| |
| |
| |
Eene dwaling.
Door Ada Nore.
I.
Nog voor het eindigen van het badseizoen had mijnheer Rooze Wiesbaden verlaten en hij was met zijn gansche familie, die echter niet bijzonder talrijk was, daar ze slechts bestond uit een zoon, een dochter en een nicht, in het groote huis op de voorname gracht in de aanzienlijke stad zijner inwoning teruggekeerd.
Mijnheer Rooze was naar Wiesbaden getogen, zoo al niet met de vaste hoop in 't hart, dat de bronnen zijne lichaamskwalen zouden genezen, dan toch om te beproeven of zij zijne krachten mochten versterken en wat meer levenslust brengen in zijn ziekelijk gemoed; en de leden van zijn gezin waren meegegaan, eensdeels om hem te kunnen dienen met hunne hulpe en voor het overige om waereldwijsheid op te doen en zich te amuseeren; voor zoo verre dit laatste bij den toestand, waarin 't hoofd des gezins verkeerde, mogelijk zou zijn.
Maar nu waren allen uit Wiesbaden wedergekeerd, nog voor het eindigen van het badseizoen; mijnheer Rooze toch was reeds lang tot de droevige ervaring gekomen, dat noch de ‘Kochbrunnen’, noch de ‘Kaltwasser-Anstalten’, ja, noch al de negen-entwintig bronnen van Wiesbaden te zamen, zijn levensdruur zouden verlengen, evenmin als het ‘Curleben’, - hetwelk hem bij den aanvang eenige verstrooiing had verschaft, maar dat hem bij langer duur begon te vervelen - in staat bleek om zijn ziekelijk
| |
| |
gemoed nieuwen levenslust in te storten. Daarom ging hij henen, treuriger dan hij gekomen was, meer dan ooit overtuigd van de ongeneeslijkheid zijner kwalen - en hij had gelijk. Hij wam dood-ziek terug.
De andere huisgenooten brachten voor zichzelven ervaringen meê van gansch anderen aard. John, de oudste zoon, die omstreeks dertig jaren telde, was nog jong genoeg om meer genoegen te vinden in de menigvuldige uitspanningen, die het leven in Wiesbaden verschaffen kan aan iemand, die nog een hart heeft voor de vreugden der waereld, en - geld genoeg om zich daarvan te voorzien. - Wanneer hij, in 't volgend jaar, met de beminde zijns harten gehuwd zou zijn, hoopte hij met zijn jong vrouwtjen het zelfde geluk, in dubbele mate, nog eens over te leven.
En Marie, zijn vijf-en-twintig-jarige zuster, bracht nog blijder herinnering mede: 't was wel aardig, dat stadgenooten, die elkander in de plaats hunner inwoning toch zoo dikwijls hadden ontmoet in den gloed der bals en partijen, nu in den vreemde nauwer kennis moesten maken en dat de warme beloften van minne op een wandeling naar de koudwaterbaden uit den kloppenden boezem moesten opwellen; het engagement was gesloten en welhaast stond het nu publiek te worden: de verlovingspartij zou worden gevierd, zoodra papa beter was.
En ook Regina Rooze, de nicht van den vader des huizes, de weeze, die zijn weldadigheid genoot van kindsbeen af, toen ze, na den dood harer ouders in behoeftige omstandigheden achterblijvende, door oom in den kring van zijn eigen gezin werd opgenomen, ook de twintigjarige Regina kwam niet zonder herinneringen uit Wiesbaden terug. Hoe menigmalen nog zag zij het wagentijen in hare verbeelding aanrollen, waarin een lief meisjen, oogenschijnlijk bloeiend van gezondheid, was gezeten, om straks in het frissche bad genezing te zoeken voor zenuwtoevallen en de daaruit ontstane verlamming; maar het beeld van de ongelukkige schoone week dan op den achtergrond voor de gestalte des broeders, die al aanstonds bij zijn komst te Wiesbaden Regina's sympathie had gewonnen door de liefderijke zorgen, waarmede hij, meer dan eenig ander lid der familie, zijn zuster diende. - Later had zij vernomen, dat hij zijne studiën in de Letteren aan de Akademie had geëindigd, - dat de ‘oude heer’ niet meegegaan was naar Wiesbaden, omdat zijne zaken hem dit niet veroorloof- | |
| |
den, maar hen onder sauve-garde had gesteld van een vriend van leeftijd, die de baden mede moest gebruiken; daarna had hem leeren kennen als een jong mensch van - zij geloofde het vast - velerlei talent, vol geest en met een minzaam karakter.
En eensklaps, onverwachts, had hij Wiesbaden verlaten, was hij heengereisd met zijn familie, zonder dat hij afscheid van haar had genomen, - en dat niettegenstaande hij somwijlen reeds woorden tot haar had gesproken, die haar iets konden doen vermoeden. Wat zou zij hem geantwoord hebben, indien hij zich ten laatste duidelijk had gedeclareerd? Zij wist het niet, - zoo was het immers goed, - want het was voorbij, voor altoos!
