch neem u in acht.... Welken vrede kan een ongelukkige hebben, die, zoolang hij op aarde ronddwaalde, geen vrede genoot? Men zegt, dat de ziel de laatste gevoelens. met zich voert, waarin de dood den mensch verraste, en dat hij die met onwrikbare standvastigheid blijft koesteren. U te zien, u over mijne liefde te spreken, dit waren mijne laatste gevoelens. Mijne ziel zal dan geene andere hebben. En ik, ik zal niet meer zijn; ik zal u niet meer kunnen zien, niet meer kunnen spreken. Vruchteloos zult gij voor mij om vrede bidden. Ach, ik mijmer. O ja, ja: vrede. Uwe godsvrucht zal hem voor mij afbidden. Door uwe tusschenkomst alleen zal ik hem bezitten. En gedurende mijn gansche leven zou ik vrede gehad hebben, indien gij een welwillenden blik op mijn hadt geslagen. Regtvaardige God! verhoor de beden harer ziel. Geef mij dat, waar zij om bidt. Mijne trouw zal bekroond worden. XV. Zeg mij, gij, die mij bewaakt als een gevangene, bestemd voor de openbare teregtstelling, zeg mij: weet gij, of zij mij bemint? Ik bemin haar. Ik bemin haar met eene bovenmenscheijke liefde. Gij hebt dat niet bespeurd!.... Wanneer gij vraagt, of ik iets {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig heb, en ik u geen antwoord geef, dan staar ik op haar gelaat, dan schep ik mijn welbehagen in die liefelijke oogen, waarmede de hemel haar alleen begunstigde. Gij schijnt verrast! Of zoudt gij soms onverschillig zijn? Ellendeling, gij hebt haar nooit gezien. Gij kent hare hooge waarde niet; uwe ziel is buiten staat zich tot haar te verheffen. God heeft slechts twee gelijkvormige zielen geschapen: de hare en de mijne. Deze zijn gevormd om elkander te verstaan en te beminnen. Spreek mij over niets anders. Vraag niet, of ik iets noodig heb. Ik ken slechts ééne behoefte: die van zeker te zijn, dat zij mij bemint. De lastige bezoeker vertrekt. Hij doet wel. Zijne tegenwoordigheid begon mij te hinderen. Hij is niet waardig, de vertrouweling te zijn der uitstortingen mijner genegenheid. Wees te vreden, nu hij weg is, Torquato, en open vrijelijk uw hart. Hier hebt gij geen getuigen, die u verraden kunnen. Och, bestond er toch maar één ware en deelnemende vriend! Slechts een, die, mijn treurigen toestand ziende, menschlievend genoeg was haar dien te openbaren! Maar ik zal haar gaan spreken. - Ziet gij?... voorheen was dit hart niet zoo ten boorde vol droefheid. Deze dingen kwamen toen niet zoo openlijk uit, gelijk thans. Ik leed niet door zulke veelvuldige, zulke doodelijke hartkloppingen. Door u komt dit alles. Ja, door u, en ik ben er blijde om; en ik zou ongelukkig zijn, indien het niet zoo ware, en indien het niet voor u ware. - Zeg mij nu, versmaadt gij mijne bede niet? verstoot gij mijn hart niet? Hoe zoudt gij een hart, gelijk het mijne, versmaden? XVI. Ik verlaat de oevers van den Po. - Laat ons van hier gaan, Torquato, onder eenen hemel, minder noodlottig voor onze liefde. Dit oord was nooit iets anders dan eene plek des ongeluks. Het is welligt geen fabel wat de dichters er van verhaald hebben. Laat ons dan vaarwel zeggen aan eene leugenachtige stad, een Hof vol bedrog, eene trouwelooze vrouw; Ja, ook zij is eene trouwelooze, ook zij! Zij beloofde mij... Ik heb het begrepen; ik heb het gehoord. - Ik was hier .... zij daar. Wij hebben elkander aangestaard ... Ik met oogen als vuur; zij met bescheidene en zachte blikken, als eener maagd en hemelsche schoonheid betamen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb haar geloofd .... ik heb vertrouwd, dat mijn wensch vervuld werd. Niet aan hare woorden heb ik gehecht, want deze waren kort en zóó zacht, dat hun klank mijn oor niet kon bereiken. Maar mijn hart is mijn' zintuigen te hulp gekomen. Mijn hart heeft alles opgevangen, alles begrepen. Arm hart! Zie, hoe zij u verraden heeft! - Ach, neen! zij is het niet, die mij verraden heeft: ik heb mij zelven verraden. Moest ik dit niet allereerst bedenken? Moest ik niet overwegen, dat in het trotsche paleis eene eer en eene trouw heerscht, geheel verschillend van die onzer woningen? ... Gindsche lucht is vergiftigd, en zij heeft die ingeademd sinds hare geboorte. Ik behoorde dat te weten. En ik, ligtvaardige, heb toch vertrouwen gekoesterd. Maar ik zal mij wreken. Men zal het verraad kennen; ja, men zal het kennen in eene eeuw, in twee, in tien ... Zij en hare hovelingen zullen tot stof vergaan zijn, en ik zal leven en zal hare trouweloosheid aan de gansche wereld verkondigen. Vaarwel, zetel der onrechtvaardigheid! Ik moest hier nooit den voet meer zetten. Het is mijne schuld. Doch ik boet haar. Ik zal nooit meer terugkeeren. Misschien, wanneer ik ver van hier ben, zal men om mij wenschen. Vruchteloos verlangen. Dan zal ik de wreede slang uit mijn hart, dat zij vaneen rijt, verdreven hebben. Mijne tegenwoordige smart zal ik beschouwen als eene schipbreuk in den droom, dien men des avonds in een opgeruimden kring mededeelt. Mijn besluit is genomen. Ik verander het niet. Opent de deur. Ik moet ver van hier gaan... ja, verre... waar ik niet meer over haar hoor spreken; waar mij niets meer harer herinnert. - Doet open! XVII. Ik heb een droom gehad. Welk eene vreeselijke droom! Moge hij nooit verwezenlijkt worden! ... IJdele bede. Daar ligt zij, als een koud lijk, uitgestrekt op het doodsbed. Helaas! waar zijn hare oogen, die oogen schitterend van licht, welke leven schonken aan al wat zij aanstaarden? ... Zij zijn gesloten door de hands des doods. Zij zullen zich nooit meer openen, nooit meer. - Laat mij die besproeijen met mijne tranen. Welligt zullen mijne tranen vermogen, dat .... Het {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de eerste keer niet zijn, dat de liefde wonderen had gewrocht. Ach! mijne oogen zijn droog. De smart heeft mijne tranen versteend. Waarmede zal ik haar in het leven kunnen terugroepen? Tot wien spreek ik? Hoe meer ik mijne stem poog te verheffen, des te dieper daalt zij. Eene ijzeren hand knelt mijn hart te zamen; eene doodelijke angst verstikt mij. Ach, niemand hoort mij. O, dierbaar voorwerp mijner vurige liefde! Gij leeft niet meer! En zoo spoedig, zoo in 's levens lente zijt gij mij ontrukt! Reik mij uit het graf uwe hand toe. Wees mij nu ten minste goedgunstig. Zie, ik ben bereid om met u neder te dalen in den dood. De menschen hebben een afschrik van den dood: niet ik, indien hij met u vereenigt, met u, die ik altijd bemind heb, door wie alleen het leven mij zoet was. De dooden hooren niet; en eene bovennatuurlijke magt stoot mij terug. Eeuwige God! ik bid om den dood. Ik smeek om datgene, waaraan alle menschen onverbiddelijk zijn onderworpen. Is het mogelijk, dat Gij mij tot zelfs den dood weigert? Zijt Gij dan Tasso in geenerlei opzigt meer genadig! ... Ik ontwaak. - Mijne haren zijn te berge gerezen; mijn voorhoofd is geheel met koud zweet overdekt; mijne oogen... mijn hart.... In zoo hooge mate kan men in droomen lijden! Wend den blik van mij af, gij, die daar zwijgend en verbaasd tegenover mij staat. Ach, gij kent den doodstrijd van mijn hart niet! Gij weet niet tot welk een toppunt van rampzaligheid ik gekomen ben. Ga. Neen, neen: blijf. Ik wil zelf de verschrikkelijke ervaring opdoen. Ik ga van hier. Ik zal het verzoeken. Ik zal iemand vinden, die mij nopens haar zal weten in te lichten... Wee mij, indien deze afschuwelijke droom.... Helaas, de krachten ontbreken mij..... Ik kan niet.... XVIII. Wat blijde dag! Welk eene schitterende zon! O! hoe prachtig is, van deze hoogte gezien, Ferrara heden in mijn oog! Torquato! zoo blijde was de dag, waarop gij háár zaagt, naar wie nw hart haakt. Zoo straalde toen de zon! {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} De gansche stad was dien dag in feesttooi. Op een prachtig ros, uit verre landen hier heen gekomen, reed mijn vorst door de breede straten der stad. Het was een eindelooze stoet, welks eerste sieraad gij waart. Wij treden het paleis binnen. Daar was de bloem der schoone vrouwen van den Hove vergaderd. Hoeveel schoonheid, aantrekkelijkheid en bevalligheid! ... Alles was verlokkend. Eéne onderscheidde ik boven allen; ééne, die allen overtrof. Eene onschetsbare gelukzaligheid gevoelde ik plotseling mijne ziel doorstroomen. Mijne blikken vermogten zich geen oogwenk van haar af te keeren. Regtvaardige hemel! heb ik mij misschien bedrogen? Of is het niet waar, dat zij mij heeft opgemerkt? Hoe kon ik mijne verbazing en hare zegepraal verbergen? Sinds dien heeft eene groote verwarring in mijne zinnen geheerscht. O, welk eene onrust! welke opbruischende golven van gemengde gevoelens ... Eindelijk ben ik tot rust gekomen. Nu herinner ik mij al de verschillende smarten, waarmede mijne ziel geslagen werd. Ik bemin haar: - Ik gevoel het, ik ben er zeker van. Welnu, is het eene misdaad, haar te beminnen? En waarom dan schiep de hemel haar zoo beminnelijk? Neen, neen: het is geene misdaad, dit kan het niet zijn. Laat ons de herinnering van dien dag vieren. Laat ons eene hymne zingen, harer en der onsterfelijkheid waardig. Het hart heeft die ingegeven: de lofzang aan haar moet door het hart worden voorgezegd. Helaas! de verhevenheid van het onderwerp overstelpt mij. Mijne zinnen geraken in verwarring. - Stilte. - Wat duistere wolk! Welke woedende stormen worden losgelaten! O, hoe donker! is de hemel ... Hulp ... Van wien roep ik die in? Uit deze enge kamer kunnen mijne droefgeestige klagten niet tot haar stijgen; zij alleen zou in staat zijn, mij te helpen. Och, geef gehoor aan uw medelijdend hart en aan mijne beden. Zie, welke breede wond gij in mijne borst hebt geslagen! Zie welk zwart bloed er uitdroppelt. Ach, mijne smart, mijne smart is ten top! Van u wachtte ik al mijn heil ... en ik ben diep rampzalig. