| |
| |
| |
Frans Slingervrij.
(Uit het leven van een dwaas.)
Door J.J.Th. Scharff.
Hij is al lang dood - de man uit wiens levensgeschiedenis ik het een en ander vertellen wil. Hij is al lang dood en begraven en vergeten. Geen tombe van metaal, geen marmeren zerk, geen bloemstruik zelfs wijst de plaats aan, waar hij ligt. Ook heeft de wereld de geheugenis van zijn naam niet eens meer bewaard, want als gij haar vraagt wie ‘Frans Slingervrij’ was, dan ziet zij u aan met een idiotenblik, haalt de schouders op en zegt eindelijk al meesmnilend: ‘Mijnheer is zeker, evenals wijlen de schoone slaapster in 't bosch, heel, heel lang absent geweest van de beschaafde maatschappij - want van dien man, naar wien mijnheer vraagt, hebben wij nooit gehoord: die familie is vast uitgestorven; de tegenwoordige geslachten dragen meer den naam van Slingerpad, Bochtig, Zig-Zag, Kronkelman, Draaimolen, Voor-zich en Voorzichtig; ziet u, dat zijn op 't oogenblik meer de vocativi der familieën; maar Slingervrij.... zooals ik zeg.... onbekend! hors de saison!’
En wij kunnen het de wereld ook niet kwalijk nemen, dat zij hem niet kent, want hij is een obscuur man en waarom hij eigenlijk op aarde moest zijn, begrijp ik niet goed; hij verschilde van de gewone menschen zoo geheel en al, dat hij van een andere stof geweven scheen dan zij. - Waarom ik dan van hem wat ga vertellen? 'k Weet niet - zoo maar - misschien ook
| |
| |
wel om onze deugden te doen schitteren tegenover zijn dwaasheid en verdorvenheid en om ons daardoor wat meer de gave der zelfverheffing deelachtig te doen worden, aangezien zoo weinigen die bezitten.
Ik was dan onlangs - wáár, doet er niet toe - bij iemand in een vertrek, - waarin zich een nette boekekast bevond; - halverwege van boven met glazen deuren en de benedenhelft van palisunderhout stond zij daar - o zoo deftig! - Achter het glas nu blonken een menigte allerkeurigste bandjens met goud en groen, zilver en blauw, wit en rood, fluweel en satijn,... oogverblindend! ‘Maar wat zou daar achter dat onderste, houten gedeelte zich verbergen?’ zoo dacht ik; ‘zou daar ook zooveel moois zijn, of zou die boekekast, evenals de mensch, 't fraaiste laten zien, maar wat door de muizen afgeknaagd of bestoven is achterwege houden?’ Dat deze gedachte naar filosofie riekte, stemt gij dadelijk toe; maar van tijd tot tijd wijsgeerig te zijn, dat mag immers wel? als men 't maar niet is als zoo menigeen, van wiens bespiegelingen men met den besten wil van de wereld niets kan begrijpen.
‘Och, mijnheer! mag ik eens in uw boeken rommelen?’ vroeg ik aan den huisheer: ‘dat 's zoo'n oude liefhebberij van me!’
‘Met pleizier, mijn beste man! met pleizier,’ was 't antwoord: ‘als ik maar niet meê moet doen! want je begrijpt, dat ding staat daar, omdat het zoo behoort, - even als in een kamer, waar nog al wat groen wordt gevonden, zoo'n wintertjen of wat van Schelfhout niet onaardig den heerschenden toon breekt - maar weet je, ik maak nooit gebruik van dien boel! 'k hond niet van lezen... vermoeijenis des geestes! - daar had Salomo gelijk aan... of neen, die prediker is niet van Salomo, hè? nu, mij ook goed, die andere dan! - Als er zoo'n nieuwe roman uitkomt, dan kijk ik er eens in, om 's avonds... zoo... op een soirée... enfin, compris? maar anders.. nee.. dank je! Wel wat anders te doen!’ en zoo verder, en zoo verder; de rest van de speech zal ik u maar sparen. Ik kreeg den sleutel die eerst te zoek was - een treffend bewijs voor de waarheidsliefde van den Schelfhout-prediker-soirée-man - en al mijn kracht werd vereischt om het slot open te maken; maar ‘geduld, die schoone zaak’ deed mij zegevieren en daar begon de jacht, vooral op de onderste planken - met, jawel, grauwe bandjens. - Daar had ik echter toch méér fiducie op dan op die bovenste
| |
| |