De heerlijke symphoniën van Duitschlands groote componisten, te Wiesbaden gehoord, trilden nog in 't gemoed der jeugdige Roozes en in hun oor weerklonk nog bij wijlen het sleepend schuifelen der vlugge voetjes, bij de réunion dansante, nu zij in het groote kille huis waren wedergekeerd, waar het zoo stil, zoo dood stil werd, sedert de oude heer Rooze - oud, ofschoon hij even vijftig jaren telde - zich achter de zware gordijnen van zijn ledikant had teruggetrokken en zich op de donzen peluw had neergelegd om er, toch niet zachtkens, te gaan sterven, - daar de smarten zijner ziekte zin lichaam pijnigden en zijn hart vervulden met bitterheid. - In het leven geen lust, bij het sterven geen rust, - ook al drukken geen zware schulden op het geweten, is het ellendig eind van menig menschenleven, dat in de jaren der kracht en gezondheid, het dubbele doel voorbij ziende, alleen en uitsluitend op het ‘diesseits’ der menschelijke bestemming is gericht, alsof het ‘jeinseits’ aan zijn ziel geen hoogere eischen stelde.
Die heerlijke symphoniën werden echter allengskens verdrongen door des lijders angstkreten, welke, al bepaalde zich hun geluid slechts tot de kamer waarin zij geslaakt werden, nogtans hun treurigen toon als een veelvoudige echo schenen te doen weerklinken door al de vertrekken van het groote, kille huis, waar de smartelijke trekken der droefenis of de doffe oogen der lusteloosheid in salon en huiskamer en keuken van die sombere echo verhaalden.
En ten laatste losten al de tonen - de symphoniën en de stervenszuchten - zich op in de finale van het menschenleven:
| |
| |
de heilige hymnus der vrije ziel voor den een, de snijdende dissonant van den dood voor den ander.
Na de begrafenis van mijnheer Rooze werd het spoedig ruchtbaar, dat hij niet zooveel geld had nagelaten, als men bij zijn leven vermoedde, dat hij rijk zou zijn. Toen het groote huis was verkocht en de daarop gevestigde hypotheek afgelost, - toen de weinige effecten waren gerealiseerd en de schulden betaald - bleef er voor de erven niet meer over dan volstrekt noodig was om op een eenigszins fatsoenlijken voet te kunnen leven. Voor John, die een goede positie had, was deze ondervinding minder hard dan voor zijn zuster; hij toch zou door zijn hoofdambtenaars trachtement, gevoegd bij het fortuin, dat zijne beminde hem bij hun aanstaand huwelijk mocht aanbrengen, in staat gesteld blijven om de voorname wijze van leven voort te zetten, waaraan hij zich van zijne kindsheid af zoo gemakkelijk had gewend, maar die het Marie Rooze, zijn zuster, zoo moeielijk zou vallen te laten varen, wanneer zij daartoe door den drang der omstandigheden genoodzaakt werd. - En, indien zij niet, na verloop van eenigen tijd, zelve in 't huwelijk kon treden, - of indien zij, om welke reden dan ook, niet besluiten kon, haar broeder, bij zijn huwelijk, naar diens huiselijken haard te volgen - wanneer hij er toe kwam, haar een plaatsjen daarbij aan te bieden - dan zeker zou er voor haar niets anders overblijven dan zich naar die onaangename omstandigheden te schikken en een eenvoudige manier van leven aan te vangen, in een nederiger woning dan het groote huis was op de voorname gracht van de aanzienlijke stad.
Of zij het doen zou met een onverstoord gemoed, - of zij de nukken van het lot in dat geval niet wreken zou op het onnoozel dienstmeisjen, dat zij zich alsdan tot cene hulpe in 't moeïelijke leven zou moeten huren - voor zoo weinig geld als maar mogelijk was! - Regina vreesde er voor; en zij had er wel reden toe, nu reeds, nu de bedoelde tijden nog niet eens waren gekomen, maar slechts in de toekomst dreigden, ten gevolge van de onvoordeelige uitkomsten van papa Rooze's nalatenschap. De publieke opinie sprak luid haar vonnis over deze misrekening uit - iedereen was er verwonderd over; want mijnheer Rooze stierf ruim dertig jaren geleden. - Nu verwondert men zich niet meer over zulke zaken; ze behooren tot de dagelijksche ervaringen.
| |
| |
| |
II.
Les extrémes se touchent. - Zoo levendig van aard John Rooze was, zoo stil van karakter was zijn vriend Mr. Adolf Steffens.