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Ik heb afstand gedaan van den roem der poëzy. - Ariosto, Camoens, Virgilius, Homerus zijn mij onverschillige namen. De tijd is voorbij, dat ik het eene hooge eer geloofde, met hen naar den palm te dingen. Mijn roem is, voor haar te leven, die mijn alles is. Hemelsche maagd! zijt gij, Leonora, soms eene dier alledaagsche vrouwen.... In welk zelfbedrog heb ik tot heden geleefd. Ik geloofde uwe glorie te vermeerderen, door de mijne aan haar dienstbaar te maken. Neen, gij behoeft die behulp niet. Gij put den roem uit u-zelven: uit al wat u toebehoort - en gij zult zelfs Tasso beroemd maken. Verga mijn. Jerusalem, indien de verwaande beoordeelaars der Arno en de hovelingen uws vaders dit begeeren. Ik zwijg daarover. Om de eerste te zijn onder de mannen van mijn tijd en een groot voorwerp van afgunst voor de gansche wereld, is uwe liefde mij genoeg. De dwingelanden hebben dit begrepen. Zie, hoe zij mij vervolgen; zie, hoe zij mijnen roem en mijn geluk zouden willen vernietigen. Zij zullen het zoo ver niet brengen. Beide zijn in veiligheid op eene ongenaakbare plaats, waar hunne heiligschennende hand nooit zal doordringen. - Beide zijn verborgen in uw hart en in het mijne. Maar in welk verblijf ben ik opgesloten? Wat doe ik hier? - Tal van dagen schijnen mij verloopen, sinds ik aan dit gesticht ben overgeleverd. Ik vraag, ik onderzoek, en niemand geeft mij antwoord. Kom gij mij bevrijden!.... O, u zal ik al mijne rampen verhalen.... Mijne rampen! gij kent haar aantal niet. U zal ik die zeggen. U alleen zal ik ze mededeelen. - Zij zal komen. - Torquato, laat ons haar afwachten. Hoe ellendig is de toestand eener vorstendochter. Over het geringste deel van zich zelve kan zij niet eens beschikken. Duizend ketenen kluisteren haar; duizend oogen zijn op haar gevestigd. Geen zucht kan ongemerkt haar hart ontsnappen. Boosaardige verspieders! Van eene zucht trekt gij welligt partij tot mijn ongeluk. Maar zij zal u in schranderheid overtreffen: Zij zal aan uwe waakzaamheid ontsnappen. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen nacht... ja, dezen nacht verwacht ik haar. De liefde zal haar gids zijn. Moed!... Haast u... Ik wacht u. Neen, ik zal zeker niet van hier gaan, voor gij komt. - Stilte. XX. Wie spoort mij aan om van hier te vertrekken? Ik ga niet. Niemand roept mij elders. Alles integendeel houdt mij hier terug. Alles trekt mij hier aan. Maar ik zelf vroeg het. - Ik! Is uw verstand zóó verbijsterd, Torquato! Gij spant zamen tegen uw eigen geluk! Ja: dát is geluk. - Wat komt het er op aan, dat deze gesloten deur en deze ijzeren staven mij van haar balkon scheiden? Zij alleen gaat mij aan. Zij spreidt een hemelsch licht in dit verblijf: zij voedt er de lucht met balsemgeuren, welke ik inadem. Zij vervult mijn gemoed met eene stille tevredenheid. O, gij, die al mijne liefde waardig zijt, vergeef, dat ik er aan gedacht heb, van hier te vertrekken. Een booze geest schilderde mij alles zwart af, verwarde mijne zinnen, overheerschte mijn verstaud. Mijne vijanden wanen, over mij te hebben gezegevierd. Ellendelingen! gij hebt mij de zegepraal verschaft. Weldra zal men te Ferrara zeggen: Tasso is niet meer aan het Hof; Tasso wandelt niet meer voor het paleis, gelijk hij dikwijls plagt, en niet meer door de tuinen, als nog vaker zijne gewoonte was. Neen, ik ben niet meer aan het hof. - Ik toef in eene veel betere plaats .... In het hart van haar, die het sieraad is zoowel van het Hof als van de wereld. Gij spreekt mijn naam niet uit, of haar opregt en teeder minnend hart klopt voor mij met verdubbelde snelheid. Uw zwijgen zelf, mijn niet verschijnen in hare tegenwoordigheid bewijzen mij uitnemende diensten bij haar. Laat mij dan hier; laat mij hier totdat de dag verschijne, dat mijne liefde bekroond wordt. - Die dag zal komen, hij zal stellig komen. Wacht, sluit deze deur met zooveel sleutels als gij verkiest. Ik zal geen woord zeggen: ik zal er niet over klagen. Ik blijf hier kalm en te vreden. Ik zal niet weggaan, al zet gij de deur wijd open. - Ik zal hier liever sterven. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote liefde wordt gekenschetst door groote bewijzen. Een daarvan geef ik, door hier opgesloten te blijven. En indien men op aarde de liefde verdient door een bitter lot te dragen, zal ik die liefde hebben verdiend, waarnaar ik haak en waarin al mijn geluk is gelegen. XXI. Het is van daag een jaar. Ja, het is een jaar van daag. Joan Baptist, heugt het u? Wij waren beiden daar, en gij spraakt mij veel over de Aminta. Plotseling verschijnt eene breede rei vrouwen. De hovelingen verdringen elkander. Verontwaardigd barst gij los in deze woorden: ‘Gebeurt hier soms een wonder!’ De plaats, waar wij ons bevonden, was tamelijk hoog; zonder moeite en zonder hinderlijk te zijn, konden wij alles zien, O! hoe levendig herinner ik het mij; en dat hek! dat hek, dat alleen mij terug hield, en ook gij hieldt mij terug, ja, om te verhoeden dat ik haar plotseling nasprong. Een uur bleef ik buiten mij zelven. Ik zag u niet meer. Ik hoorde niet meer wat gij zeidet. Die twee oogen, welke ik bewonderde, waren voor mij twee bliksemschichten; twee stralen, welke de vlam in mijn hart levendiger deden ontbranden! Ach! welke vlam ... zij verteert mij dag en nacht. Ik gevoel den wreeden gloed, die voor mij eene doodskwelling geworden is. - Neen, ik sprak onwaarheid. Die brand is in mij een bestanddeel des levens. Zonder mijne liefde zou ik reeds duizendmaal gestorven zijn. Maar gij hoort niet naar mij. Welligt lacht gij met mijne woorden en met de vurige liefde, welke mij verteert. O! hardvochtige vriend! Ga, schrijf een of ander koud alexandrijn; eenig vervelend herdersdieht, en daarna ... Joan Baptist is niet hier. Het komt er weinig op aan. En zoo hij een slecht beoordeelaar is mijner liefde, wat wonder? Hij toch heeft mijne oogen niet, en nog veel minder mijn hart. De natuur heeft twee groote urnen. In de eene bevinden zich da namen der mannen, die zij tot het leven roept; in de andere die der vrouwen. Met de regterhand haalt zij uit de eerste een naam; met de linker een uit de tweede. Het lot schrijft beiden op den zelfden regel in het boek des levens. Geene kracht is in staat hen te scheiden. Hoe zouden wij anders de ongeloofe {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke vereenigingen kunnen verklaren, welke onder onze oogen twee harten zamenvoegen, die gemaakt schenen om voor eeuwig van elkander gescheiden te zijn. Zien wij soms niet, dat zij elkander te midden der tallooze menigte met wanhopige inspanning zoeken? Men beweert, dat in de zielen eene geheime zamenstemming heerscht. Dit is waar. De natuur heeft het lot en de liefde voorbeschikt. Ieder heeft zij de bestemde plaats aangewezen. Die in te nemen maakt alleen gelukkig. De mijne is in de liefde van haar, die steeds voor mijn geest zweeft, die ik altijd zie: zonder welker voor mij alles verlatenheid is, duisternis en verschrikking. Liefelijk wezen, weet gij het? Heeft het verborgen voorgevoel uws harten het u gezegd? Ons beider namen werden te gelijker tijd getrokken. Liefde is kracht. Vruchteloos derhalve zoudt gij u vleijen met de