| |
| |
| |
Eene dwaling.
Door Ada Nore.
(Vervolg en Slot.)
V.
De oude getrouwe jufvrouw Martha was allesbehalve in haar schik met de aanstaande komst van een nieuwe huishoudster. Wat oud is knort graag, zegt het spreekwoord, en de bejaarde juffer althans logenstrafte deze uitspraak zelfs in gewone omstandigheden niet, vooral niet in tijden van rheumatische lichaamssmarten. Als ze niet wel ter been was, scheen haar tong daarentegen veel losser te worden en deed dubbelen dienst, doch niet ten genoegen van de beide dienstboden in den huize, die alsdan zooveel mogelijk buiten haar berieik bleven. - Of nu echter een knorrig humeur in dagen van lichaamslijden enkel en alleen door ouden van jaren wordt getoond, is een punt welks onderzoek wij liever aan de zelfbetrachting van de jonkheid zelve overlaten.
Thans, nu Martha kennis gekregen had van deze zeer ongewone omstandigheid: dat er een andere juffer in de huishouding stond opgenomen te worden, pruttelde zij den ganschen dag in zich zelve over dit akelige nieuws, dat ze maar niet uit haar gedachten kon zetten. Ware 't een mensch van leeftijd geweest, iemand van ondervinding en met flinke handen aan 't lijf, dan zou het nog wàt gegeven hebben; maar zoo'n jong ding, zoo'n juffertjen, zoo'n nuf, die bij groote lui was grootgebracht, zou inderdaad niets beteekenen, enkel in den weg loopen, maar zich heel wat verbeelden. Die nieuwe juf mocht haar eigen meid, haar kamenier wel meêbrengen; want ze zou eer zelve nageloopen en
| |
| |
opgepast moeten worden dan dienst doen. - En toch zou zij 't hoogste woord voeren en het meeste kommando willen hebben, dat was zeker. - Haar goede mijnheer, pruttelde Martha verder, had zich weer heel onverstandig laten inpakken door de tranen met tuiten van die arme juffer uit den fatsoenlijken stand, die voortaan haar eigen familie tot last zou zijn en welk ‘presentjen’ mijnheer daarom zeker met het goedaardigste gezicht van de wereld voor zijn rekening genomen had. - Dat hij zich nog niet erger door haar zou laten inpakken, daarvoor zou zij zorgen; - alleen om op te passen dat hij nog geen grooter dwaasheden beging, zou zij haar wel hooggeleerden, maar in vele opzichten toch onnoozelen en al te goedhartigen heer niet verlaten, maar trouw ter zijde blijven in het dringend gevaar, dat met die nieuwe juffer den drempel zou overschrijden, en dat met een heel lief gezicht en in een ruischende japon van den morgen tot den avond voortaan in het huis zou rondwaren. - Mijnheer moest nu vooral de deur van zijn studeerkamer aan de binnenzijde gesloten houden - en als 't pas gaf, zou Martha hem daaraan wel eens herinneren.
Zoo pruttelde Martha den ganschen dag en dagen achter elkander in zich zelve, en als zij met pijnlijke schreden voetjen voor voetjen door den gang schuifelde naar keuken of kelder, liet zij de attributen van haar huiselijke waardigheid veel harder rammelen dan ooit te voren; zij liet haar sleutelmandjen nu geen oogenblik onbeheerd; zij liet het niet los eer zij zich ter ruster begaf, en dan nog zette zij het op haar nachttafeltjen neder, vlak bij het ledikant, zoodat zij met één greep het bedreigde bezit kon handhaven. Zij had haar mandjen nu bovenal te bewaken, zij zou er zich niet van scheiden; dàt was haar recht, haar glorie in den huize, en de aanstaande huishoudster - neen, dat was de verwachte juffer niet, - het nieuwe presentjen, ze mocht er nijdig om kijken of niet, zou het sleutelmandjen nooit aan den mooien verleidelijken arm dragen.
En Regina kwam.
Zou dat meisje zoo blijven als zij zich in de eerste dagen vertoonde, zoo bedaard, zoo minzaam, zoo weinig eischend, zoo handig in al haar doen? Martha kon het niet gelooven. Er school stellig een adder onder het gras; er lag zeker een verborgen duiveltjen in dat hartjen te slapen of te loeren op een gunstig oogenblik om alles en een iegelijk bij verrassing in te nemen. Tot in de minste dingen onderwierp zij zich nu immers
| |
| |
aan het gezag van Martha, er kon niets gedaan worden, of zij vroeg Martha's raad en voorlichting. Zij wilde weten hoe mijnheer dit verkoos en hoe Martha gewend was dat te doen. Zij was gekomen, niet alleen om te helpen, maar ook om te leeren, opdat zij in staat zou kunnen worden, alle huiselijke zaken met dezelfde stiptheid en orde, volgens den hier heerschenden uitmuntenden regel te kunnen behandelen, wanneer eens een tijd kwam dat zij daarvoor alleen zou staan; Regina had geen meid, geen kamenier noodig voor eigen hulpe, maar zij diende de oude Martha met zorg en bereidwilligheid. - In de studeerkamer van mijnheer Steffens zette zij haar voet niet, zoolang deze zich daar bevond; wanneer zij er kwam, geschiedde dit alleen om na te gaan, of die kamer naar behooren door de dienstboden ‘gedaan’ was, en zij bood Martha niet zelden haar ‘mooien, verleidelijken’ arm tot steun aan, en leidde haar naar mijnheers kamer, opdat zij zelve er zich van overtuigen kon dat er niets was verzuimd. En wat Martha het meest zou hebben gewaardeerd, indien ze slechts niet aan den adder onder 't gras had gedacht: Regina liet de oude vrouw al die kleine diensten aan haren heer bewijzen, waarop hij bijzonder gesteld was en waardoor haar getrouw hart zich gelukkig gevoelde.
Mijnheer Steffens feliciteerde zich zelf met de komst van Regina in zijn woning, nu het hem bleek dat zij het met Martha zoo goed wist te vinden, nu hij Martha niet meer hoorde klagen over de nalatigheid der dienstboden, en veel minder dan vroeger ook over haar ongeluk, dat zij ten gevolge van het rheumatiek niet meer op ‘alle plaatsen tegelijk’ kon zijn. - Regina was nu waarschijnlijk ‘overal’ en toch bemerkte men alleen aan de door haar bezette plaats aan tafel, dat er een persoon meer in den huishoudelijken kring was opgenomen. Ze liep nergens, en hem wel 't allerminst, in den weg. Hij wist wel, dat hij haar gaarne lijden mocht, en indien hij zich de moeite had gegeven er eenigen tijd over na te denken, zou hij wellicht tot de slotsom gekomen zijn, dat deze woorden niet genoeg zeiden; maar zijne geleerde boeken lieten hem den tijd niet om over de gevoelens van zijn hart - een eenvoudig menschenhart - na te denken. Hij alleen had daarbij ook slechts belang. 't Geluk van anderen was er niet meê gemoeid. - Toch volgde zijn oog haar niet zelden met een bijzonder minzame uitdrukking, wanneer de kleine familie zich in de huiskamer verzameld had, en als dan Regina
| |
| |
het schenkblad had klaar gezet, onder Martha's bereik, en als dan Regina met vaste hand het glas vulde, maar den wijn door Martha's bevenden arm hem liet aanbieden, dan sprak er voor den oplettenden opmerker een bijzondere achting uit zijn zachten oogblik, die Regina's tact om harten te winnen door inschikkelijkheid, met verwondering scheen gade te slaan.
Doch vooralsnog had Regina Martha's hart niet gewonnen. Bejaarde menschen, immers niet zelden door droevige ondervindingen teleurgesteld in hun vroeger vertrouwen op de liefde of toegenegenheid van anderen, geven hun hart niet zoo licht meer over. Het zou haar, ja misschien later mogen blijken, dat de nieuwe juffer een goed meisjen was, die zonder bijzondere bedoelingen in den huize was gekomen, doch thans kon zij dit nog niet als bewezen aannemen. Dat Regina er volstrekt niet op uit was, mijnheer Steffens ‘na te loopen’, maar de zorgen voor diens persoon uitsluitend aan Martha overliet, was wellicht alleen daaraan toe te schrijven, dat zij eerst een steun in haar opzet wilde winnen, door Martba zelve voor haar in te memen, wel wetende dat een goed woord, een aanbeveling van Martha, waarlijk niet zonder gewicht was bij mijnheer Steffens; maar daaraan dacht de oude huishoudster nu nog in 't geheel niet. Zij hield zich tegenover Regina altijd nog op een afstand, en was niet van zins deze eenig blijk van vertrokuwen te schenken. Dan moest er meer gebeuren. En 't was immers nu nog niet eens zeker, of de jonge juffer zich jegens haar, oude vrouw, wel zoo minzaam en inschikkelijk zou blijven toonen, wanneer het haar bleek, dat ze niet alleen op geen meêwerking tot de vervulling van bijzondere plannen mocht hopen, maar ook dat zij zoo lang Martha leefde, het gezag in de huishouding niet meester kon worden, door list noch geweld.
| |
VI.
Het was er verre af, dat het voorjaarszonnetjen een gunstigen invloed mocht uitoefenen op de rheumatische kwalen van de bejaarde vrouw. Zij vermeerderden veeleer, ze namen met den dag in hevigheid toe, en ten laatste kom Martha geen voot meer verzetten, maar moest zij, door pijnen gekweld, haar gemak en haar rust - neen, geenszins die twee genoegelijke ondervindingen, maar wel haar bed of haar plaats in den leunstoel houden.
Wanneer hare kwalen 't maar eenigszins toelieten, verkoos zij
| |
| |
den leunstoel in de huiskamer boven haar ledikant in haar eigen vertrekjen, - en wel verre, dat Regina haar poogde over te halen om haar slaapkamer niet te verlaten, gaf zij gereedelijk aan 't verlangen der ongemakkelijke juffer toe, hielp haar dan voorzichtig naar beneden, rolde den fautenil naar Martha's liefste plaatsjen aan de tafel, nabij den nog altijd goed van brandstof voorzienen haard, en hield haar ook daar in de kussens.
‘Beter verzorging zou ik van geen eigen kind kunnen verwachten, dat moet ik bekennen,’ zeî Martha, toen zij aldus voor 't eerst door Regina werd bediend: ‘Maar 't kan lang duren, juffer! en ik ben niet van zins in bed te blijven, zoolang ik nog in mijn stoel geholpen kan worden, of - het moest je gaan vervelen.’
- ‘Wees maar gerust,’ antwoordde Regina: ‘Je zult van den zomer de rondte wel weêr kunnen doen in huis.’
- ‘Neen, ik geloof het niet,’ hernam Martha, haar hoofd treurig schuddende.
- ‘Ik weet het zeker,’ ging Regina met een troostend lachjen voort; ‘want erger zult ge met het mooie weêr toch niet zijn, en als ge zoo zijt als nu, rol ik u op uw stoel door al de kamers voort; dan kunt ge u overtuigen, of ik waard was uw leerlinge te zijn; en als ik niet sterk genoeg ben om u alleen vooruit te krijgen, maar ik denk het wel, dan roep ik de meiden te hulp, hoor! - dan zal 't heel gemakkelijk gaan, zonder horten en stooten.’
- ‘Nu, we zullen zien of je je woord houdt; daar is nu het sleutelmandjen, juffer!’ sprak Martha met een diepen zucht; ze was nu wel verplicht, de teekenen van haar vrouwelijke opperheerschappij aan Regina over te dragen, maar ze deed het met een diep gevoeld leedwezen. Tot op dien dag had dit nog niet behoeven te geschieden. Het ging dan zoo het ging, zij had zich altijd nog door het huis kunnen sleepen, met de klingelende sleutels aan den arm.
Maar hoe verwonderd keek zij op, toen Regina eenige oogenblikken later, nadat zij in de behoeften des gezins had voorzien, in de huiskamer terugkeerde en het sleutelmandjen voor haar op de tafel nederzette, zeggende:
- ‘Vandaag zal ik ze waarschijnlijk niet meer noodig hebben, jufvrouw! en als dit niet zoo is, zal ik de sleutels wel komen vragen.’
- ‘Maar dat had ik niet verwacht, juffer Regina!’ riep zij uit, ‘en het is ook niet noodig.’
| |
| |
- ‘Och, maar ze zijn bij u in de oude getrouwe handen, die er 't meeste recht op hebben,’ antwoordde het meisjen - ‘Al zijt ge ziek, jufvrouw! wil ik u toch blijven erkennen als meesteresse in dit huis.’
En Regina bleef alzoo doen met elken nieuwen dag. Zelfs toen Martha, verstijfd en stram, al te zeer leed om naar de huiskamer geholpen te kunnen worden, kwam Regina haar raadplegen over de zaken der huisbouding en leverde zij haar het sleutelmandjen, telkens na daarvan gebruik gemaakt te hebben, weder over.
Nu won Regina elken dag meer en meer grond in het hart der oude vrouw, die zich zelve meermalen afvroeg, wie haar zoo uitnemend verzorgd en met zooveel achting bejegend zou hebben in haar tegeuwoordigen hulpbehoevenden toestand, indien de nieuwe juffer het huis niet betreden had. De arme weeze uit dan fatsoenlijken stand mocht hare familie dan al of niet tot last geworden zijn, voor háár althans werd zij een onschatbare hulp in dezen nood. Het ‘presentjen’ kreeg nu een hooge waarde in hare oogen.
Maar ook voor een ander zon Regina een gezegende hulp worden.
Nauwelijks waren de dagen gekomen, dat Martha, altijd nog pijnlijk en stram, toch in zoo verre beter werd, dat zij haar slaapkamer mocht verlaten om haar plaats in de huiskamer te bezetten tusschen de kussens, door Regina's hand zacht geschud en gemakkelijk geschikt, of mijnheer Steffens werd aangetast door een gevaarlijke ziekte: de typhus, die niet zelden de denkende hoofden te midden hunner studiën, aan vlagen van waanzin doet lijden en hen uit hun studeerkamer overbrengt in de nog stiller cel van den dood.
Martha liet zich nu naar de ziekekamer van haren heer overbrengen, om, al kon ze hem dan ook zelve niet verplegen, toch een waakzaam oog over zijne verpleging te kunnen houden; thans vooral deed het haar leed, dat zij met den besten wil ter waereld niet in staat was hem zelve de geneesmiddelen toe te dienen en te helpen, zooals zijn zorgelijke toestand dit vereischte; met jaloersche oogen zag zij Regina nu in hare plaats treden; zij misgunde haar heur gezondheid en jeugdige krachten, die haar veroorloofden, zonder ruste te nemen, dag aan dag, nacht aan nacht, voor den lijder te waken, voor den lijder te leven, voor hem te sterven misschien - want, dat dit mogelijk was bij zulk een ziekbed en bij zulke opofferingen, had zij den geneesheer zelf hooren verklaren.
Wat ging er toch om in het hart van dàt meisjen? Waarom
| |
| |
huurde zij geen waker? - de dokter had immers gezegd, dat hij er een zenden zou, op wien zij zou mogen vertrouwen! Waarom gunde zij zich thans nauwelijks den tijd om te eten, en liet zij de dienstboden aan zich zelve over? Zij was immers gekomen om het huishouden te bestieren, en geenszins om mijnheer Steffens te verplegen, wanneer hij ziek was. Zij had hem niet lang gekend, zij kon hem onmogelijk lief genoeg hebben om zich dat recht, dat voorrecht te mogen aanmatigen. O zeker! nu was het oogenblik gekomen, dat haar lang verholen plan aan den dag bracht. Mijnheer Steffens zou meenen het leven aan háár verschuldigd te zijn - en mijnheer had zoo'n goed, zoo'n dankbaar hart. Martha wist niet zeker, wàt de gevolgen zouden, maar ze wist wel, wat de gevolgen konden zijn, en er viel niet aan te twijfelen: die jonge juffer rekende er bepaald op.
Maar na eenige dagen, zeî de dokter dat er geen hoop meer was op behoud; ten minste, dat bij nu alles aan de natuur moest overlaten. En nu? - Met ingezonken oogen en een door afmatting verteerd gelaat, ging Regina voort den lijder te verplegen en te verzorgen, bòven hare eigene krachten, dàt was duidelijk. ‘Laat de dood het einde zijn’ - sprak zij schreiend tot de geneescheer, die haar raadde haar jeugdig leven te sparen: ‘ik zal het sterfbed van den goeden man trachten te verzachten, zoo lang God me op de been houdt.’
Toen zeî Martha in zich zelve: ‘Wij hebben een schat in huis, maar tot op dit oogenblik had ik die nog niet gevonden. Van nu aan zal ik haar waardeeren; ik zal de mindere, zij de meerdere zijn.’
Regina was zoo gelukkig te ervaren dat hare goede zorgen voor het levensbehoud van mijnheer Steffens met een gunstigen uitslag werden bekroond; tegen de verwachting van den dokter in zelfs kwam hij de crisis te boven, en toen het doodsgevaar geweken was, nam hij allengs meer in beterschap en van lieverlede ook in krachten toe. Doch eer deze blijdere dagen voor hem mochten aanbreken, hadden zich de gevolgen van Regina's afmatting en overspanning reeds geopenbaard, en toen hij voor 't eerst een poosjen mocht opzitten, worstelde zijn liefderijke verpleegster zelve met den dood.
- ‘Als die engel er niet door mag komen, mijnheer!’ fluisterde Martha met tranen in 't oog, ‘dan schrei ik mij blind van berouw, omdat ik haar zoo gruwelijk heb miskend.’
| |
| |
- ‘Ik geloof, Martha! dat ik, meer dan aan de medicijnen van den dokter, mijn leven aan Regina te danken heb,’ sprak hij bewogen.
- ‘Och mijnheer, gij weet dat maar half zoo goed als ik; gij hebt in bewusteloozen toestand haar verpleging ondervonden, maar ik heb haar zien waken aan uw ziekbed, tot ze er bij neerviel; ik kan haar nu waardeeren zooals zij't verdient. Neen, beter had ik zelve niet voor u gezorgd, in mijn beste jaren niet.’
- ‘Zij dacht niet dat ik sterven zou, wel?’ vroeg mijnheer Steffens.
- Zij moest het wel denken, mijnheer! - De dokter had u opgegeven, maar van dat oogenblik af scheen ze nog onwilliger om zich eenige rust te gunnen.’
- ‘Zou ze van me houden, Martha?’
- Wel mijnheer! me dunkt dat iemand niet beter bewijzen kan dat hij ons liefheeft, dan door, zonder eenig eigenbelang, zijn leven voor ons te wagen.’
- ‘Ik kan 't me niet begrijpen, Martha! Ik denk dat ze van alle menschen veel houdt, en dat is nog veel beter.’
