| |
| |
| |
Een hoofdstuk uit de geschiedenis van het volksgeloof.
Door Dr. A. Sasse.
De Vaderl. Letteroefeningen van April 1868 bevatten, van de hand van den Heer J.H. Maronier, eene schets van een ‘boek over weerwolven’ geschreven door den Engelschman Baring Gould. Met warme belangstelling las de schrijver dezer regelen dat stuk, waarin hij den oorsprong van het geloof aan weerwolven helder toegelicht hoopte te vinden. Wie ons den oorsprong van eenig volksgeloof klaar en onweêrsprekelijk weet aan wijzen - een volksgeloof dat veelal ontstaan is in de lange reeks van eeuwen, die verliepen eer de taal van een volk voor vaste begrippen vaste woorden aangenomen had - die helpt ons het spoor terugvinden van den weg, dien de menschheid heeft moeten afleggen, om van het punt waarvan zij is uitgegaan te komen op het standpunt waarop wij thans geplaatst zijn. Daarom ook heb ik eene zekere mate van eerbied voor het volksgeloof en acht ik het eenigszins verwaand om van ons verhevener standpunt over dingen, die van ouds geloofd werden te spreken als over volksbijgeloof. Iedere eeuw heeft genoeg aan haar eigen bijgeloof, en het lijdt geen twijfel of veel van hetgeen men thans nog voor waar houdt - hetzij dat men er nog niet aan getwijfeld heeft, òf dat men geen weg er op geweten heeft, om zich van de waarheid daarvan op wetenschappelijke gronden te overtuigen - veel daarvan zal door de volgende tijden evenzeer als bijgeloof aangewezen worden.
In de aangehaalde studie vond ik niet wat ik wenschte, en
| |
| |
het kwam mij voor, dat de schrijver niet bekend was met datgene, wat mij toeschijnt de kern te zijn waarom al wat ons aangaande weerwolven wordt meêgedeeld zich gegroepeerd heeft. Ik kan mij toch moeielijk voorstellen, dat dit door den berigtgever over het hoofd gezien wezen zon, wanneer de schrijver het behoorlijk in het licht gesteld had.
Die kern schijnt mij te liggen in het eerste historische berigt (mij ten minste bekend) dat wij aangaande het vermeende bestaari van weerwolven vinden bij Herodotus, Boek 4 Hoofdstuk 105. Hij zegt daar: ‘de Scythen en de Grieken die in het Scythenland wonen, zeggen dat ieder van de Neuren jaarlijks éénmaal voor weinige dagen een wolf wordt en dan weêr tot zijn, vroegeren toestand terugkeert. Terwijl zij dat nu zeggen, vinden zij bij mij geen geloof, maar zij houden hunne bewering toch vol en bezweeren ze zelfs.’
In de eerste plaats verdient het opmerking, dat Herodotus in zoo sterke bewoordingen zijn ongeloof te kennen geeft aan de verandering der Neuren in weerwolven. Het komt mij voor. dat hieruit met vrij wat waarschijnlijkheid afgeleid kan worden, dat Herodotus nooit van zoo iets als weerwolven gehoord had. Nu wordt in de aangehaalde verhandeling gewezen op Lycaon den koning van Arcadië, die volgens de mythe in een wolf veranderd zijn zou en verder gewezen op eene mededeeling, bij Plinius voorkomende, waarin zelfs van eene periodische verandering van mensch in wolf en omgekeerd - zooals bij de Neuren - sprake is. Pomponius Mela doet niets dan de plaats van Herodotus in het Latijn weêrgeven, en kan dus niet als nieuwe autoriteit aangehaald worden. Men zon zelfs nog meer kunnen afleiden uit de omstandigheid dat bij Plautus een bijvoegelijk naamwoord als zelfstandig voorkomt, zeker wel met eene bijzondere, door het gebruik in het dagelijksch leven geijkte beteekenis. Ik bedoel de plaats in Amphitr. Prol. 123, waar hij van Jupiter die zich in Amphitryon verandert, zegt: ita versipellem se facit, quando lubet. Dat versipellis, van huid verwisselend, zou althans eene der eigenschappen van den weerwolf voortreffelijk teruggeven, en waar Plinius Hist. Natur. Lib 8 cap. 22 over de wolven spreekt, schijnt hij werkelijk met het aangehaalde woord de weerwolven te bedoelen.