liefde van iemand anders. De mijne is u bekend - en gij bezit haar. Zij zal het weten. - Zij zal het stellig weten. De natuur kan het haar niet langer verborgen houden. Torquato! vat moed. De overmaat der blijdschap zou u kunnen doen sterven. Ik bereid mij voor het schoonste oogenblik. Reeds geniet ik langzamerhand eene teuge der onuitsprekelijk groote vreugde. O! hoeveel genot bevat eene enkele teuge! - Wat zal het dan zijn met den overvloed? - Heer geef mij kracht om dien te genieten en schenk mij intusschen eenigen tijd ter voorbereiding. XXII. Op St. Benedictus slaat het zes uur. Ik heb den slaap nog niet gevat. O, sinds hoe lang reeds sluit ik mijne oogen niet meer! Maar waarom moet ik die sluiten? - Hij zal komen, ja, maar al te spoedig zal hij komen, de dag, dat ik ze zal sluiten... en voor eeuwig! - Och, als die dag toch moet komen, keer u dan niet zóó geheel van mij af, o Heer! dat ik niet nog ééne enkele maal haar mag zien, voor wie alleen ik met vreugde zou insluimeren, al moest ik daarop voor altijd mijne oogen sluiten. Ik geloof, dat de slag der klok, die ik hoor, tot haar zal doordringen. O! indien deze klank haar wekt, kan zij zich ten minste haren Tasso herinneren! Zij kan zeggen: ‘In dit oogenblik waakt hij, denkt hij aan mij, spreekt hij over mij. Ongelukkige! wie {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} weet in welke moeilijkheden hij zich bevindt! wie weet wat sombere gepeinzen hem kwellen. Houd moed, Torquato! Gij zijt niet zoo ongelukkig als menigeen denkt. Gij leeft in mij, gelijk ik in u hoop te leven. Ik neem deel in uwe smart, in de onwaardige behandeling, welke gij ondergaat. Maar uw toestand zal verandren; ons ongeluk keeren. Al zijn wij thans gescheiden, eenmaal komt de dag, dat wij vereenigd zullen zijn. Zoo het u thans niet veroorloofd is, mijn naam uit te spreken, de dag zal aanbreken ... O, ga voort, aanbiddelijke vrouw! Gelooft gij, dat die dag zal dagen? Zeg mij: gelooft gij het waarlijk? - Maar wanneer? kunt gij dien dag bespoedigen? Kunnen mijne wenschen hem bespoedigen? Ik mat den hemel af met mijne gebeden. Ik zal voortgaan hem geweld aan te doen. Voeg daarbij de uwe. Door het vurige gebed van twee minnende zielen, zal de hemel tot medelijden bewogen worden: geloof dit onvoorwaardelijk. Maar blijve ook de hemel doof, al zijn de menschen wreed, barbaash onregtvaardig... Weet, dat ik de menschen en den hemel tart dat ik mij niet meer verneder tot bidden, Wat behoef ik het? Mijne liefde is zuiver, even rein als haar voorwerp. Zij is voldaan, wanneer gij haar op prijs stelt. Maar gij hebt het verklaard, ik ben zeker, dat gij mijn gevoel op prijs stelt. Ik vraag niet anders. De zon begint hare stralen te werpen op de muur aan de overzijde. Staak, o vriendelijk licht, uwen arbeid. Rust uit. Ik alleen zal in langen tijd niet rusten. In de rusteloosheid nogtans, welke mij kwelt, wordt ik gesterkt door een verborgen genoegen: het genoegen der hoop. Dat zij, die de fortuin hoog plaatste, dat zij, wier ziel verzadigd is van alles en niets meer te wenschen hebben, leven. Wat schiet hun nog over, tenzij in den afgrond te storten? De ongelukkige heeft een beter lot. Elke wisseling, die hem treft, doet hem zijn geluk naderen. Schep moed, Torquato, gij zijt ongelukkig. XXIII. Wee mij! wat leegte vind ik thans in mijn geest? Welke onvruehtbaarheid aan denkbeelden! Geenerlei begrip. Torquato, behoort gij tot de levenden? - Ik raak mijn hoofd {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Het is er nog! En hier heb ik mijne oogen! Maar hoe? Ik hoor niets, ik zie niets ... niets! niets! Laat ons omwandelen. - Welnu, dit is mijn tafeltje: ik voel het ... Dit is mijn bed ... O, legerstede! O, droeve getuige der aandoeningen van den rampzaligsten sterveling! Ja, het is op u, dat ik mij uitstrek: niet om rustig neder te liggen; niet om den slaap te roepen, zoo zoet voor het uitgeputte ligchaam: maar om mij, in eindeloos woelen, over te geven aan de wanhopige smart, welke mij drukt. Ik leef, ja, leef. De smart doet mij dit dieper gevoelen, dan dit tafeltje, deze stoel, dit bed zelf. Wat heb ik gezegd? Waarover sprak ik zoo even? - Ik herinner het mij niet meer! ... Wat hebt gij van mij gemaakt! Voorheen was ik zoo niet. Neen, zóó was ik niet. De hemel weet het! Ik weet het zoo goed als de hemel. - Waartoe den hemel tot getuige te roepen, wanneer ik voldoende ben? Maar ach! de hemel weet ook wel, dat ik niet verdiende, tot zulk een ellendigen toestand gebragt te worden. - Maar zoo hij het weet, waarom mij dan niet gewroken? God is regtvaardig. Het wreken van een onschuldigen mischandelde is een deel der regtaaardigheid. Maar, Hij zal mij wreken, Ja, Hij zal mij wreken: daarvan ben ik overtuigd. En wat zal de hemel voor u doen, o Torquato! Sinds lang roept gij zijne hulp in - en vruchteloos - Vruchteloos! - Laster niet, rampzalige. God is de trouwste vriend, deeenige, dien gij bezit. O, ik heb vrienden in overvloed!... Vrienden?... Geveinsden. De ware vriend verlaat den ongelukkige niet. Hij weet diens rampen te helpen dragen, gelijk hij deel neemt in de vreugde, indien zijn vriend gelukkig is. Sinds ik in ongenade viel, zag ik geen enkelen; neen, ik zag er geen één meer. Zij vreezen deelgenoten mijner ellende te worden. Laf volk! - Zij zouden den hertog mishagen! Gaat hem aanbidden! Zegt hem dat hij regtvaardig is, dat hij iets loffelijks deed, dat Tasso ...Allen zijn tot mijn verderf zaamgezworen. - Maar verhoort de hemel mij?... Ik weet het niet. Ach, indien ik slechts mijn geest tot mijn dienst had, als voorheen! Was mijn hoofd maar helder en ligt gelijk eertijds!...Maar in mij ontwaar ik eene diepe duisternis ... Een nevel!... {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ben ik? Ik heb hooren zeggen, dat de zieltogenden het gebruik hunner zinnen verliezen, welke langzamerhand verzwakken. Zou ik soms ik zoodanigen toestand zijn?... Welke koude! welk eene verstijving in mijne handen! De pen ontvalt mijnen vingeren... Spannen wij onze krachten in. Wanneer ik aan dit blad mijne gedachten niet toevertrouw, zal ik er weldra de laatste sporen van verloren hebben. Laat ons rust nemen. Ik kan niet meer. - Rust! Ach, Torquato! welke rust toch wacht u ooit? De laatste .... die der ongelukkigen ... de dood. XXIV. Ik heb geslapen. - Mijne krachten keeren terug. Ik zal dan morgen van hier vertrekken! ... Morgen zal ik er meester van zijn om mij naar Sorrento te begeven, naar Rome, waarheen ik wil ... Niet naar Florence ... Neen, vreest niet. O God, zal het dan waar zijn? ... Zij gaat .... gaat aan den arm van een echtgenoot ... en het is Tasso niet! Ik heb nagedacht. Ik zal dit ... ik zal dat doen. Laat ons haar schrijven. ‘De liefde maakte u de mijne. Gij behoort mij, gij zult mij behooren zoo lang ik leef. Noch van verraad ... noch van trouweloosheid beschuldig ik u. Maar zeer zeker beklaag ik u. Deerniswaardig slagtoffer der heerschzucht, welke, als een dwingeland, de harten uwer familie en uw lot beheerscht, Met mij zoudt gij vrij, met een ander zult gij altijd slavin zijn en moeder van slavenkroost. Voed geen begoochelingen. Zaagt gij ooit vrijheid in het huis uws vaders? Nooit. - Een hof ... rijkdommen ... Rampzalig meisje! voor u hebben die dingen geen waarde. Hebt gij welligt, om te leven, behoefte aan ruime vertrekken, uitgestrekte zalen, allen vol laffe vleijers, lage tafelschuimers, bloeddorstige vechters? Behoeft gij, om te leven, weelderige gastmalen, verslonden door anderen? Noem mij uit al dat schitterende in het paleis uws vaders één, slechts één voorwerp, noodzakelijk voor den vrede der ziel en voor de teedere pligten der innige genegenheid. Het dochtertje van een tuinman - het dochtertje van een nog geringer vader - heeft niets van dat alles, en nogtans houd ik vol, dat gij niet zoo gelukkig en tevreden kunt zijn als zij! - Gij zijt dan verraden? Ja, gij zijt verraden. Uw vader en uw {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaal zijn trouweloozen, die zaamgespannen hebben om u op te offeren. Vol van hunne lage grootheid, ontsproten aan overmagt, zijn zij onderling overeengekomen met uw bloed de onderdrukking van half Italié te teekenen. Ga, ga aan den arm van een man, die gisteren onverschillig welke vrouw naar de huwelijkssponde zou gevoerd hebben, die hem overtuigd had, dat zij een vermogen gelijk aan het zijne bezat. Ga, ga, als gade, in den arm van een man, dien uw vader gisteren als schoonzoon zou geweigerd hebben, indien een ander, magtiger dan hij, u had gevraagd. - Gij zult dan het zoet der liefde niet smaken! Ach, de zoetheid der liefde wordt slechts genoten in den middelstand, ver van de vrees, en verre van de wroeging. - Waar het hart kiest, waar het gevoel spreekt, waar ...’ Ik bied geen weerstand bij dien moord. Ha! ik zal der geschiedenis een nieuw voorbeeld geven ... Maar ... waar is die mededinger? die huwelijksplegtigheid - Zij bestaan niet. Den hemel zij dank, ik sprak in waanzin. Laat ons dit blad uitscheuren. Geen spoor blijve over van mijn twijfel en mijne verbijstering. - Neen, neen, laat dit blad blijven. Eens zal zij het lezen. Zij zal zien hoe treurig ik om haar was. XXV. Genadige hemel!... Ach, er is geen hoop meer. De verraders hebben de overwinning behaald. - Houdt op. Het is nutteloos. De vlam heeft alles verteerd ... Ziedaar eenige weinige bladeren, te midden van den zwarten rook, door den wind in de lucht gedwarreld! Twintig jaren arbeid! een ontelbaar tal jaren van onsterfelijken roem! Alles is in weinige oogenblikken verloren. Alles? Neen. Mijne vijanden zullen die ijdele glorie niet verwerven. Zij zullen slechts schande betalen ... eeuwige schande ... Onberaden ijveraars! hoe heftiger uwe vervolging is, des te grooter zal mijn roem zijn. Gij, ja, gij zult vergaan! Geen twee geslachten zullen elkander opgevolgd hebben, en uwe namen zullen vergeten zijn. Ha! laat die lage namen blijven; dat zij voor alle geslachten in alle eeuwen herhaald worden; en hen treffen de verdiende verfoeijing van ieder geslacht en elke eeuw. Ik heb den wedstrijd gewaagd met de geniën van mijnen tijd, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} en geenszins den moed verloren. Mijn standvastigheid zelve is een groot bewijs voor mij. - Ariosto ... Ariosto is groot. Ferrara! wanneer de steden van Italië zich fier zullen verheffen op de groote mannen, aan wie zij het licht gaven, zult gij de lange lijst der uwe ter zijde laten, om alleen den zanger van den Orlando Furioso te noemen. Bij dien naam zwijgen alle andere. Maar, even als zijn helf, heeft hij in luimen dwaselijk rondgefladderd. Hij heeft het platte met het verhevene, de buitensporigheid met de dapperheid vermengd; en als een andere Dedalus heeft hij een doolhof geschapen, waaruit hij overigens geen roem heeft getrokken, tenzij dezen, dat hij er heeft weten uit te komen. Dienaar van een bedorven Hof, heeft hij slechts aan de uitspanning van een trotschen vorst gedacht, die hem later ondankbaar was. Zoo heeft hij de beste voorbereidselen zijner zanggodin ontheiligd. Hij heeft aan latere tijden een afkeer van zijn zeldzaam genie achtergelaten. Torquato! gij streeft naar hooger doel en gij zult duurzamer roem verwerven. Hij is, in deze eeuw, de eenige mededinger, die mij den palm kan betwisten. - O, zeg mij, zijt gij zoo ongelukkig als ik, verdienstelijke zanger der stoutste onderneming, welke uwe landgenooten ooit hebben uitgedacht? De mare daarvan heeft ons bereikt. Gij waart ongelukkig, maar zeker niet zoo ongelukkig als ik. De heerschappij over de beide Indiën zal aan het nageslacht van Emmanuel ontglippen; het trotsche Lissabon zal de schatten van Azië en Afrika niet meer in zijne haven zien komen; maar de oorspronkelijke roem zijner onmetelijke veroveringen zal voortdurend luisterrijk en levend schitteren in de verzen van Camoens. De laatste geslachten zullen in de Lusiade den ongeloofelijken moed bewonderen van een handvol mannen, die, door het ten onder brengen van tallooze volkeren, in de worsteling met schrikwekkende, matelooze en nieuwe gevaren, hunne deugd en de godsdienst hunner vaderen naar de uiterste oorden der wereld hebben overgebragt. Een heilige geestdrift deed overal bij volkeren en vorsten de begeerte ontbranden om de door de godsdienst gewijde plaatsen aan de handen der ongeloovigen te ontrukken. Sinds dat tijdstip is de staatkunde in Europa verandard. Het licht der vrije kun- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} sten is ontstoken, en de dwalingen der dweepzucht veroorzaakten eene gelukkige omwenteling in gebruiken, wetten en gewoonten. De geschiedschrijvers zullen dat tijdperk kenmerken als het beroemdste in de jaarboeken der nieuwere volken. Het is als de togt der Grieken naar Troje voor de oude volkeren. Ik heb meer gedaan. Ik heb dat tijdperk door mijne verzen vereeuwigd. En nu vrage men wat het lot van den dichter is ... - Camoens! wij beiden zijn ongelukkig! En wie heeft dit ooit minder verdiend? Maar het onregt heerscht slechts een oogenblik; daarna verdwijnt het en sleurt zijne meesters en zijne dienaren mede. Mogen de noodlottige vermoedens, welke mijn vorst afkeerig van mij hebben gemaakt, zoo snel van zijn geest wegtrekken! Indien hij, redelijker geworden, de zuiverheid mijner genegenheid inziet ... En van wien spreek ik? Hoe zullen de heerschzuchtige grooten ooit redelijk zijn? Gering van oorsprong, door de tijdsomstandigheden, de zwakheid van anderen en door eigene vermetelheid staande gehouden, steeds onder de burger-twisten hunne magt vermeerderende, nu eens de steun dan weder de geesel des vaderlands om eindelijk zijn verdrukker te worden, zoo zijn zij tot de hoogte geraakt, waarop Italie hen ziet. Zijn het dan de tijden, welke zulk een verschil in het lot der menschen veroorzaken? Terwijl zij slechts een ontmanteld kasteel bezaten aan den voet der Euganesche bergen, zou een mijner vaderen, die eene vrouw uit hunne familie genomen had, door hen als een aanzienlijk man, hunner verwantschap waardig, hegroet zijn. En thans ben ik, wegens mijn verlangen naar zoodanig huwelijk, een voorwerp van vervolging voor een hunner afstammelingen geworden. Welk een omkeer! Welnu, ik zal in mijn ambteloozen toestand blijven.. Ik zal mij vergenoegen met mijne ongelukkige liefde. En de sporen daarvan zal ik ten minste aan de wereld achterlaten. Mijn naam zal om twee redenen dierbaar zijn. Maar, o! hoe verfoeid zal de naam mijns vervolgers wezen! XXVI. Hoe slecht is dit brood! Het verzuurt in mijne maag, en verandert er in vergift. Foei .... breng er mij niet meer van. Ik ken de trouwelooze hand, waar het van komt. Kan de trouweloosheid ooit iets anders geven dan vergift? Dit brood wordt mij gegeven om mijn ellendig leven, dat dag {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dag door smart wordt verteerd, dagelijks nieuwe krachten zou erlangen om het lijden te dragen. - Barbaren, dit is eene barbaarschheid van eene nieuwe soort. Mij elken dag te doen sterven ... Twee groote wegen blijven nog open om dit wraakroepend plan in duigen te doen storten. Of ik weiger dit vergiftigend brood en zal aldus het slagtoffer aan zijne verdrukkers onttrekken, of ik koester de zoete hoop, nog eenmaal haar weder te zien voor wie ik thans lijd, en zal dan, in die schoone gedachte gesterkt, de aanvallen mijner vijanden verijdelen .... Welke dier twee wegen, o Torquato, wilt gij inslaan? Eene moet gij kiezen. Een groote .... een buitengewone moed wordt voor beide vereischt. Laat ons de eerste kiezen. Ziedaar dan, Torquato, uw laatste uur .... Maar haar, wier beeld altijd voor uwe oogen is; haar, wier naam gij met zooveel vreugde uitspreekt; haar, die u alles vergoedt ....; haar! - Haar zult gij niet meer zien; haar zult gij niet meer voor uwen geest roepen; gij zult dood voor haar zijn. Neen, neen. Altijd ongelukkig, vervolgd .... verscheurd door al wat de wreedste haat vermag. Maar ik leef, ik ben in staat mij harer te herinneren, mij hare hemelsche beeldtenis levendig voor te stellen. Zij is mijn leven .... mijn alles. Hoe afstand van haar te doen? .... Neen, ik sterf niet. Laat ons dan in dit ellendig leven volharden. Dat wij ons met het brood der smarte voeden, en dat wij ons voorbereiden door het lijden van heden tot het lijden van morgen, en morgen op het volgende, en verder, en altijd, tot dat het uur der lotswisseling slaat. Maar er is een belooning. Zij zouden mij dood willen zien, die barbaren, maar zij zullen te leur gesteld worden. Ik zal leven, ja, te midden der smart, om hen te tarten; om hun te bewijzen, dat zij, trots hun geweld, niets vermogen; dat Torquto sterker is dan zij met al hunne magt. Hoe vele belangen in eene enkele gedachte zamengevat! - Ik wreek mij, en ik bemin. De trouweloozen zullen in gramschap ontsteken bij zooveel standvastigheid; een hemelsche balsem zal op mijn hart regenen, een balsem van ongeloofelijke kracht, waardoor ik, na herstel der uitgeputte krachten, grootscher dan ooit zal optreden om mijne uitverkorene te anbidden ..., die ongelukkige vrouw, die wel verdient, dat men voor haar lijde, wat ik onderga. Ik kies dan het leven. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. De roem roept mij naar het Kapitool. Ik zal gekroond worden als de eerste dichter mijner eeuw. Laat ons gaan. Ik heb geen vijanden meer. Mijner liefde worden geene hinderpalen meer gesteld. Ik zal er over kunnen spreken; vrij, naar welgevallen over kunnen spreken, zooveel dit hart, dat er vol van is, het begeert. Dan zal de hetog er niet verontwaardigd over worden, dan zullen zijne afgunstige hovelingen er mij geen misdaad meer van maken. Eindelijk zult gij zwijgen; en uw nijd, mij tot dusverre zoo noodlottig, zal vergift voor u worden - rede van zegepraal voor mij. Moed, Torquato. Draag den tegenwoordigen tegenspoed. Weldra zal uwe bevrijding komen, de overwinning, het geluk. Wat is tot nu toe mijn hinderpaal geweest? Dat ik een gewoon burger ben. De dochters der vorsten moeten koninklijke huwelijken aangaan. Zoo wordt het menschelijk geslacht gerangschikt door den hoogmoed. Welnu, het zij zoo. Ik ben niet langer een onbekend en alledaagsch burger. Eene kroon omgeeft mijne slapen, welke geheel mijn werk is, geenszins eene onverdiende erfenis, bij toeval erlangd. In welken rang zult gij mij stellen? Met wien mij vergelijken? Ook ik zal fier worden, indien fierheid eene vereischte voor u is. O, liefelijk wezen! o, eenige! die waarde kan schenken aan mijne verheffing. Neen, gij zult niet behoeven te blozen over mijne liefde. De geschiedenis zal twee vrouwen aan mogen wijzen, die onsterfelijk werden door hare minnaars. Wie is er, die niet het lot van Laura benijdt? Gij zult de tweede zijn in tijdsorde; maar de eerste voorzeker door een waarlijk gelukkig lot. Ja. Met mij verbonden zult gij gelukkig zijn. Doch als gemalin eens vorsten, ot wat rampen zoudt gij te duchten hebben. Neen, gij kent het hart van een vorst niet, en weet geenszins waarvoor het klopt. Eene woeste zucht om oveer allen te heerschen, ziedaar wat hem bezielt. Hij verlangt slechts slaven, en de eerste dezer is zijne echtgenoote. De nijd van andere heerschzuchtige grooten, de zamenzweringen, de oorlog kunnen u ligtelijk uw gemaal, uwen kinderen het rijk ontrooven. Sforza en Bentivoglio zijn geenszins reeds {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} verouderde namen in de jaarboeken van ongelukkige vorsten. Uwe nicht.... In uw huis hebt gij de voorbeelden. Met welke feesten, met hoeveel hoop ging zij naar Bologna? Zij heeft hrren schoonvader als gevangene te Milaan zien sterven, haren echtgenoot in ballingschap gaan, haren zonen verboden op zeer grooten afstand de stad te naderen, welke hun erfgoed moest zijn. De grootheid der vorsten is slechts tijdelijk. Maar als gade van Torquato zult gij mijnen roem in veiligheid genieten; en dien ongeschonden overgebragt zien op uwe kinderen. Niemand zal dien u of hun kunnen ontrukken, niemand zal hem mij kunnen ontnemen. Zij heeft het gehoord. Haasten wij ons. De dagen der vriendschap zijn nabij. XXVIII. Sinds men mij hier heeft opgesloten, zie ik geen enkelen mijner vrienden meer. Ondankbaren! Mij nooit te komen bezoeken, nooit! Welke vriendschap is toch de uwe? - De vriendschap der menschen. Torquato, oordeel niet te haastig. Welligt hebben zij willen komen. Wie weet, hoe vaak zij het beproefd hebben? Maar zal het hun veroorloofd geweest zijn? O, mijne vrienden! indien gij wist in welken ellendigen toestand uw Tasso verkeert! Hij is ongelukkig .... diep ongelukkig Nacht en dag zijn mij het zelfde. Des nachts sluit ik mijne oogen niet. Mat en traag daagt voor mij de dag met een zoo bleek licht, dat, in plaats van mij te verheugen, gelijk hij elken sterveling pleegt te doen, hij mij droefheid aanbrengt, met de somberste beelden vervult, en ten toppunt van rampspoed brengt. O! welke afschuwelijke gezigten rijzen in mijnen geest op, om mij schrik aan te jagen. Ik zoek die te verjagen, maar hardnekkig keeren zij terug, en voor mijne versche krachten worden zij reuzen. De hoop zelve, die anders de troost der ongelukkigen is, de hoop is mij een geesel geworden. Hoe kan ik mij ooit aan hare streelende begoochelingen overgeven! Welken grond blijft mij om te gelooven, dat ik eindelijk, zoo al geen regtvaardigheid bij de menschen, die mij vervolgen, ten minste medegevoel zal vinden bij haar, die de eenige oorzaak mijner jammeren is! Dierbare vrienden! Gij, die mij voorheen zulke groote aanbiedingen deedt! gij, in wie ik vroeger zooveel vertrouwen heb ge- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, bewijst mij deze dienst. Neen, gij kent hare onschatbare waarde niet! - Gaat tot haar. Zoo gij wilt, zult gij haar zien; men bewaakt uwe schreden niet, als die van Tasso. Geene vrouw heeft ooit meer vertrouwen ingeboezemd. Gij zult de goedheid op haar gelaat geschilderd zien. De klank harer stem zal u kracht geven tot spreken, en u het beste voor mij doen hopen. - Zegt haar: ‘Mevrouw, waaris uw Torquato.’ Zoodra zij mijn naam hoort, zal zij de oogen nederslaan. Slaat haar naauwlettend gade. Zij zal van kleur veranderen. Hare oogen zullen welligt vochtig worden, en zij zal blozen. Spreekt dan met vrijmoedigheid. Zegt: ‘Torquato is opgesloten in het verblijf der diepste ellende. Maar gelooft geenszins, mevrouw, dat hij zinneloos is. Dit is laster. Voortdurend denkt hij aan u, hij denkt aan u alleen. Over u slechts spreekt hij. Hij verlangt niemand anders, hij wenscht alleen om u. Gij zijt zijn alles..... ‘Nu eens is hij, te midden zijner smart, blijmoedig, omdat hij voor u lijdt; dan weder, mevrouw, geeft hij zich over aan zijn ongeluk en verliest den moed, dewijl zelfs geen straal van troostvolle hoop op hem nederdaalt. Wat moet er van onzen vriend worden? Wij wenschen hem vrij: hij bekommert zich geenszins om de vrijheid, indien hij u niet kan zen, u alleen, van wien zijn geest en zijn hart meer dan vol is. Hij zegt, dat hij u dierbaar was, en aan de wijze waarop hij dit zegt, vergeef het, mevrouw, ontwaart men noch krenking van geest, noch aanmatiging. Hij heeft zich misschien te veel gevleid; maar gij moogt niet al te streng zijn.’ Neen, zwijgt. Deze toespraak is niet zoo als ik haar wenschte. Gij zoudt niet zoo weten te spreken als hare verhevene ziel en mijne liefde dit vorderen. - Zwakke vrienden! - Gaat heen. Geniet uwe vrijheid en uw vermogen. Laat mij in mijne ellende; veel grooter ben ik voorzeker in mijne rampspoed dan gij in uwe welvaart. Gaat heen! XXIX. De zon komt op. De naburige ambachtslieden zijn aan het werk en reeds vroeger is de nijvere landman hen hierin voor geweest. Och, al droppelt u het zweet van het gelaat, gij zijt toch niet ongelukkig. De avond kondigt u de voltooijing van uwen arbeid en de verkwikking der rust aan. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben zeer beklagenswaardig! Eenmaal stond ook ik vol ijver op, gelijk gij, en vaak zelfs vroeger. Ik tokkelde de dichterlijke snaar, het dierbaar en noodlottig geschenk, dat God mij bij mijne geboorte gaf; en opgetogen dichtte ik verzen... die verzen welke mijnen roem zullen uitmaken, wanneer ik niet meer zal leven, en welke ten allen tijde Italië tot luister zullen strekken. - Nooit beving mij eenige vermoeidheid. Men zal daarvan geene sporen in mijne verzen zien. Zeer zeker heb ik soms opgehouden, maar om te verbeteren en te verfraaijen, wat de plotselinge geestdrift mij had ingegeven. Vervolgens kwam de middag. - O, hoe dikwijls bespeurde ik er niets van; en medegesleurd in zoete vervoering, zette ik mijnen arbeid voort, dien ik dan niet meer afbrak voor de avond mij overviel. Dan, in den kring der trouwe vrienden, droeg ik met luider - stem het welluidende lied voor, dat ik in de stilte der afzondering geschapen had. Geen dag was mij schooner dan die, waarin mijn loopbaan mij tot een hoog standpunt had gevoerd. O omkeer! Sinds verscheidene maanden hier opgesloten, zie ik geen lichtstraal dier dagen meer schitteren, voel ik geen kracht meer in mij voor het heldenlied, ja verlang ik die niet. Eene stomme doodschheid, een koud zwijgen omringt mij. Mijne zintuigen zijn verstompt, mijne ziel is koud, ingeslapen ... Ingeslapen. Ware het zoo! Ik zou juichen! Eene groote uitgestrektheid hebt gij reeds doorloopen, en alleen meer gedaan! dan duizenden, die aan de Musen behaagden, te zamen. Rust uit! Uw