- ‘Als ik ooit getrouwd was geweest, mijnheer! en als ik dan een zoon had, zou ik hem zeggen: neem zulk een vrouw, jongen! dàn heb je eerst een schat, die boven geld en goed gaat.’
- Maar je vergeet één ding, Martha! en dat is de hoofdzaak: Zij ook zou je zoon lief genoeg moeten hebben om hem tot man te wenschen.’
- Och-Heer! 't is dwaas om over zulke zaken te praten, nu ze zóó bedenkelijk ziek ligt, dat God haar misschien spoedig van ons wegneemt.’
- ‘De uitnemendsten onder de menschen sterven dikwijls vroegtijdig, helaas!’ zeî mijnheer Steffens, met droevigen blik Martha aanziende; doch na eene kleine pauze voegde hij er bij als om het trouwe hart der oude vrouw te troosten, ofschoon ze nu niet licht naijverig meer zou worden op Regina: ‘Maar ik mocht toch ook ondervinden, dat God de liefde soms lang laat leven.’
- ‘Wat zou ik dankbaar en gelukkig zijn, als dit ook door Regina's herstel blijken mocht,’ gaf zij ten antwoord.
Haar wensch werd vervuld. Na een paar weken kon mijnheer Steffens zich persoonlijk overtuigen, dat de dokter hem in dien tusschentijd niet met een valsche hoop had gevleid. Steunende op zijn eigen arm, schreed Regina de ziekekamer uit, en toen hij haar, beneden gekomen, in den gevulden leunstoel zachtkens
| |
| |
nederzette en hare zwakke trekken op het nogtans gelnkkig gezichtjen gadesloeg, gaf hij haar, met een uitdrukking van vaderlijke teederheid in zijne oogen, een kus op de verbleekte lippen en fluisterde aangedaan:
- ‘God zegene u, mijn kind!’
| |
VII.
Het is nu eenige maanden later; Regina Rooze, thans weder in het bezit harer vroegere bloeiende gezondheid, heeft op het oogenblik dat wij haar op nieuw ontmoeten, een pas ontvangen brief open gevouwen en wij nemen te gelijk met haar kennis van diens inhoud:
Lieve Regina!
Wat heeft het mij gespeten, dat de ziekte van de oude juffer Martha u belette eens naar ons over te stoomen, dan hadt ge u persoonlijk van ons geluk kunnen overtuigen, nu we nog rijker zijn geworden door de komst van dien kleinen waereldburger, een jongen zoo frisch als een roos. Ge hebt altijd veel met kleine kinderen op gehad, ge hieldt er veel van, gij hebt ze lief, ik weet het, maar zoo'n jongen als de mijne hebt ge nooit gezien. En, daar het geluk uwer Martha ook uw hart gelukkig maakt, en daar mijn jongen - al was hij zelfs zoo lief en flink niet als hij is - bij u zeker boven alle anderen gaat, betreur ik het bovenal om uwentwille, dat gij niet kunt overkomen om u te mogen verheugen in de aanschouwing van uwe Marie als een gelukkig moedertjen.
Ik ben nu volkomen in orde weêr beneden, - en 't spreekt van zelf, dat mijn eerste werk is uw lieven hartelijken brief te beantwoorden, waaruit ik al weêr gevoelen mocht, dat uwe genegenheid, uwe liefde voor mij, aangroeit met den dag - dieper, inniger wordt nu wij elkander zoo zelden zien.
Zoo er iets is, dat een schaduwtjen werpt op den zonneglans van mijn gelukkig leventjen, is het uw gemis, Regina! - en daarom waag ik het nog eens, op mijn vroeger verlangen terug te komen en u op nieuw te vragen of ge bij ons wilt komen, wanneer Martha komt te sterven. Ge zoudt toch ook een veel gelukkiger leven leiden bij ons, dan in een vreemd huis. Ik heb er mij reeds zoo dikwijls over verwonderd, dat ge uw lot nog prijzen kunt, in die stille eentonige woning van dien geleerden Mr. Steffens, die geen gevoel heeft voor eenig genot, dat niet uit de duffe boekenwaereld opgerakeld is, maar die door u echter zoo hoog geacht wordt om zijne goedhartigheid en verbor- | |
| |
gen deugden, dat ik vreezen zou u boos te maken door in dien zin over hem en zijn huis te schrijven, indien ik niet wist dat ge op uw Marie nooit boos kunt worden. Dit hebt ge mij in vroeger dagen zoo beschamend getoond; maar stil, hierover mag ik nooit praten, dan zou ik u toch boos maken, hebt ge gezegd.
Had ik in die droevige dagen ooit gedacht, dat ik zoo spoedig mijn destijds zoo diep teleurgestelde wenschen vervuld zou zien! Wat een mensch toch dwaas en ondankbaar is, als hij verdriet heeft! Nu, anderhalf jaar later, ben ik niet alleen met mijn lieven man getrouwd, maar ik ben in 't bezit van nog een schat, die ik onderwijl ik dit schrijf, reeds een paar keeren op mijn arm door de kamer heb gedragen, terwijl mijn andere schat mij beknort, omdat ik mij te veel vermoei.
Dàt zou me vermoeien! - En zijn ouders zijn ook wàt in hun schik met hun eersten flinken kleinzoon, die groeit met den dag. Ik kan hem waarlijk zien groeien, of ge't gelooven wilt of niet, Regina! - Men moet maar eerst onder vinding hebben van zulke dingen. 't Spijt me voor John, dat diens wenschen tot nog toe onvervuld bleven, hoewel hij een paar maanden langer getrouwd is dan wij.
Bij hem heeft men geen hulp noodig, Regina. In zijn huis is 't ook nog zoo eentonig, zoo stil; - als gij mijnheer Steffens verlaat, moet ge bij ons komen, hier is't nu eerst recht prettig en gezellig.
Want bij mijnheer Steffens blijven als Martha gestorven is, dat kunt ge toch niet, liefste! - Gij beiden zijt nog jong: wat zou de waereld er van denken en zeggen ook, daar kunt ge staat op maken. Neen, een heer van dien leeftijd moet een bejaarde huishoudster nemen, dat eischt zijn goede naam en het fatsoen, waaraan ook gij u zult moeten onderwerpen. Zoolang de oude Martha de rol eener duenna vervulde, kon het nog gaan; maar heusch, Regina! ik wind er geen doekjes om, als dat goede mensch het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, kunt ge om uw zelfs wille niet in dat huis blijven, en dan - komt ge bij ons, niet waar? Ik reken er, nu ik deze zaak zoo openhartig heb bepleit, bepaald op.
Wat staan hem de slaapmutsjes allerliefst, die ge voor hem gebreid hebt; maar ze zijn hem haast een beetjen te klein. O, kom hem toch spoedig, spoedig zien, dan ontbreekt er niets meer aan ons geluk. Met den groet van mijn Schaker,
Uw toegenegen
Marie.
| |
| |
De indruk, dien deze letteren op het gemoed van Regina te weeg brachten, was van gemengden aard: bij het lezen van Marie's schrijven over Mr. Steffens huis en persoon, was ze toch werkelijk een beetjen boos geworden; maar toen zij, een poos toevende met lezen, nadacht over het oppervlakkig oordeel door Marie uitgesproken, kwam zij al ras tot het besluit, het haar maar niet al te kwalijk te nemen. De meeste menschen immers waren te vlug met hun oordeelen, en niet weinigen zelfs spraken als het ware gedachteloos een onbillijk vonnis over personen, een ongegronde veroordeeling van zaken uit. Dat Marie tot dit soort van menschen geteld moest worden, mocht haar (Regina) niet verwonderen; zij was driftig van gestel en openhartig van aard; wat in haar gemoed omging, openbaarde zich terstond naar buiten, zonder dat zij er aan dacht, of het niet de moeite waard was haar gevoelens, eer ze uitgesproken werden, aan een nauwkeuriger onderzoek, een moreele zelf-kritiek te onderwerpen.
't Was geen deugd in Marie - dat moest Regina bekennen - maar heur hart was toch goed; wanneer zij in de gelegenheid ware geweest, Mr. Steffens ongeveer twee jaren lang te kunnen gadeslaan, even als zij zelve dit had kunnen doen, zou Marie den goeden man recht hebben laten wedervaren niet alleen, maar even onbewimpeld zijn lof verkondigd hebben aan elk en een iegelijk, die over hem kwam te spreken of te schrijven.
Dit laatste deed Regina echter niet; elk en een ieder, meende zij, had niet noodig te weten, hoe zij over Mr. Steffens dacht, en zelfs tegenover Marie en John was ze zeer spaarzaam in haar lof over hem. Was dit het gevolg eener verstandige voorzichtigheid, die haar aanried om bij anderen toch vooral geen vermoedens op te wekken van 't geen in haar gemoed ten opzichte van Mr. Steffens levendig zou zijn geworden, wel wetende dat de waereld zich houdt aan het spreekwoord: Waar het hart van vervuld is, dat vloeit gestadig over de tong? Of worstelde haar hart werkelijk tegen een bijzondere genegenheid, een ontwaakte liefde voor hem, en maakte zij zich zelve diets, dat een koele toon, die van niets meer dan een eenvoudige hoogachting sprak, ook haar zelve overtuigen moest van de ongegrondheid harer vrees voor zulk een dwaasheid als haar hart dan begaan zou; omdat immers de arme weeze, het nederige huishoudstertjen, nimmer hopen mocht op de vervulling zulker hooggestelde wenschen?
De diepste gevoelens van een menschenhart zijn onoplosbare
| |
| |
raadsels, zoolang ze niet worden uitgesproken of door daden aan 't licht komen. Laten wij dus geduldig afwachten, of Regina ons zelve te eeniger tijd de geheimen van haar hart zal openbaren
Alzoo - Regina kon niet lang boos blijven op Marie, en den inhoud des briefs verder doorloopende, verheugde zij zich over de blijdschap van het gelukkig moedertjen, dat gedurig haar schrijven afbreekt om zich in den aanblik van haar kind te verlustigen, zoo'n hemeltjen van heil aan haar hart te drukken en met moederlijken trots op den arm te dragen, ten einde de volkomenheden van den frisschen jongen in 't beste licht door iedereen te doen bewonderen. Maar Regina's stille glimlach van innerlijk genoegen over Marie's moederweelde, werd eensklaps weggevaagd door den nevel eener diepe smart, die haar gelaat overtoog bij het lezen der daaropvolgende woorden van dien brief vol wel en wee voor haar.
Zij liet de hand, die het blaadjen papier vast hield, langzaam naar beneden gaan, - en tegelijkertijd zonk ook haar hoofd meer en meer op den boezem, die sneller dan gewoonlijk op en neder ging, alsof haar ademhaling werd beklemd.
Daar zat zij, oogenschijnlijk zoo stil en rustig, maar nogtans innerlijk in geweldigen opstand tegen de eischen der waereld, in haar stoel neder, peinzend en overwegend, strijdend en klagend in zich zelve, omdat de natuurlijke loop der dingen - het sterven eener oude vrouw - haar gelukkig lot verstoorde, en haar uit dit liefelijke huis de waereld indreef - zonder dat zij wist waarheen.
Neen, zij had er tot nog toe niet aan gedacht, dat de waereld haar zou kunnen veroordeelen, wanneer zij na Martha's dood dit huis niet verliet. Wat mocht het baten, al ware het gedrag van Mr. Steffens zoo rein als het licht van Gods lieve zon, en al kwam in haar hart nooit een gedachte op, die haar voor God behoefde te doen blozen? Het paste immers volstrekt niet, in het oog der waereld, dat een jong meisje samenwoonde met een heer van dien leeftijd, wanneer er niet aan de billijke eischen der welvoegelijkheid werd voldaan: wanneer niet de aanwezigheid van een oudere in jaren bewees, dat zij zich lieten bewaken en bewaren voor de deugd, die in een jong gemoed niet verondersteld kan worden te bestaan, tenzij zij onder geleide ga van den oudere in 't leven - onverschillig, of deze zelf wel getuigenis zou durven geven van een smetteloos hart; integendeel, iemand van ondervinding is de beste mentor op het pad
| |
| |
der deugd - hij weet wat er van de jonkheid te duchten is. - En evenmin doet het er iets toe, of de mentor niet liever met slaperige oogen zit te dommelen in den gemakkelijken leunstoel, dan met rusteloozen ijver voor de deugd de schreden der jongeren in den huize te bespieden en te volgen. Als er slechts aan de wet der welvoeglijkheid in schijn is voldaan, zal de waereld niet zeggen, dat men haar billijke eischen in den wind slaat. Ach, zou die zorg der waereld voor de deugd der menschen wel iets baten, wanneer het hart der jeugdigen van jaren niet wordt toegerust met beter geleiders door 't leven?
Maar Regina moest Marie gelijk geven; de goede naam van een jong meisjen was zoo spoedig bevlekt - voor de menschen; zij moest dit huis verlaten - van daag of morgen misschien reeds, als Mr. Steffens terug zou zijn gekomen.
De oude Martha was reeds dood en begraven, toen Regina den brief ontving, die haar oog deed opengaan voor het oordeel der waereld, en na de begrafenis had Mr. Steffens haar gezegd, dat hij de stad verliet, om een wetenschappelijken vriend te gaan bezoeken, wien hij reeds vroeger had beloofd dat hij komen zou, om over zeer geleerde onderwerpen te disputeeren, ten einde tot meerder klaarheid te geraken in een donker punt der onvolkomen menschelijke kennis en wetenschap. - Waar moest zij nu heen, als hij thuis kwam? - Ze wist het niet; ze was op het oordeel der menschen volstrekt niet bedacht geweest en had dus niet bijtijds naar een andere betrekking - in een huishouden met kinderen, als kinderjuffer, - of bij een ouden weeûwenaar als huishoudster, - omgezien; ze zou dus wel gebruik moeten maken van Marie's aanbod, en wanneer ze eens dáár was, zou het immers minder lief staan haar weêr te verlaten, zoodra zij een ander toevluchtsoord, een andere betrekking, die beter aan haar levensopvatting voldeed, had mogen vinden. Toch stond haar nu geen andere weg open; en ze zou mijnheer Steffens dus, zoodra hij van zijn uitstapjen terug was, haar besluit te kennen geven. - Maar welke reden zou zij aanvoeren voor haar plotseling vertrek? Zou hij, die edele liefderijke man, haar begrijpen, zoo zij de reden niet bloot legde? En zoo niet - wat schoot haar dan anders over dan hem de waarheid te openbaren en - voor hem te blozen over den onreinen dunk der waereld, aan wier strenge wetten zij echter om der wille van haar goeden naam - voor de menschen - genoodzaakt was te gehoorzamen!
| |
| |
Regina's tranen stroomden wel in hartroerenden overvloed, maar zij brachten geen verlichting aan in haar nu niet meer geslingerd maar smartelijk overtuigd gemoed, toen zij ten laatste tot dit donker slot harer overpeinzingen, tot dit droevig besluit gekomen was.
Intusschen was er, eer zij daartoe kwam, een geruime tijd verstreken. Dientengevolge was er na de ontvangst van Marie's brief reeds weer een andere post in de stad aangekomen, en onder de droevige en aangename tijdingen, die deze ter kennisse van de ingezetenen bracht, werd ook Regina andermaal met geschreven nieuws bedeeld. Bij het aannemen van den nieuwen brief, meende zij echter diens inhoud wel te kunnen raden. Mr. Steffens, diens hand had het adres geschreven, zou haar zeker eenvoudig melden, dat hij van daag of morgen hoopte te retourneeren: een treurig nieuws, dat de onaangename wending van haar lot dus bepalen zou - op den dag van heden of uiterlijk op den volgenden.
Met een treurig gezichtjen knipte zij den ouwel los, en ze vouwde den brief zeer langzaam - als onwillig open.
Toen las zij, maar niet zoo snel als wij het zullen doen, het volgende:
Waardste Juffer!
Er zijn nu bijna twee jaren verloopen sedert den dag, dat ik zoo gelukkig was, u voor 't eerst mijn huis te zien betreden om daarin eene moeielijke betrekking te vervullen. Ik schrijf eene moeielijke betrekking, want ik kende mijne oude trouwe Martha genoeg, om te verwachten, dat zij al zeer weinig ingenomenheid zou toonen met eene juffer van jeugdigen leeftijd, zoodra zij vernam dat deze bestemd was om op gelijken voet met haar de functiën der huishouding te verrichten; ik wist wel zeker dat zij, vervuld met vooroordeelen aan ouden van dagen bijzonder eigen, en bovendien niet vrij van jaloerschheid ten opzichte mijner toegenegenheid, u het leven, waarlijk niet aangenaam zon maken. Gij meendet destijds wellicht en denkt waarschijnlijk nog, dat ik in die dagen geen acht heb gegeven op deze uwe moeielijke verhouding tegenover de oude vrouw, veronderstellende dat dergelijke huiselijke zaken door mij te nietig werden gerekend om er mijn hoofd meê te breken.
Maar waarlijk, zoo ik wel heb in deze gissing, moet ik u bepaald verklaren, dat ge mij daarin geen recht heb laten weder- | |
| |
varen, ofschoon ik het u toch niet kwalijk zou mogen nemen, omdat het er werkelijk al den schijn van had.
Met het oog op het vrij knorrig humeur der anders toch zoo innig goede vrouw, die wel eene hulpe verdiend en ook hoog noodig had, was ik dus niet zonder vreeze, dat uwe betrekking ten mijnen huize van korten duur zou zijn... Ik, ik zou de onbarmhartigheid zelfs niet gehad hebben van u te verzoeken, die te willen vervullen, ware ik niet door uw neef John onderricht, dat gij ten gevolge uwer toen bestaande familieomstandigheden, hoe eer hoe liever zijn huis wenschte te verlaten, zoodat ik meende u althans voorloopig daartoe in de gelegenheid te moeten stellen.
O, lieve juffer! wat heb ik mij schroomelijk vergist door te verwachten, dat Martha's moeielijk humeur u weldra een aangenamer verblijf zoude doen zoeken. Ik, die waande uit mijn boeken een schat van menschenkennis opgedaan te hebben, zag mij beschaamd door het liefderijk en verstandig gedrag van een meisjen van twintig jaren, die mijn huis ten zegen werd, dag aan dag meer; die de ingewortelde dwaze vooroordeelen wist te overwinnen in het oude hart, en daarin een frisscher gevoel, eene warme toegenegenheid deed ontstaan. Ik heb u in stilte gadegeslagen bij uwe handelingen en God meermalen gebeden, dat hij mij den zonneschijn van uw gelukkig hart, die een liefelijk licht deed stralen in mijne woning, lang mocht bewaren, en toen ge ziek werdt en de dokter twijfelde aan uw behoud, beklaagde ik mij, dat Hij niet liever mijn onpractiesch leven uit de waereld had weggenomen dan het uwe, zoo rijk aan gezegende vruchten voor de werkelijkheid. Maar ook die droevige dagen zijn voorbijgegaan. Gij werdt mij behouden - tot nu toe.