mooiigheden, omdat ik wel eens gehoord had dat menschen met zooveel goud en kleuren op het kleed niet altijd de beste zijn van inhoud en dat bracht ik zoo op de boeken over. Maar - ronduit gezegd, die illusie van in de grauwe bandjens wat goeds te zullen vinden, werd mij spoedig benomen; vooreerst vond ik er veel grieksch in, b. v; - nu... dat lezen wij toch niet meer; verbeeldt u zoo'n Sofokles! die man maakte heel andere treurspelen, dan men dat tegenwoordig doet! - En buitendien - een treurspel... neen - daarvoor gaat men niet naar den Schouwburg... Daar wil men wat anders zien en hooren; een opera comique waarin Mignon en Wilhelm Meister zoo aardig zijn, en zoo'n ander stuk waarin Zeus om zijn ‘zondagschen donderkeil vraagt,’ o zoo grappig! en dan: ‘hebt ge la belle Helène gezien?’ Achilles aan een ganzebord en Agamemnon vertellende dat hij een koning uit een heldendicht is? Dat is eerst uitnemend! dat slaat de poëzie zoo plat als een pannekoek en daar moet het maar heen met de kunst! - Ristori, ba! - Maar ik vond er nog meer, op die onderste planken; - horribile dictu, een Dante. Wat heb ik gelachen! Dante die altijd om Beatrice en nooit om de koers der metallieken dacht! Wat een antikwiteit! Bizonder geschikt om opgedolven te worden uit de eene of andere verzwolgen stad. - Verder een onöpengesneden Vondel! ‘Juist zoo,’ dacht ik, ‘het dun gezaaid gestarnt verschiet! Ge hebt het zelf gezegd; juist zoo!’ - Wijders een halve Don Quichot, een brok van Shakespeare, een Nathan der Weise (ongeschonden exemplaar, zonder één vlek) en zoo voorts; enfin, een heele rommelzoô, waarop men gerust, zonder de duisteruis te schaden: ‘Scheurpapier’ kan schrijven. Derhalve niet veel vond ik op die onderste planken. Juist op het punt om de kast dicht te doen en in verdrietige stemming, viel mijn oog op een boek, (met
permissie van de heeren puristen - mijn oogblik viel) dat ik tot nog toe niet bemerkt had. Ik nam het op, bladerde het door en was ten slotte verdiept in de lezing er van. Vreemd, zeer vreemd, maar - mooi, prachtig, subliem, vol levenswijsheid! 'k Heb permissie gevraagd om 't meê te nemen en het eens op mijn gemak te bestudeeren. Dubbel heeft het mijn moeite beloond, ieder woord was een goudmijn; ik zal er een nienwerwetsche uitgaaf van bezorgen (met vignet en goud op sneê voor de parade; in een gewoon bandjen voor de lezers)
| |
| |
bij de gebroeders Malloot en Comp: prijs: voor de parade ƒ 5.50, voor de lezers ƒ 2.25. -
Voor ik die uitgaaf echter bezorg, zal ik u het een en ander uit het ‘gevonden boek’ meêdeelen: - dat heb ik in den aanhef van mijn verhaal al zoo wat gezegd - maar vergeef mij dat; ik ben als de meesten, 'k repeteer wel eens 't een en ander zonder noodzaak en aangezien mijn praeludium nu uit is - ga ik tot het verhaal zelve over.
De titel - want ieder boek heeft gewoonlijk een titel, meestal nietsbednidend maar weidsch, even als onder de menschen alweêr - de titel luidt:
‘Van Frans Slingervrij, of hoe een mensch, die de gewoonten en regelen der vaderen niet eert en in aanwezen hondt, onzaliglijk leeft en sterft, der jeugd ten spiegel voorgehouden.’
Het jaartal van de uitgave was er afgescheurd, maar naar den stijl (die ik hier gemoderniseerd heb natuurlijk) en naar de letter des druks (voorzangers-nederduitsch en couranten stijl, ook wel bij nutsredenaren in gebruik) was het stellig van 1508. - Maar ik ga nog verder. Op het voetspoor der conjecturen-geleerden moet dit boek ‘geprint’ zijn naar een handschrift van 809 of 1103, omdat... ja... omdat... ik er dat voor houd. -
‘Hemelsche goedheid!’ roept er een van de nieuwe leer, en een van de oude zegt: ‘Hemelsche genade! - gij wilt ons toch niet op middeleeuwsche ideeën trakteeren?!’
Neen, mijne vrienden! neen, zij zijn nog zeer in zwang, de denkbeelden van dat ‘gevonden boek’ nl. voor zoover zij van Frans niet uitgaan!
Weest maar gerust! - Uw dommeligheid zal het niet storen - want Frans krijgt ongelijk, ja waarachtig. Frans krijgt ongelijk. 'k zal er voor zorgen! -
Dat gij evenwel - en dit is een aanspraak aan des auteurs schim - dat gij evenwel, met uw boek, niet eerder bekend zijt geworden dan thans. 't moet u niet bedroeven! troost u met de gedachte dat ‘Ondank 's werelds loon is’ en dat wij het over 't algemeen eens zijn met de leer, uitgedrukt in de volgende, bekende strofen:
‘Wie tot eere wil geraken
Moet geen kathedralen bouwen,
Maar Eau de Cologne maken!’
| |
| |
Vraag het maar te Keulen aan den bouwmeester van den Dom en aan Jean Marie Farina.