Mr. Adolf Steffens leefde op dertigjarigen ouderdom nog in ongehuwden staat; hij bewoonde een niet groot, maar aangenaam gelegen buitenhuis nabij de aanzienlijke stad en liet de zorg voor zijn huishouding over aan zijn bejaarde huishoudster, jufvrouw Martha: een eenvoudige eerlijke ziel, die weinig gerucht maakte en die daarom met te grooter ingenomenheid door mijnheer Steffens na den dood zijns vaders, bij wien Martha dezelfde functie vervulde, als een oud en eerwaardig familie-erfstuk werd aanvaard, tegelijkertijd met het onbezwaarde heerenhuis, de fraaie tuin en de welvoorziene effecten-trommel. In 't bezit van een en ander, leefde mr. Adolf Steffens zeer genoeglijk; niet, omdat hij van zijn fortuin de behoeften van een hart vol levenslust bevredigd: mijnheer Steffens had geen hart, waarin zulke behoeften om voldoening riepen, maar hij had een hoofd voor de studie gevormd en zijn geest dreef hem tot onderzoek; en daarom leefde mijnheer Steffens met zijn oude bedaarde huishoudster op zijn stil buitenplaatsje zeer genoeglijk, waar hij zich nu rustig met zijne geleerden uit den ouden en nieuweren tijd kon onderhouden; terwijl zijn omgang met de klassieken slechts van tijd tot tijd werd afgebroken door de komst der vrienden, die niet alleen de uitspraken van Mr. Adolf Steffens scherpzinnig brein wisten te waardecrenen de schatten zijner veelomvattende kennis op prijs te stellen, maar die bovenal de gaven van zijn goed hart erkenden en hoogachtten.
Zie hem daar zitten in zijn studeervertrek, te midden van zijn dienende geesten uit vroeger en later tijd; hij houdt een opengeslagen boek in de hand; het ligt tegen zijn borst, terwijl hij zijn lichaam laat rusten tegen de leuning van zijn zetel; en 't fluistert hem toe, wat de groote denkers aan waarheid en recht en licht van eeuw tot eeuw buit maakten in de worsteling der gedachten. Zijn breed voorhoofd, waarop zich bovendien twee heuveltjes verheffen, als tronen voor den denkenden geest, welft zich over zijn cenigszins ingezonken oogen, wier blikken door de weêrkaatsing van het verborgen licht des gemoeds helder zouden schitteren, indien de gloed niet werd getemperd door de zachter uitdrukking der milde goedhartigheid, waarvan wij reeds spraken.
| |
| |
Mr. Adolf Steffens was zoo verdiept in zijne lektuur, dat hij geen acht gaf op de omstandigheid, dat de atmospheer in zijne kamer - in den beginne warm gehouden door den prettig brandenden haard - langzamerhand zijn koesterenden invloed had verloren, en evenmin lette hij op het zacht getik aan zijn kamerdeur, dat eerst met de grootste bescheidenheid klinkend van lieverlede sneller en harder herhaald werd, - zoodat hij ten laatste het hooren moest. Hij richtte zich uit den gevulden rug van zijn stoel op, bracht de hand aan het brandend voorhoofd, maar luisterde te gelijkertijd.
‘Binnen!’ riep hij.
- ‘Ik kan niet, mijnheer! U hebt de kamer van binnen gesloten,’ sprak juffer Martha.
- ‘O't is waar; toen ik na de koffie in Varro's Satirae Menippeae begon te lezen, amuseerde mij dat boek over de dwaasheden der menschen in 't algemeen en de valsche stellingen der wijsgeeren in 't bijzonder zoo sterk, dat ik in mijn genot niet gestoord wenschte te worden. Ik sloot mij dus op en nam mij voor, zelf voor mijn vuur te zorgen, hetgeen ik ook gedaan heb, jufvrouw’
‘Maar de haard is uit, mijnheer!’ riep Martha, die hij intusschen de deur had geopend. -
- ‘Ja, dat voel ik nu ook, jufvrouw! - Zoolang ik met a de Satiren bezig was, heb ik mijn vuur niet vergeten, maar sedert ik de Morgenstunden van Mozes Mendelssohn onder handen had, heb ik er niet meer aan gedacht. - Ze hebben mijn ziel verwarmd, maar mijn rug in de kou gelaten.’
- ‘Als een ander er niet voor waakte, mijnheer! zoudt ge van gebrek en armoê omkomen; een mensch kan toch van al die dikke boeken en die groote geleerdheid alleen niet leven.’
- ‘Heb je Menippus of Varro's navolging van hem van je leven soms ook gelezen, jufvrouw Martha?’
- ‘Dat weet mijnheer wel beter. - En 't is goed, dat ik me met die boeken - het zijn immers boeken, mijnheer? niet ophoud, want dan liep het huishouden spaak, althans tegenwordig, woordig, nu ik door het rheumatiek weêr pijnlijk en slecht ter been ben.’
- ‘Langzaam aan maar, jufvrouw Martha! ik haast je niet.’
- ‘Juist, mijnheer, en daarom heb ik er nog grooter verdriet van. Ik heb de meiden al een paar keeren gezegd, dat ze eens naar den haard moesten gaan zien, en toch hebben ze 't weêr
| |
| |
niet gedaan. Ik was er wel bang voor en kwam dus nu zelf, nu ik de zaken in de keuken een beetjen in orde gebracht heb. - Ik zeg een beetjen, mijnheer! want dat er van middag aan't eten wel iets schelen zal, geloof ik vast.’