Tot nu toe? - De oude Martha is dood, - zal haar afsterven mijn huis ook berooven van uwe goede zorgen, mijn waardste juffer? Of zou het mogelijk zijn, dat ge uw lot aan het mijne kondet verbinden? - Begrijp mij wel, Regina! Mijn hart is niet ten prooi aan eene onoverwinbare passie, die mij ongelukkig zal maken, wanneer gij gevoelt mij dit aanzoek te moeten weigeren, om welke redenen dan ook, welke ik niet verlangen mag, dat ge mij in dàt geval zult blootleggen; doch al mag ik niet spreken van eene hartstochtelijke passie, toch heb ik u zoo innig, innig lief, toch acht ik u zoo zeer, dat mijn geluk door uwe toestemming uitermate zou worden verhoogd en veredeld.
Wil eens bedaard over mijn voorstel nadenken, en deel mij
| |
| |
openhartig uw besluit mede, met korte woorden, of neen - er is geen woord toe noodig. - Heden over acht dagen hoop ik terug te komen. Hebt gij, na rijp beraad, besloten mij op den ouden voet te blijven behandelen, laat het dan zoo zijn en vergeet dit geschrijf; - waarlijk, indien ik het mocht vergen, indien gij er toe kondet komen, ik zou mij zelven nog gelukkig achten, zoo gij in mijn huis wildet voortgaan uwe sleutels te doen klingelen, ten bewijze dat het huishoudelijk beheer, ook na den dood van Martha, door u niet aan een ander zou worden overgedragen. Dit zou mij het bewijs leveren, dat ik ten minste deelen mocht in eene toegenegenheid, sterk genoeg om den strijd te wagen met de booze tongen onder de menschen. Ik achtte mij verplicht dit punt niet onvermeld te laten, alleen om u de bezwaren niet te licht te doen tellen, geenszins om eenige pressie uit te oefenen op eenig ander besluit, dat mij gelukkig zou maken.
Maar indien gij dit laatste in overweging mocht kunnen nemen, dan ook mag ik niet nalaten u te wijzen op uw lot: - het meeste geluk zou aan mijne zijde zijn; - immers, al ben ik niet meer dan ruim tien jaren ouder dan gij, Regina! ik ben, vrees ik, wat mijn levensmanier betreft veel ouder dan mannen van mijn leeftijd. De kamergeleerde veroudert vóór de jaren; - hij is een dor individu in 't gewone leven, en, al zou ik willen beproeven mijne studie minder streng door te zetten, ten einde mij vaker onder de menschen te vertoonen en u meer levensgenot te schenken, ik vrees, dat het mij op den duur niet zou willen gelukken; ik zal mijn boeken niet ontrouw kunnen worden, en mijn stille studeercel zal wel immer de plaats blijven waar ik mij wèl bevind. Het eentonige, immers vreugdelooze leven, dat uit deze mijne inborst voor mijne vrouw zou voortvloeien, is voor eene dame van uwe jaren zeker niet aanlokkelijk, en indien gij desniettegenstaande kunt besluiten mijne echtgenoote te worden, zal mij dit ten stelligste bewijzen, dat uw hart mij lief heeft, uit welke oorzaken dit gelukkig gevoel dan ook ontsproten zij.
Hoe nu, na deze bedenkingen, uwe overwegingen ook mogen uitvallen, geloof mijne verzekering, dat uw besluit niet zal kunnen schaden aan mijne innige liefde tot u, en dat ik u gaarne de betuiging van mijne altoosdurende achting schenk, hetzij ge mij antwoordt of het stilzwijgen bewaart.
Uw vriend
Mr. Adolf Steffens.
| |
| |
Hoe duidelijk de voorschreven letteren ook spraken, toch werden zij door Regina meermalen overgelezen; zij toefde gedurig en schier bij elken zin, alsof de beteekenis daarvan tot eenigen twijfel kon aanleiding geven, de inhoud voor tweeërlei opvatting vatbaar ware; gelijk wij gewoon zijn te doen bij het lezen van een interessanten brief, welks onvoorzien nieuws ons verraste. Ten laatste vouwde zij den brief weder langzaam in de plooien, zeer langzaam, en met dien onbeschrijfelijken doelloozen blik in 't oog, die van een diep nadenken getuigenis geeft of van een sterke inspanning van 't geheugen om zich vroegere feiten of omstandigheden te herinneren, - en telkens schudde zij het hoofdjen en fluisterde in zich zelve: ‘neen, neen!’
Doch van lieverlede kwam er meer levendigheid in haar oog, en, ofschoon hare wangen zich kleurden met warmer blos en zich om haar mond een trekjen plooide, dat van heimelijk genoegen scheen te spreken, - er vielen een paar groote tranen op het toegevouwen papier, dat uu in haar schoot lag en waarop haar blik nog steeds was gevestigd gebleven. Toen stond zij op, en ging naar haar eigen kamertjen, waarvan zij de deur stil achter zich digt sloot, en ze bleef er lang alleen.
Met een kalm gelaat en met oogen, helderder en vriendelijker om zich henen blikkende dan nog ooit te voren, hervatte zij daarna hare gewone bezigheden, in het aan hare zorgen toevertrouwde huis; - maar wanneer zij het sleutelmandjen aan den arm of de sleutels in haar hand droeg, werd het eentonig geklingel niet vernomen, zoo bedaard ging zij haren weg naar keuken en kelder. Aldus verstreek de dag, zoo gingen de volgende dagen voorbij, totdat mijnheer Steffens terugkwam.
Zij wist wanneer hij thuis zou komen, zij kende zijn bedaarde, deftige mannier van aan de huisschel te trekken, en toen zij den stillen klank daarvan vernam, vatte zij haar sleutelmandjen op, en zij deed de attributen van het huishoudelijk beheer vroolijk rammelen, terwijl zij zelve de deur ging openen.
Mr. Adolf Steffens knikte haar vriendelijk toe, zonder een woord te spreken; doch toen hij haar blijmoedig gelaat aanbschouwde, keek hij haar met een vragenden blik in de gelukkige oogen, wier lange wimpers eensklaps nederwaarts gingen. Een ander, duidelijker antwoord ontving hij niet en hij vroeg niets meer, noch met woorden, noch met zijn oogblik; - doch helderder dan vroeger klonk hem gedurende dien dag het geluid der tingelende
| |
| |
sleutels in de ooren. Het was duidelijk: hij wist nu, dat haar lieve gestalte zijn huis niet zou ontvluchten, dat zij besloten had haar nobel hartjen te blijven wijden aan de verzorging van zijn stille huishouding ... in de oude onveranderde betrekking tot hem.
Toch was hij zoo rustig niet als anders; hij zette zich in zijn studeervertrek, en boog het hoofd, nu over 't eene dan over 't andere boek vol levenswijsheid en diepe gedachten; maar indien hij er gekomen was met het doel om zich onder zijne oude wetenschappelijke vrienden te troosten, scheen het wel dat zij slechte geneesheeren waren voor de krankheden van het hart, niettegenstaande zij het brein met velerlei gezonde kennis en bekwaamheden wisten te vervullen. Immers hij bleef er slechts korten tijd toeven en begaf zich toen naar de huiskamer, thans meer uit gewoonte dan uit lust en behoefte om te studeeren een boek meênemend.
In de huiskamer zocht hij rust in zijn gevulden fauteuil, hij zat een poosjen neder, in gedachten verzonken, en stillekens droomende, lag hij gemakkelijk in de hooge leuning. Hij hield het eenige oogenblikken vol; toen richtte hij zich plotseling ter helfte op, en sloeg het boek open, dat hij voor zich op de tafel had gelegd. Het scheen dat hij las; hij had wellicht werkelijk gelezen in den aanvang, maar hij ging er niet meê voort, - wie kan de letters duidelijk genoeg onderscheiden om er den zin van te vatten, wanneer de schemering ons overviel en het half-donker heerscht in de kamer? - Toch bleef hij zitten, de ellebogen steunende op de tafel, de handen onder 't hoofd, terwijl zijne oogen nog steeds bleven staren op het openliggende boek.
Regina had hem gadegeslagen den geheelen achtermiddag, ze was hem thans, voor 't eerst van haar leven, in zijn studeerkamer komen bespieden, en zij bleef hem ook in de huiskamer met hare blikken volgen, die allengs meer begonnen te schitteren, naarmate het donkerder werd in 't vertrek en het haar steeds duidelijker bleek, hoe onrustig, hoe afgetrokken hij heden was.
Ten laatstc, toen het zoo donker was, dat zij niet langer nalaten mocht het lieht te ontsteken, trad zij zachtkens naar hem toe, zij ging aan zijn zijde staan, en.... eensklaps voelde hij haar arm zich om den hals geslagen, voelde hij een kus op zijne lippen en een liefëlijke stem fluisterde:
- ‘Adolf!’
- God! zou het mogelijk zijn, Regina, mijn Regina?’ riep hij verrast opspringend.
| |
| |
Toen liet zij haar hoofd rusten op zijn borst, en zij antwoordde, op een vasten opgewekten toon:
- ‘Ik heb uw brief ontvangen, Adolf! Gij weet niet hoe gelukkig ik ben, door u dit antwoord te kunnen geven.’
| |
VIII.
Reeds meer dan twee jaren was Mr. Adolf Steffens met Regina Rooze gehuwd, nu wij de huiskamer andermaal binnentreden, waar het nog even stil is als te voren; en indien wij in de binnenkamer des harten konden lezen, zouden wij misschien niet alleen dat van Regina; maar ook dat van Mr. Adolf vervuld zien van een tot nog toe teleurgestelde verwachting, zouden we niettemin nog altijd een zoeten wensch zien koesteren, op welks vervulling beiden nog steeds blijven hopen, hoewel die hoop allengs flauwer wordt.
Het is nu in den winter; de vlam in den open haard onderhoudt een aangenamen atmospheer in de kamer, waarin Mr. Steffens en Regina beiden met hun weinig gerucht makende tegenwoordigheid aanwezig zijn, en het schijnsel dier vlam werpt een prettig licht over het zachte tapijt, welks arabesken nu eens helder uitkomen, dan weder in 't schemerduister verdwijnen of zich in grillige vormen onder elkander schijnen te mengen, naarmate de inkrimpende of aangroeiende tongen van het vuur in den haard het schijnsel op den vloer doen tanen, er een kortstondige schaduw over doen gaan of den glans er van verhoogen.
Mr. Adolf Steffens vinden wij al weder terug met een boek in de hand, geen wetenschappelijk werk echter; dit zou ons al aanstonds het kleine formaat en het elegante bandjen verraden, waarin zich te dier dagen onze werkjes van literairen smaak, onze bundeltjes poëzie meer en meer begonnen te vertoonen; terwijl de wetenschappelijke boeken nog steeds hun lijvigen vorm en grooter formaat behielden: hun voorkomen van degelijkheid en soliditeit.
Mr. Adolf Steffens heeft eenige oogenblikken te voren bewezen, dat hij niet enkel een dor en droog geleerde is, wiens hart alleen sympathiseeren kan met dikke boeken vol wetenschappelijk onderzoek. De verzen, in dat kleine boekske vervat, hebben zijn ziel doen genieten, zoolang het spaarzame licht van den korten winterdag hem de letters liet onderscheiden, en toen de duisternis viel, boog hij zich voorover bij den haard om in het schijnsel der vlammen nog even dat diepgevoelde stukjen te herlezen, dat
| |
| |
niet hem alléén bijzonder aantrok, maar waarover hij reeds door anderen met den hoogsten lof had hooren gewagen.
Ten laatste hief hij zich uit zijn voorover gebogen houding op, en het poëtische bundeltjen dicht doende, bleef hij het, kennelijk in gedachten verzonken, in de hand houden, die nu langzamerhand nederdaalde en met den vinger tusschen de bladen van het boekske, bij het slotkoeplet van het treffende stukjen, op de knie bleef rusten.
Regina stond nu van haar zitplaats op en zich aan zijn zijde plaatsende, legde zij haar hand op zijn schouder: een stille kalme aanduiding, dat zij iets tot hem wenschte te zeggen, en waarmede zij gewoon was zich soms aan te melden, wanneer hij zat te studeeren in zijn afzonderlijk vertrek; doch vaker toch, wanneer het haar in de huiskamer bleek, dat de afgetrokkenheid hem ook dáár niet verliet.
Hij richtte bij den zachten druk harer hand, het hoofd op en wendde zijn gelaat naar haar toe.
- ‘Wilt gij nog wat blijven schemeren, Adolf?’ vroeg zij minzaam. ‘Of zal ik de lamp voor u aansteken?’
- ‘Ja, steek het licht op, lieve; - maar niet voor mij - voor u: - lees in dit boekjen eens het diepe versjen “herinnering” Ik geloof vast dat ge met den dichter meê zult voelen, dat ge het heerlijk zult vinden.’
- ‘Wie is de dichter?’
- ‘Anonymus staat er op het titelblad van deze “Tranen en glimlachjes” van een wel zeker nog jong gemoed, - en de anonymiteit is, voor zoo ver mij bekend is, nog niet opgeheven, 't geen wel wonder is na den lof der kritiek, aan deze gelukkige eerstelingen te beurt gevallen.’
Regina haastte zich den moderateur aan te steken, en toen ze daarmeê gereed was, lag het boekske, opengeslagen bij de ‘Herinnering’ des veelbelovenden dichters voor haar zitplaats op de tafel. Zij zette zich, wellicht vreezende, dat haar hart niet poëtisch genoeg blijken zou om den dichter naar waarde te kunnen schatten - of haar kennis te gering om hem te kunnen begrijpen, met eenigszins hooger kleur neder en begon te lezen; terwijl haar echtgenoot haar oplettend gadesloeg ten einde den indruk van het vers op haar gelaat te bespieden. Doch wat begreep ze dien dichter goed, en hoe plotseling werd voor haar de anonymiteit opgeheven!
| |
| |
Hij teekende in korte, natuurlijke trekken het leven der badgasten, zooals hij dit eenige jaren geleden had afgezien; hij zelf was in de badplaats gekomen, niet om zijnentwil, maar om genezing te zoeken voor een lieve kranke: zijn eenige zuster, wier bloeiende rozen op 't gelaat gezondheid logen en wier hulpbehoevendheid zijn hart van kindsbeen af met deernis vervulde. - Hoe diepgevoeld sprak die deernis zich uit, waar hij een tafereeltjen te aanschouwen gaf, dat door Regina zelve menigmalen was bespied, wanneer hij, telkens met wanhopiger blik in de helder blinkende oogen, de kleine wagen met den lieven last naar het bad rolde, dat dag aan dag de eerst gekoesterde blijde verwachting dieper te leur stelde. Daarna sprak de dichter van een andere schoone, wier hart hij roemde, wier liefelijkheid hij bezong, wier naam (Regina) hij vermeldde, en wier verschijning hij bleef zegenen, ofschoon zij oorzaak werd van een blijvende smart in zijn gemoed: zijn eerste liefde ging voor hem verloren; het hart des dichters kan slechts ééns beminnen. Hoe eentonig zou zijn leven voorbij gaan zonder liefde! - zijn lieve zuster was hem ontnomen door den dood - en een onverwachte slag van het wreede lot had hem beroofd van zijn grootsten schat in 't leven, eer hij háár had mogen verklaren hoe dierbaar zij hem was.
Wat ging er om in Regina's hart, terwijl het deze roerende herinneringen, in eenvoudige, maar schoone vormen gegoten, tot zich hoorde weeklagen? Mr. Adolf Steffens zag haar verbleeken, terwijl de bladen van het boek sidderden in haar bevende hand, - en hij zag haar op nieuw blozen, wanneer zij een paar regels verder had gelezen.
Toen zij eindelijk het boekjen van zich afschoof, en hem met tranen in de oogen aanschouwde, sprak hij zacht:
- ‘Ik wist wel dat het u treffen zou, te meer omdat de dichter ook van uw naam melding maakt.’
- ‘Het spijt mij.... om hem’, fluisterde zij.
- ‘Nu, misschien voert het lot hem nog bij tijds tot zijn schoone terug, en mag hij zijn schat voor zijn volgend leven aan zich verbinden, Regina!’
Ja, Mr. Adolf Steffens had zich tòch vergist; hij dacht er niet aan, dat deze zijne Regina de schat was, die in de herinnering des dichters voortleefde.
Na een lange pauze hernam hij:
- Wie hij toch wezen mag?’
| |
| |
Regina beantwoordde hem niet.
- ‘De puntigheid der dictie’ ging hij voort, ‘zou mij aan een mijner academie-vrienden doen denken: iemand, een jaar of vijf jonger dan ik, die toen reeds veelbeloovende verzen maakte. O, ik hield zoo veel van hem; - daar ik lang aan de academie ben gebleven, heb ik nog een paar jaar omgang met hem gehad, en we waren beste vrienden; hij was een nobel jong mensch, met een hart zoo edel als men wenschen kan, maar niet zeer vast van karakter destijds, wat ik kon toeschrijven aan zijn jeugdigen leeftijd en aan zijn dichterlijk gemoed; want het is bekend, dat de dichters zich meer door plotselinge indrukken en daaruit voortkomende aandoeningen laten beheerschen dan wij, menschen van koeler natuur.’
- ‘Hoe heette hij? “Ik herinner me niet, u ooit van hem te hebben hooren spreken;” vroeg Regina.
- Amy Zon was zijn naam’, antwoordde hij.
- ‘Hij is het,’ dacht Regina.
- ‘En dat ge hem niet hebt leeren kennen,’ vervolgde haar echtgenoot, ‘komt daarvan daan, dat ik hem sedert vijf jaren uit het oog heb verloren. En juist de toespeling van den dichter op een onverwachte droevige levenservaring doet mij vermoeden, dat Amy Zon dien bundel verzen in 't licht gaf; want toen ik na den dood van onze Martha eenige dagen bij een kennis doorbracht, vernam ik toevallig, dat Amy's vader zich van 't leven heeft beroofd, gebrouilleerde zaken en zijn kinderen in armoê achterlatende. - Wat er van Amy geworden was, wist men niet.’
Nu wist Regina echter, om welke reden Amy Zon eensklaps en zonder afscheid van háár te nemen, uit Wiesbaden was vertrokken.
| |
IX.
Het rectoraat aan 't Gymnasium in de stad waar Mr. Adolf Steffens woonde, was vacant, en eenige dagen na dien waarop het bier boven medegedeelde gesprek tusschen hem en zijne echtgenoote werd gehouden, ontving hij een brief, die op deze omstandigheid betrekking had, en die hem om een bijzondere reden uitermate verheugde.