Het boek begint met de geboorte van Frans; want geboren moet men worden, qua mensch, op welk een manier dan ook. Aangaande groote mannen of coryfeeën heeft men over die wijze waarop, veel gefilosofeerd, maar met Frans behoeven wij zooveel omslag niet te maken om hem op de wereld te krijgen, want hij was geen groot man. - Zijn vaderstad wordt Snobsia genoemd. Verscheidene geleerden hebben gezocht naar den oorsprong van dien naam. Sommigen hunner wilden, om den latijnschen uitgang, dat het een Romeinsche kolonie was geweest; anderen brachten het in verband met het engelsche Snob dat ‘een minder beschaafd’ man aanduidt; anderen zeiden weêr wat anders en het ontbrak niet aan de verheffing der fantasie tot absolute waarheid, tout comme chez nous. - In Snobsia nu heerschte vrede en rust, want wie van de een of andere inzetting afweek, werd zóó besproken, uitgefloten, uitgesloten, met het teeken der verachting gemerkt en in de wielen gereden van en door het publiek, dat de schender der gewoonte spoedig berouw had. Wanneer de Snobsiaansche burgerij had besloten dat een cirkel vierkant en de zon een nachtelijk verschijnsel was, dan moest ieder die den vrede beminde, zich daarin schikken op bovengemelde poene. - Men noemde dat: ‘de publieke opinie eerbiedigen.’ En zoo behoort het ook! De publieke opinie is de godin, die in hemel en op aarde heerschen moet, want zij heeft de waarheid zoo innig lief en is zoo David- en Jonathanachtig verbonden met de rechtvaardigheid. Ieder geve derhalve zijn persoonlijke inzichten aan haar gevangen, want zij is de alleen-wijze; trotseer haar niet! wie haar hoont wordt gekruisigd, wie haar hoort, blijft hoogepriester! - Dat wisten ook de Snobsianen - heilig was hun de publieke opinie - en zoo was hun stad, toen Frans geboren werd, een plaats waar men heerlijk kon slapen, nooit leed aan hoofdpijn, 's avonds zoo gezellig bijeen was om te spreken over Mijnheer A, Mevrouw
B, of de familie C, (die er dan niet bij waren, want men beminde den vrede) in 't kort een juweeltijen van een stad. - Dat oord, - zoo zingt een sombere Sage - is sinds door de zee verzwolgen, en te stillen middernacht kan
| |
| |
men nog het droomen hooren en geeuwen der inwoners, die door alles heen bleven sluimeren. Sommige verdraaiers van overleveringen zeggen, dat ‘Snobsia door de zee verzwolgen’ beteekent: een stad waar zulk een geest heerscht, als de straks beschrevene, wordt door den oceaan der duisternis bedekt, terwijl de bewoners het niet bemerken en, neêrgestrekt op de voorvaderlijke peluwen, niets doen om dat te verhinderen; - doch, zooals gezegd is, dat zijn verdraaiers der geschiedenis: 't is ook veel verstandiger alles maar letterlijk op te vatten, anders krijgen wij overloop van poëzie. - Anderen verklaren weêr dat Snobsia zelf nooit bestaan heeft, maar een type is van vele, later verrezene, steden. - Die ongelukkigen! gelooven zij dan niets van wat de oudheid ons verzekert, en gaat op die wijze niet kerk en staat, maatschappij en huisgezin te gronde? Wij willen wijzer zijn. Wij nemen aan dat Snobsia overstroomd is door de baren der zee en dat men nog de verdronken stedelingen kan hooren geeuwen; zoo redden wij, als een anderen Europeeschen vrede, het heil der 19e eeuw. - Keeren wij nu naar Frans terug. Voor hij geboren werd had zijn moeder een droom, een wonderlijken droom. Dat was zoo de gewoonte in dien tijd. Zij zag nl. een akker, waarop vele schoone Snobsiaansche bloemen en planten groeiden, als: 't kruidjen-roer-mij-niet, het nachtviooltjen, de paardebloem, de kervel, de Judaspenning en zoo al voort. Daar springt plotseling een gehoornde bok van achter haar te voorschijn, die al die pracht vertreden zou hebben, ware er niet bij tijds een Snobsiaan gekomen, die hem verdreven had met steenworpen en in een sloot joeg, waarin hij verdween. Toen daalde er een rozekleurige wolk naar beneden, waarop een geheel bestjenshuis zich bevond. Daar trilde een lied, door een menigte negentigjarige lippen aangeheven en onder dat concert ontwaakte de goede vrouw, luid schreiende, want zij dacht: ‘Die bok is een
profetie op mijn zoon en diens karakter!’
Den volgenden dag wist gansch Snobsia dien droom en was geheel ontsteld. Het eerste, wat men deed, toen Frans het tooneel dezer wereld betrad, was zijn hoofd betasten, of er soms iets hoornachtigs over lag en men vond zich zeer gerustgesteld toen dat gevreesde ‘iets’ ontbrak. En toch, het eind der geschiedenis zal leeren dat er werkelijk aan een monster het leven was geschonken; een monster, dat de Snobsiaansche bloemen
| |
| |
wilde vertreden, maar, gelukkig! bij tijds onschadelijk gemaakt. door het bestjenshuis werd nagekreten. Waarom hield de dwaze zich ook niet aan de publieke opinie en de heerschende gewoonten? Waarom vond hij de bloemen zijns lands niet mooi? Waarom... maar zoover zijn wij nog niet; de verzuchtingen behooren aan 't eind.
