Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Godsdienst en wetenschap.
| |
[pagina 548]
| |
waar het verbond voor goed gesloten scheen, werd het niet zelden alras weer verbroken; menig ander nog voortdurend vergelijk rust op grondslagen aan wier hechtheid te twijfelen valt; terwijl elders de oorlogsverklaring nog telkens luide, soms heftig vernieuwd wordt. Ziedaar een staat van zaken juist niet bemoedigend voor wie, als ik, over de betrekking van godsdienst en wetenschap heeft te handelen, met andere woorden over beider verzoening, - want de rechte verhouding zal toch wel een vreedzame wezen. Ook heb ik geenszins voorbijgezien dat het aangekondigd onderwerp grooter verwachtingen zou kunnen wekken dan ik in staat ben te vervullen. Neen, ik wensch dat uwe verwachtingen gematigd mogen zijn. Niet, geenszins de zaak in quaestie aftehandelen, slechts haar eenigszins toetelichten stel ik mij voor, terwijl ik mij gelukkig zal achten indien ik daarbij enkele aanwijzingen geven mag die u, bij uw nadenken over deze dingen. te stade kunnen komen. Bij uw nadenken over deze dingen. Maar is werkelijk het genoemde onderwerp een waarover ieder onzer heeft natedenken? De godsdienst wel is waar gaat ieder aan en ik mag vertrouwen dat zij ons allen ter harte gaat; maar het wetenschappelijk onderzoek, mag en moet het niet worden overgelaten aan de mannen der wetenschap, en aan hen dus ook de taak om het met de godsdienst in overeenstemming te brengen? Ja, men zou verder kunnen gaan en zeggen: Godsdienst en Wetenschap, wat hebben zij, wel bezien, met elkander uitstaande? Wie die gezonde hersenen heeft, zal ooit ondernamen de betrekking in het licht te gaan stellen tusschen de liefde en de botanie, tusschen het heimwee en de werktuigkunde? Nu dan, is godsdienst niet zoowel als de liefde en het heimwee een gemoedsgesteldheid en gemoedsbeweging? Godsdienst, vroomheid, wat anders is zij dan liefde, vertrouwen, geestdrift, hoop? En nog eens dan, wat heeft dit alles met de wetenschap gemeen of van doen? Daar is ongetwijfeld in die bedenking een bestanddeel van waarheid, dat wij geenszins te veronachtzamen hebben, waarop ik ook terug wensch te komen. Toch getuigt de bedenking zooals ik haar daar hooren liet, van zeer kortzichtige eenzijdigheid. In de eerste plaats dient toch niet uit het oog verloren te worden, dat wij, van de wetenschap sprekende, niet een of ander afgesloten vak van onderzoek, maar de wetenschap als zoodanig bedoelen en dus zoowel het den mensch kenmerkende wetenschappelijke stre- | |
[pagina 549]
| |
ven, als het steeds aangroeiend geheel van uitkomsten en inzichten en vooral ook de eigenaardige wijze van beschouwing waartoe het dusver heeft geleid; van al hetwelk dus ook wel zeker ieder onzer onophoudelijk den invloed ervaart en kennis heeft te nemen. En wat ten anderen de godsdienst betreft, voorzeker, zij wortelt in het gemoed, zij is liefde, vertrouwen, geestdrift, hoop; maar vertrouwen en hoop waarop? liefde en geestdrift waarvoor? of, indien gij haar liever als gevoel van afhankelijkheid beschreven wilt zien, zoo vragen wij al weder: gevoel van afhankelijkheid van wat? of van wien? En reeds deze vragen zijn genoeg om ons indachtig te maken, dat ook de godsdienst een soort van weten en erkennen, dat ook zij een kring van voorstellingen, een levensopvatting, een wereldbeschouwing medebrengt, waarvan zij onmogelijk is los te maken tenzij gij haarzelve wildet oplossen. En kan het nu wel anders of beiderlei beschouwing, die der godsdienst en die der wetenschap zullen telkens en op allerlei punten met elkander in aanraking komen. zoodat het de vraag wordt of en in hoever zij elkander kunnen verdragen? Ja, hierop lettende, zouden wij al licht weer tot een geheel andere meening komen dan waaraan ik zoo even het woord gaf. Nog eens toch: ook de godsdienst heeft haar verzekerdheid, of juister misschien, zij is een verzekerdheid, die ook wel zeker weet te zeggen waarvan zij zich verzekerd hondt, ja die voor hetgeen zij omhelst, verbeidt, beoogt, alles veil heeft, alles achtergesteld en over elke schijnbare tegenspraak van hetgeen voor oogen en voor handen is heengezien wil hebben. Maar kan het dan wel anders of godsdienst en wetenschap, welverre van ongemoeid elk haar eigen weg te gaan, zullen veeleer telkens elkander ontmoeten en - bestrijden? Moeten zij niet krachtens beider natuur elkander weêrspreken en buitensluiten? De eene stelt vast; de andere spoort na. De eene aanschouwt en profeteert; de andere zoekten vraagt, neemt waar en bewijst. De eene overziet het geheel en vermoedt en verstaat als op eens den zin van het levens- en wereldraadsel; de andere, wars van zoo hooge vlucht, ontleedt langzaam en bedachtzaam ieder deel. Kan er, bij zoo uiteenloopende wijze van doen, sprake zijn van overeenstemming, van vrede? Deze twee, blijken zij niet geboren tegenstanders te zijn, zoodat het leven der eene de dood der andere moet wezen? Ja, zoo kan het schijnen. En toch is dit wederom een haastig en voorbarig | |
[pagina 550]
| |
oordeel, waarvan hij die het velde wel zal doen even haastig terug te komen. Neen, zoo kan het niet zijn; dat oordeel moet falen. Waarom? Omdat immers beide godsdienst en wetenschap uitingen en wel even natuurlijke en noodzakelijke als boog te waardeeren uitingen zijn van den echt menschelijken aanleg. Ziedaar een overtuiging die ik bij u allen onderstellen mag, al mocht ook niet ieder zich reeds klaarlijk rekenschap weten te geven van al wat zij in zich sluit; een overtuiging die ik te eerder bij u onderstellen mag voor zoovelen gij met mij dit als de eigenaardige roeping erkent die onze tijd ons stelt: het recht der godsdienst te handhaven zouder aan het recht der wetenschap in het minst te kort te doen. Indien iets het kenmerkende uitdrukt van hetgeen men de moderne richting pleegt te noemen, dan is het dit, naar ik meen. Maar indien dit streven nu niet ongerijmd, indien het alleszins wettig en waardig verdient te heeten, wat dan te zeggen van dat schijnbaar zoo tegenstrijdige in den aard en de eischen van geloof en wetenschap, waarvan ik daar gewaagde? en van waar dan die, indien al niet vijandige, toch ver van vriendschappelijke houding zoo vaak en immers ook nog wel in onze dagen door de eene tegenover de andere aangenomen? Ziedaar vragen waarop wij moeten trachten het antwoord te vinden. Beginnen wij met de laatste. Letten wij in de eerste plaats op hetgeen feitelijk de eene van de andere vervreemd en afkeerig gemaakt heeft. De kennis en beoordeeling van hetgeen den vrede verstoort zal ons de beste aanwijzing geven aangaande de voorwaarden der verzoening.