- ‘Is het vuur in de keuken ook uitgegaan, jufvrouw? - Dan zullen we maar wat later eten.’
- ‘Neen, mijnheer! het brandde te hard, ik kon in de huiskamer ruiken, dat de meid niet op haar post was; - nu, ik vond ze dan ook allebeî in den tuin; ze stoeiden of deden naloopertjen, wat weet ik het. Als ze niet allen ender waren, wist ik het wel, mijnheer! maar nu is 't het best, dat er voor mij maar iemand anders komt, die beter een oog in 't zeil kan houden. Met dat ongelukkige rheumatiek kan ik niet meer overal te gelijk wezen.’
- ‘En waar moest je dan heen, jufvrouw?’
- ‘O, mijnheer, het zou me veel kosten, dat is zeker; maar ik heb van mijn salaris genoeg overgehouden om een plaats op een hofjen te kunnen koopen, en geloof mij, 't wordt noodig, dat er voor zoo'n oudjen als ik ben iemand anders komt, met vlugger voeten en scherper oogen.’
- ‘Als ik je niet beter kende, Martha! zou ik denken, dat mijn huis je niet langer beviel. - Maak me niet ongelukkig, door van me weg te loopen. - Ik kan niemand beter wenschen, dat weet ik zeker. - Gewoonlijk gaat alles hier heel bedaard, heel rustig zijn gang - en dat is juist wat ik verlang. - Met het voorjaar zal je rheumatiek ook wel wijken voor het zachter weêr, en je hebt dan minder reden tot klagen.’
- ‘Ik klaag alleen om uwentwil, mijnheer.’
- ‘Dat weet ik, Martha! en daarom komt er geen ander, zoo lang je leeft.’
- ‘Misschien zal ik er nog wel een tweede bij moeten nemen, maar zoo lang ze op de been blijft, is dat, Goddank! niet noodig,’ dacht mijnheer Steffens: ‘Dan zal het druk worden!’
- ‘Ik zal nu den haard weêr eens goed aan laten maken, mijnheer!’
- ‘Dat zal me pleizier doen, jufvrouw! En als je mij dan de Madera hebt laten brengen, ga ik mijn Morgenstunden in dezen namiddag vervolgen; ik steek er een sigaar bij op, en ik beloof je, dat ik mijn best zal doen om niet op nieuw in de dwaasheden
| |
| |
der geleerden te vervallen door mij op te sluiten en koû te lijden. De Satiren van Varro hadden mij wijzer moeten doen zijn.’
Men weet beroemde professoren en doctoren te noemen, die na uren lang in stilte te hebben gepeinsd en gestudeerd, eensklaps hun tong den vrijen teugel lieten en, bij ontstentenis van een meer ontwikkeld auditorium, begonnen te oreeen tegen hun hond, hun kat of eenig ander gedierte in hun nabijheid, die van hunne betogen hoegenaamd geen begrip hadden en geen woord wisten aan te voeren, waardig om daaruit aanleiding te nemen tot eenig wetenschappelijk dispuut; welk laatste, zooals men weet, het grootste genoegen der geleerden uitmaakt, omdat dit hun gewoonlijk bijzonder wel te stade komt om blijk te geven, niet alleen van hun grondige kennis, maar ook van hun scherpzinnigheid en hun macht om de wederpartij uit het veld te slaan. - Van een behoefte om - zooals men 't wel eens minder fraai uitdrukt - hunne geleerdheid te luchten, van een staaltjen der menschelijke ijdelheid ook bij geleerde luî, kan bij dergelijke oraties wel het minste sprake zijn; - en evenmin mogen wij daaraan denken, wanneer wij Mr. Adolf Steffens over Vaaro en den vriend van Lessing hooren praten tot zijn huishoudster, die, al stond zij in velerlei opzichten door haar rang als mensch oneindig hooger dan eenig huisdier, nogtans op het punt van wetenschappelijke ontwikkeling bijna daarmede op dezelfde lijn gesteld kon worden, zoodat zij hem waarlijk niet om zijn geleerdheid, maar alleen om zijn goedheid had lief gekregen. - Deze wijze van doen is onzes inziens bij de bedoelde beroemde wetenschappelijke mannen, en ook bij onzen Mr. Steffens, niets anders dan het bekende streven der natuur om de evenwichten te bewaren: na aanhoudende stilzwijgendheid in de studeercel, herneemt de spraak haar geschonden recht, en geen wonder, dat de in zulke gevallen eerst aanwezige personen, meestal de huisgenooten, op meer geleerdheid worden onthaald dan over een poosjen de meer ontwikkelde vrienden, die een bezoek brengen, nadat de uitbarsting het verloren evenwicht heeft hersteld. - Hun geleerde
vriend spreekt dan over dagelijksche zaken - als een gewoon mensch, die slechts nu en dan aan vlagen van afgetrokkenheid lijdt.