Van zijn kindsche jaren zal ik maar niet veel verhalen, als zijnde dit het minst merkwaardige voor 't oogenblik. Alleen zij u meêgedeeld dat Snobsiaansche zede hem deed bakeren, zoodat hij zich niet kon bewegen en het waarlijk de schuld van de baker niet was, dat Frans later zich mocht verheugen in rechtheid van lijf en leden. Die zelfde zede gaf hem beschuitskrnimels in een neteldoeksch lapjen gewikkeld, dat doortrokken was van melk en suiker; (welke tak van industrie ‘dotjens maken’ heette); eet smakelijk, lieve jongen! - Die zelfde zede zette hem slaapmutsjens op en wiesch hem met warm water; - alles als in 1868! Goede instellingen blijven toch maar fiks in stand! dat troost ons zoo bij den arbeid voor wat goed is.
Van bakeren gesproken - bij het vele nut dat het bezit, voegt het ook nog een zedelijk voordeel; het leert ons nl. reeds met den paplepel, dat men in de wereld zijn handen en voeten niet naar willekeur mag uitslaan en gebruiken, dat men zich niet vrij ontwikkelen mag, maar altijd respect moet hebben voor die windselen en doeken, die den naam dragen van ‘verfijning, conversatietoon, visiteleugens’ en wat er zoo meer roijaal en rond is, hier beneden. 'k Zou niet graag willen dat de zuigeling van deze nuttige lessen verstoken bleef en daarom als het volk opgeroepen wordt, om voor of tegen het ingebakerd worden te stemmen, dan roep ik: ‘Vóór het inbakeren der jonge natie! Vóór het vastleggen van 't jonge Holland!’
Bij Frans echter miste het bakeren voornoemd zedelijk doel, want hij is er geen haar beter om geworden en dien ten gevolge werd hij rampzalig....
Alle Schuld rächt sich auf Erden.
Toen de held van deze historie drie jaar was, zond de Snobsiaansche zede hem naar een bewaarschool. Een nuttige instelling! Hij reciteerde al zoo spoedig en zoo lief:
‘Mijn hoepel en priktol verruil ik voor boeken.’
En Génestet mag zeggen dat dit farizeetjen-spelen is - maar
| |
| |
dat is niet waar, want Frans kon zijn zeggen dogmatiesch verdedigen, zooveel bewaarschooltheologie deed hij op in korten tijd; 't was of men een president van een jongelings-vereeniging hoorde, als hij bezig was. Dat dit alles hoogst natuurlijk is in een kind, en dat een kind daar ontzettend veel aan heeft, behoeft wel geen betoog. - De Spartanen - maar dat was een barbaarsch volk, dat nooit de laatste modeplaat uit Parijs ontbood - zeiden dat de moeder de zeven eerste jaren van haar kroost moest leiden, als zijnde zij het meest geschikt om het jonge hart natuurlijk en waar te maken; maar grooter gekheid is er wel nooit uitgesproken op aarde; want behalve het gemak dat men voor eenige guldens in de maand zijn kinderen overdag kwijt is en van de zorg ontslagen om er naar te kijken (dat wil zeggen op hun vorming te letten, als men 't goed verstaat) heeft een bewaarschool ook nog dit voordeel, dat men niet let op de bizondere karakters der verschillende wereldburgertjens, maar dat zij allen over één kam geschoren worden en binnen een jaar, pedante, versjenskennende, geleerde, dogmatiesche bleekneusjeus zijn. Al die voordeelen overdacht Sparta niet, toen het zeide: ‘Een kind blijve tot zijn zevende jaar bij de moeder!’ Zulke barbaarsche stellingen! - Gelukkig dat zij ijdel zijn gemaakt door het Snobsianisme!
Maar genoeg over dit alles: wij hooren en zien dagelijks de praktijk der anti-Spartaansche theorie en daarom zwijgen wij; bekende zaken te herhalen is verveelend. - Wij zullen ook niet veel over de verdere opvoeding van Frans spreken. Deze toch ging den gewonen en goedbevonden weg, d.i. africhten en dresseeren voor toekomstige examina. Ook dit is te prijzen. De ontwikkeling van den mensch is niet noodzakelijk dan voor zoover zij in staat stelt om later het een of ander baantjen. betrekking of ambt niet al te gek waar te nemen, te bekleeden of te bedienen. Wil een jongen koopman worden - een meisjen behoeft niets te worden gewoonlijk, dus is vrij van ontwikkeling - dan leere hij de taal van dat land, waarmede de zaak van zijn vader handel drijft; verder, boekhouden, rekenen, lezen en schrijven en dán als hij de 14 gepasseerd is, kome hij op 't kantoor, in de fabriek, op de molen of wat zijn vader heeft. Aan al het andere blijve hij vreemd; hij leere niets, dan wat in zijn vak te pas komt en dat nog niet eens goed; juist als in China (behalve dat men het daar goed leert). Dat geeft
| |
| |
geen ruimen. vrijen blik op en in het leven en is geen propaganda voor Socrates' leer: ‘Kennis baart deugd,’ welke leer heidensch en dus verfoeielijk is. Moet een jongen later naar een akademie, dan... nu ja... in Godsnaam!... dan krijge Latijn en Grieksch ook een beurt, maar liefst zoo kort mogelijk, want ‘'t is maar, omdat het vereischt wordt.’ Men ziet het nog niet algemeen goed in, maar kunsten en wetenschappen moeten houten bruggetjens zijn om tot een ambt te komen, maar geen marmeren, breede trappen naar den tempel van 't humanisme. Gekheid! Leve Snobsia!