- ‘Nu zullen wij spoedig weten of ik wèl heb gezien en Amy Zon de dichter is van de Tranen en Glimlachjes, Regina!’ sprak Mr. Steffens, terwijl hij uit zijn studeerkamer komende, waar hem de bedoelde brief was ter hand gesteld, de huiskamer
| |
| |
binnen trad en het ontvangen schriftuur in de hoogte hield, om de attentie zijner vrouw op het blijde nieuws te vestigen.
- ‘Hebt ge een brief van hèm?’ riep Regina terstond uit.
- ‘Ja, van hèm,’ antwoordde hij met een stillen lach: ‘De toon, waarop ge dit zegt en de ontroering, die uw verbleeken mij te kennen geeft, Regina, doen mij vertrouwen, dat ge mijn vriend Amy gaarne ten onzent zult ontvangen. Hij heeft, natuurlijk vaststellende dat hij de dichter er van is, uw sympathie reeds gewonnen door zijn verzen, éér hij aan u voorgesteld is. Nu, ik geloof niet, dat de persoonlijke kennismaking u tegen kan vallen; want hij heeft een nobe| hart, zijn poëzie huichelt niet.’
- ‘En waar heeft mijnheer Zon zich dan wel al dien tijd kunnen bevinden, Adolf? dat hij u, zijn vriend, zoo lang zonder tijding van hem liet!’
- ‘Ja, lieve! het rechte antwoord moet ik u hierop schuldig blijven, want ik weet het zelf nog niet. - Uit zijn schrijven blijkt mij alleen, dat hij in Indie is geweest, en hij, waarschijnlijk nog niet lang geleden, is gerepatriëerd. Hij schreef mij uit Rotterdam, solliciteert naar het vacante Gymnasium en hoopt weldra in persoon bij mij te zijn om de oude kennismaking, indien 't mogelijk is, te hernieuwen en tevens om mij, qua curator, mijn medewerking te verzoeken voor de betrekking, die hij ambiëert. Zoo hij mij niet schreef, dat hij ziek van de reis kwam, zou 't mij verwonderen dat hij mij niet reeds eerder heeft opgezocht.’
- ‘Hij moet dan wel zeer ziek zijn geweest,’ zeî Regina zacht, ‘daar hij u nu pas heeft kunen schrijven.’
- Enfin, ik hoop spoedig uit zijn eigen mond zijn wedervaren te vernemen; - en op mijn aanbeveling kan hij staat maken; ik geloof, dat ik mijn conscientie daardoor niet bezwaar; tenzij ik iets omtrent hem vernemen moest, dat niet pleit voor zijn gedrag, hetgeen me erg zou spijten en dat ik me ook onmogelijk kan voorstellen. Wat het overige betreft, acht ik hem voor 't Gymnasium bijzonder geschikt.’
- Dan kan hem de betrekking niet ontgaan,’ merkte Regina aan.
- ‘Ei, wat? Hoe durf je dat zoo bepaald verklaren?’ vroeg hij, zijn vrouw eenigszins verwonderd aanziende.
- ‘Och, Adolf, ik weet zeker, dat de heeren op uw oordeel zullen vertrouwen; ze steunen er altijd op; dat heb ik reeds meermalen bespeurd, als ze u hier over 't een of ander kwamen spreken, en ik in de gelegenheid kwam een woord op te vangen.’
| |
| |
- ‘Af te luisteren, niet waar?’
- ‘Ik durf het niet tegenspreken, antwoordde zij met een gelukkig lachjen, dat hem vertelde, hoe zeer zij zich in zijn onderscheiding verheugde.
En desniettemin was het toch goed, dat Regina kennis bekwam vanAmy Zon's aanstaande komst; want wel waarschijnlijk zou zij hem anders niet zonder blijkbare ontroering hebben kunnen ontmoeten, toen hij na verloop van eenige dagen haar huis betrad. Immers, al had zij haar echtgenoot lief met heel haar hart zoodat er geen sprake kon zijn van onedelen spijt over haar tegenwoordig lot, zij had zich op dat oogenblik dan toch te onverwachts tegen over dengene bevonden, dien zij eenige jaren geleden een bijzondere genegenheid had toegedragen: een toegenegenheid, welke wel zeker tot een warme liefde zou zijn aangegroeid, indien Amy's plotselinge afreize het ontluiken daarvan niet had verstoord; maar wat meer zegt, al te onverwachts zou zij dan tegenover den jeugdigen dichter hebben gestaan, die haar in gevierde verzen zijn hopelooze liefde verklaarde. Onvoorbereid, zou het meêgevoel haars harten - zou haar deernis met hem op haar verbleekend gelaat te lezen of althans daaruit te vermoeden zijn geweest.
Nu was het anders; - zij ontving Amy niet koel en afgemeten, maar heette hem op natuurlijken, maar zeer kalmen toon welkom in haar woning, als een goed vriend haars echtgenoots, die met bijzondere toegenegenheid reeds over hem had gesproken.
Amy zelf echter stond als verstomd, toe hij in mevrouw Steffens de Regina zijner, ‘Herinnering’ herkende; Mr Steffens las de ontsteltenis, de diepe teleurstelling op zijn gelaat en in zijne oogen, en hij zag hoe Amy's hand beefde, toen Regina de hare daarin had gelegd.
- ‘Maar kent ge elkander dan?’ vroeg hij verwonderd, eerst zijn vrouw en daarna zijn vriend aanziende, - waarop de laatste op smartelijken toon antwoordde:
- ‘Mevrouw herinnert mij door haar treffende gelijkenis en haar naam aan een ontmoeting in mijn leven, die mij misschien gelukkig had kunnen maken, zoo de plotselinge dood mijns vaders en de daaruit voortkomende familieomstandigheden geen droevige wending hadden gebracht in mijn lot.
- ‘Dus is de bundel verzen van hem, Regina!’ sprak haar echtgenoot, na een pauze. ‘Ik had het wel gedacht. Nu,
| |
| |
Amy! ik wensch de letterkundige waereld geluk met de verschijning van zulke veelbeloovende eerstelingen. De anonymiteit was, geloof ik, nog niet opgeheven?’
- ‘De anonyniteit is nog niet opgeheven, neen!’ sprak Amy.
- ‘Maar voor mij kunt ge er geen geheim van maken, en - voor mijn vrouwtjen natuurlijk ook niet, maar ... zij zal er niemand iets van zeggen, als ge er tegen zijt. - Uw “herinnering” heeft haar, toen zij 't eenigen tijd geleden las, zeer getroffen.’
Amy boog even voor de vrouw des huizes, en sprak toen:
- ‘Mijn arme, lieve zuster is ook dood, mevrouw! De plotselinge smartelijke dood mijns vaders greep haar zwak gestel zoo vreeselijk aan, dat haar zenuwtoevallen dag aan dag en steeds heviger zich herhaalden, zoodat zij wel bezwijken moest. Na haar dood stond ik alleen in de waereld, althans ik meende alleen te staan, of ik had den moed niet om mijne weinige vrienden op de proef te stellen door hunne hulp in te roepen. Tot aan den dood mijns vaders waande ik mij rijk; na dien dag wist ik dat ik doodarm was, en ik heb God in dien tijd vaak gedankt, omdat hij mij mijn moeder en mijn zuster ontnomen had, zoodat ik mijn eigen moeielijken weg kon zoeken door de waereld; want in zulke levensomstandigheden, als waarin ik destijds verkeerde, noem ik het waarlijk geen troost deelgenooteu in het ongeluk te hebben: deelgenooten, die wij liefhebben en wier lijden het onze dus verzwaart. Zooals ik u zeide was ik zonder geld; mijn vader liet niets na, dat mij hulp of aanbeveling kon verschaffen; dat verklaar ik u thans, maar toen meende ik nog iets te mogen hopen van mijn oom, een ongetrouwd oud heer, die eenig fortuin had. Hij wees mij de deur; het speet hem, dat wij denzelfden naam droegen. Ge zult er u niet over verwonderen, dat ik na deze ervaring bij mijn naasten bloedverwant, uit schaamte, of uit hoogmoed misschien, besloot liever van gebrek om te komen, dan mij andermaal om hulp of voorspraak tot anderen te wenden. Enfin, ik heb eenige ellendige weken doorleefd, totdat ik ten laatste - ik schreef op een advertentie in de Haarlemmer courant - als gouverneur van twee aardige jongens, met den papa en de mama, een paar lieve menschen, naar de Oost-Indiën mocht gaan. Daar heb ik de meeste mijner Tranen en Glimlachjes gedicht, die reeds vóór mijn terugkomst, hier te lande in 't licht verschenen; - mijnheer P., de vader mijner élèves, vond ze zoo mooi, dat hij niet ophield mij tot de
| |
| |
uitgave aan te sporen; hij wilde ze, zoo 't moest, voor zijn eigen rekening laten drukken, ofschoon hij niet geloofde, dat de uitgever, een broêr van hem, dit vergen zou; - en dat heeft de man dan ook niet gedaan. Zóó zijn dus mijn verzen in 't publiek gekomen. - Ze in Indië uitgeven wilde ik niet; - het Oosten heeft zijn zin voor poëzie verloren; of zoo haar geest er nog leeft, is 't alleen onder de inboorlingen; de beschaafde, de Europeesche waereld bestaat er uitsluitend uit practische menschen. De kans van gelezen te worden, achtte ik bij een uitgave hier te lande altijd nog beter.’
- ‘Mij dunkt, de uitgever mocht u, bij de gunstige ontvangst van uw bundel, wel een hoog honorarium aangeboden hebben.’
- Hij heeft het werkelijk gedaan, maar ik heb er voor bedankt, amice. Mijn hardvochtige oom kwam te sterven - zonder testament, en ik, zijn eenige wettige erfgenaam, ben thans in 't bezit van zijn vermogen; ik had er nooit op gerekend, omdat wij denzelfden naam droegen; en als ik nu naar de opengevallen betrekking aan 't Gymnasium ding, is dit niet om er mijn brood meê te verdienen, maar omdat ik gaarne iets te doen heb, dat met mijn aanleg en wenschen strookt. Och, mag ik op uw aanbeveling rekenen, mijn waarde curator? De heeren zullen de benoeming stellig van uw bijzondere voorlichting laten afhangen. Zooveel heb ik reeds in 't geheim vernomen, dat ik dit wel durf verklaren.’
- Ik geloof dat ge mijn gezag overdrijft, Amy,’ antwoordde mijnheer Steffens. ‘Vlei u dus niet te veel met mijn aanbeveling. Regina heeft er ook reeds in dien zin over gesproken;... maar.’
- ‘O, ik ben mevrouw wel zéér verplicht voor haar sympathie met den dichter der “herinnering”’, viel Amy in. - ‘Want daaraan immers heb ik ook haar goeden wil in deze te danken.’
- ‘Mag ik mijnheer even onder 't oog brengen, dat hij zich thans eenigszins vergist,’ antwoordde Regina met vastheid in haar stem: ‘er was toen geen sprake van een persoon, dien ik zou mogen aanbevelen... Hoe zou ik mijn stem ook durven uitbrengen in zaken, die buiten mijn spheer liggen! En ik geloof vast, dat Adolf in dat geval zich daaraan ook niet storen zou, waarom ik mij te eerder voor zulk een dwaasheid zou wachten.’
Amy kleurde sterk op dit antwoord; - en mijnheer Steffens merkte aan, dat zijn vrouw zich liefst altijd hield op het terrein waarop zij 't huis behoorde.
| |
| |
- ‘Daar vind ik mijn geluk als vrouw,’ bevestigde Regina. Wij achten het onnoodig het gesprek verder af te luisteren. Wij meenen echter wel te mogen zeggen, dat mijnheer Amy Zon, ofschoon hij zich van Steffens' aanbeveling verzekerd kon houden, geen genoegelijken avond bij zijne oude vrienden doorbracht, en hetzelfde kan ook voor Regina gelden, wier gelaat aanmerkelijk blijmoediger begon te staan toen Amy vertrokken was.
't Scheen wel, dat Mr. Steffens de zonderlinge samentreffing der omstandigheden niet zoo spoedig uit het hoofd kon zetten; want eenige dagen later, vroeg hij zijn vrouw eensklaps:
- ‘Regina, ge zijt immers indertijd met uw oom Rooze meê naar Wiesbaden gegaan? Dat moet dan omstreeks in dezelfde dagen geweest zijn, toen mijn vriend Amy zijn “herinnering” opdeed.’
- ‘Ja, ik was met oom Rooze te Wiesbaden’, antwoordde Regina.
- ‘Sommige gebeurtenissen in 't leven van onderscheiden personen kunnen toch wonderlijk op elkaâr gelijken,’ merkte hij bedaard aan.
| |
X.
Anonymus, de dichter van ‘Tranen en Glimlachjes’, bleef niet lang meer een onbekende bij het beschaafd publiek. - Misschien zorgde Amy Zon zelf voor de opheffing van den sluier, die zijn naam verborgen hield; misschien meende Mr. Adolf Steffens zich de vrijheid te mogen veroorloven, in 't belang zijns vriends het geheim aan den dag te brengen; ten einde door de welbewezen poëtische verdiensten van zijn kandidaat, zijn aanbeveling voor het vacante rectoraat te versterken. Hoe dit zij, de lof aan den dichter algemeen gegeven, kan er wel een weinig toe bijgedragen hebben, dat Amy Zon met bijna algemeene stemmen werd benoemd tot rector aan 't Gymnasium.
Amy Zon, eenmaal overtuigd dat hij op Mr. Adolf Steffens mocht rekenen, had, om welke redenen dan ook, zich onthouden door een telkens herhaald bezoek die zaak te bevorderen. Tot op den dag der benoeming had hij zijn vriend niet meer bezocht, maar stillekens den uitslag van diens invloed afgewacht; doch toen hij vernam, dat de keuze op hem gevallen was, mocht hij niet nalaten Mr. Steffens zijn innigen dank persoonlijk te gaan betuigen, - bij welke gelegenheid deze hem vroeg of er eenige redenen konden bestaan, die hem hadden genoopt zijn tweede bezoek zoo lang uit te stellen. Amy antwoordde met de verzekering, dat hij voortaan, nu hij weldra zich in de zelfde stad
| |
| |
zou vestigen, menigvuldiger zou kunnen toegeven aan zijn verlangen om het gezelschap zijn vriends te genieten, dat niet enkel om diens blijkbare toegenegenheid, maar ook omdat hij van diens wetenschappelijk onderhoud zou kunnen profiteeren, door hem op hoogen prijs werd gesteld.
En Amy hield woord; hoe kon het ook anders, daar zijn tegenwoordige betrekking hem wel nu en dan in aanraking moest brengen met den curator Steffens, en hij daarenboven den schijn toch niet op zich mocht laden, alsof het Gymnasium de eenige aanleiding was voor zijne bezoeken bij den vroegeren academie-vriend, wiens toegenegenheid voor hem niet was verflauwd.
Mr. Adolf Steffens ontving Amy somtijds in zijn studeerkamer, en wanneer dan ten laatste het meer of minder geleerd discours ten einde kwam, en hij Amy naar de huiskamer wilde geleiden, om de kennismaking met Regina voort te zetten, gebeurde het wel eens, dat Amy zich daarvan excuseerde, omdat hij zijn tijd met zijn vriend had verpraat; - en ook wanneer Amy dadelijk in tegenwoordigheid van de vrouw des huizes verscheen, richtte hij het woord zelden méér dan de strengst afgepaste beleefdheid dit vorderde tot haar; - hij leed dan blijkbaar aan vlagen van afgetrokkenheid, hoewel zijn oog onweêrstaanbaar gedrongen scheen te worden om haar gestalte te volgen en hare, toch zoo bedaarde, bewegingen gade te slaan. Ja, Mr. Steffens beweerde wel eens, dat hij Amy diep had hooren zuchten, dat hij diens oogen vochtig had zien worden, en als dan Regina hem aanraadde, zijn vriend niet meer in de huiskamer te ontvangen, antwoordde hij hoofdschuddend.
- ‘Waarom niet? - hij moet aan uw bijzijn gewennen, Regina! ... Juist uw persoontjen moet hem leeren inzien, dat zijn lieve schoone ook reeds lang getrouwd kan zijn; althans dat ze te lang uitblijft om langer op haar te wachten. Hij heeft nu eenig vermogen en is goed geplaatst. Al ging zijn eerste liefde verloren, mij dunkt, een dichterlijk hart moge dan al dieper en langduriger voelen dan dat van ons, gewone menschen, het zal toch in 't eind zijn smart in een tweede liefde wel kunnen vergeten. Er zijn vele voorbeelden van, lieve!’
- ‘Ik wenschte het - om hem,’ was dan gewoonlijk Regina's antwoord.
Zoo gingen dagen en maanden voorbij; maar liever dan Amy en Regina, bij de bezoeken des eersten, gade te slaan en hun woorden en blikken af te luisteren en te bespieden, maken wij
| |
| |
van de, aan elken auteur veroorloofde indiscretie gebruik om over Regina's schouder te gluren, daar zij thans bezig is haar gedachten of geheimen aan 't papier toe te vertrouwen, in een brief, gericht aan hare zuster.
Lieve Marie!
Al wist ik het niet van nabij, uw langdurig stilzwijgen zou mij wel moeten vertellen, dat Mamaatjen reeds een drietal spruiten, zoo'n paar woelige flinke jongens en een lieve meid, te verzorgen heeft en dat daarom haar hoofd omloopt en ze geen tijd, geen rust kan vinden om de buitengewone administratie, waarmeê ik het correspondeerend gedeelte bedoel, bij te houden met den dag. - Nu, ge zijt er mij niet minder om, Marie! - ik zou het zelfs in uw omstandigheid niet anders van u wenschen. - Ofschoon echter mijn laatste brief door u nog niet beantwoord kon worden, neem ik de pen maar weêr op, want ik heb er tijd genoeg toe, vooral nu, nu mijn Adolf nog altijd afwezig is. - Indien hij er niet zooveel eere meê verwierf, zou ik voor mij wel wenschen, dat de keuze niet op hem ware gevallen en men die wetenschappelijke nasporingen, zoo ver van huis, in een vreemd land, maar aan een ander had opgedragen; want waarlijk, zijn langdurig gemis - hij is nu reeds voor de tweedemaal vier weken lang van mij af - valt mij hard. - En als ik u nu thans op nieuw schrijf, doe ik dit eensdeels om mij afleiding te geven in mijn vervelende eenzaamheid, en ten andere, omdat ik mijn hart eens voor u uit wil storten. Ik moet iemand tot mijn vertrouwde maken.
Ik voel mij niet meer zoo gelukkig als vroeger, Marie!