Wensch ik alzoo in de eerste plaats met u het oog te laten gaan over het veld der geschiedenis, ik behoef nauwelijks te zeggen dat ik op dat wijde veld slechts bij enkele punten uwe aandacht wil bepalen. Al wilde, al kon ik ondernemen u een schielijk overzicht te geven van geheel den ontwikkelingsgang der menschheid, het zon ons toch voor hetgeen wij thans beoogen slechts ten deele te stade komen. Immers, ofschoon de eerste beginselen van waarneming en onderzoek gewis samenvallen met het eerste ontwaken van den menschelijken geest, wat wij wetenschap plegen te noemen is onder de geesteskinderen der menschheid een betrekkelijk jeugdige spruit, tal van eeuwen jonger dan de godsdienst. Bij de oude Oostersche volken, die bakermat van onze beschaving, hebben wij toch naar de betrek- | |
[pagina 551]
| |
king van godsdienst en wetenschap nog niet te vragen, aangezien de laatste er hare stem niet of nauwelijks deed hooren. Al was de godsdienstige wereldbeschouwing en tevens een denkende, soms diepdenkende, dat denken bewoog zich bij voorkeur op de vleugelen der verbeelding en werd alzoo gemakkelijk heengedragen over tal vain vragen en bedenkingen waartoe waarneming en ervaring konden leiden. Anders zeker was het bij die Grieksche natie, die als den overgang vormde tusschen den ouden en den nieuwen tijd, tusschen Oostersche en Westersche beschaving. De bewonderenswaardige ontwikkeling van dat zoo uitnemend begaafde volk geeft ons in haar snel verloop reeds een vrij vooledig voorspel te zien van geheel den lateren arbeid des geestes. Maar toch slechts een voorspel. Met name de godsdienst miste er nog de diepte en de kracht die eerst het christendom, - en wederom de wetenschap de nuchterheid en den breeden grondslag van onderzoek die eerst de Westersch-Europeesche beschaving haar zouden aanbrengen. En kon eerst binnen laatstgenoemden kring het vraagstuk dat ous bezig houdt ernstig gesteld worden, niets gereeder dan in dien kring de enkele verschijnselen te zoeken waarop ik u opmerkzaam wil maken. Nu dan, in deze Christelijk-Europeesche ontwikkelingsgeschiedenis is een tijdperk voorgekomen, waarin de godsdienst, of althans wat onder dien naam werd begrepen, de volstrekte alleenheerschappij voor zich eischte, aanvankelijk zonder andere wetenschap te kennen dan die, van eigen krachten nog niet bewust, haar gehoorzaam ten dienste stond, en straks, toen die wetenschap naar zelfstandigheid begon te dingen, terstond gereed om haar met zeer onzachte hand tot onderwerping te dwingen. Wij weten, zoo was het, toen de Christelijke Kerk, als de ééne, heilige, algemeene, de voogdijschap uitoefende over de nog in haar kindsheid verkeerende bevolking van Europa; een voogdijschap. die gewis in menig opzicht hoogst weldadig is geweest, maar die niettemin, en te meer hoe langer zij aanhield, hare donkere schaduwzijden vertoont. Van erkenning eener vrije wetenschap kon voor haar geen sprake zijn, en dat wel om de afdoende reden dat de Kerk meende en beweerde het geheel van alle noodige kennis zelve bij privilegie te bezitten. Immers zij had de openbaring, de heilige schriften, de gewijde overlevering; en al was ook het antwoord op alle vragen daar niet te vinden. de bakens voor alle onderzoek waren er. naar men | |
[pagina 552]
| |
meende, toch voor altijd vastgesteld. Wilden denkende hoofden beproeven, gelijk velen werkelijk deden, de waarheid van het geopenbaarde door redeneering in het licht te stellen, die vrijheid werd hun gereedelijk gegund. Maar iedere afwijking van het geopenbaarde werd als doodzonde veroordeeld. Lag de afwijking meer op het gebied der bespiegeling, dan heette zij ketterij; betrof zij dat der natuurkennis, dan bracht zij onder verdenking van zwarte kunst; en in beide gevallen bewees zij gemeenschap met den Booze. Men meene toch niet dat alleen de godsdienstleer tot het geopenbaarde werd gerekend; neen, schier op ieder gebied waren van hooger hand de lijnen getrokken die niet mochten worden overschreden. Een eerste zeer aanschouwelijke proeve van de denkwijze die vele volgende eeuwen zou beheerschen, levert een geschrift van een Griekschen monnik, uit de zesde eeuw, dat ten opschrift draagt ‘Christelijke Topographie’ of wereldbeschrijving, welke beschrijving dan getrouwelijk wordt opgemaakt uit aanwijzingen der H. Schrift, als waaraan het geen christen geoorloofd is te twijfelen.Ga naar voetnoot(*) Om er enkele bijzonderheden uit te vermelden: de gedaante der wereld wordt er hoofdzakelijk afgeleid uit die van den Israëlietischen tabernakel, die, zooals de schrijver altoos uit den Bijbel meent te kunnen betoogen, een getrouw afbeeldsel van de wereld te zien gaf. Dat de aarde een plat vlak is en dat het onchristelijk is aan tegenvoeters te gelooven, blijkt onder anderen uit het zeggen van Paulus, dat God het gansche menschengeslacht heeft gemaakt om het aangezicht der aarde te bewonen, waaruit duidelijk volgt dat de aarde niet nog een ander aangezicht of een bewoonbaren rug kan hebben. De oorzaken van aardbevingen in stormen te zoeken. of in 't gemeen nieuwsgierig naar zulke oorzaken te vorschen, is almede goddeloos, dewijl de Schrift duidelijk zegt, dat God de aarde aanziet en zij beeft. En alzoo voort. Nog eens, dit is geenszins een op zichzelf staande curiositeit; maar naar soortgelijken maatstaf werd eeuwenlang geoordeeld, ja en gevonnisd bovendien. Bekend is welk een outvangst nog in den aanvang der zestiende eeuw te beurt viel aan de ontdekking, reeds vroeger door Copernicus gedaan en sedert door Galileï met nieuwe bewijzen gestaafd, dat de aarde niet stilstaat, maar zich beweegt om de | |
[pagina 553]
| |
zon; bekend is, hoe laatstgenoemde zelfs door folteringen - trouwens destijds een zeer gebruikelijk middel - gedwongen werd om zijn meening te herroepen; meening, die al weder slechts hierom als verderfelijke dwaling werd veroordeeld dewijl zij streed met de uitspraken van den Bijbel, gelijk dan ook reeds een monnik zijn tegen haar waarschuwende rede niet beter bad weten te bouwen dan op het hier zoo treffend toepasselijke woord uit Lucas tweede boek: ‘gij Galileesche mannen. wat staat gij op te zien naar den hemel?’ een woord waaruit gemakkelijk viel af te leiden dat alle meetkunstige studie der hemelverschijnselen als door Godzelven verboden geschuwd moet worden. Belachelijk dunkt ons wederom dit laatste; ja, maar niet belachelijk, neen, beschreienswaardig veeleer was de invloed lange tijden en op allerlei wijze uitgeoefend door een bijgeloof, dat alzoo in naam der godsdienst de wetenschap in den ban deed. Een drukkende nacht lag over de volken van Europa. zoolang de heerschende onkunde en de schuwheid voor een onderzoek, dat maar al te licht tot voor eeuwig verdervenden twijfel kon leiden, te vrijer spel lieten aan een wilde verbeelding, die geheel de wereld met schrikgestalten bevolke; en wel menigmaal moesten de vertroostingen der godsdienst te kort schieten bij de angsten en zielskwellingen waaraan zij zelve alzoo ter prooi gaf. Het was de bloeitijd van het wondergeloof, ja, maar ook de bloeitijd van een redelooze vrees, ook de bloeitijd van het duivel- en heksengeloof. Niet alleen dat elk buitengewoon natuurverschijnsel, ziekten, aardbevingen, zousverduisteringen, kometen bovenal, 't zij als het werk des Boozen, 't zij als blijk of voorteeken van Gods straffenden toorn werd beschouwd, maar ook ieder in 't bijzonder werd telkens bedreigd door de listen en lagen des duivels, van wiens vermogen en invloed men de meest buitensporige gedachten koesterde. De geringste aanleiding was voldoende om iemand onder verdenking te brengen van met dien. Booze in gemeenschap te staan. Huiveringwekkend is de indruk dieu men ontvangt als men leest van die tallooze heksenprocessen, waarbij duizende onschuldige slachtoffers onder gruwelijke folteringen, gemeenlijk door klein vuur werden omgebracht en dat als ten voorgevoel van het eeuwige vuur dat zij meestal zelve met siddering te gemoet zagen. En niet slechts dweepzieke geestelijken dreven deze gruwelen, maar wetgevers en rechters leenden hun uit volle overtuiging de hand, en | |
[pagina 554]
| |