Na deze uitweiding - welke wij noodig oordeelden om te voorkomen, dat men onzen Mr. Adolf Steffens beschuldige van het ‘te onpas luchten zijner pedante boekenwijsheid’ - hooren
| |
| |
wij de huisschel klingelen, en een oogenblik later treedt John Rooze de studeerkamer binnen, waarvan het gevolg is, dat de haard niet van nieuwe brandstoffen wordt voorzien en evenmin de hersens van mijnheer Steffens; noch uit de Morgenstunden van Mozes Mendelssohn, noch uit eenig ander werk dat het hoefd doet gloeiën.
- ‘We gaan naar de huiskamer; dáár is 't beter dan hier in de koû, Rooze!’ zei Steffens.
- ‘Ik houd je immers niet van de studie af? Anders kom ik je later wel eens zien.’
- ‘Je gezicht zal mij mijn boeken niet doen betreuren, mijn waarde! Wij hebben elkaar in langer tijd niet gezien dan gewoonlijk.’
Jufvrouw Martha liet nu geen ander dienen, maar schonk welhaast zelve, in de huiskamer, haren heer de Madera, en hij deelde het genot daarvan, vermeerderd met de geuren eener fijne Manilla, met zijn vriend John Rooze.
| |
III.
- ‘En hoe gaat het tegenwoordig in de nieuwe woning?’ vroeg Steffens.
- ‘Ons kleiner huis bevalt mij heel goed; ik heb, zooals je weet, het vroegere huis altijd veel te groot, te kil, te ongezellig gevonden, vooral in de laatste jaren, toen mijn oude heer ziekelijk was en we zelden menschen zagen. Met Marie is het anders. Ofschoon we, door mijn tractement, in staat zijn op goeden voet te leven, acht ze zich toch door het lot onrechtvaardig behandeld, omdat we nu minder vertooning maken.’
- ‘Daardoor lijdt zij zelve 't meest - 't spijt mij van haar - Ik had gedacht, dat ze zich verstandiger getoond zou hebben.’
- ‘Och, welk meisijen is verstandig wanneer zij in de liefde gedwarsboomd wordt! Als het hart lijdt, worden zij bitter, ook voor anderen’.
Mijnheer Steffens gaf er geen acht op, dat er ‘van anderen’ sprake was. Daarom vroeg hij terstond:
- Toont haar beminde zich dan koeler, sinds den dood van uw vader?’
- ‘Neen, hij niet, ofschoon ook dit wel meer gebeurt, wan- | |
| |
neer het blijkt, dat men zich in den bruidschat zijner aanstaande heeft vergist; maar de oude luî Schaker toonen zich moeielijker, in de nienwe omstandigheden. - Deze droevige ondervinding ook laat niet na op haar humeur te werken, en waarlijk indien het zóó blijven moet, zie ik er tegen op Marie bij ons te houden, wanneer ik ga trouwen. - Ik hoop zeer, dat die moeielijkheden uit den weg geruimd zullen zijn, en de ouders harer aanstaande - zoo hij 't althans wordt - om hunnentwil zullen toegegeven hebben, wanneer de convenance mij veroorlooft aan mijn huwelijk te denken.’
- ‘Denken doet ge er reeds aan, Rooze!’ zeî Steffens met een ironiesch lachjen: ‘en als er geen convenances waren, dan’.....
- ‘Ja, dan - dan zou ik mijn geluk waarachtig niet verschuiven tot later dagteekening; maar men moet zich nu eenmaal aan de wetten van het fatsoen onderwerpen.’
- ‘En zij hebben haar goede zijde, Rooze! vooral in dit geval; want wellicht brengt de tijd een gunstige verandering te weeg in de gezindheid der ouders van Marie's beminde - Maar al ware dit zoo niet, ge zoudt haar toch niet verstooten, ge kunt, ge moogt haar niet aan haar lot overlaten.’
- ‘Neen, ge hebt gelijk. Maar minder om mijnentwil, dan om der wille van eene andere zie ik er tegen op, háár met heur knorrig humeur bij ons te nemen’.
- ‘O, Marie zal haar positie wel gevoelen, zij zal uwe aanstaande, de vrouw des huizes, geen onaangenaamheden aandoen.’
- ‘Neen, zoo verstandig is ze wel; maar een bitter gemoed zoekt toch altijd iemand om er zijn wrevel op te wreken, en omdat Marie het niet op mij of mijn vrouw zal durven doen, zal Regina de lijdende partij zijn.’
- ‘Regina!’ riep mijnheer Steffens, en zijn oog fonkelde.
- ‘Zij ondervindt nu reeds al te zeer Marie's luimen,’ antwoordde Rooze: ‘En waarlijk Regina verdient hare kwellingen niet; zij is zoo goed!’