Amy Zon is er de oorzaak van, maar hij alleen draagt de schuld niet, ook ik heb gedwaald. - Gij kent Amy Zon uit Wiesbaden, Marie! ge weet, dat ik hem een goed hart toedroeg, dat ik hem gaarne zag zelfs; maar ofschoon het nooit tot een verklaring tusschen ons gekomen is, weet ik nu vast, dat hij mij destijds lief had, en ik moet, helaas! ook gelooven, dat mijn huwelijk met Adolf dat heiloos gevoel niet heeft doen verflauwen. - Verbeeld u mijn positie, als die man nu bij ons is. Hij had nooit bij ons moeten komen, hij had geen rector aan 't Gymnasium moeten worden, - en dàt, dàt juist Marie! is mijn schuld.
Wat ik u bidden mag lieve! veroordeel mij niet op deze bekentenis, - maak geen al te kwade gevolgtrekkingen, maar hoor
| |
| |
mij eerst aan. - Denk toch niet, dat er iets in mijn hart knaagt, dat maar eenigszins naar spijt over mijn huwelijk met Adolf gelijken zou. Neen integendeel, mijn liefde voor hem heeft mijn verstand beneveld, ik heb gedwaald uit onverstand alleen.
Eenige weken voor Amy Zon's benoeming las Adolf in diens pas uitgekomen ‘Tranen en Glimlachjens’, en hij vestigde toen mijn attentie op het zoo algemeen geprezen vers: ‘herinnering’. Lees het, Marie! zoo gij 't nog niet deedt, en ge zult begrijpen wat ik gevoelen moest, toen ik het las. Anonymus was voor mij geen onbekende dichter, niemand anders dan Amy Zon kon die ‘herinnering’ geschreven hebben. Maar ik zei het Adolf niet, en toen hij zelf mij van zijn vermoeden sprak, dat Amy Zon, dien hij aan de academie leerde kennen, de dichter was, zweeg ik nog. Mijn eerste gevoel was een bewustzijn, dat zoodanige bekentenis hem had kunnen grieven, en zonder aan de mogelijkheid te denken, dat Zon te eenigertijd terug kon komen en mij ontmoeten, gaf ik aan dat gevoel toe, en ik bewaarde mijn geheim. Van dien dag af tot aan de komst van Zon ten onzent, vermeed ik alle toespelingen op hem, en wanneer Adolf over hem sprak, volhardde ik in mijn stilzwijgen, dat mij meermalen deed huichelen, Marie! omdat ik nu immers mijn rol moest blijven spelen, die mij nogtans hoe langer hoe moeielijker was geworden. Doch zoo ik toen had bekend, zou immers mijn schijnbare onopenhartigheid - het gevolg van mijn dwaling - aan 't licht zijn gekomen, en ik vreesde, ik vrees nog, dat ik daardoor en nu door mijn voortdurend huichelen nog meer, in de achting van mijn Adolf zou zijn gedaald. Ach, ge weet niet, hoe ongelukkig mij dat maakt. Nu, nadat er zooveel maanden na ons eerste woord daarover zijn verloopen; nu, nadat ik Amy Zon reeds zoo dikwijls bij ons heb moeten zien, kan ik aan geen openbaring van dat geheim meer denken; - en of het een werkelijk voorgevoel, of wel het gevolg is van 't bewustzijn mijner schuld, het benauwt mij soms zóó, alsof het mij met een ongeluk dreigt.
En dáárom, hoe zeer ik verlangde naar Adolfs thuiskomst, zie ik toch weêr met angst den dag van morgen te gemoet, omdat Amy Zon zijne bezoeken ten onzent zal hervatten, zoodra Adplf thuis is. Hij is reeds een paar malen komen informeeren, of Adolf nog niet van de reis terug was, - ik ben dan natuurlijk zoo vrij geweest mij niet te vertoonen. Van daag zal hij wel weder aankomen, omdat Adolf mij eerst had geschreven, heden te
| |
| |
zullen retomrneeren, hetgeen ik ook aan Zon heb doen zeggen. Gisteren echter ontving ik zijn schrijven, dat hij eerst morgen kan terug zijn. Over Amy Zon's gedrag tegenover mij, kan ik wel niet klagen, maar het hindert, het pijnigt mij toch. Soms komt hij dag aan dag, dan weder blijft hij een paar weken achter elkaâr weg. Ware hij maar geëngageerd, zag ik hem maar gelukkig getrouwd. Dan zou ik er, wellicht eerst na jaar en dag, toe kunnen komen om Adolf te bekennen, dat ik hem eens had misleid. Maar tot welke tooneelen tusschen hem en Zon zou deze openbaring nu geen aanleiding kunnen geven! Ik verbeeldde mij zelfs wel eens, dat Adolf in den laatsten tijd toen hij nog thuis was, stiller was, afgetrokkener dan gewoonlijk, ik meende soms in zijn oog een geheim verdriet te lezen. Evenwel, als dat zoo is, zal het wel in iets anders zijn oorsprong vinden; - want dat hij iets van ons geheim vermoeden zou, kan ik, durf ik niet te veronderstellen.
En ach! Marie, als dàt niet bestond, hoe onuitspreeklijk gelukkig mocht ik dan thans zijn. Ik heb nog een ander geheim voor hem verborgen gehouden, om hem daarmeê bij zijn thuiskomst te verrassen. Ik weet nu zeker, dat onze stille hoop nog vervuld mag worden. O, eer hij mij als een gelukkig moedertjen omhelst, moet immers die andere last wel van mijn hart, Marie? - het ga dan, zoo het ga; - anders bezwijk ik er onder; laat dan de vrienden daardoor gescheiden worden, als het maar geen verwijdering doet ontstaan tusschen hem en mij.
Ach, nu ik mijn geschrijf herlees, zie ik, dat ik nù het eene wil doen, en dàn het andere; - het zal u een begrip geven van de onrust mijns harten, Marie, dat ik voor u heb willen uitstorten, omdat ik mijn dwaling ten minste aan ééne wenschte te bekennen. Nu ze aan 't licht is gebracht door mij zelve, hoop ik iets bedaarder te kunnen worden; 't is mij alsof ik mijn schuld daardoor eenigszins verminderde. Groet uw man en kus uw kinderen van mij.
Uw
Regina.
Regina bezorgde dezen brief in den loop van den dag zelve aan het postkantoor, vooraf de dienstboden bevelende, aan mijnheer Zon, zoo deze intusschen komen mocht, namens haar te zeggen, dat Mr. Steffens, blijkens een nader ontvangen schrijven, eerst den volgenden dag door haar werd thuis verwacht.
| |
| |
Ofschoon Regina in de stad een paar visites aflegde en eenige commissies verrichtte en ze dientengevolge een geruimen tijd uitbleef, was Amy Zon, toen zij eindelijk weêr thuis kwam, daar nog niet geweest en evenmin liet hij zich in den verderen loop van dien dag bij haar aanmelden. Doch den volgenden dag, in 't middaguur, begaf Amy zich naar de woning van zijn vriend Steffens, dien hij nu vast verwachtte thuis te zullen vinden, daar hij immers reeds den vorigen dag van de reis moest teruggekeerd zijn.
Gelijk bij de meeste buitenhuizen, lag er voor de woning van Mr. Adolf Steffens een sloot waarover een brugjen was getimmerd, om van den weg toegang te verleenen tot de huisdeur, terwijl zich naast deze nog een deur bevond, die in den tuin uitkwam; deze laatste afsluiting werd veelal door de dienstboden gebruikt om uit de keuken huiselijke zaken van zoodanigen aard, dat zij 't niet verkieslijk achtten die af en aan te sleepen of te dragen door den gang des huizes, langs het tuinpad naar den weg te vervoeren; en 't gebeurde niet zelden, dat de afsluiting daarna open, of althans op een kiertjen bleef staan. Op het oogenblik, dat Amy ten huize van Mr. Steffens verscheen, was dit weder 't geval, en Amy, als vriend des huizes, maakte van deze gelegenheid gebruik om zich onaangemeld door den tuin heen naar binnen te begeven. In den gang gekomen, zou hij zich misschien hebben doen aanmelden, indien hij een der dienstmeisjes had ontmoet; doch zij lieten zich niet zien en vandaar dat hij zich terstond naar de huiskamer begaf, die achter in het huis was gelegen en door een paar glazen deuren't uitzicht had in en toegang verleende tot den tuin. Eer wij hem echter in de huiskamer volgen, gaan wij eenige oogenblikken terug, ten einde er Regina in haar eenzaamheid te kunnen gadeslaan.
Niet wetende op welk uur van dezen dag zij haar echtgenoot terug moest verwachten, en niets meer voor de dadelijke behoeften harer kleine huishouding te verrichten hebbende, had zij vooraf een poosjen in stilte zitten perinzen over haar verleden en haar toekomst; doch zooals zich vermoeden laat, namen hare tegenwoordige omstandigheden en wel bepaaldelijk het moeielijk tusschenspel met Amy Zon alras al hare gedachten weder in. Hetzij nu dat zij het deed om haar geest daardoor afleiding, verstrooiing of genot te geven, hetzij zij er als van zelf toe gekomen was door haar droevig gepeins, dat haar wellicht aandreef
| |
| |
om zoo mogelijk het karakter van den dichter uit zijne verzen te bestudeeren, beter dan zij dit tot nog toe had gedaan, opdat zij zou kunnen beoordeelen wat zij van hem te hopen of te vreezen had, - zij nam ten laatste de ‘tranen en glimlachjens’ van het boekenrekjen, en begon te lezen - en las verder, nu eens met een glimlach om de lippen, dan met een traan in 't oog, wel waarlijk een bewijs dat de titel van het bundeltjen gedichten juist gekozen was, en dat de dichter in het gemoed van een ander wist over te storten wat hij zelf gevoelde. Allengskens was zij genaderd tot de ‘Herinnering’. Waarom sloeg zij die niet over? Omdat zij Amy Zon lief had als dichter en in dat stukjen bovenal zijne dichterlijke gaven schitterden? Of misschien, omdat daarin een ongelukkig, maar klaarblijkelijk rein gemoed zich had uitgestort, en zij nu juist in een uitnemende stemming was om met het lijden van wie ook te sympathiseeren? Onder 't lezen der ‘Herinnering’ druppelden hare tranen milder dan bij al de voorafgaande verzen, op het opengeslagen boekjen. En met vochtige oogen zag zij naar de deur, toen deze eensklaps werd geopend.
Amy Zon stond voor haar. Nu waren zij voor 't eerst met hun beiden alleen. Was het wonder, dat Regina in dit oogenblik haar tegenwoordigheid van geest verloor? Amy Zon, eerst wellicht eenigszins verlegen bij deze plotselinge ontmoeting, had niet zoo ras zijn eigen werkjen, bij die droevige Herinnering openliggende, gezien en daarbij de tranen in Regina's oogen aanschouwd, of hij maakte een valsche, maar nogtans in deze omstandigheid vrij natuurlijke gevolgtrekking en, onder den jammerlijken indruk van deze schijnbare ervaring, was hij zijn noodlottig gevoel geen meester meer.
- ‘Regina!’ riep hij uit, terwijl zijne oogen schitterden, ‘ik weet het nu, - gij bemint mij nog!’
- ‘Neen, neen’ - kreet Regina, die eensklaps van haar stoel was opgesprongen, en zij bedekte het gelaat met de handen.
- ‘Gij kunt het niet langer ontveinzen, Regina! Gij hebt mij onwedersprekelijke bewijzen gegeven.’
‘Nooit mijnheer! Nooit! En om Godswil, Amy! verlaat mij; Adolf is nog niet terug, maar hij kan ieder oogenblik hier zijn. Maak hem en mij, maak u zelven niet ongelukkig door dit heilloos misverstand.’
- Ben ik dan niet reeds ongelukkig, Regina! - Ben ik het niet geworden door hem, die mij van u voor altoos heeft gescheiden. En
| |
| |
waartoe langer geveinsd? Het hart laat zich niet dwingen, Regina! Laat ik ten minste eens van u hooren, dat ge mij lief hadt, jaren geleden. Neen, ik laat u niet eerder van hier,’ vervolgde hij, zich snel voor de tuindeuren plaatsende, toen hij bemerkte dat Regina's blik zich daarheen wendde: ‘Laat mij dat woord slechts eens - eens hooren, - en ik ga van hier - en kom niet weder.’
- ‘Kom tot u zelven, mijnheer!’ riep Regina, ‘en schaam u dan over uw ontrouw aan uw besten vriend.’
Toen keerde zij zich haastig om ten einde door de andere deur, die in den gang uitkwam, te ontvluchten; maar hij sprong haar achterna, en haar om heur middel grijpende, prangde hij haar aan zijn borst en drukte een kus op haar mond.
Regina gaf een gil van toorn - of schrik; - want de kamerdeur werd plotseling geopend, en Mr. Adolf Steffens' eerste blik bij zijn terugkomst in zijn huis, ontmoette zijn vrouw in de armen van zijn vriend Amy.
Regina stortte op hare knieën neder, machteloos en stom van ontroering, en Amy, toegevende aan een laf hartige vrees, snelde eensklaps de tuindeuren uit, den hof in, den weg op. Slechts gedurende een enkel oogenblik bliksemde het vuur der gramschap in de oogen van Mr. Adolf Steffens, en hij stiet Regina van zich af, toen zij zijne knieën wilde omvatten; maar weldra teekende zijn gelaat een diepe droefheid, en op stillen, treurigen toon zeide hij:
- ‘Sta op, vrouw! en maak door uw gerucht uw schande niet bekend bij de dienstboden.’
- ‘O Adolf! Adolf!’ snikte Regina: ‘Hoor mij aan, verlaat mij nu niet. Ik ben zoo schuldig niet, als gij vermoedt.’
Maar hij schudde droevig het hoofd en verliet het vertrek. In zijn studeervertrek gekomen, liet hij zich in zijn bestoven reiskleederen op een stoel nedervallen, en verborg het aangezicht in zijne armen, die hij op de tafel liet rusten. Zoo zat hij een geruimen tijd in doffe wanhoop, en hij richtte het hoofd zelfs niet even op, toen Regina de studeerkamer opende en daar, hoorbaar schreiende, naast hem kwam staan.
- ‘Adolf,’ fluisterde zij.
Hij hief het hoofd nog niet op, en antwoordde haar niet.
- ‘Adolf, hoor mij nu aan. Ik heb Amy gekend,’ ging zij zacht voort, ‘maar ik heb het u niet gezegd, meenende dat het u grieven zou. Ik deed verkeerd, maar ik dwaalde door onnadenkendheid, en uit liefde voor u.’
| |
| |
Zij poosde eenige oogenblikken, maar er volgde weder geen antwoord.
- ‘Toen mijnheer Zon in uw huis verscheen, Adolf!’ hernam zij, ‘begreep ik eerst recht, hoe onvoorzichtig ik was geweest, omdat ik u niet terstond had gezegd, dat wij elkaâr te Wiesbaden leerden kennen; - maar daar ik reeds zoolang gezwegen had, durfde ik toen niet meer spreken, vreezende dat gij mij van veinzerij of onopenhartigheid zoudt beschuldigen, hetgeen ik ook verdiend had, Adolf! Ik kon er minder dan ooit toe komen u een bekentenis als deze te doen; ik was ook zoo gelukkig in 't bezit van uw achting en liefde, Adolf!’
- Ik heb u dikwijls in de gelegenheid gesteld, die bekentenis te doen, vrouw! Want hoe menigmalen drukte ik mijn verwondering uit over de treffende overeenkomst van naam en plaats in uw beider lot. Ik heb u en hèm vertrouwd! Hoe schandelijk hebt gij mij beiden bedrogen,’ antwoordde hij somber en zonder naar haar op te zien.
- ‘O, Adolf verdenk mij toch niet van een schandelijke schuld; laat mij niet bezwijken van wanhoop; - ik bezweer u, dat Amy Zon vroeger nooit aanleiding kon geven tot zulk een heilloos tooneel, als uw oog ditmaal heeft moeten aanschouwen. Hij is thans voor 't eerst met mij alleen geweest, en geloof mij, na het gebeurde van dezen dag zou ik u alles, zoodra gij thuis waart gekomen wel hebben moeten bekennen, ook al hadt gij 't niet gezien, Adolf!’
Nu richtte hij het hoofd op, en terwijl zijne oogen zich met tranen vulden, zag hij haar lang en sprakeloos aan.
Zij waagde het haar arm om hem heen te slaan, en toen hij haar niet van zich afstiet, boog zij zich dichter naar hem toe en fluisterde:
- ‘O, vergeef mij, Adolf! deze mijn dwaling uit liefde en onverstand. Wij zullen dan weêr gelukkig met elkaat zijn, even als vroeger; neen, gelukkiger - gelukkiger dan toen; - want, ik weet het zeker nu, over eenige maanden zijn wij...met ons drieën, Adolf!’
Doch na deze lieve mededeeling, sprong hij woest op en hij stiet haar met hardheid van zich af.
- ‘Schuldig of onschuldig, 't is hetzelfde!’ - riep hij: ‘ik kan u niet meer gelooven, vrouw! - en de twijfel zou mij ellendig maken.’
Na deze woorden verliet hij terstond het vertrek, hij begaf zich naar een andere kamer en sloot de deur achter zich toe. - | |
| |
Het werd avond: Mr. Steffens verscheen niet in de huiskame, en Regina hoorde hem somtijds met zware schreden in het bovenvertrek heen en weêr loopen; ten laatste werd het stil, doodstil in huis. Zij begaf zich niet te bed, maar moê geschreid en afgemat van inwendige onrust, vermeesterde haar lang na middernacht eindelijk toch de slaap.
Den volgenden morgen liet Mr. Steffens zich weder niet zien, en toen Regina zich naar boven begaf om andermaal te beproeven of zij hem thans zou kunnen verbidden, vond zij hem niet; maar op de tafel lag een toegevouwen briefjen, dat deze ongelukkige woorden inhield:
‘Ik laat u alleen, of - zoo gij wilt - in 't aanstaand bezit van hèm. Al huwt gij, na verloop van eenigen tijd natuurlijk, om welke redenen dan ook, niet met hem, zoo zult gij nogtans in hetgeen ik achterlaat, en dat gij als uw eigendom kunt beschouwen, genoeg hebben om onbekrompen te leven.’
In den loop van dien dag kwam Marie Rooze Regina een bezoek brengen.
- ‘Na 't ontvangen van je brief ben ik, zoo spoedig ik maar kon, op reis gegaan, lieve! want er moet een eind aan die zaak komen en ik zal dat op mijn manier wel eens aan je man vertellen;’ zeî Marie, zoodra zij een voet in de kamer had: ‘Maar, mijn hemel! treur dan niet langer. 't Is of er een onherstelbaar ongeluk gebeurd is, en zoo ver is 't nog niet, hoewek't er van komen kon.’
- ‘Te laat - te laat!’ zeî Regina, die nog steeds in doffe verslagenheid neder zat, niet wetende wat zij doen moest.
Ten laatste ging zij er toe over, Marie in afgebroken woorden meêdeeling te doen van 't gebeurde.