ook bij de overigens eerwaardigste en kundigste mannen vond die handelwijze onverdeelde goedkeuring. Niet alleen een Thomas van Aquino, die roem der dertiende eeuw, hield zich vas overtuigd dat de duivel den mensch naar welgevallen door de lucht kon vervoeren en in iedere gedaante veranderen, al hetwelk men beweerde dat met de beheksten geschiedde, maar ook een Luther nog riep uit: ‘ik zou geen mededoogen hebben met die heksen, ik zon ze alle verbranden!’ en hij noemde al dezulken die onheilen en kwalen, door hem met de volste verzekerdheid aan den duivel toegeschreven, uit natuurlijke oorzaken wilden verklaren, onwetende menschen. Ook een Luther, die anders zooveel hart voor kinderen toonde, gaf toch aan ouders wier kind door den duivel bezeten scheen, zonder aarzeling den raad, het kind te verdrinken, ten einde hun huis van zoo vreeselijk een invloed te bevrijden. Wij moeten toch vooral niet meenen dat al het gezegde slechts van het Roomsche Kerkgebied zou gelden, dat de geest der Hervorming hiertegen terstond in verzet kwam. Neen, al kon ook de van nieuws ontwaakte en zooveel dieper gevoelde drang van het Godzoekend hart, dat bijgeloof verstoren dat meer rechtstreeks de vroomheid beleedigde, het bijgeloof dat vooral uit onkunde voortsproot, kon slechts wijken voor het licht der wetenschap, en juist op deze lag de ban van het godsdienstig vooroordeel. Eerst de onbetwistbare uitkomsten van het onderzoek konden langzamerhand de verwilderde verbeelding betoomen. De schrik voor kometen kon eerst wijken sinds een Halley haar regelmatigen omloop was begonnen te berekenen. Het geloof aan tegenvoeters kon eerst ophouden als goddeloos beschouwd te worden, toen de zeevaartkunde in staat had gesteld hen op te zoeken en te vinden. En desgelijks op ieder gebied. Naarmate de ordeningen der natuur werden ontdekt moesten de wanordelijke voorstellingen wijken. Maar nog eens, slechts langzamerhand week de verbijsteriug, slechts noode en onwillig liet het bijgeloof zich terugdringen. Weten wij het niet al te wel? Of heeft men heden ten dage reeds overal afgeleerd op naam der godsdienst vasttehonden wat door waarneming en onderzoek wordt gelogenstraft? Och! of het zoo ware! Maar het is niet alleen de Roomsche Kerk die nog stelselmatig de oogen gesloten zoekt te honden voor het licht; neen, ook onder Protestanten wordt nog al te dikwijls hetzelfde gezien. Van bezetenen en beheksten zwijgt | |
[pagina 555]
| |
men thans liefst; maar voor een of anderen geheimzinnigen invloed van den Vorst der duisternis behonden velen toch nog gaarne eene plaats. De tallooze wouderverhalen van de Kerk der middeleeuwen verwerpt men zonder aarzeling, ja belacht ze misschien; de niet veel minder talrijke van de Oud-Catholieke Kerk laat men liefst aan hunne plaats; maar voor de wonderverhalen der H. Schrift, althans van het Nieuwe Testament. maakt men een groote uitzondering en hier worden twijfel en ontkenning nog altijd door zeer velen voor zondig ongeloof verklaard. Bij alle overig geschiedkundig onderzoek zal men het recht der vrije critiek erkennen en laten gelden, maar voor de zoogenaamd heilige geschiedenis schijnen de uitkomsten van het onderzoek, zoowel van de bronnen als van haren inhoud, meerendeels reeds vooruit vastgesteld te moeten blijven. Ziet men niet ook nog in onze dagen, nu eens wanhopige pogingen aanwenden om de Bijbelsche scheppingsverhalen ter eener, en de uitkomsten van het geologisch onderzoek ter anderer zijde te passen en te wringen totdat zij, altoos ten bate en ter eere van het geloof aan de eerstgenoemde, in elkander sluiten; dan weder heftig protest aanteekenen tegen iedere voorstelling aangaande de wording van den mensch, waardoor men ook voor deze den natuurlijken weg tracht op te sporen dien de Almacht bij haar werk heeft gevolgd; straks, en dit niet het minst, alle krachten inspannen om een nu eens geijkt en geliefkoosd Jezus-beeld te handhaven tegenover de critiek die zich benaarstigt den werkelijken Jezus te leeren kennen? Altemaal overblijfselen van den onden zuurdeesem, die tot elken prijs moet uitgezuiverd worden. Wat blijkt toch uit al hetgeen ik aanvoerde? Dit, dat er nimmer aan verzoening van geloof en wetenschap te denken valt, zoolang het eerste, zijn aangeboren waardigheid verzakende, een achterdochtig despotisme wil gaan uitoefenen en, in plaats van zich met zijn eenvoudig verheven gewisheid te vergenoegen, uitspraak wil gaan doen over allerlei dat buiten zijn bevoegdheid ligt; nimmer, zoolang het geloof, nog aan zichzelf niet geloovende en zijn eigenaardigen grondslag miskennende, heil en heul gaat zoeken in het gezag van de overlevering. 't zij dan van overgeleverde verhalen of overgeleverde leeringen. Want het kan dan niet anders dan iederen opkomenden twijfel aan dat overgeleverde, als een begin van zijn eigen ondergang, schuwen en verketteren. terwijl toch | |
[pagina 556]
| |
de wetenschap geenerlei overlevering zonder onderzoek kan aanvaarden. Neen, één van beiden: òf het geloof is een verzekerdheid, die wel ieder onderzoek wenschen, bevorderen en zich dienstbaar maken kan, maar er nooit iets van heeft te duchten, òf het moet en zal onvermijdelijk, zoo niet openlijk dan heimelijk, zoo niet in ieder opzicht dan toch in sommige, de wetenschap hetzij onderdrakken, hetzij vreezen en vlieden. Want nog eens, deze, de wetenschap, kan van haar gebied, d.w.z. van al wat zich laat waarnemen en navorschen, zij kan er. zonder zelfmoord te plegen, geen duimbreed van afstaan. Zij moge het geloof zijn eere geven, - het betaamt haar! Maar zij kan het slechts in oprechtheid doen, waar zij niet als slavin, maar als jongere zuster optreedt en vrijmoedig tot de godsdienst mag zeggen: ‘aan u de profetie, aan mij het onderzoek!’ ‘Aan mij het onderzoek!’ Ja, zoodra de wetenschap zich van hare krachten bewust werd, heeft zij met dien eisch niet getalmd. Maar is zij even bereidvaardig geweest om der godsdienst het bare te geven. zeggende: ‘aan u de profetie! aan u het even onontbeerlijk geloofsgetuigenis, het getuigenis van gemoed en conscientie’? Heeft van de verwijdering tusschen godsdienst en wetenschap ook niet de schuld gelegen bij de laatstgenoemde? Laat ons trachten bij de beantwoording van deze vraag volkomen billijk te wezen. Dat der wetenschap als zoodanig niets ten laste kan komen. spreekt van zelf, zoomin als der vroomheid zelve te wijten valt wat zij alleen in hare verbastering misdeed. Maar is niet menigmaal ook van de zijde en in den naam der wetenschap onrecht gepleegd tagen het galoof? Gewis! Doch laat ons hierbij vóór alles niet vergeten, tegen welk een machtigen stroom het onderzoek had op te roeien, met wat ontzaglijke hinderpalen, juist in naam der godsdienst gesteld, het te worstelen had. Als wij de gesteldheid der dingen tegen het einde der middeleeuwen ons voor den geest roepen en het eerst letten op hetgeen het eerst in het oog valt, dan moet het ons inderdaad verbazen dat het licht der wetenschap zoo dichte nevelen ooit heeft kunnen verdrijven. Niet alleen dat de gedrochtelijkste meeningen verkondigd werden. maar zij werden schier algemeen omhelsd en daarenboven door allerlei diepgeworteld vooroordeel beschermd. De geest des onderzoeks, de zin voor de waarheid werd op allerlei wijs onderdrukt en verdoofd. Waar naar het algemeen gevoelen slechts één weg openstond om een | |
[pagina 557]
| |
dreigend eeuwig verderf te ontkomen, en wel de weg van een blind geloof dat zich gehoorzaam boog onder het juk van geheel de geopenbaarde leer, waar twijfel misdaad was, dwaling een bewijs dat men in de strikken des Boozen was vervallen, daar behoorde er niet weinig toe om nogtans met vrijen blik te durven rondzien. Vergeten wij daarbij niet, dat, al stelde de Hervorming de zedelijke beteekenis van het geloof van nieuws op den voorgrond, zij toch nog zeer ver bleef van dit reeds met volkomene consequentie te doen. Ook den Protestant bleef het geloof nog in menig opzicht een geweld doen aan de natuur. een verzaken van het verstand. Ook een Luther, zooals bekend is, wist vaak niet smadelijk genoeg te spreken van de menschelijke rede en noemde het mede een kenmerk van het geloof, dat het zich gereed toont om ook hetgeen ons ongerijmd dunkt te aanvaarden. Het was de taak der wetenschap de rechten van het verstand te herstellen en de vereering der willekeur te doen wijken voor de erkenning van een alles omvattende orde. Zooals wij zeiden: een zware en in menig opzicht afschrikkende taak! Maar kan het ons dan wel bevreemden dat zij vaak het eerst en bij voorkeur werd aanvaard door dezulken bij wie het verstand op den voorgrond stond, al was het misschien ook ten koste van de eischen des gemoeds? Waarlijk, alles overwogen. moeten wij het veeleer verwonderlijk noemen, dat astronomen als Galileï en Kepler nogtans mannen des geloofs waren dan dat menig beschaafde onder hun tijdgenooten geloof en bijgeloof te gader verzaakte: meer verwonderlijk, dat een Baco, de weghereider van de nieuwere wetenschappelijke methode. nogtans erkende dat de dieper opgevatte wijsbegeerte tot God voert, en dat met hem een Locke recht en gewicht toekende aan een goddelijke openbaring, dan dat een Hobbes de godsdienst tot niet veel anders nuttig achtte dan tot beteugeling der volksdriften; meer verwonderlijk, dat een Descartes en diens geestverwanten op verschillende wijs der hoogste waarheid hulde brachten, dan dat een Montaigne en straks een Voltaire en de Encyclopedisten. 't zij der twijfelzucht het woord gaven, 't zij het heilige met het onheilige te gader aantastten. Waar het geloof roemde in zijn onredelijkheid. moest het redelijk denken er wel licht toe vervallen in zijn ongeloof te roemen, Menige aanval in naarp der wetenschap schijnbaar tegen godsdienst en christendom gericht. was veelmeer of ook wel uitsluitend een aanval | |