- ‘Dat weet ik,’ zeî Steffens, en het hart sprak in zijn stem.
- ‘Zoo kan het niet blijven,’ ging Rooze voort: ‘Ik heb daarom Regina gevraagd, of ze zou toestemmen bij iemand in betrekking te komen, als huishoudster of kinderjuffer bij voorbeeld, wanneer ik zoo iets voor haar kon vinden; - en zij
| |
| |
heeft ja gezegd, niet zoo zeer omdat zij Marie's onbillijkheid en plagerij niet langer wil of kan dulden, als wel om mij genoegen te doen, dit weet ik zeker; want zij weet, dat ik Marie's onrechtvaardigheid niet verdragen kan, en daarom hebben we wel eens onaangenaamheden tegenwoordig - in de nieuwe woning.’
- ‘Zoo, zoo,’ zeî Steffens, en hij zat een poosjen, als in gedachten.
Toen sprak hij:
- ‘Ik weet niet, of ge er om gekomen zijt.’
- ‘Wáárom?’ vroeg Rooze.
- ‘Om mij te vragen, of ze voortaan mijn huis als het hare kan beschouwen.’
- ‘In 't geheel niet!’ riep Rooze: ‘Ik heb het u meegedeeld, ja, niet enkel als vriend, voor wien men geen geheimen heeft, dit stem ik dadelijk toe, maar ook om u te vragen, of ge wellicht geen goede gelegenheid zoudt weten om haar fatsoenlijk te plaatsen; natuurlijk niet dadelijk, maar als het onder uwe kennissen eens voor mocht komen; de geleerde heeren immers, hebben meer dan eenig ander mensch behoefte aan huishoudsters.’
- ‘Maar aan kinderjuffers minder,’ viel Steffens in.
- ‘Doch aan uw eigen huishouden dacht ik niet,’ ging Rooze voort: ‘Ik wist toch zeer goed, dat jufvrouw Martha hier in al uw dagelijksche nooden en behoeften voorziet.’
- ‘Ja wel, maar zij wordt, neen, laat ik liever zeggen, zij is oud,’ sprak Steffens met dubbele goedhartigheid: deernis voor de oude Martha en de verdrukte jonge weeze in zijn gemoed: ‘Zij kan wel eene hulpe gebruiken, zij moest er eigenlijk reeds sedert lang een hebben. - Och wees zoo goed en doe Regina mijn kompliment, en vraag haar of zij Martha zou willen assisteeren. - Waarlijk, zij zou mij daardoor zeer verplichten. Ik geloof, dat ze mij nog al lijden mag; zij kan mij nu 't bewijs leveren, dat ik me daarin niet vergis.’
Toen mijnheer John Rooze afscheid nam van Mr. Adolf Steffens, drukte hij hem inniger de hand dan ooit te voren en lag er nog meer respect in zijn oogblik, dan hij vroeger voor dien ‘wetenschappelijken’ vriend had gekoesterd.
Niet de wetenschap, maar de humaniteit, de liefde, vernauwt den band tusschen de harten der menschen.
| |
| |
| |
IV.
Regina had menigmalen, wanneer zij vroeger met Marie onder geleide van John op de wandeling was, in het buitenhuis van mijnheer Steffens een bezoek afgelegd; - nu heeft een dame, die huishoudelijk van aard is en een paar opmerkzame kijkers bezit - en er zijn niet vele dames, die deze missen - waarlijk niet noodig, dikwijls in een gezin te komen om een vrij juist oordeel over den meer of min geregelden gang der huishoudelijke zaken aldaar te kunnen uitspreken, en vandaar dat Regina reeds te voren niet zelden alle recht had gedaan aan het goed beheer van Martha, dat ten minste in dien tijd, toen de bejaarde juffer nog wel ter been was, niets te wenschen overliet. Regina meende dus te mogen aannemen, dat hare gaven en krachten, ook al trof het dat Martha's sukkelende toestand verzorging zou gaan eischen, niet te kort schoten om het huishoudentjen van Mr. Steffens ordelijk voort te zetten, en wat Mr. Steffens zelf aanging, zij had hem leeren kennen en achten als een goed mensch, die misschien zich zelf wel eens vergat, wanneer hij bij zijne boeken in de studie verdiept zat, of - wanneer hij onder de menschen gekomen, lijdenden en verdrukten leerde kennen - met wat meer oppervlakkigheid dan hij zich bij zijne boeken vergunde.
Regina achtte zich dus zeer gelukkig, toen John haar het aanbod van Mr. Steffens overbracht, waarbij John niet naliet zijne eigene redenen te voegen om haar de nieuwe betrekking aan te bevelen.
- ‘Alleen vrees ik’, voegde hij er bij, ‘dat je door Martha niet vriendelijk ontvangen zult worden. - Ze is al sedert jaren gewoon de teugels van het bewind alleen te voeren, en zij zal die nu niet gaarne uit haar handen geven, denk ik.’