Maar is er tegenover de onbekendheid met het begrip weerwolf, die zich bij Herodotus zoo duidelijk verraadt, eenig bewijs
| |
| |
aantevoeren dat de Grieken van zijn tijd in hun eigen land reeds aan weerwolven geloofden? Is dit niet het geval en ik vind er geen bewijs voor aangehaald, dan geloof ik dat de Grieken juist door Herodotus eerst met dit begrip bekend gemaakt werden. De verandering van Lycaon in een wolf, even als die van den bij Plinius genoemde op het feest van Jupiter Lycaeus lag voor de hand sedert men van weerwolven gehoord had en Lycaon zoowel als Lycaeus schijnbaar afgeleid moest worden van λύϰος wolf. Men bedacht niet, dat de beide namen in werkelijkheid afgeleid moeten worden van den Arischen wortel die het aanzijn gegeven heeft onder anderen aan het Latijnsche lux, ons licht enz., een wortel, die met enkele afgeleide woorden als λευϰός wit (eig.: lichtend) in het Grieksch nog bestaat, maar in zijne oorspronkelijke beteekenis van licht in deze taal grootendeels in onbruik geraakt is. Maar daarom te meer kon men den naam van den lichtgod - Jupiter Lycaeus, Lycaon, elders in Thracië Lycurgus - afleiden van een bekenden dierennaam. Het vindingrijke vernuft van den eenen of anderen dichter heeft wel grooter kunststukken van verdichting geleverd dan verband te maken tusschen een onttroonden lichtgod en een wolf. Zou het niet ook een gevolg zijn van hetzelfde misverstand, wanneer een andere lichtgod, Apollo, voorgesteld wordt als λυϰοϰτόνος, de wolvendooder? Ik zou dit liever aannemen, dan hem om dezen naam tot een herdersgod te maken. In ieder geval zou ik bij Apollo als wolvendooder liever denken aan den bestrijder van een wezen, dat men zich als persoonlijk vertegenwoordiger der duisternis voorstelde (gelijk b.v. de wolf Fenrir van de Noordsche mythologie) dan aan een God die de kudden beschermt door de
wolven te weeren of te dooden.
Al wat verder gezegd is omtrent een door Lykaon ingesteld kinder- of menschenoffer, vervalt door de opmerking, dat vrij algemeen, zoo niet geheel zonder uitzondering, de lichtgod met zoodanige offers vereerd werd. Dat is gedeeltelijk reeds aangetoond, en voor een ander deel hoop ik nader gelegenheid te hebben, om dit te bewijzen. Maar voor den oorsprong van het geloof aan weerwolven is hieruit niets te leeren.
Dat dit geloof ontstaan zou zijn uit de gewoonte der Germaansche krijgslieden, om zich te kleeden met de huid der dieren, die zij verslagen hadden, welke kleedij hun in de oogen der vreedzame landbouwers een verschrikkelijk voorkomen gegeven
| |
| |
zou hebben, is mede eene ongegronde meening. Ik wijs weder op het berigt bij Herodotus aangaande de Neuren, van wie het moeielijk te bewijzen vallen zou, dat zij een Germaansche stam waren, terwijl meer er voor schijnt te pleiten, dat zij een Slavische of Finsche stam zijn geweest. Overigens is het ook niet te begrijpen, dat de Berserken wolvenhuiden over hunne wapenrusting gedragen zouden hebben, wanneer men nagaat dat het oud-Noorsch berserkr beteekent: iemand die geen pantser aan heeft (van ber - ons bar in barrevoets en serkr - lang kleed, pantser).
Zou de afleiding van den naam weerwolf ons den oorspronkelijken zin van het woord aan de hand kunnen doen?
Er wordt ons gewezen op ‘vargn, dat in het Noorsch eene dubbele beteekenis heeft en zoowel in den zin van een goddeloos man als van een wolf gebruikt werd. In het Engelsche were (werewolf) en in het Fransche garou of varou (loup-garou), het Deensche var-ulf en het Gothische vaira-ulf zijn de verschillende gedaanteveranderingen van hetzelfde woord te herkennen.’ Maar vargr beteekent zooals Ad. Pictet (les origines indo-européenncs 1 p. 431) duidelijk aangetoond heeft, oorspronkelijk den wolf als roover. De beteekenis goddeloos man is dus stellig eene afgeleide, te meer omdat anderen in die afgeleide beteekenis het woord: weggejaagde gebruiken b.v. Dietrich in zijn Alt-Nordsches Lesebuch, Leipzig 1864, en deze beteekenis wordt zelfs zeer eigenaardig toegelicht door het Angelsaksische vonnis: hij zal weggedreven worden als een wolf, en zoo ver voortgejaagd als men de wolven pleegt voort te jagen.’
Is de eerste lettergreep van weerwolf werkelijk afgeleid van varg (de r is de uitgang van den nominativus)? Het Fransche woord garou, waarvan de g als zoo dikwijls een oorspronkelijke Latijnsche v of Germaansche v, w, vervangen kan hebben, wijst met eenige waarschijnlijkheid daarop, dat het woord uitging op een w, die een meer oorspronkelijke g verving. Zóó zou dan garou geheel gelijk zijn aan varg en in loup-garou de Latijnsche en de Germaansche naam van den wolf naast elkander staan.