[pagina 558]
| |
tegen de heerschende voorstellingen die godsdienst en christendom verduisterden. En zoo was het niet alleen weleer, maar zoo is het vaak ook nog heden ten dage. Uit de vele proeven die hiervan waren aan te voeren, wil ik nu slechts als een enkele maar niet minst opmerkelijke vermelden wat ten dezen aanzien voor oogen ligt in de beweringen van Auguste Comte, het bekende hoofd der positivistische school, die, althans in haren stichter en dieus getrouwe discipelen, de godsdienst ter zijde stelt en in haar verdwijnen de onmisbare voorwaarde ziet van een betere toekomst. Maar wat en hoedanig is deze godsdienst? Hier blijkt wederom klaarlijk de verbijsterende invloed, dien, gelijk in 't gemeen een kerkelijk-orthodoxe, zoo in 't bijzonder een Roomsch-Catholieke athmosfeer zoo menigmaal uitoefent. Vooreerst trekt al terstond de aandacht, dat Comte de godsdienstige denkwijs kenschetst als en vereenzelvigt met een theologische, hetgeen reeds het vermoeden wekt dat hij het eigenaardig gemoedelijk karakter der godsdienst miskent en zich haar niet anders kan voorstellen dan als een quasi-wetenschappelijk surrogaat voor de nog ontbrekende wetenschap, dat wijkt naarmate deze veld wint. Maar ook spreekt hij het telkens uit, en wel als verstond zich dit van zelf, dat er geen andere godsdienst is of denkbaar is dan een door en door supranaturalistische, eene die leeft bij de onderstelling van een in de natuurlijke orde der dingen telkens naar willekeur ingrijpende macht. Slechts bij die onderstelling weet hij zich rekenschap te geven van het godsdienstig vertrouwen en van den troost des gebeds. Geen wonder dan ook dat hij geen christendom erkent buiten het Catholicisme en in het Protestantisme slechts een ontkennende en afbrekende macht ziet. Ja, begrijpelijk wordt het alzoo, dat hij in het Fétichisme, waarmeê de menschheid aanving, de hoogste kracht meent te zien van de godsdienstige denkwijs, zoodat wij, hoe meer wij ons dáárvan verwijderen, te nader komen tot de gewenschte godsdienstloosheid. Wel een jammerlijke miskenning van het wezen en de heerlijkheid der levende vroomheid! Maar als wij vragen: aan wie de schuld? ligt zij dan niet, althans voor een deel, bij hen die vroeger en later het wezen en de heerlijkheid der levende vroomheid met zooveel vreemde bestanddeelen vermengd en omhuld hebben? Toch ligt zij daar niet geheel, zoomin in dit als in de meeste andere gevallen; en ik wensch dit geenszins voorbij te zien. Miskenning van de godsdienst wijst wel zeker altoos mede op | |
[pagina 559]
| |
misvorming of eenzijdige ontwikkeling van den menschelijken aanleg bij hen die haar plaats geven. Ook is er - en ons onderwerp brengt mede dat ik inzonderheid hierop uwe aandacht vestig - ook is er ontegenzeglijk in den aard en de eischen van het wetenschappelijk streven, wat het gevaar dier eenzijdigheid licht te grooter maakt. Wat is de taak der wetenschap? Wat is en was hare taak met name in haar strijd tegen den onwettigen en heilloozen invloed van een zichzelf miskennend. de geesten verbijsterend geloof? Zij had en heeft tegenover al de willekeurige onderstellingen eener teugellooze verbeelding, den werkelijken loop der dingen na te sporen, het natuurlijk verband der verschijnselen en de daarin op te merken regelmaat aan het licht te brengen; zij moest verklaren, niet door te verdichten, maar door waar te nemen en het waargenomene oordeelkundig te verbinden; zij moest in één woord door onderzoek tot kennis leiden en wel tot nuttige, bruikbare kennis. Zij heeft die taak op inderdaad bewonderenswaardige wijze vervuld en gaat nog voort dat te doen. Maar wie gevoelt niet dat dit wetenschappelijk streven licht op zijne beurt een bedenkelijke eenzijdigheid teweegbrengen kan? De verstandelijke onafhankelijkheid, die het eischt, kan licht tot verstandelijke zelfgenoegzaamheid, de reactie tegen dogmatisme tot scepticisme vervoeren. Bij het turen op de velerlei bijzondere verschijnselen, bij het onophoudelijk waarnemen en vergelijken, kan het gebeuren dat de waardeering van al het waargenomene, dat de vraag naar de beteekenis er van voor onze hoogste levensbehoeften, niet alleen op den achtergrond treedt, maar zelfs als ijdel en ononvrachtbaar wordt beschouwd. Waar men, zoo niet uitsluitend toch grootendeels en altoos in de eerste plaats bij het zinnelijk waarneembare verwijlt, verkrijgt dit licht een onbetamelijk overwicht, kan zoowel de rechte onderscheidingsgave voor de geestelijke verschijnselen als het vertrouwen op de eischen van gemoed en geweten min of meer verloren gaan. Bij het alleszins rechtmatig verzet tegen eene supranaturalistische denkwijze, die telkens gereed is door een beroep op hoogere tusschenkomst het onderzoek af te snijden, kan men er ter anderer zijde toe vervallen zich neder te leggen bij een op hare beurt bijgeloovige en voorwaar niet verheffende vereering van een blinde en redelooze noodzakelijkheid. Bij het wettig trachten om altijd meer te begrijpen, kan de gewichtige plaats die het onbegrepene in ons leven inneemt en gewis dient te | |
[pagina 560]
| |
blijven vervullen, licht worden voorbijgezien. En bij de diepgewortelde neiging van de groote menigte om het denkbeeld van God en goddelijke werking schier uitsluitend te verbinden met hetgeen buiten den gewonen loop der dingen gaat, kan de indruk dien het wetenschappelijk onderzoek met name op haar oppervlakkig oordeel maakt, licht min of meer deze zijn, dat, sinds alles nn altijd meer verklaard wordt, God zelf weldra wegverklaard zal wezen! Dit alles is mogelijk, ja, en veelmeer dan mogelijk. Wie weet niet dat het meermalen zoo gezien is en gezien wordt. En vragen wij wat in het heden en de naaste toekomst de verzoening van godsdienst en wetenschap het meest in den weg staat, dan is er reden om te vreezen dat het gevaar nu juist van deze andere zijde, van de zijde der wetenschap dreigt, die nu wel eens op hare beurt naar de alleenheerschappij kon gaan dingen. ‘Maar hoe nu,’ zou iemand kunnen zeggen, ‘hoe, indien die alleenheerschappij haar eens toekwam? is het tegendeel reeds uitgemaakt? heeft de geschiedenis ook dit reeds veroordeeld? Indien het eens waar was, wat sommigen beweren, dat de godsdienstige denkwijze slechts de kinderlijke is, waaraan de menschheid immermeer moet ontwassen; indien zij werkelijk bleek met het rijzende licht der wetenschap onbestaanbaar te zijn, - of wij het wenschelijk achten of niet, de nu ingetreden rijper en wijzer leeftijd zon zich dan toch met het laatste dienen te vergenoegen!’ Ik weet niet of en in hoever deze bedenking bij iemand uwer weerklank vindt; maar zeker is, dat velen onzer tijdgenooten er zeer aandoenlijk voor blijken, er òf door medegevoerd òf pijnlijk door geslingerd worden. En dit niet het minst herinnert mij dat ik mijne taak slechts zeer gebrekkig zou volbracht hebben, indien ik niet nog opzettelijk in het licht zocht te stellen, wat dan, mijns inziens. de rechte verhouding zij tusschen godsdienst en wetenschap en hoe zij, welverre van elkander overtollig te maken, elkander behoeven, aanvullen, schragen. Ik meen dat het gezegde mij den weg heeft gebaand tot zooveel te beknopter, moge 't zijn toch niet geheel onvoldoende uiteenzetting van hetgeen ik hieromtrent in het midden wensch te brengen.