tijd is gekomen. Maar helaas! deze geest is in een geheel anderen toestand vervallen. Ongelukkige speelbal eener al te schoone en al te rampzalige liefde, dobbert hij op eene stormachtige zee, welke de tronweloosheid opstuwt en steeds heftiger beroert, zonder dat een lichtglans, als voorbode van kalmte, zich opdoet. De opeen gestapelde golven verdringen zich, stijgen op elkander, en voeren mij dreigend huilend mede, om te breken, gij weet, o Heer! waar: ik, verdoofd door het geraas der orkaan, als verloren in den schrikvollen nacht van het onweder, zie geen strand, geen rotsblok meer, en de dood, die boven mij zweeft, schijnt zich ook te verwijderen, voldaan met mij van schrik verstijfd te hebben. Ach! hoe lang zal deze toestand nog duren! En toch blinkt er eene ster aan den hemel van wondervolle klaarheid; de dikke wolken verleenen den doorgang aan eene kleine straal, en zij {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} zal niet slechts mijn leven, maar het heelal verlichten: weldra zal alles een nieuw en lagchend aanzien erlangen, een duurzaam licht, een dag zal verschijnen.... een dag van leven en blijheid. O ster, die ik met zooveel geloof inroep! O gij eenige hoop, o eenig goed van dit diep gekwetste gemoed, ik ken u! Ik weet, dat gij uit uw oosten opstijgt, en dat gij reeds een groot deel des hemls hebt doorloopen; en gevestigd in de u bestemde plaats, schittert gij onuitbluschbaar en in u stel ik al mijn heil. De stortvloeden, welke wij aan u ontrukken zijn zonder twijfel voorbij gaande! Helder zal uw licht daarna op nieuw schijnen. Ik zal wederkeeren tot het leven en de vreugde. Wie is dan gelukkiger dan ik? Weinige oogenblikken vroeger heb ik u gezien, en levendig herinner ik mij hoeveel geluk toen in mijne ziel vloeide. Toen gaf zij mij niets anders dan kracht van uwe kracht en licht van uw licht. Groot is de vervoering, waarin het verhevene voorwerp ons brengt: en noodwendig wordt daaruit de liefde geboren. Ver ben ik van u verwijderd, omdat ik u bemin. Ik gevoel al het bittere dier verwijdering, wreedaardig door den dwingeland bevolen. Maar ik zal op eens al de vreugde gevoelen van uw wederzien, wanneer, de deur van dit afschuwelijk verblijf ontsloten zijnde, ik, gelijk mijn verlangend hart verzucht, tot u kan, komen. En mijne plotselinge geestdrift, en de bezwijming waarin ik vallen zal, zullen u op schitterende wijze mijn tegenwoordig ondragelijk lijden staven, en de liefde.... de liefde, welke tot heden op aarde geene gelijke had, en nooit hebben zal. Torquato, het oogenblik zal komen, waarin de nacht, welke u thans omgeeft, wijkende voor het licht nwer goede ster, verdwijnt. Dan zal ik schoone en heldere dagen, zoo als ik die eertijds had, wederzien. Klaarder en heerlijker zal ik hen wederzien, en ik zal mij tot mijne lier wenden, en zangen aanheffen, welke mijner uitverkorene en mijner liefde waardig zijn. O zon, bespoedig uwen loop, haast u om het oogenblik te ontmoeten, dat ik verbeid. - Weet gij, met welk ongeduld ik het wacht! Ik spreek tot de zon, ongelukkige! Helaas! de natuur is doof voor mijne beden. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX. Ik heb mijne eer gered: ik heb voor roem gearbeid. - De tegenspoed heeft mij niet gespaard. Is het mijne schuld? Mijne vijanden hebben mij de gaven niet kunnen vergeven, die de natuur mij schonk. Rampzalig hij, wien eene zoo noodlottige vergiffenis kan geschonken worden. De omwentelingen in den staat.... de lotgevallen van een ongelukkigen vorst.... O, mijn vader! ons allen is de fortuin vijandig geweest! Sinds mijne prilste jeugd van u gescheiden .... slechts korte oogenblikken met u vereenigd, en later veroordeeld om altijd verre van u te blijven!... Stuur een scheepje, zonder loods die het bestuurt, in eene holle zee. Het zal, nu de eene, dan de andere zijde aan de heftige stormen, die het bestooken, bloot stellende, voor eenigen tijd onder de baren bedolven geraken; maar, indien het ten laatste niet tegen eene klip verbrijzelt, hoe zal het ooit eene veilige haven bereiken? Zie in dat schip uwen zoon. - Ver, verre van mij zij eene klagt. Gij zijt niet onkundig gebleven van mijne kinderlijke liefde. In het eeuwige licht, waarin gij leeft, ziet gij haar geheel. O, mijn vader! uw Torquato is ongelukkig; maar niet schuldig. Ik heb te veel gedurfd.... Niet ik heb in mijne ziel die rampzalige stoutmoedigheid geteeld. Een kracht, magtiger dan ik heeft haar geschapen. En ik werd verpligt haar te gehoorzamen. Sta op, hemelsche vrouw. Gij moet mij verdedigen, gij verklaren, dat gij door mijne vermetelheid niet beleedigd werd. En weet iemand hoe verre ik haar gedreven heb? - Ziedaar de uitgestrekte kaart, waarin de buitensporigheden der menschen staan opgeteekend. Ook de mijne zijn er in aangeduid. Welnu, deze vinger zal de grens aanwijzen buiten welke het mij niet veroorloofd zal zijn te gaan. Het verheven onderwerp is heilig. Zou ik het ooit ontwijd hebben? Vader! vader! spreek gij het uit met uwe heilige lippen. Ja, de dag zal komen, dat ik, hereenigd met u in het hemelsch verblijf, waarin gij onsterfelijk leeft, uwe uitspraak zal hooren. Ik wacht, en smeek dien dag af. O, indien uwe beden iets voor uw zoon vermogen, haast u dan. Ik ben een deel van u, en hoe kunt gij mij gerust achterlaten op het onwisse en noodlottige pad, waarop ik omzwerf, indien gij toeft, mij te helpen. Zie {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vreeselijk lot, aanschouw de groote rampen, welke zijn nedergestort op uw Torquato. Ik spreek niet van mijn hart. Helaas! aan hoeveel pijlen staat het ten doel! Ik spreek van mijn geest. En wat schiet den mensch over, aan wie de geest ontvalt? Dit is laster. Een dwingeland heeft dien uitgedacht. - Maar het gerucht er van is in Italie verbreid. Ik toef ongelukkiglijk in eene plaats, welke bestemd is voor hen, die aan verstandsverbijstering lijden. Laaghartigen! met zulk een gemeen voorwendsel bedekt gij uwe zwarte zamenzwering. O, indien in den hemel zorg wordt gedragen voor de onschuldigen, waarom blijft dan de regtmatige wraak uit, welke ik inroep? En indien een deel dier zorg bestaat in mijne verlossing van de onwaardige behandeling die ik onderga, waarom, almagtige God, neemt Gij mij niet tot u? Tasso, hoop! De hoop zal uwe doodsangsten lenigen. XXXI. Torquato! waar zijt gij! - Waar?... Eertijds was ik aan het Hof. - Het verlangen om menschen te kennen en zelf gekend te worden, de zucht om gewaardeerd te zijn; de begeerte om de aanzienlijken te naderen en hunne gunst te verwerven... De gunst der grooten!... Ja, geheel Italië bewierookte het Huis van Este. Daar, zeide men, heerscht een Augustus, die, moge hij ook minder magt hebben, ook niet bezoedeld is met de schande der vogelvrij- en verbeurdverklaringen In zijn paleis verkeeren de eerste mannen van onzen tijd. Hij viert, begunstigt en eert hen. - Laat ons daar heen gaan. Laat ons de Virgilius van dien Augustus zijn. Ik kwam er. - Hoe ligt laat de mensch zich misleiden! Pracht, overvloed, grootmoedigheid... Wat meende ik er al niet te zien! Ik vond er honderd groote mannen, van wie twee voldoende zouden geweest zijn om hunne eeuw beroemd te maken. De nagedachtenis van honderd anderen werd er in eere gehouden. - Het nageslacht zal daardoor begoocheld worden en van onze eeuw zeggen, dat zij schoon was als die van Pericles. De geschiedenis van het Hof van Pericles is mij onbekend. Maar zeer zeker heb ik nooit gelezen, dat een wijsgeer, redenaar of dichter, naar Athene gegaan om de deugden van dien vorst te bezingen, door hem in de gevangenis werd geworpen. En is {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} het geene gevangenis, ongelukkige, waarin gij huist! Ga er eens uit, zoo gij kunt. Helaas, het is eene gevangenis! - Waarom?... Heb ik soms verraad beproefd? Eene zamenzwering gesmeed? - Ik? Nooit kwam iets dergelijks in mij op. Iemand van zijne familie... heb ik gezien... eene maagd, de schoonheid zelve. - Dit is waar. En omdat ik haar zag! Is het eene misdaad haar te zien? Maar alle hovelingen hebben haar gezien, zoo goed als ik. Ik waagde het haar te beminnen. Is dit een wanbedrijf? Moet zij dan niet bemind worden? Waarom schiep dan de hemel haar zoo schoon? - Hebt gij haar niet bemind, hovelingen? - O neen: ik alleen beminde haar, niemand dan ik. Ziedaar mijn misdrijf. Neemt mij in hechtenis, boeit mij, pijnigt mij, doodt mij. Ik ben hardnekkig in die wandaad; ik heb haar bemind.... ik