Dat is nu juist niet bijzonder vreemd, waar een volk zich aan eene vreemde taal is gaan gewennen. Dergelijke zamenstellingen kunnen echter uit den aard der zaak niet voorkomen, zoolang het ééne woord met zijne oorspronkelijke beteekenis bekend blijft. Eerst wanneer deze verloren is en men hoogstens alleen nog een onbestemd begrip heeft overgehouden van wat er meê te kennen gegeven
| |
| |
werd, kan een op deze wijze zamengesteld woord ontstaan. Passen wij dezen regel toe op het Deensche en Zweedsche varulf. dan verdient het de aandacht dat het Deensch, 't welk toch mede van het Oud-Noordsch afstamt, het woord varg niet kent, maar voor ons wolf het ook in vorm daarmede overeenkomende woord ulv gebruikt. Het Zweedsch daarentegen gebruikt voor wolf zoowel varg, als ulf, maar in alle zamenstellingen allen varg. In verband met den boven opgegeven regel zou men dus hieruit moeten opmaken, dat het woord weerwolf ontstaan is op de grenzen van het gebied, waarin de woorden varg en ulf voor wolf gebruikt worden. Dit zou dan ongeveer in Denemarken zijn. Waar het zoogenaamd Gothische vaira-ulf van daan komt, is niet intezien, daar de gothische naam voor wolf vulfs is en vair niets anders dan man beteekent.
Maar juist deze beteekenis doet als van zelf de vraag opkomen: zou het weer in weerwolf ook juist dit goth. vair, oud-Noordsch ver = man kunnen zijn, dat met tamelijk gewijzigde beteekenis nog overgebleven is in ons wereld. zooals wijlen te Winkel vroeger op voortreffelijke wijze uiteengezet heeft. Dan zou de beteekenis van het woord zoo eenvoudig mogelijk zijn, namelijk man-wolf, λυϰανϑρωπός. Uit de Slavische talen is voor ons doel ook niet veel licht te halen. In het Boheemsch heet de weerwolf wlkodlak, en het Poolsch wilkolak van wlk, wilk = wolf. In het Russisch heet de weerwolf zooveel als: de veranderde.
Verder houd ik mij overtuigd, dat dáár waar krankzinnigen zich als lykanthropen voordeden, de aard der ziekelijke verschijnselen die zij vertoonden, te weeggebragt werd door hetgeen zij vroeger over weerwolven gehoord hadden. Ook hier geldt het: nihil est in intellectu quod non prins fnerit in sensu. Er bestaat geen reden om aantenemen, dat krankzinnigen zich als lykanthropen voorgedaan zouden hebben, wanneer zij niet vroeger van zoo iets gehoord hadden en nog veel minder reden om te denken dat het geloof aan weerwolven ontstaan zou zijn uit de vreemde handelingen van krankzinnigen. Waar het geloof aan weerwolven niet bestaat, zal men geen krankzinnigen vinden, die zich zelf daarvoor honden en daarnaar handelen.
Ook de oude dierenvereering schijnt mij niet in staat om voldoende opheldering te geven over het ontstaan van het geloof aan weerwolven. Nergens was die verder gedreven dan bij
| |
| |
de Egyptenaren, nergens is nog tegenwoordig die vereering sterker dan bij vele Finsche stammen of in het geheel bij de bewoners van Noord-Azië ten aanzien van den beer, die bij sommigen als eene Godheid levend in eene kooi gehouden wordt, die volgens hen geen dier is, maar een mensch in dierengedaante, die niet anders genoemd wordt dan ‘het schoone dier,’ de ‘nagelgrijsaard’ of de ‘pelsvader’ en wien, wanneer hij bij gelegenheid met een pijl of geweerkogel begroet wordt, zooveel complimenten gemaakt worden, dat hij het onmogelijk kwalijk nemen kan (Hartwig. In het Noorden I. p. 155). Toch is van weerbeeren, om 't zoo te noemen, bij die volkeren niets bekend.
Dat het geloof aan weerwolven zoo algemeen verspreid was, anders dan door ontleening, geloof ik niet. Zoo moet in een Hebreeuwsch werk het woord voorkomen dat ϰυνάνϑρωπος is zoowel naar den vorm als naar de beteekenis. Is dit geloof dus oorspronkelijk niet zoo algemeen verbreid, dan kan het ook niet uit een algemeenen karaktertrek van de menschelijke natuur verklaard worden, met name niet uit aangeboren bloeddorstigheid, die bij volwassenen veel meer dan men gewoonlijk denkt met wellustigheid zamenhangt.
De eenige weg om iets meer te begrijpen van het geloof aan weerwolven, zou zijn den oorsprong op te zoeken van het vrij verwante geloof aan vampyrs. Mij ontbreken op dit oogenblik de middelen om iets meer aangaande den oorsprong van dit geloof te weten te komen ten eenenmale, en ik bepaal mij er dus bij om de aandacht op dit punt te vestigen.
Zaandam, Juni 1868. |
|