Reeds heb ik in de hoofdtrekken aangeduid wat de taak der wetenschap, wat het eigenaardige zij van het wetenschappelijk streven. Wij allen, zoodra het verstand in ons zijne rechten | |
[pagina 561]
| |
begon te doen gelden, zochten in meerdere of mindere mate ons rekenschap te geven van onze indrukken, klaarheid en orde te brengen in onze voorstellingen, in één woord, zooveel mogelijk en zoo goed mogelijk te begrijpen. Wij deden dat echter aanvankelijk, en de menschheid in haar geheel, die slechts langzaam voortgaat, deed het door lange tijden, op zeer gebrekkige wijs: telkens lichtvaardig afgaande op eerste, naast voor de hand liggende opvattingen en reeds op kennis bogende waar inderdaad de verbeelding slechts door ongegronde onderstellingen had aangevuld al wat er aan de kennis ontbrak. Doch rijper ondervinding leidt tot bedachtzamer onderzoek en eerst alzoo tot de ware wetenschap. Deze, zooals wij reeds zeiden, zoekt door immer voortgaande vergelijkende waarneming, het werkelijk verband der verschijnselen, de voorwaarden van hun opvolging en samentreffen, in één woord, de wetten te leeren kennen waarnaar elke verandering plaats grijpt. Zij zoekt en onderzoekt alzoo - waartoe? Eensdeels, om door verklaring der verschijnselen den weetlust te bevredigen, leiding en vastheid te geven aan onze voorstellingen, oordeelvellingen, gevolgtrekkingen; anderdeels en vooral, om ons daardoor in staat te stellen de dingen te beheerschen en te gebruiken, ze op allerlei wijs en altijd meer dienstbaar te maken aan onzen wensch en ons belang. Dat zij met dit alles een zeer kostelijk werk verricht, behoeft wel geen aanwijzing. Dat wij haar onnoemelijk veel te danken hebben. gevoelt ieder, en hij het levendigst, die het best in staat is om het tegenwoordige met het verledene te vergelijken. Wel vallen hare vruchten het eerst in het oog op het stoffelijk gebied, waar haar gang het zekerst en hare toepassing het gemakkelijkst is: maar toch zijn zij ook vele en veel grooter nog in waarde op geestelijk gebied. Door zorgvuldige, schiftende en combineerende observatie, de wetten der innerlijke ontwikkeling zoowel van den enkelen mensch als van de menschheid in haar geheel te leeren kennen, - het is een arbeid die in menig opzicht nog eerst begonnen moet heeten; en toch. hoeveel licht werd er reeds door ontstoken en hoeveel meer is er niet van te verwachten. De diensten die, bij voorbeeld, het critisch-historisch onderzoek reeds bewezen heeft voor de richtige waardeering van veel dat tot de godsdienst in betrekking staat, hoe groot en gewichtig zijn zij niet! Van den lof aan de wetenschap wegens dit alles toekomende en haar menigmaal gebracht, wensch ik niets afte- | |
[pagina 562]
| |
dingen. Maar nu toch een vraag, wier schijnbare naïveteit u niet te zeer verbaze: leeft men van en bij dit weten? schept eerst de wetenschap het leven? Gij noemt gewis met mij die onderstelling ongerijmd. Het spreekt toch wel van zelf dat het leven in iederen zin, zoowel het hoogere als het lagere, met al zijne beweegkrachten, behoeften, uitingen, het spreekt van zelf dat het leven altoos eerder en meer is dan het begrip van het leven, eerder en meer dan de wetenschap, die er alleen de verschijnselen van ontleden, de wetten van nasporen kan. Indien wij wachten moesten met ons te bewegen, met te handelen, met lief te hebben, totdat wij eerst de inrichting en werking van het spier- en zenuwstelsel, de roerselen en geleiders van den wil, de geheimzinnige diepten der gemoedswereld, hadden doorvorscht en verklaard, wij zouden er nimmer aan toe komen, wat zeg ik? wij waren bij 't wachten al zeer spoedig uiterlijk en innerlijk omgekomen! Maar spreekt dit van zelf, nog iets meer en anders ligt er in opgesloten en om dit meerdere is het mij voornamelijk te doen. Iedere levensbehoefte, zoowel op lager als hooger gebied brengt een verzekerdheid, een fiducie met zich, 'tzij een bloot instinctmatige, 'tzij eene die in de bewustheid wordt opgenomen; en eerst krachtens deze verzekerdheid wordt de behoefte werkzame drang, drijvende kracht, levensbeginsel, motief van streven en handelen. Leven is durven; durven in het vertrouwen dat men kan, kan doen, bereiken, volbrengen wat men niet kan nalaten te willen, te bedoelen, te zoeken Zoo blijkt het reeds bij den zuigeling die de moederborst vat, bij het kind dat de eerste wankele schreden waagt; zoo bij den jongeling die met geestdrift zijn beste krachten gaat wijden aan een schoonere toekomst der menschheid, bij de bruid die zich in hope en zonder voorbehoud geeft aan den uitgelezene haars harten; zoo bij den man die zich moedig en zonder aarzeling waagt op den breeden en diepen stroom der gedachte, - zoo onophoudelijk in ieder opzicht. En ook deze verzekerdheid nu, die van iedere wettige levensniting onafscheidelijk is, niet eerst de wetenschap brengt haar te weeg; wel kan zij haar verheffen tot een klaar bezonnene, welberadene, haar meerdere, betere, veiliger wegen wijzen; doch haar teweeghrengen nimmer, en evenmin haar te niet doen. Kon zij haar te niet doen, kon zij iemand, beide in theorie en practijk tot een volslagen scepticus maken, zij zou hem dooden, ja maar zij zou tegelijk, of liever | |
[pagina 563]
| |
zij zou reeds bij den aanvang zelf van dat onzinnig pogen, zichzelve den doodsteek hebben toegebracht, aangezien ook het wetenschappelijk streven nimmer kan bestaan buiten dat omnisbare zelfvertrouwen, waarvan het uitgaat, dat het in gang brengt. Nu dan, passen wij deze dingen toe op hetgeen ons thans bezig hondt. Ook de godsdienst, ook het godsdienstig leven en streven is durven, durven in den hoogsten en heiligsten zin; immers, het is een zich uitstrekken naar het hoogste ideaal, naar het ideaal der heiligheid, naar de vrijheid en heerlijkheid van het echt geestelijke leven, en dat wel in de vaste verzekerdheid dat dit ideaal, welverre van een droombeeld te zijn, de hoogste wezenlijkheid is, het doel en de wet en dus ook ten slotte de alleen geldige verklaring van ons leven, het hoogtepunt van waar wij alles moeten leeren bezien, zal al het schijnbaar verstrooide en verwarde voor ons samenvloeien tot orde en harmonie. Wat men wel eens min of meer smadelijk heeft gezegd, het is zoo: godsdienst - doch het is haar geen smaad maar eere - godsdienst is optimisme, tegelijkertijd het meest kinderlijk en het meest verheven optimisme. Want zij is een leven en streven in het vertrouwen, dat, hoe vaak het ook anders schijne, toch het goede alleen recht en alleen macht heeft, dat de immermeer voortgaande zegepraal van het goede en door deze de verwezenlijking van het hoogste goed, de verborgen springveer is die het groote raderwerk drijft, het heuglijk mysterie waarin wij altoos meer moeten worden ingewijd. Een optimisme alzoo, dat welverre van lichtzinnig of werkeloos te maken, integendeel met den heiligsten moed bezielt en, gelijk het naar het hoogste doet jagen, er ook het zwaarste voor doet bestaan. Vraagt iemand nu nog waarop deze verzekerdheid rnst? Maar wij zeiden het reeds: iedere onafwijsbare levensbehoefte brengt, naarmate zij zich gelden doet, de haar eigene verzekerdheid met zich; een verzekerdheid, die, gelijk al wat uit de frissche levensbron welt, geen bewijs van buiten behoeft, maar zichzelve bewijst. Zoo ook hier. Zoolang de diepste behoefte nog in ons sluimert, kan de hoogste verzekerdheid onmogelijk de onze zijn. Zij wordt slechts de onze naarmate in ons ontwaakt wat Jezus noemde: de honger en dorst naar gerechtigheid. Doch naarmate dit heiligst verlangen ons bezielt en drijft, ontstaat en groeit ook het heiligst toeverzicht. De zedelijke eischen, de eischen der conscientie aanvaarden, met liefde en geestdrift | |