- ‘En waarom heb-je je niet op dien brief aan mij beroepen, Regina! die had hem moeten overtuigen? - En waarom zijt ge niet naar John gegaan? - John zal hem, moet hem opsporen, Kom, dadelijk naar hem toe. Zoo te blijven zitten, helpt niet.’
Maar noch John's reizen en trekken, noch de advertenties in de dagbladen, leidden tot de ontdekking waar Mr. Adolf Steffens zich bevond, en de brief aan Marie, welk stuk den ongelukkigen echtgenoot wellicht van Regina's onschuld zou hebben overtuigd, werd geel, en de plooiën in 't papier sleten door, zonder dat de dwalende geleerde iets van zich liet vernemen.
| |
| |
| |
XI.
Vele jaren waren verloopen, sedert Mr. Adolf Steffens zijn vrouw had verlaten.
Niet lang na deze ongelukkige gebeurtenis werd zijn huis ondershands verhuurd en mevrouw Steffens vertrok naar een andere stad op, voor ons land althans, aanzienlijken afstand van hare vroegere woonplaats gelegen, en zij vestigde zich aldaar. Zij deed dit eensdeels om later van mogelijke huwelijksaanzoeken in 't algemeen en van dat van Amy Zon in 't bijzonder verschoond te blijven, en ten andere om het gerucht, door Mr. Steffens verdwijning opgewekt, in een ander oord te ontvluchten. Maar toen, na jaren en dagen, Amy Zon lang met eene andere getrouwd en hij reeds sinds eenigen tijd overleden was, keerde zij naar den omtrek van hare eerste woonplaats terug en betrok een klein huis in een dorp in de nabijheid dier stad. Zij ging daartoe over, na lang wikken en wegen en op aanhoudend aandringen van John Rooze, die nog altijd in dezelfde stad als ambtenaar, maar thans van hooger rang, verblijf hield en die haar herhaaldelijk op 't gemoed had gedrukt, dat het belang of de opvoeding van haar kind, bare dochter Adolphine, zulk een verwisseling van woonplaats vorderde. Immers Adolphine was toen op zulk een leeftijd gekomen, dat het voor haar goede vorming noodig was, haar in een uitgebreider onderwijs te doen deelen dan waartoe mevrouw Steffens' woonplaats te dier dagen de gelegenheid aanbood, terwijl de bezorging van haar kind op een uitmuntende kostschool hare middelen te boven zoude hebben gegaan, al had zij er toe kunnen komen, zich voor den duur der leerjaren van Adolphine te scheiden. In de stad waar John Rooze woonde, bestond echter meer dan één gunstig bekende school voor jonge-jufvrouwen, en, daar geplaatst, kon Adolphine na de schooluren haar intrek nemen ten huize van mijnheer Rooze, of, in een gunstig seizoen, den kleinen afstand naar het dorp afleggen, om hare moeder te bezoeken, die haar daarenboven dikwijls bij neef John kon komen zien.
Bovendien zou, als de zaak zóó geregeld werd, Adolphine door tusschenkomst van John en zijn echtgenoote, in later tijd gelegenheid vinden in hun kring kennis aan te knoopen en in de waereld op te treden.
Deze redenen hadden Regina ten laatste overgehaald om aan
| |
| |
den welgemeenden raad van John gehoor te geven. Ten einde herhalingen te voorkomen, achten wij het niet noodig, den toestand onzer personen nader bloot te leggen; daar deze, nu wij hen weder handelend en sprekend doen optreden, door hen zelven genoegzaam zal worden verklaard.
Op een ongewoon uur om visites af te leggen, nog tamelijk vroeg in den morgen, schelde mijnheer John Rooze aan de woning van mevrouw Steffens aan. De zweetdroppels op zijn aangezicht waren niet te voorschijn gekomen door een àl te warmen zonneschijn; want, ofschoon het in 't laatst van Augustus was, hield de zon zich schuil achter een sluier van regenwolken: zoo'n dichten sluier, eentonig grauw, die door geen windjen bewogen, het blauw des hemels op geen enkel plekjen laat zien en, er zwaar en mat uitziend, tot ons schijnt te zeggen: ‘ik trek niet weg, ik ga niet heen zoo lang ik niet met kracht en geweld verscheurd en verdreven word.’ De beslijkte weg, door John van de stad naar het dorp afgelegd, bewees dan ook dat de regen, - geen levenwekkende zomerregen, als Longfellow even frisch als zijn onderwerp zelf heeft bezongen; maar een vervelende, doodbedaarde regen - reeds lang achtereen aanhield. De weg noch het weder zagen er dus uitlokkend genoeg uit om iemand tot een wandeling te verleiden, en deze omstandigheid, gevoegd bij den toch warmen toestand, waarin John blijkbaar geraakt was en die van groote haast sprak, mogen ons al aanstonds tot het besluit doen komen, dat een bijzondere gebeurtenis oorzaak was van dit bezoek bij mevrouw Steffens.
Toen de deur hem geopend werd, sprak hij tot de dienstbode: ‘mevrouw zal wel thuis zijn’, en zonder haar antwoord af te wachten, trad hij haar driftig voorbij, met snelle schreden den gang doorgaande naar de huiskamer, waar hij Regina aantreffende, terstond uitriep:
- ‘Een fraaie historie!’
- ‘Mijn God, wat is er gebeurd? Is Adolphine ziek? Hebt gij een brief van Marie?’
- ‘Neen, ik heb geen brief van Marie, maar zal er, denk ik, spoedig een krijgen. Eduard Zon is uit de stad, - weggeloopen moet ik zeggen, en je begrijpt waarheen.’
- ‘Maar hoe kan hij weten, nu reeds weten, dat Adolphine bij uw zuster in Gelderland is?’
| |
| |
- ‘Wel, ze hebben briefwisseling gehouden, dat is dunkt me heel eenvoudig.’
Mevrouw Steffens schudde ontkennend met het hoofd.
- ‘Dat geloof ik niet,’ zeî ze: ‘Adolphine heeft me beloofd, dat niet te zullen doen, en Marie zal bovendien 't oog op haar houden.’
- ‘Och, wat helpt zoo'n belofte, Regina! Adolphine schreide tranen met tuiten toen ze wegging; wèl een bewijs hoe zwaar haar de gedwongen scheiding viel, en als onder zulke omstandigheden de onvrijwillige belofte te zwaar ging vallen en zij er toe kwam om te willen schrijven, heeft Adolphine wel een gelegenheid kunnen vinden om het te doen. Enfin, laat het gekomen zijn zoo 't wil, maar Eduard is naar haar toe, dat is zeker. Gisteren heeft zijn moeder hem vergeefs aan tafel gewacht, hij kwam ook van nacht niet 't huis; van morgen vroeg kreeg ik reeds een briefjen van haar. Zijn aanstaande compagnon heeft hem gisteren den ganschen dag niet gezien, hij is dus stellig 's morgens reeds afgereisd. Tot welke dwaasheden kunnen de jonge lui nu niet komen! O, Regina! Regina!’
- ‘Ik had hier nooit moeten komen, John!’ sprak mevrouw treurig, maar toen zij bemerkte, met welk een donkeren blik John deze woorden opving, voegde zij er terstond bij: ‘Ik zeg dit niet om er u een verwijt van te maken, John! Integendeel, gij hebt het goed gemeend, en ik voel mij zeer verplicht voor 't geen gij en uw vrouw ten behoeve van Adolphine gedaan hebt. Indien ik ginder ware gebleven, zou er waarschijnlijk wel wat aan haar vorming hebben ontbroken, zou ze zeker niet in zulke kringen ontvangen zijn als nu geschiedde, maar’....
- ‘Maar dan ook had zij Eduard Zon niet ontmoet, wilt gij zeggen;’ zoo vulde John den afgebroken zin aan, ‘en gij hadt haar en ook hèm, Regina! het verdriet eener, zooals gij't noemt, noodlottige en hopelooze liefde kunnen besparen?’
Mevrouw Steffens knikte even.
- ‘Maar ik vraag u op nieuw, Regina!’ ging John voort: ‘Is het verstandig, is het ook wel liefderijk, uw toestemming te blijven weigeren tot een engagement, dat immers niets te wenschen overlaat.’
- ‘Niets te wenschen overlaat!’ riep mevrouw, terwijl de tranen uit hare oogen sprongen: ‘en dan die naam! die ongelukkige herinnering aan zijn vader!’
- ‘Kan hij, kan Adolphine dit helpen? Moeten ook de kin- | |
| |
deren nog boeten voor de ongelukkige dwalingen hunner ouders, waarvan zij beiden niets weten, niets vermoeden misschien? Immers, ofschoon het wel waarschijnlijk is dat Adolphine al eens een woord heeft kunnen opvangen, dat zinspeelde op het plotseling verdwijnen van Adolf - want er zijn er nog genoeg in de stad, die zich bij 't hooren van haar naam die gebeurtenis herinneren konden - zoo is echter de oorzaak van dat droevig feit voor allen en ook voor hen steeds verborgen gebleven; - en al acht ik dit goed om redenen die ik niet behoef te zeggen, zij zullen, onbekend met de ware reden, uw weigering aan onwil, aan hardvochtigheid toeschrijven. 't Heeft er voor hen dan ook al den schijn van: niets staat anders hun engagement in den weg; en mevrouw Zon vraagt, wat ge u toch wel verbeeldt, welke partij ge toch wel wenscht voor uw dochter? Eduard krijgt binnen kort deel in de zaken van een solied huis, en op zijn persoon is niets aan te merken. Hij is een flinke, knappe jongen, over wien ik waarachtig zelf wel schoonpapa zou willen worden.’
- ‘Alles waar, alles waar!’ riep mevrouw, handenwringend van wanhoop; ‘maar wat zou Adolf van mij denken, indien God zoo goed was hem nog eens tot mij terug te voeren, en hij vond dan zijn kind getrouwd met den zoon van Amy Zon - die oorzaak van ons beider ongeluk!’
- ‘Ach, Regina!’ antwoordde John vol medelijden, ‘vlei u toch niet met een hersenschim. Ik weet het wel niet zeker, maar mij dunkt, Adolf is reeds lang dood, daar ons in al die jaren niets van hem ter oore is gekomen. Doch laten wij over die zaak niet langer onzen tijd verpraten. Wij mogen na 't gebeurde, om der wille van Adolphine's goeden naam, niet stil blijven zitten. Anders, voor de jonge lui ware het misschien te wenschen. Zij maakten dan zelven een eind aan de kwestie.’
- ‘Laten wij toch een openlijk schandaal voorkomen!’ riep mevrouw, ‘dat, zooals gij zelf reeds juist aanmerkt, bovendien door dat ongelukkig huwelijk gevolgd zou moeten worden. Wacht dus liever niet tot Marie u schrijft, het zou te laat kunnen zijn.’
- ‘Juist, en daarom ga ik met de eerste gelegenheid op reis.’
- ‘Ik wil meêgaan’, zei mevrouw Steffens: ‘bleef ik hier, dan werd ik ziek van ongerustheid.’
- ‘Ik was ook hier gekomen om u dat voorstel te doen Regina! Ge hadt Marie toch beloofd, haar binnen kort in Gelderland te bezoeken, en we behoeven Adolphine dus niets van
| |
| |
Eduard's verdwijnen te vertellen, wanneer het ons blijkt dat onze vrees ongegrond was, hoewel ik niet zou weten wat de jongen dan heeft aangevangen. Voor hem is 't eene al even erg als 't andere, zoo een doelloos omzwerven, uit wanhoop begonnen, nog geen ongelukkiger gevolgen voor hem hebben kan. Maar vergeef mij, Regina! ik dacht op dit oogenblik niet aan hem, niet aan u.’
- ‘Ach, gij behoeft u niet te verontschuldigen, John!’ antwoordde mevrouw schreiend: ‘Uw herinnering is niet harder dan die er altijd in mijn hart leven.’
Marie, sedert eenige maanden weduwe geworden, had de plaats waar haar echtgenoot zijn maatschappelijke betrekking vervulde, verlaten en zich met eeu paar nog vrij jeugdige kinderen, die nog ten haren laste en genoegen leefden, in Geldeıland gevestigd, in het dorp E., dat aan of althans zeer nabij den spoorweg was gelegen. Het was er aangenaam wonen voor eene dame van dien leeftijd waarop men gewoonlijk naar rust begint te verlangen, vooral wanneer na het overlijden van 't hoofd des gezins financieele belangen verbieden, de levenswijze op denzelfden ruimen voet voort te zetten. Dan zoekt men, evenals Marie, een aangenaam gelegen goedkooper plaatsjen op, waar men ‘minder menschen ziet’ en rustiger voortleeft, ten einde het evenwicht te bewaren tusschen de ontvangsten en uitgaven. Om haar aan Eduard Zon te onttrekken, had mevrouw Steffens, in overleg met neef John en nicht Marie, eenige dagen geleden hare dochter Adolphine naar E... doen afreizen, waar zij nu ten huize van de laatste haar leven voortzette, niet zeer vroolijk nogtans, omdat zij in de nieuwe woonplaats al hare herinneringen aan Eduard medenam, en zich nn daarenboven nog verder van hem gescheiden zag.
Op denzelfden dag waarop wij John een bezoek bij Regina zagen afleggen, en zoodra beiden zich met haaste daartoe in gereedheid hadden gebragt, reisden ook zij naar E... af, waar wij ons echter een paar dagen vroeger verplaatsen, ten einde er getuigen te zijn van gebeurtenissen, die het verder lot onzer personen voorbereiden.
| |
XII.
In de schoone environs van E., op geringen afstand van dat dorpjen, achterhalen wij op de wandeling een jonge dame, die
| |
| |
een tweetal meisjes van ongeveer tien- à twaalf-jarigen leeftijd tot geleide verstrekt. Al ware het dat de sprekend gelijkende trekken van het gezicht - dat ons het gelaat van Regina Rooze in dier jeugdiger jaren door de treffende overeenkomst weêr voor oogen brengt - ons geen genoegzame zekerheid gaven, dat wij hier in deze jonge dame hare dochter ontmoetten, dan zou de naam Adolphine, nu en dan door de beide meisjes genoemd wanneer zij het woord tot haar richtten, allen twijfel wel moeten wegnemen.
Bij het begin der allée gekomen, die naar het kleine station of wachthuis geleidt waar de spoortrein halt houdt, sprak een der kleinen, zoodra zij bemerkte dat Adolphine, in plaats van de allée in te gaan, die voorbij liep om haar weg rechtuit te vervolgen, met een pruilend gezichtjen:
- ‘Hè, dat 's naar, nicht Adolphine! Gaan we nu al naar huis?’
- ‘Toe ja, Adolphine! laten we nog eens naar het spoor gaan kijken. We hebben 't in zoo'n langen tijd niet gezien. 't Was ook al zoo lang slecht weêr; we hebben wel al veertien dagen thuis moeten blijven.’
- ‘Maar nu is het zulk mooi weêr,’ hernam de eerste.
- ‘Voor 't oogenblik, ja,’ antwoordde Adolphine. ‘Maar ik geloof vast, dat we tusschen de droppeltjes door gewandeld hebben en dat het van avond of morgen wel weêr regenen zal. De lucht is nog niet overal helder.’
- Dat zeî mama ook, en daarom moesten we zoo veel te meer van het mooie zonnetjen profiteeren; toe, Adolphine! laten we de allée maar ingaan.’
- ‘'t Ziet er daar zoo beslijkt uit, kinderen!’
- ‘Wel, trek je japon maar wat op, dan ben je precies in de mode. Dat hebben wij gezien toen we laatst bij oom John uit logeeren waren. Al de dames dáár droegen een opgetrokken overrok, bij heel mooi weêr.’
- ‘Ja, zonder dat er een smetjen in de straten lag,’ voegde de andere kleine er bij.
Er kwam een lachjen over Adolphine's triestig gelaat: een zonnestraaltjen tusschen de droppeltjes door, die in den laatsten tijd door haar werden gestort.
- ‘Wel, kom aan dan maar!’ zeî zij, en haar belofte aanstonds vervullende, keerde zij zich om en ging de allée met beiden in.
| |
| |
Zij waren bijna aan het eind daarvan gekomen, toen de ‘laaije Salamander’, uit de verte in vliegende vaart naderend, zijn langgerekt gefluit liet hooren. Reeds vernam men het gerammel der raderen, het rumoer der nakende legers in zijn staart, en nauwelijks werd dit door de jongsten van het gezelschapjen vernomen, of ze spoorden Adolphine aan tot meerder spoed, terwijl beider krachten zich vereenigden en inspanden om nicht op het sleeptouw te nemen.
Zij kwamen nog juist bij tijds aan het wachthuis om den raderslag van den nu langzamer spoedenden trein, bijna ter plaatse van de Halt genaderd, te hooren verflauwen. Zij lazen den naam van het gevaarte reeds op de kokende locomotief en telden, eer zij stilstond, de waggons daardoor aangevoerd met meer attentie en daaruit voortvloeiende nauwkeurigheid dan zij de opgaven in heur rekenboeken op school waardig achtten.
- ‘Daar staat hij nu weêr, wat een lange!’ zeî een der kleinen, toen de trein ten laatste stand hield, en zij bracht haar neusjen dichter bij en dóór de reten van het hek, dat den algemeenen weg van de ijzeren tweelingen scheidde.
- ‘Zie je, zeventien wagens!’ zeî de andere, ‘en we staan net voor een eerste klas.’
- ‘Kijk hé, dat 's raar!’ sprak de eerste weêr, zacht heur zuster aanstootende.
- ‘Wat? - wat is er?
- Zie je dien heer daar, die dáár vlak voor ons, aan het open portier?’
- ‘Ja, - die oude heer. - Maar wat kijkt hij strak en stijf naar nicht Adolphine!’
- ‘Dat zag ik ook,’ fluisterde haar zuster.
‘Adolphine! Adolphine!’ riep nu de jongste op den luidruchtigen toon, aan haar jeugdigen leeftijd eigen: ‘kijk, die oude heer dáár, ken je hem?’
Maar de rappe hand van den machinist ontsloot de bronaâr weder, waaruit de krachten van den laaien Salamander, na een korte poos als in doffen slaap te hebben verkeerd, tot een nieuw leven en vliegender vaart werden geprikkeld, en eer de oude heer, die de hand naar 't portier had uitgestoken om het te openen en uit den waggon te treden, dit doel bereiken kon, ging de trein vooruit en allengs sneller voort langs haar geëffenden weg.
| |
| |
- ‘Te laat!’ prevelde de heer aan 't portier: ‘Ik zal dus nog langer moeten wachten.’
En hij liet het hoofd, als vermoeid, in de gevulde zitplaats achterover zinken, en de heldere oogen in zijn vermagerd en geelbleek gelaat vielen langzamerhand geheel toe; doch hij sliep niet. Hij peinsde.