Frans echter, de domme Frans, dong op deze redenering veel af, toen hij tot zijn verstand was gekomen. - De onzinnige wilde wijzer zijn dan de sleur.
‘Frans, je moest bij mij op 't kantoor komen’, zei zijn vader op zekeren dag tot hem; ‘dat zou mij veel pleizier doen; daar is het hervonden paradijs. 2 × 2 is 8; 4 × 4 is 28: zóó vermenigvuldigen wij, mijn jongen! - Ons ideaal is een weidsch hotel. in de stad, een villa buiten de stad en een ton of wat rente in en buiten de stad. Is het niet schoon om dagelijks zijn schatten te zien groeien?’
‘Ja maar papa!...’
‘Nee, nee, houd je nu even bedaard! geeft dat geen macht geen aanzien, alles wat men begeert? Is het goud niet de sleutel tot alle geheimenissen, het zwaard dat de wereld overwint?’
‘Niet direkt papa!’
‘Houd je nu toch even bedaard met je interpellaties; dat interpelleeren brengt het grootste onheil te weeg! - Wat heb je aan je zoogenaamde schoone ontwikkeling, je ideeën, je kunsten, als de kroon er niet bij is - een welgevulde brandkast?... Armoê troef, ventjen! Ik heb u lang gadegeslagen; gij hebt een afkeer van 't Snobsiaansche; u ontbreken praktiesche beginselen; wat uw grootvader mij en ik u inprentte - gij noemt het verouderde begrippen. Gij vereert talenten, - was het in 's hemelsch naam maar het grieksche talent dat ƒ 1800 deed, ik zou met trotschheid op u wijzen en zeggen. ‘Dat is mijn zoon!’ maar helaas! gij meent wat anders; gij bedoelt dat knoeien met verw; 't is zonde van den tijd, die er aan besteed wordt en van het doek, ontstolen aan het kamerbehang! gij bedoelt dat marmerhakken om er naakte vrouwspersonen uit te krijgen; onzedelijk vooreerst, en dàn, te kort ge- | |
| |
daan aan de schoorsteenmantels! Ik zal maar zwijgen van dat krassen op kattedarmen en blazen in koper; maak van dat koper blakers, en laat die kat leven dan kan zij ten minste nog muizen vangen! - Gij wilt wetenschap! nog gekker, als 't kan! Daar is maar één wetenschap die nuttig is, de groote beurs is haar tempel en haar priesters en profeten prediken: 81⅜, 69½, 74¼!
Frans, Frans, gij zult onzalig leven en sterven, als gij naar mij niet hoort; maar omdat gij niet geneigd zijt tot het Snobsiaansche, welnu - doe, wat uw verdwaasd hart u ingeeft; drijf tot walgens toe in de zee van wat gij en uw kranke verbeelding schoon en grootsch noemen, middelerwijl bid ik Mercurius dat hij u tot betere speculaties ontvlamme; 181½, 69¼!’
‘Twee steken overhalen, drie steken omslaan!’ prevelde Mevrouw, de moeder van Frans, wierp een groote wollen kluwen op tafel, breidde voort aan de slaapmuts van haar echtvriend en dacht weemoedig aan haar droom.