[pagina 564]
| |
aanvaarden, dat is met andere woorden ze aanvaarden als even zoovele onbedriegelijke godsbeloften; en juist dit en niet anders dan dit is de ziel en de kracht van het godsdienstig geloof en van het leven door dit geloof. Men zal toch wel niet vragen hoe ik de beschreven verzekerdheid als een godsdienstige voorstellen kan, terwijl ik er den naam van God niet of nauwelijks bij genoemd heb? Neen, wie eenigszins nadenkt beseft terstond dat de naam des Onnitsprekelijken in het gezegde reeds stilzwijgend vermeld werd. Want aan onze zedelijke bestemming te gelooven, het zedelijk ideaal te erkennen als het wit waarnaar wij te streven hebben en tevens als het meest gezegende dat ons gesteld worden kon, wat is het anders dan de Macht die ons formeerde en wel dáártoe formeerde, te erkennen en te eeren als de macht der levende Heiligheid, der heiligste Liefde? Het moge zijn dat niet ieder de motieven dier erkenning op dezelfde wijze zal uitdrukken; ik ben ver van de wijze waarop ik ze daar beschreef voor onverbeterlijk te houden; maar zóóveel is zeker, dat elk die zich rekenschap geeft van zijn geloof in God, nooit anders doet dan de bewustheid in zich verhelderen van hetgeen de ziel en drijfkracht van zijn geestelijk leven en alzoo van dit leven niet te scheiden is. En nu nog eens, zoo hoog het leven staat boven iedere ontleding en beschrijving der levensverschijnselen, zoo hoog staat de godsdienst boven alle wetenschap en even ondenkbaar is het dat deze haar ooit hetzij voortbrengen hetzij te niet doen zou. Van daar dan ook de betrekkelijke zelfstandigheid der godsdienst, waardoor het begrijpelijk wordt hoe zulken, wien de wetenschappelijke ontwikkeling nagenoeg vreemd bleef, nogtans in vroomheid tot de uitnemendsten kunnen behooren; een feit al te onbetwistbaar dan dat ik noodig zou hebben het te staven. Gelukkig dat het zoo is! Gelukkig, dat gemis van wetenschappelijke ontwikkeling niemand tot een oningewijde in het allervoornaamste of ook in dezen tot een blinden volgeling van meer kundigen behoeft te maken. Maar al is het feit onbetwistbaar, de herinnering is niet altijd overbodig. Zijn er niet die gevaar loopen met de wetenschap afgoderij te plegen, als ware zij het ééne noodige? Nu dan, de zoodanigen zullen wel doen met in tijds te bedenken, dat uit Nazareth, zegge uit Nazareth, niet slechts iets goeds, maar het beste is voortgekomen waarop de menschheid te roemen heeft. | |
[pagina 565]
| |
Maar komen wij nu zoo niet in tegenspraak met hetgeen ik straks heb aangevoerd aangaande die duisternis van vroeger eeuwen, toen immers de heerschende onkunde de godsdienst geen geringe schade deed lijden; en nu zou toch de wetenschap en haar vrucht voor het godsdienstige leven overbodig en onverschillig zijn te achten? - Dat ik mij verantwoorde! Vooreerst dan: van overtollig en onverschillig heb ik niet gerept. Niets is onverschillig waar het den éénen en geheelen mensch betreft. Ik heb dan ook zoo even niet van een volstrekte, maar van een betrekkelijke zelfstandigheid der godsdienst gewaagd. Wat voorts de middeleeuwsche duisternis betreft, ik wensch van het donker tafereel niets terug te nemen, maar wel moet ik in herinnering brengen, dat hetgeen toen zoo groote schade deed niet zoozeer het ontbreken dér wetenschap was, maar dit, dat zij in naam der godsdienst gevreesd en gebannen werd, dat de godsdienst, zichzelve miskennende, uit eigen fondsen allerlei wetenschap meende te bezitten aangaande 't geen tot het gebied des onderzoeks behoort, en alzoo buiten haar bevoegdheid tredende, het jammerlijkst bijgeloof kweekte en in bescherming nam. Doch opdat geheel dit aangelegen punt ons recht klaar zij, dient vooral het volgende in het oog gehouden te worden. Wij hebben zorgvuldig te onderscheiden tusschen de levensen wereldbeschouwing die van het godsdienstig geloof onafscheidelijk, er onmiddellijk uit voortvloeit, en al die voorstellingen die, van elders ontleend, hetzij dan uit onderzoek en nadenken, hetzij uit onkunde en verbeelding voortgesproten, in ieder geval met de godsdienstige overtuiging zelve niets gemeen hebben en er toch zoovaak ten onrechte mede vermengd en vereenzelvigd worden. Het wetenschappelijk onderzoek, zooals wij zagen, spoort de bijzondere verschijnselen en hun samenhang, spoort de wetten na van hun wisseling en werking, en hieromtrent weet en heeft het geloof niets te zeggen. De godsdienstige wereldopvatting daarentegen is en geloofsovertuiging aangaande den zin van het wereldverband, de macht die er zich in openbaart en het doel waartoe zij ons alle dingen wil doen dienen; overtuiging die in de onmiskenbaar geworden eischen van gemoed en conscientie is gegrond en waartoe wederom vergelijkende waarneming alleen nooit kan leiden. Om een voorbeeld te noemen: hoe de krankheid komt en wat haar wijken doet, | |
[pagina 566]
| |
is een zaak der wetenschap en van deze alleen; middelerwijl houdt het geloof zich overtuigd dat gezondheid en krankheid en alle dingen ons komen uit de hand eener Wijsheid en Liefde, die geheel de onverbrekelijke orde der dingen als middel bezigt tot verwezenlijking van het hoogste goed. Nu zal het geloof juist te krachtiger zijn naarmate het zuiverder is, dat wil ook en vooral zeggen: naarmate het zich houdt binnen zijn eigen gebied en dus, zonder de werkelijkheid te willen omduiden, haar neemt zooals zij is, zooals het onderzoek haar leert kennen, maar om haar te bezien in het licht en te aanvaarden in de kracht van dat heilig vertrouwen dat alleen ons in staat stelt alles dienstbaar te maken aan de eischen van ons geestelijk leven. Dit ook juist is de uitnemendheid van het evangelie van Jezus, dat het zich laat samenvatten in die weinige en eenvoudige maar veelbeteekenende uitspraken, die geheel op de zedelijke zelfbewustheid gegrond, met al wat de waarneming leert zich verdragen. Maar volgt hier nu uit dat de godsdienst op geenerlei wijze gebaat kan worden door de vorderingen en vruchten der wetenschap? In geenen deele. Vooreerst toch is er reeds een zekere mate van algemeene geestesontwikkeling noodig om het eigenaardig gebied der vroomheid wel te onderscheiden, en toenemende wereldkennis kan het hare toebrengen om de wederzijdsche taak te beter te kunnen afbakenen. Maar ook bovendien: naarmate door toenemende kennis der wereldverschijnselen onze gezichtskring verhelderd wordt, zal ook de toepassing der godsdienstige overtuigingen te zuiverder en vruchtbaarder kunnen worden. Met iedere valsche voorstelling aangaande de werkelijkheid, die wordt afgelegd, wijkt tevens een gevaar, dat zij, door met een overigens rechtmatige godsdienstige overtuiging verbonden te worden, aanleiding zou geven tot bedriegelijke voorstellingen. Wat een aardbeving veroorzaakt, wie een bijbelboek schreef, welke waarde er te hechten zij aan een of ander geschiedkundig bericht, dit alles gaat het geloof als zoodanig niet aan; maar het te weten kan helpen behoeden voor een averechts toepassen van het geloof. Een gevaar dat te grooter is naarmate het eigen levensbeginsel des geloofs nog zwakker is en het dus te eerder in eenigerlei bijgeloof kan omslaan. Maar zoo zal dan ook, met het wijken van dat gevaar, nog iets anders en meer verkregen worden. Heeft het geloof gemeenlijk nog grootelijks | |
[pagina 567]
| |