Zou zijn vrouw waarlijk onschuldig zijn, en had hij haar nogtans zooveel jaren lang van ontrouw verdacht! Door smart uitgedreven, door twijfel voortgezweept, had hij haar, lange jaren geleden, verlaten en nu hier dan daar in den vreemde omzwervend of zich somtijds eene kortstondig verblijf kiezend, gedurende het beste deel zijns levens zich van haar gescheiden gehouden. Ach, al was hij nog niet oud van dagen, met de herinnering in 't hart aan den diepsten hoon van de vrouw zijner liefde en onder den last van zijn onherstelbaar ongeluk, was hij des levens zat geworden. Tot voor eenige maanden had hij zijn gemoedslijden meester kunnen blijven door de kracht zijns geestes, die hem sterker dan ooit te voren dwong om afleiding te vinden in studie en onderzoek. Het pseudoniem, waaronder de vruchten van dezen arbeid in 't licht waren verschenen, werd in 't buitenland met eere genoemd en de lof aan zijn nieuwen wetenschappelijken naam gegeven, drong door tot- en werd overgenomen in 't vaderland, zonder dat iemand vermoedde, dat hij de plaats verving van een anderen naam, die er lang werd betreurd en herdacht, te meer nog, omdat hij zoo plotseling, zoo onverwachts, zoo raadselachtig uit de wetenschappelijke waereld verdween.
Doch om eer en roem te oogsten, neen, daarom dreef zijn geest hem niet tot den arbeid; de liefde van den geleerde tot de wetenschap, en zijn plicht als mensch om al de hem gegeven krachten en vermogens in te spannen ten einde zich boven het lijden te verheffen, wierpen edele vruchten af voor tijdgenooten en nakomelingen, in milder overvloed dan hij ze wellicht in dagen van geluk en liefde zou hebben voortgebracht. Uit het kwade komt het goede voort, in ruimen algemeenen zin; zelden voor ons zelf alleen.
Doch nu was het anders geworden. De kracht zijns geestes werd geknakt door de kwaal die zijn lichaam aangreep en hetverteerde, een bondgenoot vindend in het gemoedslijden, dat lang onderdrukt, thans meer tijd en gelegenheid had om zich met verdubbelde woede te doen gelden. Hij was niet
| |
| |
oud, maar wel des levens zat, en wanneer hij in de laatste maanden vaak uren achtereen zat te peinzen en te mijmeren, was het niet de vrees voor den dood, met vaste schreden naderend, die hem de brandende tranen langs de ingevallen kaken deed leeken en de knokkelige handen van smart in elkander wringen, maar het was het duldeloos lijden van den twijfel, die in zijn hart bleef knagen, ofschoon reeds zooveel jaren oud.
Neen, hij had niet anders kunnen, niet anders mogen handelen, zoo niet om zijnentwille, dan om der wille van háár. Immers wanneer hij haar niet had verlaten, zou hij met dien onoplosbaren twijfel, dat helsche raadsel in 't gemoed, met haar hebben geleefd, maar haar geen enkel oogenblik van liefde hebben kunnen wijden, en zij zou zich, al were zij onschuldig, ongelukkiger hebben gevoeld in zijn liefdeloos bijzijn, dan nu hij zich van haar gescheiden had gehouden. Wanneer er zulke elementen geworpen worden in den atmospheer van het huwelijksleven, die de donderwolken dag aan dag zwarter en zwaarder samen doen pakken, zonder dat de lucht door een uitbarsting gezuiverd wordt, - dan is de scheiding der ongelukkige echtgeuooten te verkiezen boven een leven vol verstikkende dampen.
Doch thans, teu volle overtuigd van de waarheid der verzekering zijns geneesheers, dat hij niet vele maanden meer te leven had, dreef de zucht om op vaderlandschen grond te sterven en er begraven te worden, den vermoeide naar deze oorden terug, en hij had zich voorgenomen in de nabijheid van de ouderlijke woning een ziekekamer, een sterfbed te zoeken, misschien in de stille hoop, dat hij van daar nog berichten zou knnnen inwinnen, die op het eind zijns levens het droevig raadsel zijns lijdens tot een ongedachte reine oplossing mochten brengen; waardoor zijn gevallen engel Regina haar verheven plaats in zijn hart weêr zou kunnen innemen, eer hij door den dood van haar scheidde. Zoo keerde hij nu weder, als de afgeleefde trekvogel, die met matten vleugelslag het oude nooit vergeten nestjen in warmer klimaat poogt te bereiken, ten einde er te sterven, voor 't laatst nog eens gekoesterd door de liefelijke stralen der gezegende lentezon.
- ‘Adolphine.... Adolphine.... fluisterde hij in zich zelven: ‘Het kan niet anders, ze moet haar kind zijn. Die sprekende gelijkenis zou het mij reeds hebben doen vermoeden. En mag ik nu den naam beschouwen als een toewijding van haar kind aan
| |
| |
den vader, zoo heb ik mijn kind, mijn eigen kind gezien. O, God! .... dan heb ik mij jaren lang gescheiden van mijn eenig geluk!’
Bij het volgend station verliet hij den trein waarmeê hij gekomen was, en hij had nog even den tijd om een plaatskaartjen te kunnen nemen, ten einde terstond met den gereedstaanden anderen trein de reis terug te maken tot aan de Halt bij E., waar hij uitstapte. Zijn gang was langzaam en eenigszins wankelend, en het kleine valies, ofschoon niet zwaar, was hem blijkbaar een moeielijke last, dien hij nogtans zelf diende te dragen, omdat de in de steden bestaande concurrentie tusschen de gedienstige geesten aan stations en aanlegplaatsen hier niet alleen ten eenenmale werd gemist, maar zich zelfs geen enkel persoontjen aan zijn rondstarend oog opdeed, van wien hij de begeerde hulp voor geld en goede woorden durfde koopen!
Doch zijn kennelijke zwakheid en zijn zoekend oog trok de aandacht van den opzichter aan de Halt.
- ‘Meneer zoekt iemand om zijn valies te dragen, gellof ik, meneer?’
- ‘Als 't mij maar mogelijk was om er hier een te vinden.’
- ‘Ik hoop u zoo aanstonds te kunnen helpen. Neem intusschen tot zoo lang rust.’
- ‘Gij zijt wel goed, en ik maak met dankbaarheid gebruik van uw vriendelijkheid,’ antwoordde onze reiziger, die door zijn lijden den minzamen toon jegens anderen nog niet verleerd had, zooals dit met enkelen onzer zeer goede kennissen in kortstondiger smart wel eens 't geval schijnt te zijn.
Korten tijd nadat de spoortrein vertrokken was kwam de opzichter terug, vergezeld van een jongen, een zoon van den arbeider aan den weg, die zich ten dienst stelde met de woorden:
- ‘Wil ikke nou oe pakkie dragen, ikke doe het wel ereis meer voor een dubbeltien.’
- ‘Met genoegen jongen! en je zult van mij een kwartjen hebben.’
Na een beleefden groet aan den humanen opzichter, ging Mr. Adolf Steffens - onze dwalende geleerde - met zijn geleider opweg, de lange allée in, die naar het dorp E. voerde.
- ‘Ge zijt zeker goed bekend in E?’ vroeg hij al aanstonds, zoodra zij het kleine station verlaten hadden.
- ‘Of ikke in het dorp bekend ben! Nou, meneer! ik
| |
| |
kom er alle dagen als ik naar school ga, maar nou is 't in de vekaantie, weet uwe, dan blijven ze allemaal 't huis en ikke ook.’
- ‘Ken je in E. de menschen bij naam?’
- ‘Allemaal, meneer! uwe môt zeker bij Burgemeister wezen.’ En op het ontvangen van een ontkennend antwoord, verwonderde de jongen zich sterk, daar hij zich niet kon voorstellen bij wien anders een reiziger, zoo'n rijk heer, die een kwartjen gaf om een klein valies te dragen, zou moeten wezen.
- ‘Dan ommers bij den dommenei of den notares? - Ook niet! - Dan weet ik er niks meer van.’
- ‘Is er dan geen logement?’
- ‘O, bij Klerk in den Gelderschen tuin. Mot meneer dáár naar toe?’
- ‘Ja, breng me daar.’
- ‘En weet uwe al, wanneer of uwe weêr weg gaat? - Mag ik komen hooren, morgen of overmorgen, om oe pakkie weêr weg te brengen, meneer?’
- ‘Vooreerst niet. Ik denk wel eenigen tijd hier te blijven, jongen!.... Zeg me eens, woont er in of nabij het dorp ook een dame, een mevrouw of een jufvrouw, die Steffens heet?’
- ‘Neen meneer! zeker niet;’ zei de jongen op stelligen toon: ‘Of ze most er gisteren pas ekommen wezen; maar dan hadde ikke er toch ook wel wat van emerkt.’
- ‘En ken je er dan ook geen jonger jufvrouw, die Adolphine heet? Op een klein dorp kent men de menschen gewoonlijk ook bij haar voornaam.’
- ‘Hoe zeit uwe dat, meneer?’
- ‘Adolphine.’
- ‘Neen, zoo'n gekken naam heb ik er nooit ehoord. De juffer van Burgemeister hiet Lewiza, en de dochters van den dommenei Regientie, en.....
- ‘Wie kwam het laatst in 't dorp wonen?’ viel mijnheer Steffens in.
- ‘De nieuwe schoolmeester, meneer.’
Onze geleerde slaakte een diepen zucht. Hij liep een geruimen tijd zwijgend voort en vroeg toen eensklaps, op zoo schril een toon, dat de jongen schier verschrikt tot hem op zag:
- ‘Woont er dan in je dorp misschien een zekere mijnheer of mevrouw Zon?’
- ‘Ja, meneer.’
| |
| |
Mr. Adolf Steffens bleef plotseling staan, als weifelde hij in een opkomend voornemen om terug te keeren.
- ‘Onze dommenei hiet Zon, en zijn vrouw is jufvrouw Zon,’ zeî de jongen.
Mijnheer steffens haalde ruimer adem. Dàt kon de gevreesde persoon niet zijn. Hij vervolgde den weg.
- ‘En wie kwam er in 't dorp wonen vóór den nieuwen meester?’
- ‘Een steejuffer, die ... die ... ik geloof jufvrouw Sjake genoemd wordt.’
- ‘Schaker?’ riep mijnheer Steffens, zich den naam van Marie Rooze's echtgenoot herinnerend.
- ‘Ja, zoo zal 't wel wezen.’
Mijnheer Steffens vroeg niet meer. Hij had nu alle reden om aan te nemen, dat de jonge dame, hem onder den naam van Adolphine verschenen, Regina's dochter moest zijn, die thans verblijf hield ten huize van de zich hier onlangs gevestigd hebbende mevrouw Schaker, de nicht harer moeder. En, hiervan zeker, hoopte hij in het logement langzamerhand meer bijzonderheden over de familie te kunnen inwinnen.
In ‘den Gelderschen tuin’ aangekomen, betrok hij een kamer onder den naam van mijnheer Stephani, terwijl hij den duur van zijn verblijf zou laten afhangen van den tijd, dien hij noodig zou hebben om juiste berichten aangaande de teedere zaak die hem in 't hart lag, te bekomen. Wellicht zou de uitslag daarvan hem nopen om als een onbekende, zooals hij hier verscheen, dit oord weder te verlaten, treuriger nogtans dan hij gekomen was, na de kortstondige hoop waarmede hij zieh als dan valschelijk zou hebben gevleid.
Doch reeds op dienzelfden dag zonk het beneveld zonnetjen zijner hoop beneden de kimmen - en werd het nacht, ‘nacht voor altoos!’ - in zijn ziel.
Om zich in zijn nieuw verblijf te orienteeren en, als de gelegenheid zich voordeed, een praatjen te maken met den een of ander, dat hem een stapjen verder kon brengen in den doolhof zijner nasporingen, verliet hij een uurtjen na zijn aankomst reeds zijn kamer, en hij wandelde in den hof achter het logement, die van den algemeenen weg gescheiden was door een doornhaag, laag genoeg om er overheen te kunnen zien en de weinige voorbijgangers gade te slaan. Achter in den hof
| |
| |
ontdekte mijnheer Steffens een rustbank, overschaduwd door de dichtgewassen en sterk geurende ranken van kamferfoelie, en daarheen zijne schreden richtende, hoorde hij achter de hier hooger opgaande doornhaag en dus op het vrije terrein buiten den hof, het geluid van kinderstemmen en het ritselen van het gebladerte, door de bewegingen der woelige kleinen veroorzaakt. Door de goede zorg van het gemeentebestuur van E. was daar ter plaatse, hetzij ten gerieve van de wandelende dorpelingen op zon- en feestdagen, hetzij uit een zeker schoonheidsgevoel - aangezien men van daar uitzicht had op de fraaiste punten in de verte - een vriendelijke rust aangelegd, en de zitplaats werd aan weerszijden tegen tochtige windvlagen en van boven tegen het vinnig stralen van de zon beschut, door jong, maar dicht geschaard en welig geboomte. Deze rustplaats grensde dus vlak aan het uiteinde van den hof achter het logement gelegen, en toen mijnheer Steffens van de rustbank onder het kamperfoelie-prieel bezit nam, bleek hem de afstand der kinderen, achter de afscheidende doornhaag, zoo gering, dat hij hen niet alleen kon hooren spreken, maar hen zelfs schier woord voor woord verstaan.
Hij bleef eenigen tijd luisteren naar hun kinderlijk gesnap, stond toen op en den tuin doorgaande, trad hij het logement en nu de zoogenaamde gelagkamer binnen, waar hij den kastelein in gesprek vond met een pas aangekomen jong mensch van fatsoenlijk uiterlijk, maar die er, op dit oogenblik althans, eenigszins geägiteerd uitzag.
- Dús u verlangt in elk geval voor heden en morgen een kamer?’
- Ja, misschien blijf ik langer, maar ik kan dit niet vooruit bepalen, daar 't van de afdoening mijner zaak alhier afhangt.’
- ‘O, mijnheer behoeft zich niet te haasten’, zeî Klerk met een lachjen. ‘Maar mag ik mijnheer zijn naam weten?’
- ‘Ja wel zeker, ik heet Zon, Eduard Zon.’
- ‘De dominee hier heet ook Zon’, zeî de kastelein, ‘maar mijnheer zal wel niet van de familie zijn, daar hij híer zijn intrek neemt.’
- ‘Neen, maar ik heb hier toch familie’, antwoordde Eduard, ‘hoewel ik, 't is zeker nog al vreemd, niet weet waar die hier woont. Je zult het mij echter wel kunnen zeggen.’
Mijnheer Steffens, eerst voornemens zijn kamer weder op te
| |
| |
zoeken, had een courant genomen en, schijnbaar in het lezen daarvan verdiept, zich bij een tafeltjen neder gezet.
- ‘Waar woont mevrouw de weduwe Schaker?’ vervolgde Eduard.
O, is de dame die sedert kort hier woont, van mijnheers familie. Ze woont in een lief en nieuwgebouwd huis aan de andere zijde van het dorp? - Als mijnheer er heen wilt, gelieve hij 't maar te zeggen, dan kan de jongen meêgaan om er hem te brengen.’
- ‘Neen, dat was mijn bedoeling niet. Ik heb met die dame zelve op 't oogenblik niets te maken; maar weet je ook, of daar niet sedert kort een juffer logeert?’
- ‘Ja, dat is wel waarschijnlijk; ik heb de kinderen van mevrouw althans een paar keeren in gezelschap van een juffer gezien, die zoo ongeveer twee-, drie en twintig jaar zal wezen. - Kunt u die bedoelen?’
- ‘Zeker...zeker!’ antwoordde Eduard, ‘en als je mij nu uw kamer wilt wijzen, zal ik je straks vragen een briefjen, dat ik schrijven moet, voor die dame ten huize van mevrouw Schaker te doen bezorgen.’
- ‘Tot je dienst mijnheer’, zeî de kastelein, en hij voegde er weder met een lachijen bij: ‘Zeker een zuster van mijnheer?’
Er vertoonde zich op 't gezicht van Eduard een wrevelige trek, die den kastelein beduiden moest, dat hij diens indiscretie niet vriendelijk opnam; maar na een poosjen gedraald te hebben met het antwoord, sprak hij eensklaps, terwijl de ontevreden uitdrukking verdween:
- ‘Waarom zou ik het ook ontveinzen! Je hebt het precies geraden.’
Toen verlieten beiden het vertrek, en zoodra zij verdwenen waren, stond ook Mr. Adolf Steffens van zijn zitplaats op, en wankelde met gebogen hoofd naar zijn kamer.
In dit laatste heilloos oogenblik was dus zijn jaren-oude twijfel tot stellige en droevige zekerheid gekomen. Nu wist hij, dat Regina voor de tweede maal in 't huwelijk was getreden met Amy Zon; nu wist hij, dat die Eduard Zon, dien hij hier voor 't eerst moest ontmoeten, om hem het raadsel op te lossen, en Adolphine, - o schandelijke huichelachtige naam! - broeder en zuster waren. Waartoe zou hij zijn verblijf alhier langer rekken? Wat had hij hier te doen? Ach, indien de dag niet reeds ten einde spoedde, indien hij zich niet afgematter,
| |
| |
levenloozer voelde dan ooit, zou hij van dit hatelijk dorp nu reeds den voet keeren en een sterfbed zoeken in een ander oord, waar ter waereld was hem onverschillig, zoo hij den laatsten adem maar niet uitblies in dien onreinen atmospheer, waar hij zeker kon zijn den schaamteloozen blik dier liefdelooze, dier trouwelooze, voor zijn dood te zullen ontmoeten. Maar morgen, morgen vroegtijdig, zou hij afreizen, zou hij wederkeeren van waar hij gekomen was.
Terwijl de dwalende geleerde alzoo zat te peinzen en te weeklagen in zich zelven, had Eduard Zon aan Adolphine geschreven, en de staljongen van den kastelein was reeds onder weg om het briefjen aan haar ter hand te stellen, dat van den volgenden ‘vliegenden’ inhoud was:
Liefste Adolphine!
Ik ben hier. Waarom hebt gij mij niet geschreven, dat gij hier waart? Ik heb het toch ontdekt, ik heb er naar geraden, want ge hebt geen andere familie buiten onze woonplaats. Men weet daar ginds niet wáár ik heen ben. Ik heb het niemand gezegd, dàt spreekt van zelf. Maak mij niet ongelukkig en bezorg mij nu een gesprek in stilte, onder vier oogen, zoo vroeg mogelijk; morgen ochtend, en opdat niemand der dorpelingen ons bespiede of beluistere, reken ik er op, dat ik u achter den tuin van het logement zal spreken, niet later dan zeven uren, want er hangt veel af van spoed. Dáár heb ik een plaatsjen gezien, uitnemend geschikt voor zulk een gesprek. Zoo gij vroeger kunt of moet komen, om niet ontdekt te worden, al ware het vóór zonsopgang - want ik zal niet slapen - kom dan gerust aan 't logement en vraag naar uw broeder Eduard. Gij gaat dáár voor mijn zuster door. Ik reken op u.