Het zou te lang duren om al de bizonderheden op te noemen, die er nog voorgevallen zijn in den tijd, dat Frans zich voor de akademie bekwaamde. Genoeg, dunkt mij, als ik u zeg dat papa van tijd tot tijd zijn ‘vijf- en zestig- drie- achtiendertjens’ met weedom des harten aanzag, als hij eens in de toekomst blikte en aan de vreemde manieën en vrijheidskoortsen van zijn zoon dacht. Arm geld, moet gij tot niets anders dienen dan tot het vormen van een menschelijken geest, tot het verbeteren, kan het zijn, van een menschenhart, en het verhelderen van een menschenverstand? Treurige bestemming, om middel te zijn en geen doel! En dan nog welk een middel? Om de menschen te toonen dat uw bezitter naar luim en lust en willekeur kan leven, dat hij kan koopen en verkoopen, wat hem goeddunkt: rang en stand, eer en menschenzielen, grootheid en weelde? neen, helaas! arm geld! daartoe zult gij niet gebruikt worden! Uw bestemming is de armzalige en nietige: om een bruikbaar man aan de maatschappij te leveren; maar het zal niet gelukken! Verkeerd aangewende middelen brengen geen gezegende gevolgen! Hallelujah, Snobsia's filozofie zal blijken de ware te zijn, en Frans zal ondergaan, veracht in 't eerst, en vergeten op 't laatst... Hosannah, gezegend is hij, die komt als profeet van 't Snobsianisme; strooit zijn weg met palmtakken vol, breidt uw kleederen voor hem uit op zijn pad, zalft hem tot hoogepriester in uw tempel, gij zonen der alledaagschheid, der licht
| |
| |
schuwheid. der kleingeestigheid! - want met zulk een hoogepriester hebt gij geen kans dat de kinderen der menschelijkheid bizonder lang hun ravengekras van het: ‘Wee u, wee u, geveinsden!’ zullen doen hooren; aangezien wel spoedig de stem van dien machthebber zal spreken: ‘Wij hebben een wet, en naar die wet moeten zij sterven!’ - Doch wij willen nu, zonder omwegen, Frans aan de akademie gaan opzoeken, in dien rampzaligen tijd, toen hij zijn gansche carrière bedierf en zijn uitzichten in den grond boorde, omdat het woord ‘conventie’ niet in zijn lexicon stond; omdat hij droomde van hervorming en vrijheid en zieleädel - hetwelk is onzin, dwaasheid en bombast.
Frans was ingeschreven geworden en groen geweest en na het einde van een paar bange weken ontslagen van zijn banden. Nu ademde hij vrij en goed en had den tijd voor zichzelf. Hij keek hier en keek daar en vond veel dat aan zijne verwachtingen niet beantwoordde. - Maar hoewel hij zoogenaamd ‘ontgroend’ was, hij had toch de groenheid des geestes niet afgelegd, want hij zeî nooit iets tegen zijn gemoed in en vergat - 't was geen misdaad, 't was erger. 't was een fout! - den wenk der bekwame staatslieden: ‘De woorden zijn uitgevonden, om de gedachten te verbergen!’ - En zoo gebeurde het, dat hij op zekeren avond bij een hooggeleerde zich bevond, en dit tooneel voorviel. - Vroolijk flikkerde het haardvuur, waarbij professor. denkende: ‘Wat ben ik toch een piet!’ (‘en omdat hij dat dacht, was hij het niet!’) zou Rimax zeggen, in een gemakkelijke fauteuil zich neêrgezet had. Mevrouw zijn echtgenoot had tegenover hem plaats genomen. met een groot theeblad voor zich waarop, in zilver en chineesch porcelein, met wansmakige, horribele figuren, die te recht ‘lange lijzen’ heeten, alles stond wat tot het vak van theeschenken behoort. Entrée de chambre van Frans. - Ah, ridicule! Hij loopt niet eerst eenige treden vooruit. blijft dan niet stilstaan en laat dan zijn hoofd niet op de borst nederzinken, alsof hij plotseling, als een spreenw in de vlucht, aangeschoten is: niets van dat alles; geen dansmeester, maar de natuur leerde hem zijn compliment maken; ah, ridicule! - Mevrouw verwaardigt hem met een ligt hoofdknikjen en een allerfijnst-meêwarig glimlachjen, zooals gij ze ook wel eens hebt ontvangen, mijne lezers en lezeressen! (ik hoop niet: ook uitgedeeld hebt, dat zou niet vóór u pleiten) een hoofdknikjen en een glimlachjendie beduiden moeten: ‘Zijt gij niet overzalig
| |
| |
dat ik u groet!’ Dat werkt op onze onchristelijke wenschuitingen. Professor ziet even om en zegt: ‘Mijnheer Slingervrij, niet waar?’ ‘Om u te dienen!’ ‘Neem plaats, mijnheer!’ Mevrouw schenkt hem een kopjen thee na de voorafgaande vraag van: ‘suikew en mewk?’ Mevrouw veinsde dit gebrek in haar spraakorgaan, denkende dat het mooi en elegant was om de taal te verknoeien (iets, dat onze schrijvers en schrijfsters. hier en daar, met haar eens zijn) en om voor de 1 en de r een w of g te zeggen. - Zoo waren in die dagen de menschen! Sommigen vonden het niet gedistingueerd genoeg om slecht te spreken maar wilden daarbij nog slecht zien ook, weshalve zij steeds een bril met vensterglas droegen of een lorgnet aanbaden. Één ding verwondert mij; dit nl. dat men niet kreupel ging loopen of zich bochelde voor de chiqne. Gelukkig heeft men in onze dagen deze zwakheden van Snobsia - het beste paard struikelt wel eens en daarom, Snobsia had een paar zwakheden bij al haar sterkte en kracht - vermeden en vindt men algemeen een gebrek een gebrek - lastig voor den bezitter, maar niet benijdens- of navolgingswaardig. Het praatjen over weêr en wind en of mijnheer al gewend was en goede kamers had getroffen etc. was te spoedig afgeloopen, want Frans had de conversatiegave niet, nl: om over niets een goed half uur te kunnen spreken en dan te bedanken voor: ‘aangenaam bijzijn;’ daarom begon hij maar zoodra de mogelijkheid er toe bestond het volgende gesprek: ‘Professor, de akademie valt me niet bijzonder meê!’ Twee ontzettend-groote oogen en een zeer stijve nek moesten den ongelukkige verkondigen dat hij zich op zeer glad ijs had gewaagd.