behoefte aan tegemoetkomenden steun, juist de vordering der wetenschap kan mede dien steun verschaffen. Wat is toch en wat is bij toeneming de uitkomst van het wetenschappelijk onderzoek? Immers deze, dat altijd meer de sporen aan het licht worden gebracht eener alles omvattende, onverbrekelijke orde. Doch wat is dit anders dan een bevestiging van de groote onderstelling des geloofs, dat in alles het werk erkent dier hoogste Wijsheid, die langs onverbeterlijke, nimmer falende wegen alles aan haar welbehagen dienstbaar maakt? Zoo wordt dan de godsdienst wel zeker op verschillende wijze door de wetenschap gebaat. Komt ook wederkeerig de godsdienst der wetenschap ten goede? Ik zou meenen, gewis! Wel te verstaan, niet in dezen zin als zou, om iets te noemen, een chemische proefneming beter door een vromen scheikundige dan door een onvromen verricht kunnen worden. Met dergelijke ongerijmde onderstellingen heeft ons beweren niets gemeen, aangezien wij het oog hebben, niet op eenigerlei bijzonder onderzoek, maar op den geest des onderzoeks, op het wetenschappelijk streven zelf, op den naar wetenschap strevenden mensch. Nu dan. ik kan mij niet denken dat de menschheid op den duur aan dat streven zoovele edele krachten wijden, er den zin en de geestdrift voor bewaren zou, indien zij ooit ten eenenmale kon ophouden bezield en gedragen te worden door die hoogste overtuigingen die aan al het menschelijke eerst de ware wijding geven. De wezenlijke waarde van geheel het wetenschappelijk onderzoek treedt toch dan eerst aan het licht, wanneer het mede dienstbaar blijkt te zijn aan die hoogste belangen. die alleen voor de zedelijk-godsdienstige overtuiging bestaan. Wil en moet niet de wetenschap nuttige kennis kweeken? En mag dat nuttige beperkt worden tot den kring van het stoffelijke? Geen man van wetenschap, die een man is, die een hart heeft, zal dat ooit willen beweren. Doch zoodra men erkent dat het onderzoek ten slotte altijd meer dan stoffelijke, en dus zedelijke belangen moet bevorderen, is tevens erkend, dat alleen waar de laatstgenoemde, de zedelijke belangen, op den rechten prijs worden gesteld, ook de wetenschap recht gewaardeerd zal kunnen worden. Dat nu de levenskracht der zedelijke beginselen van de godsdienst onafscheidelijk is, meen ik thans als erkend te mogen onderstellen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 568]
| |
Maar nog iets anders wensch ik onder uwe aandacht te brengen, waardoor het verband tusschen geloof en wetenschap, zoo als het der laatste ten goede komt, vooral niet minder aan het licht komt. Het ligt in de richting van onzen tijd, het gebied van het weten in den strengen zin des woords, van het positieve weten, steeds scherper, maar dus ook binnen steeds enger grenzen te omschrijven. Wat ons verstand zuiver langs den weg van vergelijkende waarneming der verschijnselen kan bereiken - en dit alleen wordt dan gerekend tot den kring van het eigenlijke weten te behooren - het is, wat het veld des onderzoeks betreft, onnoemelijk veel, maar wat het gehalte der alzoo verkregen kennis betreft en getoetst aan de vele en hoogstaangelegene vragen die het in ons oprijzen doet, zeer weinig. Wat de wetenschap alzoo bereikt en vermag, het is niet anders en niet meer dan de wetten, de regelmaat op te sporen in de verbinding en opvolging der verschijnselen, wel is waar om daaruit dan telkens nieuwe gevolgtrekkingen af te leiden, maar gevolgtrekkingen die geen wetenschappelijke waarde hebben tenzij zij wederom door waarneming bevestigd werden en waardoor dus ook ten slotte alleen de kennis van de wetten wordt uitgebreid. Zelfs voorstellingen die ook op wetenschappelijk gebied in zwang zijn en vaak nauwelijks gemist schijnen te kunnen worden, als die van krachten en werkingen, van een oorzakelijk verband der verschijnselen, in dien zin dat niet alleen het eene bestendig het andere voorafgaat, maar het eene geacht wordt het volgende te weeg te brengen; de voorstelling al verder van een, niet slechts zoover onze ervaring reikt algemeen voorkomenden, maar noodzakelijken, in zichzelf noodzakelijken samenhang der dingen, en nog veel meer die van een zich in dien samenhang openbarende doelmatigheid, het zijn uit streng wetenschappelijk oogpunt bezien, altemaal onbewezen en onbewijsbare onderstellingen, immers nooit door waarneming uittemaken en ook geenszins aan deze ontleend, maar voortvloeiende uit de natuurlijke denkwijze van ons verstand, wier betrouwbaarheid in het midden moet worden gelaten. Nu moge dit alles zoo zijn, en ik voor mij heb er, onder een aanstonds te vermelden voorbehoud, niets | |
[pagina 569]
| |
tegen; maar zooveel is duidelijk, dat, indien men in 't gemeen bij het weten niet leven kan, men allerminst bij dit weten in den strengsten en engsten zin des woords kan leven; ja meer nog, dat wij, ook nog afgezien van andere behoeften, reeds als denkende wezens daarbij onmogelijk kunnen blijven staan. Om hetzelfde nog duidelijker te zeggen: zich tevreden te stellen met de wetenschap, hoe de dingen plegen te gaan; maar de vragen, hoe het komt dat zij zoo gaan, of zij noodzakelijk zoo moeten gaan, en vooral, waartoe het dient en waartoe het ons moet dienen dat zij zoo gaan; in één woord, de vraag naar de beteekenis, den zin, het doel van wereld- en levensloop, deze als vergeefsche vermoeienis voor goed ter zijde te stellen, waarlijk, niemand die zijn denkvermogen geen eerloos ontslag heeft gegeven, is er toe in staat. Wij zullen ons en wij zullen ons altijd van nieuws rekenschap willen geven van de plaats, die wij, wij met al wat ons als menschen eigen is en onderscheidt, in het verband der dingen innemen en van hetgeen wij dienovereenkomstig te beoogen en te verwachten hebben. Wij kunnen niet anders dan samenhang, eenheid zoeken tusschen de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek en de aspiratiën, de eischen en onderstellingen van ons gemoed, van al wat in ons gevoelt, waardeert, hoopt en vreest, schuwt en liefheeft. Al weten wij dat ons inzicht in dien samenhang uit den aard der zaak zeer onvolledig moet blijven, veel liever een nog eerst aanvankelijk inzicht dan als in den blinde voorttegaan. Wil men nu het vorschen naar deze dingen niet meer wetenschap, maar wijsbegeerte noemen, ik heb er wederom niets tegen, mits - mits men erkenne dat ieder denkend mensch zich tot zoodanig onderzoek gedrongen moet gevoelen, dat ook zij die er zich niet rechtstreeks aan wijden er toch de vruchten van zullen willen genieten, ja dat ieder, bewust of onbewust, onder den invloed verkeert van een mede langs dien weg verkregen wereldbeschouwing. Maar is dit waar, dan is, meen ik, onbetwistbaar, dat de onontbeerlijke leiding en vastheid bij dezen denkensarbeid dáár alleen voorhanden zal zijn, waar het godsdienstig geloof levende en krachtig is. Wie toch de diepste en heiligste aspiratiën òf nauwelijks kent òf niet vertrouwt, hij zal ook de overige geestelijke levensverschijnselen miskennen en misduiden, of hij zal, scepticus als hij is ten aanzien van het voornaamste, ook ten aanzien van het overige der twijfelzucht in de armen vallen; zoodat | |
[pagina 570]
| |
hem ten laatsten toch niet anders overblijft dan al zijn voedsel te zoeken aan den schralen disch der gemelde positieve wetenschap. Wat mij aangaat, ik zit dan nog liever aan met den eenvoudigsten daglooner, die weinig kennis, veel bijgeloof, maar toch ook geloof bezit en, wat de levenspractijk betreft, voornamelijk uit dat geloof redeneert. Ik gevoel zeer wel dat inzouderheid het laatst besprokene breeder uiteenzetting verdiende; doch ik vrees dat ik, door hier dieper in te treden, licht in vrij afgetrokken beschouwingen vervallen en alzoo misbruik maken zou van uwe welwillendheid. Liever ga ik besluiten met nog enkele opmerkingen van meer voor de hand liggend belang.