Eduard.
| |
XIII.
Indien Eduard Zon's bewering dat hij den daarop volgenden nacht niet zou slapen, waarheid bleek te zijn, was hij nogtans in het logement ‘de Geldersche tuin’ de eenige niet, die zich rusteloos op zijn leger omwentelde en met verlangen het aanbreken van den nieuwen dag te gemoet zag, ten einde in eigen bedrijvigheid en in die van het ontwaakte leven om hem henen, zoo mogelijk, afleiding te zoeken voor 't gemoedslijden, dat hem in de stilte van den nacht te feller angels in 't hart sloeg.
| |
| |
Mr. Adolf Steffens was dan ook den volgenden morgen reeds vroeg bij de hand, en zijn brandend hoofd na den slapeloozen en àl te langen nacht - ofschoon 't in den middenzomer was - door de frissche ochtendlucht willende verkwikken, ging hij den hof in achter het logement en zette zich op de rustbank neder, welker plaats wij in de vorige bladzijden hebben aangewezen.
Den avond te voren had hij den kastelein te kennen gegeven, dat hij het doel waartoe hij zich hier bevond, reeds had bereikt, en dat hij dus voornemens was den volgenden morgen vroegtijdig weder af te reizen, van welke onverwachte mededeeling Klerk met verwondering nota had genomen, aangezien hij bepaald wist, dat mijnheer Stephani niet uit geweest was, en met niemand anders dan hem had gesproken, - en het wisselen van eenige woorden met den kastelein van het logement ‘de Geldersche tuin’, het doel immers niet zijn kon, waartoe een reiziger het dorp E. kwam bezoeken; tenzij deze een dwaas of op zijn minst een allerzonderlingst mensch was, een van welke beiden benamingen hij alzoo het volste recht meende te hebben op onzen dwalenden geleerde toe te passen, terwijl hij zich vast voornam zijn bittere teleurstelling op de rekening van dien dwaas te wreken en in cijfers over te brengen.
Doch mijnheer Adolf Steffens dacht niet aan de wraak, waarmede hij door Klerk bedreigd werd, maar hij peinsde met een hart vol smart aan de eeuwige vergelding voor de zonden der menschen, in welke zwarte rekening eene, die hij - in spijt van haar ontrouw - nog met deernis, met liefde bleef gedenken, zoo sterk betrokken was.
Alzoo in mijmering verloren een geruimen tijd nedergezeten hebbende, stond hij op en op zijn horloge ziende dat het omstreeks half zeven was, meende hij het logement weder in te gaan, ten einde zich voor zijn vertrek met den eerstkomenden trein gereed te maken, toen hij, over de doornhaag ter zijde van den hof heenblikkende, op den weg daarnaast gelegen een juffer in ochtendgewaad haastig zag naderen, in wie hij weldra Regina's dochter Adolphine herkende. Deze verschijning verraste en verwonderde hem, en toen hij terzelfder tijd in het loover van 't geboomte achter den tuin gerucht hoorde, kwam hij tot het vermoeden, dat hare komst alhier wellicht met de aanwezigheid van den persoon, die door de hooger opgaande doornhaag achter hem van hem gescheiden was, in eenig verband kon staan.
| |
| |
De belangstelling in Adolphine's lot, méér dan de nieuwsgierigheid, prikkelde hem om althans eenige oogenblikken te toeven en hij zette zich weder in 't kamperfoelie-priëel, eer de jonge dame zoo nabij kwam, dat zij hem, in staande houding, over de lage doornhag heen had moeten zien. Nu bleef hij door het dichte en ver vooruitschietende gebladerte der kamperfoelie voor haar oog verborgen.
Niet lang nadat hij zijn plaats had ingenomen en zijn oor gespitst om een mogelijk gesprek te kunnen verstaan, hoorde hij eensklaps Adolphine's stem:
- ‘Mijn God, Eduard! wat zijt gij begonnen, en wat wilt gij hier toch van mij.’
- ‘Haar broeder Eduard Zon heeft haar hier bescheiden,’ dacht Mr. Steffens en aan den toon der stem die haar antwoordde, herkende hij ook aanstonds den jongeling, die het droevig raadsel van zijn lot gisteren had verklaard.
- ‘Wat ik van u wil, Adolphine?’ sprak deze heftig: ‘Vraagt gij het nog? Indien wij niet door een stouten stap ons eigen lot beslissen en uw moeder noodzaken om ons daarom hare toestemming tot ons huwelijk niet langer te weigeren, zullen wij altijd gescheiden blijven door hare hardnekkigheid, en wij - ik althans, zal diep ellendig zijn. Wat is mij het leven waard zonder u! Neen, schrei niet! wat baten onze tranen, als wij handelen moeten om ons geluk te verzekeren, dat ons door het zonderling, raadselachtig weigeren uwer moeder wreedaardig wordt ontstolen.’
- ‘Zij heeft mij toch zoo lief, Eduard!’ klonk Adolphine's stem zoo zacht, dat Mr. Steffens haar ter nauwernood kon verstaan: ‘en ach, wanneer gij haar kendet, wanneer gij met haar hadt mogen leven, zoo als ik, gij zoudt anders over haar oordeelen. Wat het is Eduard! dat haar onthoudt in ons huwelijk toe te stemmen, weet ik niet; er moet een ontzettend geheim bestaan, waarop ik wel eens heb hooren zinspelen.’
- ‘O, zwijg daarvan, Adolphine! Ik weet wat gij bedoelt. Maar de omstandigheid dat uw vader, wie weet hoeveel jaren geleden, spoorloos verdween, zonder ooit iets van zich te doen hooren, voor zooverre ons bekend is, kan de reden immers niet zijn, dat zij een door alle andere omstandigheden gewettigd huwelijk tegen houdt. Neen het is onwil, hardnekkigheid, hoogmoed misschien, zoo als mijn moeder beweert. En zullen wij
| |
| |
ons dit nu nog langer laten welgevallen? Kom, neem een haastig, maar een goed besluit, eer het te laat is. Reis met mij mede, en wanneer wij terugkomen zijn wij voor altijd verbonden en niemand ter waereld kan ons scheiden.’
- ‘Neen, neen, neen!’ sprak Adolphine, terwijl de tranen in haar stem Mr. Steffens' hart deden lijden.
‘Dan hebt gij mijn verder lot, en al mijn verder lijden op uw geweten!’ kreet de jongeling op schrillen toon, en hij scheen zich van haar af te wenden, want nu klonk háár stem schier biddend:
- ‘O, Eduard! overijl u niet, en kom tot reden. Heb nog dezen dag geduld.’
- ‘Dezen dag, dezen ganschen dag! En men zal mij hier zoeken en achterhalen.’
- ‘Zelfs al wilde ik u volgen, Eduard! zou ik dit immers nu en zoo als ik hier voor u sta, niet kunnen, niet mogen doen, ook om eene andere reden dan mijne kinderlijke gehoorzaamheid. Ik durf nu niet langer toeven; mevrouw Schaker kan reeds opgestaan zijn en mij missen. Maar voor heden avond is zij uitgevraagd, kom dan te negen uren aan haar woning. Ik zal wel gelegenheid vinden om u een poosjen alleen te spreken en dan tot reden te brengen, hoop ik.’
- ‘Neen, ik hoop veeleer u gereed te vinden om het plan ten uitvoer te brengen. En zoo niet, Adolphine! zoo ziet ge mij nooit terug, er kome dan van mij wat er wil.’
- ‘O, Eduard!’
Mijnheer Adolf Steffens hoorde geen woord méér, doch eenige oogenblikken later ritselde het loover en weldra zag hij Adolphine met haastige schreden alleen den weg over gaan naar het dorp terug.
Uit het ter zijner oore gekomen gesprek, was het Mr. Adolf Steffens nu wel ten duidelijkste gebleken, dat Regina niet voor de tweede maal in 't huwelijk trad met Amy Zon, en dat Eduard, toen hij zich, waarschijnlijk om zijn plan in de hand te werken, in 't logement voor een broeder van Adolphine uitgaf, den kastelein eene onwaarheid meende te vertellen, doch niemand wist beter dan hij (Steffens), dat Eduard op dat oogenblik een vreeselijke waarheid uitsprak, zonder er eenig vermoeden van te hebben; - niemand wist beter dan hij (Steffens), wat Regina nopen moest om zich met kracht en geweld tegen dit voorgenomen schandelijk huwelijk te blijven verzetten.
En nogtans, indien Adolphine zich nog zwakker toonde dan
| |
| |
zij zich nu reeds door hare komst te dier plaatse bewezen had te zijn, en Eduard Zon volgde, dan zou dit huwelijk in den vreemde in 't geheim voltrokken worden, dat was zeker! Mocht hij het zoo ver laten komen? Moest hij, om der wille van dat onschuldige meisjen vooral, om der wille van de menschheid ook in 't algemeen, het noodlottig plan niet verhinderen?
Mr. Adolf Steffens dacht er niet lang over na. De gelieven hadden hem tijd gelaten tot den avond, maar hij zou niet wachten tot het uiterst oogenblik.
Zoodra hij in 't logement terugkwam, gaf hij den kastelein te kennen, dat hij zich voorgenomen had niet vóór den avond, misschien eerst den volgenden dag te vertrekken, en deze werd door dit weifelen nog meer versterkt in zijn vermoeden, dat hij te doen had met een man, die niet wist wat hij wilde, - ja, die misschien niet wel bij zijn hoofd was. Echter deed dit nieuws hem groot genoegen en hij gaf Mr. Steffens beleefd te kennen, dat het hem aangenaam zou zijn, wanneer mijnheer van avond of morgen weêer een dergelijk besluit konde nemen, daar hij zijn Geldersche tuin met een langdurig verblijf van mijnheer zeer vereerd zoude achten. Op 't zelfde oogenblik kwam Eduard Zon, in kennelijken staat van opgewondenheid, het logement binnenstuiven, terstond den kastelein aanbevelende om vooral te zorgen, dat er dien avond te acht uren een rijtuig gereed stond, dat hem en zijn zuster naar A. zou kunnen brengen, wanneer althans de omstandigheden geen verandering brachten in haar voornemen om dien avond het huis van mevrouw Schaker, bij wie zij zich niet gelukkig geplaatst voelde, te verlaten.
- ‘Vergeet dat rijtuig, en ik zal u de kosten dubbel vergoeden’, zeî mijnheer Steffens, zoodra Eduard naar zijn kamer was gegaan. ‘Ik wil u wel zeggen, dat het mijn voornemen is, in 't belang van die jonge dame de afreize te beletten, in geval zij zich daartoe liet overhalen; en zou 't mogelijk kunnen zijn, dat ik door een samenloop van onvoorziene omstandigheden niet in de gelegenheid kwam, hare familie van het kwade voornemen der jonge lui kennis te geven.’
- ‘Ik had al iets van die zaak met zijn zoogenaamde zuster vermoed, mijnheer!’ antwoordde de kastelein, ‘en de vergoeding der kosten voor een oogenblik daargelaten, ben ik als fatsoenlijk man verplicht u hierin ter wille te zijn. Gij kunt op mij rekenen.’ Nu was den kastelein een licht opgegaan, dat hem
| |
| |
Mr. Adolf Steffens als een gansch andere persoonlijkheid deed aanschouwen dan waarvoor hij hem gehouden had; mijnheer Stephani was blijkbaar door de familie van juffer Adolphine op post gesteld om die jonge schoone te bewaken, en voor zulk een moeielijk postjen bezigde men geen dwazen; - doch er bleef hem nog een donker punt over, dat het nieuwe licht dat hem op ging, niet vermocht op te klaren: de omstandigheid, dat mijnheer Stephani blijkbaar geheel onbekend was aan dien jongen wildzang, wiens prooi, haast gegrepen, voor hem verloren zou gaan door de tusschenkomst van een onbekend oud heer. 't Was kluchtig, en de vermakelijke historie begon hem te interesseeren.
In den namiddag van dienzelfden belangrijken dag, begaf Mr. Adolf Steffens zich naar het huis van mevrouw Schaker, en toen hem de deur werd geopend, verzocht hij de dienstbode, mevrouw van zijn komst te verwittigen.
- ‘Wie moet ik zeggen dat er is?’ vroeg zij.
- ‘Een onbekend heer, die mevrouw in haar belang een afzonderlijk onderhoud verzoekt, meisjen!’ gaf hij ten antwoord.
Zij liet hem een zijkamertjen binnen gaan, waar mevrouw Schaker weldra voor hem verscheen.
Hij boog zich beleefd voor haar en hield het hoofd, als een arme zondaar, ter aarde gekeerd, terwijl hij met eenigszins bevende stem begon:
- ‘Mevrouw....
Doch zij sidderde heviger dan hij; zijn houding en manieren, zijn vluchtig opgenomen gelaatstrekken hadden haar terstond doen twijfelen, of zij hier in dezen ouden man wellicht den verdwenen echtgenoot harer nicht, of zij Mr. Adolf Steffens niet voor zicht zag, en toen zij zijn welluidende zachte stem tot haar hoorde spreken, ging haar twijfel in zekerheid over. Zij kon hem niet laten voortgaan, en heur handen in elkander slaande, kreet zij ontroerd:
- ‘Mijn God! is het nog mogelijk! Adolf Steffens, gij hier? En weet Regina dat gij leeft, dat gij hier zijt?’
- ‘Ik had gehoopt als een onbekende te komen en henen te gaan, Marie!’ antwoordde hij: ‘maar ik zie, dat de jaren en het lijden mij daartoe nog niet genoeg hebben veranderd. Het zij zoo. Regina Roozen weet niet en behoeft nimmer te weten, dat ik nog leef, en het is niet noodig, dat wij het droevig verleden hier oprakelen. Ik zal kort zijn, en daarna
| |
| |
vertrekken. Eduard Zon is hier in dit dorp. Heden avond te acht uren, als gij uit zijt, zal hij Regina's dochter komen spreken, overhalen om hem te volgen en een geheim huwelijk te sluiten. Het rijtuig, dat beiden zal wegvoeren, was reeds besteld.’
- ‘Maar hoe weet gij?’ .... viel mevrouw Schaker in.
- ‘Och, waartoe zou het noodig zijn u dit te verhalen? Wees tevreden met mijne mededeelingen en verhinder het plan. Het kan u toch niet onbekend zijn, dat dit schandelijk menschonteerend huwelijk nimmer, nimmer mag gesloten worden.’
- ‘Schandelijk, menschonteerend huwelijk! - O, arme Adolf! hoe kunt ge nog altijd in die jammerlijke dwaling verkeeren, dat Adolphine - uw dochter heet Adolphine, Adolf! - uw kind niet zou zijn’.
Mr. Adolf steffens maakte een gebaar van verwijt, en sprak:
- Laat ons van die zaak niet spreken. Mij dunkt, dat Regina's weigering om in dit huwelijk toe te stemmen, mijn ouden twijfel wel in zekerheid moet doen overgaan.’
- ‘Hoe weinig kent gij haar, hoe zeer hebt gij Regina miskend! hoe diep haar beleedigd, Adolf Steffens! Wat hadt gij van hare liefde, wat van haar kiesch gevoel moeten denken, wanneer gij, eenmaal teruggekeerd, uw dochter gehuwd hadt gevonden met den zoon van dien Amy Zon, uw daemon op den levensweg, zooals Regina ons meermalen heeft toegevoegd, wanneer wij, John en ik, haar poogden over te halen om de jonge lui, die immers onschuldig zijn aan de dwalingen der ouders, door hare toestemming gelukkig te maken.’
De arme geleerde zuchtte diep, en treurig het hoofd schuddend, sprak hij:
- ‘Ach, kon ik u maar gelooven!’
- ‘Maar het is te bewijzen!’ riep Marie opgewekt: ‘want nu gij zijt teruggekomen, zal Regina uw, uw toestemming vragen tot dit huwelijk, Adolf! En zelfs, als gij nog eenig gevoel van billijkheid, nog eenige kennis van het vrouwelijk gemoed hebt overgehouden, zal ik u thans reeds beter over haar doen oordeelen.’
Zij verliet eensklaps het vertrek, maar keerde spoedig terug, hem Regina's brief, verbleekt en doorgesleten, overreikende, welks inhoud wij in een vroeger hoofdstuk hebben medegedeeld.
Hij vouwde dien open, met sidderende handen, en wierp een blik op de dagteekening.
| |
| |
- ‘Een dag voor mijn ongeluk geschreven,’ fluisterde hij, en toen hij voortging met lezen, gevoelde hij meer en meer dat hier aan geen laagheid, geen bedrog, geen latere en verzonnen schriftuur te denken viel, - en hij bedekte het gelaat met de handen en riep weenend en weeklagend uit:
- ‘Mijne dwaling was grooter en vreeselijker dan de hare. Ik heb haar en mijzelven ongelukkig en ellendig gemaakt, door mijn helschen twijfel aan haar smettelooze deugd.’
Daar zat hij nog neder in wanhoop en verslagenheid, toen de komst van nieuwe gasten het huis in rep en roer en Adolphine in groote ongelegenheid bracht. Immers nu John en Mama hier waren, zou het haar onmogelijk zijn aan Eduard een gesprek onder vier oogen te gunnen, en zij beefde voor de gevolgen van deze onvoorziene omstandigheid. Hij zou zich op het bepaalde uur aanmelden, en het gansche booze plan, tot welks uitvoering zij toch nooit zou hebben willen meewerken, zou ten aanhoore harer geheele familie worden ontdekt; iedereen zou haar van een schandelijke medeplichtigheid daaraan verdenken...... en zij had niemand - niemand in dit ongelukkige huis, dien zij genoeg vertrouwen kon om hem met een boodschap aan Eduard te durven belasten.
En in hare radeloosheid besloot zij, zelve de gansche historie mede te deelen en haar onschuld te bepleiten, waartoe zij haar familie in de zijkamer ging spreken.
Zij trad het vertrek binnen. Daar zag zij haar moeder in de armen van een oud en eerwaardig heer, die zich bij haar komst eensklaps tot haar wendde en, haar aan zijn borst drukkende, uitriep op een toon, dien zij nimmer, nimmer kon vergeten:
- ‘Mijn kind, mijn eigen gezegend kind! Laat mij in uw liefde deelen, zoo lang God mij nog vergunt te leven.’
Adolf Steffens verliet dien avond het dorp E. niet, en evenmin den volgenden dag. En Eduard Zon ... maar het is niet noodig onze geschiedenis te vervolgen, nu zij zoo ver gekomen is. Wij weschen Mr. Adolf Steffens, kon het zijn! nog een lang leven toe.
's Hage. |
|