bemin haar. Ik zal sterven, maar haar tot mijn laatsten ademtogt beminnen. En indien gij mijn leven wilt verkorten, opdat ik daarmede ophoude, zal ik mijne liefde verdubbelen om inminder tijdsruimte het gevoel van vele jaren in mij op te nemen en te genieten. Liefde is vuur. Ik zal in mijne borst een brand doen ontstaan. Men zal de vlam uit dit hart zien opstijgen, zich in het rond verheffen, en deze kamer en dit gansche verblijf vervullen. Ik zal als asch overblijven, en degene, die komen zal om haar te aanschouwen, zal er mijne onmetelijke liefde in lezen; hij zal er met eene heilige vrees op staren, en niet kunnen gelooven, dat zij, zelfs na eene eeuw, ooit koud zal zijn. Maar hoe, Torquato! zult gij dan sterven? Zal uwer liefde een einde nemen? Wat sombere gedachte! De liefde leeft in eeuwigheid! Wat beteekent de dood voor een minnend har? Erger dan dat des doods, is het denkbeeld dat de liefde een einde zou kunnen hebben... De mijne zal zeker niet eindigen. Er leeft iets in mij, dat alle tijden zal overwinnen. Ontdaan van het brooze hulsel, waardoor het nu omgeven wordt, zal het in den schoot der onbegrensde eeuwigheid storten, en, onwrikbaar in zijn gevoel, zal het maat noch evenredigheid meer kennen. Eene enkele gedachte zal zijn leven zijn, eene enkele met geen andere vermengd, door geen andere gekrenkt, eeuwig, duurzaam, eenig - de gedachte {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de engelachtige vrouw, die ik bemin. Die gedachte zal liefde zijn, en mijn bestaan zal een gevoel, of onverschillig welke andere zaak, wezen, welke leven, tevredenheid, zaligheid schenkt, welke alles uitmaakt - mijn alles - en voor eeuwig. Verzwaar dan mijne tegenwoordige rampen, barbaren! Ontneemt mij de lucht, die ik inadem, gelijk gij mij het gezigt, dat al mijn geluk uitmaakte, ontnomen hebt. Gij verhaast slechts mijn geluk. Ik zie het reeds in alle zijne uitgestrektheid. O verheven voorwerp mijner wenschen! Mogt ik, alvorens u te gaan beschouwen in het oord, waar de bron van alle aardsche schoonheid zetelt, u nog slechts eene enkele maal zien! U heb ik ieder oogenblik levendig voor mij; uwe liefelijke trekken, uwe hemelsche bevalligheden, uw engelachtig gelaat, uwe bekoorlijkheid, waardigheid en volmaaktheid, alles blijft mij bij, hoeverre gij ook van mij zijt; maar het zou toch eene groote weldaad voor mij zijn, indien ik u nog ééns zag. Dan zal ik in mijn hart, dieper in den bodem mijner ziel uwe aanlokkelijke gestalte en innemende manieren prenten... die bewegingen, welke eene hemelsche natuur ademen, waardoor mijne ziel, sinds ik u het eerst zag, een zoo heftige schok, eene zoo zachte trilling doorvoer, dat de huivering nog in mij voortduurt, en ik er den weergalm nog van gevoel. Ach, ik zal haar niet wederzien.... Ik zal haar nooit meer zien! Hof vol bedrog! Ziedaar dan hetgene ik te Ferrara kwam zoeken! - Wie heeft de verfoeilijke gedachte in mij opgewekt?... O, gij, die van de natuur een gevoelig hart ontvingt, houd u ver, ver van deze aarde. Zij is de vijandin der menschen en der liefde. XXXII. Niet voor ieder loopt de tijd, die de dagen afmeet, met gelijken tred. De hoveling vindt de uren kort en vlugtig. Hoor zijne klagten... hij zou teug voor teug langzaam de geneugten van zijn geluk willen smaken, en intusschen siddert hij in het voorgevoel dat weldra het noodlottige uur zal slaan, waarin de fortuin, bij het wentelen van haar rad, hem onmeedoogend van de hoogte, waarop zij hem plaatste, zal nederstorten in den afgrond. Voor mij echter vervolgt de tijd met trage schreden zijn loopbaan. De dagen, de uren zijn lang, zeer lang. En o! hoe lang blijft het oogenblik mijner bevrijding uit! {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevrijding, Hemel! van welk woord is de onschuldige al niet verpligt gebruik te maken in het land der dwingelandij! Ik heb wenschen geuit... Iedere zucht is er een; en dat oogenblik komt niet. - Wat schiet mij dan nu over? Te sterven. Wat zwarte nevelen omgeven mij! welke schrikwekkende spooksels heb ik voor mij! De dood is hier. Zij zijn er de voorboden van. Leg u neder, Torquato. - De ligging stemme overeen met uw lijden. De handen moeten op uwe borst rusten. Neen, neen, ter linker. Daar, waar het hart klopt. - Ook het hoofd moet naar die zijde neigen. Maar houd het tegenover de deur, opdat ieder, die hier den voet zet, het kunne zien. Ik verbeeld mij dat eerste oogenblik, waarin zij zullen komen om mij te zien... Op de mare van mijnen dood, zullen zij komen. Verhoed, o hemel, dat ik een dier dooden zij, die geen uitdrukking hebben. - Maar neen, ik zal geen van deze zijn. Mijne gelaatstrekken, geheel met eene vale lijkkleur overtogen, zullen, ik ben er zeker van, de diepste smart te kennen geven. - Men zal zeggen: de dooden klagen niet, imaar hoe is dan zijn voorhoofd gerimpeld, zijne wang ingevallen, zijn mond verwrongen? Aanschouw zijn gelaat eens! Is u dan het wreede martelaarschap onbekend, dat deze ziel ondergaan heeft? Weet gij dan niet, dat zij met bovenmenschelijke kracht lief had; dat zij beminde gelijk de geesten, ontdaan van het sterfelijk hulsel, dat hem dat stoffelijk kleed slechts strekte om zijne liefde te verbitteren, welke, verraden door de menschen en door den hemel, in eene smart overging, welke hem doodde. Mijn lijk wordt vervoerd. - Dan zal men medelijden met mij huichelen. Welk eene prachtige begrafenis, hoeveel waskaarsen zijn er ontstoken, welk een stoet! Geheel Ferrara snelt toe. Laat ons lasso gaan zien. Men zal zich herinneren, dat ik een edelman was, geëerd aan het Hof van den hertog; dat ik, hoog geacht, in deze slad en in andere steden van Italië leefde; dat ik om mijne talenten vermaard was; dat ik luister bijzette aan de letteren; dat ik mijne eeuw beroemd gemaakt heb. Vervolgens zal men zeggen, dat ik nooit iemand leed berokkende; dat ik velen wel deed; dat, indien ik soms snel verontwaardigd {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, ik ook altijd spoedig bedaarde; dat de vervoering mijner verbeelding onschuldig was... Zwijg. Ik behoef uwe nuttelooze loftuitingen niet. Geene enkele mijner waardig schenkt gij mij. En hoe! spreekt gij dan niet van mijne liefde? Noch van de snoodheid mijner vijanden? Noch van den wreeden moord, die mij ter dood bragt? Vleijers! zelfs jegens de dooden zijt gij onregtvaardig. Komt, laat mij af in de duistere groeve, waar mijne ledematen aan het verderf worden prijs gegeven. Ontrukt mij aan deze verpeste lucht. In deze nevelen kan ik niet meer zien noch hooren. Zoo ik daar geen vrede vind, zal ik er ten minste ook geen smaad lijden. Ziedaar, Torquato, thans zijt gij in uwe eeuwige woning aangekomen. Ongelukkige, waartoe hebt gij geleefd? Eene stem wekt mij. - Ha! ik ben nog niet dood. Ik hoor eene stem. - Zij is zwak en spreekt naauw verstaanbaar. - Verhef u een weiging, weldoende stem, en word duidelijk. - De vriendenstem nadert. - Groote God, geef, dat ik mij niet vergisse. - Zou het dan waar zijn, dat ik het toppunt van jammer bereikt had om daarna plotseling tot dat der zaligheid te stijgen! Wat hoor ik! Mijne oogen onderscheiden het voorwerp niet, dat in mijne nabijheid is.... Mijn hart onderscheidt het.... O! zijt.... gij.... daar! - De adem ontbreekt mij. - Reik mij de hand - O! hoe zoet is de dood in dien toestand. XXXIII. Ga, leg er getuigenis van af aan de wereld. Gij zijt getroffen geworden door het onmetelijke licht, dat plotseling de nevelen van den voorbijgeganen nacht verscheurde. Gij hebt aanschouwd - of hebben welligt uwe doffe oogen, en uwe lage zintuigen.... ellendeling! u niet toegestaan aan het hemelsche schouwspel deel te nemen. Ik, die alles aanschouwde en er deel aan had, ervoer het volkomen. De beschermgeest van Tasso, zeide ik toen, heeft eindelijk zijn afschuw van mijne verlatenheid doen blijken. Eene bovenaardsche magt hief mij op van het bed, den dooven en nutteloozen getuige mijner zuchten en weeklagten. Alles om mij heen verandert van gedaante; de wanden dezer kamer smelten {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} weg als het zachtste was. Mij omgeeft een licht, duizendmaal schitterender dan dat der Julij-zon, en zoo zacht en liefelijk, dat het, mijne zinnen op het aangenaamst streelende, die met eene onuitsprekelijke wellust vervult en doet overvloeijen. Gij komt. - Ik ben op een vurigen wagen gezeten. Ferrara, zoo trotsch op zijne groote uitgestrektheid en op zijne torens, verdwijnt uit