Ik heb getracht te doen uitkomen, hoe godsdienst en wetenschap tweeërlei taak te vervullen hebben en hoe noodig het is, zal de eene de rechten der andere niet miskennen, dat geene van beiden hare bevoegdheid te buiten ga. Intusschen is met name uit hetgeen ik laatstelijk aanvoerde reeds gebleken, dat ik verre ben van dit dus verstaan te willen hebben, als zou de godsdienstige en de wetenschappelijke mensch uiteengereten kunnen worden en de een overtuigingen kunnen koesteren en volgen niet die des anderen in tegenspraak. Neen, zulk een tweespalt ware volstrekt onverdragelijk en kan dan ook slechts voorkomen als ziekteverschijnsel. Al is het, dat geloof en onderzoek ieder hun eigen en eigenaardigen gang gaan, dit neemt niet weg dat zij als uitingen van eenzelfden menschelijken aanleg, een gemeenschappelijk uitgangspunt hebben, 'twelk door geen van beiden verloochend mag worden en beiden voortdurend verbindt. Dat gemeenschappelijk uitgangspunt is te vinden, naar ik meen, in hetgeen men wellicht best onzen waarheidszin zou noemen, ik bedoel: het tegelijk met het verlangen naar waarheid in ons ontwakende vertrouwen dat er waarheid is en te vinden is: met andere woorden, dat wij, welverre van blindelings te drijven op de wisselende golven van tallooze, aan geenerlei regel onderworpen en misschien altemaal bedriegelijke gewaarwordingen. integendeel in al wat tot ouze bewustheid komt met een werkelijkheid te doen hebben, die, in stede van een chaos, een kosmos, een welgeordend geheel is, waarin wij nooit vruchteloos regel en samenhang trachten optesporen. Van dit vertronwen gaat ieder weteuschappelijk onderzoek uit. Wie zon toch de | |
[pagina 571]
| |
orde gaan nasporen indien hij haar niet onderstelde? En het godsdienstig geloof wederom is niet anders dan de overtuiging, dat ook geheel de bovenzinnelijke wereld niet slechts in de algemeene orde begrepen, maar haar hoogste uitdrukking is, zoodat ook eerst in deze het doel en de reden ligt van al het lagere. Maar dit gemeenschappelijk uitgangspunt van geloof en onderzoek maakt het dus ook onmogelijk, dat wij vrede zouden kunnen hebben bij strijdige uitkomsten van hetgeen het eene stelt en het andere leert. Slechts in een krank gemoed kan het opkomen als godsdienstige te willen vasthouden aan hetgeen men als man van wetenschap, ik zeg niet, niet weet, maar loochent. Men verhaalt van zekeren abt, die tevens een geleerde was, dat hij er voor kerkelijke en wetenschappelijke zaken, niet slechts tweeërlei stel van redeneering, maar ook twee afzonderlijke en van verschillende boekerijen voorziene vertrekken op nahield, om te minder in gevaar te komen zijne zoogenaamd profane leekenlogica te pas te brengen, waar alleen de gewijde, geestelijke dienen kon, of omgekeerd. Onzinnig ondernemen! Maar niet minder onzinnig doet een ieder die, al is het niet op zoo tastelijke wijze, toch inderdaad hetzelfde beproeft. Neen, wij moeten menschen zijn uit één stuk. Wij kunnen geen twee heeren dienen. Het moge er ver, zeer ver van daan zijn dat de godsdienstige en de wetenschappelijke wereldbeschouwing reeds voor onzen blik op alle of de meeste punten in elkander sluiten zouden, dat, gelijk men zegt, de eene de andere reeds zou dekken, dit onvolledige in ons inzicht kunnen wij ons, bij de bewustheid van onze beperktheid, zeer wel getroosten, maar strijd. tegenspraak tusschen hetgeen wij aannemen, nimmermeer! Maar hoe nu, indien die strijd zich toch voordoet? Dit kan nooit het geval zijn indien het geloof geloof en de wetenschap wetenschap blijft, indien beider bevoegdheid wel onderscheiden en alzoo beider verband juist opgevat wordt. Het gezond godsdienstig geloof kan en zal alle wettig verkregen uitkomsten van waarneming en onderzoek met volkomene gerustheid aanvaarden. overtuigd, dat, wat ook het werkelijk bestand en verband aller bijzondere verschijnselen moge blijken, de zin, het doel van het geheel er niet om verandert, maar altijd in overeenstemming moet wezen met de welvertolkte eischen van gemoed en conscientie. En ziehier nu juist een uitnemende weldaad van de klaardere zelfbewustheid waartoe het godsdienstig geloof in den | |
[pagina 572]
| |
nieuweren tijd is gekomen, dat het zich namelijk bevrijd, met vereugde bevrijd gevoelt uit de banden, waarin een onbehoorlijke vermenging met allerlei vreemde bestanddeelen het beklemde en zuchten deed. Was het toch, zooals wij zagen, ver van zeldzaam en wordt het ook nog heden bij velen gezien, dat zij om huns geloofs wil de wetenschap verachten of verdenken, het is inderdaad omdat zij vreezen dat de uitkomsten hetzij dan van natuurkundige, historische, critische of wijsgeerige navorsching, hun ontnemen mochten wat wel is waar tot het gebied dier navorsching behoort, maar door hen ten onrechte met het geloof vereenzelvigd wordt. Ach! welk een beklagelijk geloof, dat met onrust moet afwachten wat het immer voortgaand onderzoek aan het licht brengen zal, dat ootmoedig van de genade der wetenschap leven moet, indien het haar niet in blinden envelmoed uitdrijven wil. Welk een zielsrust, die bedreigd en verstoord kan worden, bij voorbeeld door het bewijs dat het vierde evangelie niet echt, of dat Jezus' lichaam niet uit het graf verrezen is, of door de aanwijzing van een natuurlijk en noodzakelijk verband ook daar waar het nog door velen ontkend of voorbijgezien werd. Neen, dit alles worde onderzocht en worde openbaar zooals het is. Waar het geloof in den levenden God wortelt in den gezonden en onaantastbaren grond van het geestelijk leven zelf, daar tiert het vrij en blij onder Gods vrijen hemel en wordt er niet door geschaad, maar gebaat, indien een zuiverende hand het onkruid rondom wegneemt en het alzoo te ruimer plaats verschaft. Het vrije geloof wil een vrije wetenschap en welverre van deze als een gevaarlijke mededingster te schuwen, ziet het in haar een wel te waardeeren bondgenoote, ja een zuster, innerlijk veel nader verwant dan het oppervlakkig zon schijnen. Ja, innerlijk veel nader verwant. Immers ook het onderzoekend verstand heeft zijn onderstellingen, zijn geloof, buiten hetwelk het nooit een begin gemaakt zon hebben en geen stap verder kan komen. Welnu, ook het geloovende hart heeft zijn logica, heeft zijn axioma's, die het zich door niets laat ontnemen, en daaronder dit ééne bovenal, als hetgeen alles in zich sluit: dat het beste geen hersenschim kan wezen. Laat mij dit ééne, en ik heb genoeg; laat mij dit ééne, en ik weet dat ieder onderzoek mij ten goede komt en ik verlang, door klaarder inzicht in het verband der dingen, te beter den weg te leeren onderscheiden waarlangs het beste verwezenlijkt wordt. Ontneem mij dat | |
[pagina 573]
| |
ééne, en alle levenslust, ja maar ook alle wetenslust vergaat mij. Vergete slechts niemand, dat het niet genoeg is dat anderen ons dat heilig toeverzicht wel willen laten; neen, wij hebben het zelven te behonden en vast te houden en te sterken en dat wel met en door de inspanning van al onze zedelijke krachten. Die inspanning is het waartoe reeds een oud christenschrijver aanspoorde als tot den strijd des geloofs; en ik vertrouw, wij allen noemen dien met hem een edelen, een schoonen, ja den schoonsten strijd.
Amsterdam, Februari 1868. |
|