‘Zoo-o-o, mijnheer! hoe dan?’ ‘Ik had gedacht, professor! dat men aan 's lands hoogescholen meer aan de behoefte des tijds zou voldoen; dat men de jongelingschap het heilige der heiligen zon binnenvoeren van alles wat schoon en goed is, maar, vergeef mij - ik heb mij, niet in alles, maar toch in veel bedrogen. Om eens iets, en mijns inziens iets ontzettend groots, te noemen, waar kan ik over aestetiek, belletterie iets hooren? Waar wordt het reine gevoel - dat al vast de propaedensis van deugd is, - het schoonheidsgevoel opgewekt, bepaaldelijk met het doel om dat in ons op te wekken en te versterken; waar zijn de kunstzalen waar ik kan droomen en dweepen, waar ik kan gloeien van verrukking bij de meester- | |
| |
stukken van onze oude en nieuwe en van de buitenlandsche scholen? Waar is de man, die mij opmerkzaam maakt op die fijne schakeringen en nuancen, door den maestro gegrepen en begrepen en die aan mijn onervaren oog zoo ligt ontsnappen? - Waar leer ik God aanbidden ook in het genie der kunst? - Zijn hier leerstoelen waar ik geen advokaterij opdoe, maar waar ik leer ijveren voor rechtvaardigheid? - Zijn hier katheders, van wier verhevenheid ik niet een Evangelie uit elkaâr zie rukken stuk voor stuk, als ware 't op een pijnbank, of een bloem des velds en een plant uit het woud zie martelen om door te dringen tot in het binnenste diep? Ik veracht dat niet - God beware mij! - Het is een hoogst nuttig en zeer wetenschappelijk werk, maar daarvoor moet een tegenwicht zijn ook! - Ik kan een lijk doorkerven en uiteennemen om den loop van spier en ader waar te nemen, of normaliteiten en abnormaliteiten aan 't geheel en aan de deelen; maar bij al dat nasporen van 't stof en 't stoffelijke - nog eens, hoe hoogst nuttig ook - eisch ik tevens aan de andere zijde verheffing der ziel en aankweeking der poëtische, geestelijke zijde van iedere wetenschap - en dat verwaarloost men
maar al te vaak! Als ik op de beoefening der letteren zie - dan ontwaar ik, dat men een week lang - passez le mot - kan seuren over een fout in een handschrift. Mij wel! Als ik daarna mij maar kan spoeden naar een zaal, waar ik dat alles vergetende, den geest zie zweven van den onovertroffen Homerus. - waar ik den spotlach hoor van Aristofanes en Horatius, waar ik meê lijd met Oedipus en Antigone's geestkracht aanbid. - Zie, die methode om op het schoone zoo weinig attent te maken en ons daardoor te veredeelen en zoo lang te praten over synoniem en drukfout dat noem ik: zeven-battereien-purikerigheid. - Vergeef mij, professor - zoo ik u erger; en ben ik misschien gansch en al op een dwaalspoor, geloof mij, als ik u zeg, dat ik niet uit nieuwigheidszucht en ijdele verwaandheid spreek, maar aan u mijn overtuiging eens wilde zeggen; ook ik heb gedacht: “laat de jaren spreken!” maar had dezelfde ervaring als Elihu. - Gij weet de komeetgeschiedenis. “Wat een komeet is, heeft geen wijze ons ooit verklaard.” “Zeer dom!” zegt een oppervlakkige, “dat is een ster met een staart!” Nu, zóó ongeveer redeneerde professor: Slaapgraag, toen hij het godsbegrip trachtte te expliceren en aangaande het hoogste wezen - door allen ge- | |
| |
voeld, door niemand gekend, - het laatste woord wilde zeggen; zoo ook Stoflief, toen hij den geest negeerde als onverderfelijk element; evenzoo Styvarius, toen hij over de echtheid van Homerus aan den gang was, en Twisthart, toen hij het volkenrecht ons duidelijk trachtte te maken!’
Frans was onder het spreken warm geworden, professor kond, Mevrouw zenuwachtig en de thee slap.
En Frans vertelde meer onzin dien avond, waarvan ook zijn vader zou gerild hebben, als hij het gehoord had; maar deze zat, gelukkig! in Snobsia een effectenlijst natepluizen en ergerde zich dat zij alweer ‘gezakt’ waren - die beroerde Oostenrijkers! Had hij het geweten!... Noord-Amerikanen te midden van den slavenoorlog, dat was beter geweest!