mijne oogen. De fiere Po, die met de zee durft wedijveren, de Po neemt voor een oogenblik den vorm aan van een fijn wit lint, en verliest zich daarop in de schaduw. De wagen verheft zich intusschen met snelle vaart in de wolken: en ik toef in de onmetelijke ruimten der bovenwereld. - O eenig element, den verhevenen geesten waardig! Laat ons gaan, waarheen eene betere bestemming ons roept. Eindelijk, o Tasso, moet de dag van uwe zegepraal aanbreken. Ja, ik ben u nabij; en de hemel heeft mij het gelukkige lot geschonken, dat ik sinds zoo langen tijd wenschte en dat ik, naar gij wel weet, ten volle verdiend heb. Zij slaat den blik op mij; hare ziel.... hare gansche ziel ligt in hare oogen. - O het is waarlijk vuur, dat mij doet ontvlammen, terwijl gij, o edele vrouw! mij met uwe armen omringt. Ofschoon ik op aarde den gloed der liefde gevoelde, heb ik het toch nooit in die hooge en heerlijke mate genoten. Stilte! Ik stijg nog, en het overvloedige inademen der lucht dezer hemelsche gewesten zal hetgeen uwen minnaar nog van de aarde aankleeft reinigen. Ik bevind mij nabij den kring der schoone kleuren van den regenboog. De witte rossen, die den wagen vervoeren, storten met forsch ontplooide vleugeten naar dien boog heen. Dit het middelpunt breekt plotseling eene wolk van nieuw licht door, en de opgescheurde nevel biedt in zijn open schoot een nieuw wonder. Ziedaar, ziedaar het einde der lange baan. Een beter vaderland wacht ons, waar de reine liefde niet wordt bezoedeld door zwarten argwaan, niet in verwarring gebragt door den nijd, niet vervolgd door den hoogmoed. Zie de lagchende oevers en de veilige woningen, waar, onder het geuren van de der liefde toegeheiligde myrten, onze genegenheid kracht zal putten uit zich zelve, en onze min zich zelve genoeg zal zijn.... Eene vriendenschaar komt ons te gemoet.... Laat ons nederdalen. geluk.... Het gansche verleden zinkt in mijn geest weg. Niet de geringste trilling blijft er in mijn hart van over. - {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} O gij, die de mijne, ja, de mijne zijt, en die mij nooit meer zal betwist worden, omhels mij. Het is een god, die u mij geeft, of gij.... gij zijt mijne godin. O!...Sterf, sterf, en ontruk u aan den afkeer, dien gij u-zelve inboezemt. Wat anders blijft u over; of aan wat anders hebt gij behoefte?... O, het is reeds zeer lang, sinds deze rampzalige noodwendigheid mij kwelt: en ik bezit geen kracht.... geen kracht heb ik.... tenzij om te sterven. Heb ik misschien gedroomd? Hoe kan ik gelooven, dat het een droom was wat ik met mijne oogen zag... wat ik met mijne handen... Ik had reeds den voet op aarde gezet. Toen reikte ik de hand aan haar, die opgestaan was om neder te dalen. Deze omstandigheid herinner ik mij zoo goed, dat het eene dawaasheid zou zijn, haar in twijfel te trekken... Ik moest haar, bij het afstijgen, aan mijne zijde medegevoerd hebben. De verwenschte paarden, die snel als de wind den terugtogt aannamen, zouden mij haar niet ontrukt hebben. Mij is de schuld. Maar gij!... O afschuwelijke en dierbare geesel! hoe hebt gij, die geschapen zijt om de natuur in stand te houden, om aan de harten leven te geven, hoe hebt gij u zoo dikwijls in vergift kunnen veranderen, en u erger kunnen maken dan de dood? - Laat niemand meer van liefde spreken. Verbant haar van de aarde. Hier is hare plaats niet. In de hel.... daar behoort zij te huis. Maar gij, die ik eindelijk bezat.... waar zijt gij?... Wien zijt gij afgestaan geworden?... Zal ik u nog zien?... Spreekt mij over haar.... uitsluitend en altijd over haar.... Mijn ongelukkig hart kan zich met geenee andere bezig houden, en zoo het dit al kon, zou het toch niet willen. O, hoe duister is alles! De aarde waggelt. Mijn leven spoedt te niet. - Ziedaar het einde mijner rampen.... XXXIV. Ik vrij! - Neen, het is geen droom. De deur is wijd geopend. De woorden, waarin het mij is aangekondigd, zijn ondubbelzinnig. IK ben vrij. O, hemel! wat heb ik tot nu toe gedaan, wat heb ik gedacht? - Het heugt mij niet meer. Een droom.... Wat lange droom! - Torquato, is het mogelijk? Gij waart tot zulk eene diepe ellende vervallen?... Maken wij ons gereed om te vertrekken. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zijn dit voor bladeren?... De gedenkstukken mijner verbijstering. - Gaat, in duizend stukken verscheurd, ten speelbal strekken aan de winden, rampzalige getuigen mijner zwakheid! Dat noch van u, noch van mijne zwakheid eenige herinnering overblijve! Doch neen: blijft bestaan. De liefde, welke zulk een verheven voorwerp had, strekt nooit tot schande, en de onschuldige uitstorting, waaraan mijne ziel zich overgaf, moet ieder heilig zijn. Blijft dan bestaan. Ik heb deze bladeren doorloopen. Welk eene vreeselijke ziekte is de liefde! Ik zou er niet meer door willen bezocht zijn. Het is echter vruchteloos haar te ontveinzen. Deze verschrikkelijke ziekte. Deze bladeren zelven, welke slechts eenige zwakke vonken bevatten van het verborgen vuur, waaraan ik ontsnap, deze bladeren wekken in mij zekere zoete gewaarwording... O, gij, die weet wat de liefde is, gij zult deel kunnen nemen aan mijn lijden. Intusschen, er zijn zeer velen, die met strengheid oordeelen. Zij zullen met weerzin vernemen, dat Tasso, gedurende eenigen tijd het verstand verloren heeft. Laat ons deze bladeren voor hen verbergen. Zij zouden er gevolgtrekkingen in mijn nadeel uit halen................................ 1) Maar eenmaal zullen zij aan het licht komen. Ik zal niet meer tot de levenden behooren. Dan zullen zij met gretigheid en welligt ook met een gevoel van medelijden gelezen worden. - Vooral wensch ik, dat zij met nut gelezen worden. Ik heb met deze gedenkstukken mijner geestverwarring eene groote les gegeven. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene dwaling. Door Ada Nore. (Vervolg en Slot.) V. De oude getrouwe jufvrouw Martha was allesbehalve in haar schik met de aanstaande komst van een nieuwe huishoudster. Wat oud is knort graag, zegt het spreekwoord, en de bejaarde juffer althans logenstrafte deze uitspraak zelfs in gewone omstandigheden niet, vooral niet in tijden van rheumatische lichaamssmarten. Als ze niet wel ter been was, scheen haar tong daarentegen veel losser te worden en deed dubbelen dienst, doch niet ten genoegen van de beide dienstboden in den huize, die alsdan zooveel mogelijk buiten haar berieik bleven. - Of nu echter een knorrig humeur in dagen van lichaamslijden enkel en alleen door ouden van jaren wordt getoond, is een punt welks onderzoek wij liever aan de zelfbetrachting van de jonkheid zelve overlaten. Thans, nu Martha kennis gekregen had van deze zeer ongewone omstandigheid: dat er een andere juffer in de huishouding stond opgenomen te worden, pruttelde zij den ganschen dag in zich zelve over dit akelige nieuws, dat ze maar niet uit haar gedachten kon zetten. Ware 't een mensch van leeftijd geweest, iemand van ondervinding en met flinke handen aan 't lijf, dan zou het nog wàt gegeven hebben; maar zoo'n jong ding, zoo'n juffertjen, zoo'n nuf, die bij groote lui was grootgebracht, zou inderdaad niets beteekenen, enkel in den weg loopen, maar zich heel wat verbeelden. Die nieuwe juf mocht haar eigen meid, haar kamenier wel meêbrengen; want ze zou eer zelve nageloopen en {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} opgepast moeten worden dan dienst doen. - En toch zou zij 't hoogste woord voeren en het meeste kommando willen hebben, dat was zeker. - Haar goede mijnheer, pruttelde Martha verder, had zich weer heel onverstandig laten inpakken door de tranen met tuiten van die arme juffer uit den fatsoenlijken stand, die voortaan haar eigen familie tot last zou zijn en welk ‘presentjen’ mijnheer daarom zeker met het goedaardigste gezicht van de wereld voor zijn rekening genomen had. - Dat hij zich nog niet erger door haar zou laten inpakken, daarvoor zou zij zorgen; - alleen om op te passen dat hij nog geen grooter dwaasheden beging, zou zij haar wel hooggeleerden, maar in vele opzichten toch onnoozelen en al te goedhartigen heer niet verlaten, maar trouw ter zijde blijven in het dringend gevaar, dat met die nieuwe juffer den drempel zou overschrijden, en dat met een heel lief gezicht en in een ruischende japon van den morgen tot den avond voortaan in het huis zou rondwaren. - Mijnheer moest nu vooral de deur van zijn studeerkamer aan de binnenzijde gesloten houden - en als 't pas gaf, zou Martha hem daar