- ‘Maar ik ben ook volstrekt niet van plan, John! om het goede trouwe mensch daardoor te krenken; verondersteld, 't geen echter volstrekt niet waarschijnlijk is, dat uw vriend Steffens aan mij het toezicht wilde opdragen.’
- ‘Och, daar denkt hij niet aan, Regina: waarmeê ik zeggen wil, dat hij geen man is om zich met zulke dingen te bemoeien; hij zal er niet van spreken, maar aan na beiden overlaten, de zaak met elkander te schikken. Ik hoop maar, dat dit u mogelijk zal zijn.’
| |
| |
- Ik ben er volstrekt niet bang voor, en zelfs al ware het, dat Martha mij niet alleen knorrig ontving, maar zelfs onvriendelijk bleef bejegenen, zoo zou mij dit niet zulk een groot verdriet doen, dat ik daarom naar iets anders zou zoeken.’
- ‘Maar in dat geval zoudt ge niets winnen met ons te verlaten, Regina! Dan bleef uw lot even onaangenaam.’
- ‘'t Lijkt er niet naar, John! Oude menschen, oude vrouen als Martha in 't bijzonder, en vooral wanneer zij wanen voor een jongere terug gezet te worden, worden knorrig van humeur tegen iedereen. Ik zal dat zonder groot verdriet wel kunnen verdragen, want Martha is mij vreemd; maar harder valt het, gegriefd te worden door de bitterheid van eene, die tot onze familie behoort, die met ons opgroeide. Marie en ik, we waren vroeger altijd zoo wel met elkander, - ik twijfelde niet of ze mij wel liefhad, even als ik haar; - maar in den laatsten tijd, ge weet het, ontlast zich al de wrevel van haar ongelukkig hart op mij alleen, en een vreemde zou zeggen, als hij getuige kon zijn van haar gedrag omtrent mij, dat zij mij had gehaat van jongs af. - Ik weet het wel beter, maar het lijkt toch zoo en het doet me van haar zoo'n verdriet; - en gij lijdt er ook onder.’
- ‘Vergeet nimmer, Regina! dat mijn huis, ook als ik getrouwd ben, altijd voor je open staat. Wanneer ge maar wilt, kunt ge daarin terug keeren.’
- ‘Ik weet het, John!’ antwoordde Regina, terwijl zij met een traan in 't oog tot hem opziende, haar bevend handjen in de zijne legde, om hare erkentelijkheid te toonen: - ‘maar al zeg ik niet, dat die tijd nimmer zal komen, zal ik toch mijn best doen om hem zoo lang mogelijk te verschuiven: niet, dat ik uw goedheid ooit zal mistrouwen, John! maar het is beter, dat een arme weeze als ik haar eigen weg zoeke door de waereld en door arbeid voor zich zelve leere zorgen, dan dat ze door de weldadigheid van anderen aan de vermaken der waereld mag deelnemen, te hoogmoedig of te traag om haar brood zelve te verdienen in wel nederiger, maar geenszins vernederender positie!’
- ‘Uw levenspovatting is zeker zeer goed, Regina! maar geloof mij, er zal moed en geestkracht toe noodig zijn om daarin te blijven volharden, wanneer de dagen der practische moeielijkheden voor u gekomen zijn.’
| |
| |
- ‘Ik sta niet alleen, ik ga ze te gemoet met vast vertrouwen op hooger hulp, John! - anders zou ik verongelukken.’
- ‘Ze heeft een hartjen om zich bemind te maken, bij al wat nog maar een beetjen deugt,’ dacht John.
- ‘Nu, zij moet het zelf weten’, zeî Marie, toen John haar meedeeling deed van het nieuws: ‘Als ze nu maar niet vertelt, dat ik haar de deur uitgedreven heb.’
- ‘Regina zal dit niet zeggen, Marie!’ antwoordde John, ‘als niets anders je op die gedachte bracht, zou deze niet bij u opkomen.’
- ‘Je meent mijn conscientie, - maar zoo erg heb ik het niet gemaakt, al hebben we nu en dan een beetjen te veel gekibbeld.’
- ‘Regina twistte niet, zij heeft geduldig verdragen.’
- ‘Nu goed, bij al mijn verdriet doet het er weinig toe, of ik door u al of niet ten onrechte van onverdraagzaamheid beschuldigd word. Laat Regina de martelares nu maar spelen - en door je beklaagd worden. Dat martelaarschap is zoo moeielijk niet te verduren. - Ik zie waarachtig geen doornenkroon in de verte, maar wel een bruidskrans voor haar.’
- ‘Wat meen je, Marie?’
- ‘Begrijp je me niet, och kom, hoe is 't mogelijk! Regina zou me dadelijk begrijpen; want ik twijfel er niet aan, of ze heeft dáárom alleen besloten het aanbod aan te nemen. Die huishoudstertjes bij jonge ongetrouwde heeren of bij weeuwenaars streven allen naar 't zelfde doel.’
- ‘Ach foei, Marie! - Dat is nu de kroon zetten op al je onbillijkheid.’
- ‘Nous verrons - nous verrons, - ofschoon, neen! ik zou er toch geen pari op durven aangaan, al had ik geld genoegom wat te kunnen wagen; men kan op niets rekenen in de toekomst, dat heb ik ondervonden. - En laten wij er nu maar niet langer over twisten; zij gaat toch heen. Er is niets meer aan te veranderen, dat begrijp ik wel, - en alles is mijn schuld. Iedereen heeft een hekel aan mij tegenwoordig!’
Marie keerde zich snel om en ging naar haar kamer; haar broeder John zag het niet, dat er nu met geweld een paar tranen op haar wangen sprongen, en zoo hij het had kunnen
| |
| |
zien, zou bij waarschijnlijk hebben gedacht, dat zij schreide om haar eigen verdriet.
- ‘Ik heb haar slecht - slecht behandel, 't is waar! - en zij heeft het nooit, nooit aan mij verdiend!’ nokte zij, toen zij op haar kamer gekomen was, terwijl zij op haar knieën viel voor het ledikant en haar gezicht in de kussens verborg: ‘Kon zij het helpen, dat ik hèm altijd zal moeten derven: zij zou hem mij nooit ontnomen hebben.’
- ‘Marie!’ klonk het zacht achter haar, en toen zij haar gelaat verschrikt omwendde, zag zij Regina, die haar met een blik vol medelijden poogde te troosten.
- ‘O, wat is 't gelukkig voor mij, dat ge in de uitbarsting uwer droefenis er niet aan dacht de kamerdeur te sluiten, Marie!’ sprak Regina na een panze: ‘zoodat ik uw hart weêr heb kunnen verstaan, even als vroeger, in uw gelukkiger dagen.’
Marie liet haar hoofd op Regina's boezem rusten en sloeg hare armen om Regina's hals.
- ‘Vergeef mij - vergeef mij!’ fluisterde zij.
- ‘St., st. - wij spreken niet meer over dat treurig intermezzo, lieve!’ antwoordde Regina met een lachjen, door haar tranen heen.
- ‘Blijf dan bij ons - ik zal mij voortaan beter toonen. Daarmeê kunt ge mij uw vergiffenis 't best bewijzen.’
Maar Regina schudde even met het hoofd, en sprak tot haar in denzelfden zin, als ze tot John gedaan had.
- Ge zult u het leven te moeielijk maken, Regina!’ antwoordde Marie, na haar bedaarder te hebben aangehoord: ‘O, al ben ik nu waarlijk niet rijk, we zouden toch samen nog wel kunnen leven, heel stil met ons beide .... wanneer John getrouwd zal zijn. - Toe, doe het .... als gij toestemt, zal ik John niet volgen bij zijn huwelijk, in zijn nieuw gezin. - Ik zal toch heusch zoo veel aan u verliezen.’
- ‘Ik mag niet, Marie!’
- ‘Maak u toch geen illusies, Regina! - Ze worden zoo licht door de toekomst uitgevoegd.’
- ‘Welke illusies zou ik me maken?’
Marie draalde eenige oogenblikken éér zij antwoordde:
- ‘Och, waarom zou ik 't je ook niet ronduit zeggen? Ik stel het voor vast, dat je even goed als ik wel eens bemerkt
| |
| |
zult hebben, dat mijnheer Steffens je bijzonder graag mag lijden, dus .... weet je .... zou het zoo'n wonder niet zijn, wanneer je er een beetjen op rekende, van zijn huishoudstertjei eens gepromoveerd te worden tot zijn huisvrouw.’
Regina bloosde niet, verbleekte niet - maar ze kon zich niet onthouden in een helderen lach uit te barsten, waaruit Marie wel besluiten moest, dat hare nicht zich zulke illusies niet gemaakt had.
- ‘Nu, zooveel te beter voor je,’ sprak zij daarom: ‘Ik had het bepaald gedacht.’
- ‘Als dàt waar was, Marie! - àls ik met zùlke dwaasheid in 't hoofd het huis van mijnheer Steffens betrad, zou mijn verblijf dáár van geen langen duur zijn. Neen meisjen! ik geloof wel, dat die goede man ook mij een vriendelijk hart toedraagt, door zijn heusch aanbod bewijst hij dit zelfs, maar .... overigens denk ik, dat zijn boeken nu en altijd zijn eenige passie zijn en zullen blijven.’
Eenige dagen later, nadat John alvorens mijnheer Steffens had meegedeeld, dat Regina gaarne de betrekking ten zijnen huize zou aanvaarden, kwam deze het aanbod persoonlijk herhalen; en hij droeg de zaak op een wijze voor, die elk ander zou hebben doen vermoeden, dat hij alleen daarbij het grootste belang had; terwijl hij haar ten overvloede vriendelijk dank zeide voor de welwillendheid, welke zij hem door haar spoedige toestemming betoonde.
(Wordt vervolgd.) |
|