Maar Frans dacht aan gansch andere dingen, stond op, bedankte Mevrouw voor haar gezelschap, groette professor en zwoer nooit meer een theevisite te zullen maken als zijnde deze zeer verveelend - maar dat zweeren was ook weêr een domheid; want ‘omdat “iets” verveelend is, moet men dat “iets” niet nalaten, als dat “iets” ons verder kan brengen met een kruiwagen!’ zegt de publieke opinie en, zooals wij weten, - waar die spreekt, neme men den hoed af, buige en gehoorzame.
Professor had onder het redeneren van Frans al een paar maal een hoestbui gehad, ‘uhu! uhu! 't was dien dag ook zoo koud geweest!’ maar nauwelijks was het jonge mensch weg of dáár volgt een vulkaniesch ontploffen van 's Hoogleeraars gemoed: ‘Mathilde, heb je dien kwâjongen gehoord? en wat zeg je daarvan?’ ‘Och ja, beste Klaas! maar maak je zoo driftig niet, - hij moet immers nog examen doen?’ ‘Ja, maar Mathilde, wat is dat voor een geest, die in het jonge geslacht is gevaren! Kritiek, kritiek op onderen en meerderen, nu op ons, straks op het heiligste! Waar moet dat heen? heb je dat verslag over de collegies gehoord? Die ongelukkige, met zijn “een komeet is een staartster!” Het schreit om wraak, als Abels bloed.... als.... als.... lucht!.... ik stik!.... is dat ons loon? Kritiek! o! o!....’ Professor was zeer overspannen en den geheelen avond niet tevreden; hij ging wat vroeger dan gewoonlijk ter rust en toen hij een poosjen reeds was ingesluimerd, daar kwam de nachtmerrie! Hij zag eerst heel ver weg een kleine stip, die al nader kwam en al grooter werd, over hem heen zweefde en nedervallende een monsterlancet bleek te wezen; dat sneed hem, diep.
| |
| |
zeer diep, alsof het 't fijne van de zaak moest weten; het sneed hem zijn leden af en op die leden stond geschreven: waanwijsheid, monopolie, privilegie, maatschappijkanker. aristokratie, zonde; en een duivel zong:
‘Dat lancet is het algemeene menschenrecht en de wereld zijt gij, professor!’ en een andere duivel hing, met gloeiende oogen roudziende, aan den hemel van het ledikant en slingerde met zijn staart, waaraan een menschenhoofd vastgemaakt was, hu! de kop van Frans! en die riep maar: ‘Kritiek, kritiek; met dit teeken zult gij overwinnen Snobsia en de Snobsianen! Kritiek! kritiek!’
‘Ach wat was professor koud!’
Dat zulke geschiedenissen den dommen Frans geen voordeel deden valt ligt te begrijpen; was het er echter maar bij gebleven! doch dat wilde hij niet leeren inzien. Overal waar hij kwam en menschen meende te zullen vinden die open oogen en ooren hadden, voor wat hij noemde ‘gebreken des tijds en zonden den des volks’, daar vertelde hij zonder omwegen zijn opinie; zonder dat waas der vergoêlijking er over heen te werpen, dat de conventie zoo zeer bemint; zonder die 677/18 sche begrippen, die ieder beschaafd Weltmann in zijn dienst heeft, er bij te voegen. Zulk een handelwijze moest aanstoot geven, daar was niets aan te doen, en 't was dus zijn eigen schuld dat hij voor onbruikbaar werd aangezien en allerlij ellende tot loon zijner dwaasheid moest ondervinden. Hij kreeg Consilium abeundi, nadat er iets voorgevallen was, dat ik thans wil vertellen.
Het land waar Frans woonde en waarin Snobsia met vele andere copieën dier beroemde stad lag, had in vroegeren tijd vasten voet gekregen in andere landen, welke de geografie eilanden noemt, omdat zij overal door de zee zijn omgeven, en het had die gewesten successivelijk onderworpen. Dat was gebeurd in den tijd toen Snobsia voor een poos haar Snobsianisme eerloos had vergeten en van zeevaren was gaan houden en avontuurlijke tochten; toen het volk - allerafgrijselijkst onvoorzichtig! - niet bang was voor nieuwe uitvindingen op 't oorlogsgebied en, vermetel-pedant! tot leus had: ‘eendracht maakt macht!’ welk ideé latereen krankzinnige stadhouder tot naburige gezanten deed spreken: ‘kunnen wij't niet volhouden, dan
| |
| |
sneuvelen wij te gader in de laatste schans, maar overgeven?... Nooit!’ Maar zooals altijd, gekken krijgen de kaart en het bespottelijke volhouden tegen de van alle zijden instroomende vijandelijke machten werd gedecoreerd met onafhankelijkheid. Nu - zoo was Snobsia een poosjen dwaas geweest, zij blufte niet op dat: ‘wij zijn vrij!’ maar toonde dat het werkelijk zoo was; zij had energie en veerkracht en haalde uit de Nordelijke zeeën haringen en walvisschen en uit de Oostelijke plassen eilanden, klopte na en dan een lastigen kwant, die in haar vaarwater kwam, wat af, enz. enz. Eén ding hield de eer der Snobsianen, bij hun tijdelijke verbastering, nog op. Men zon nl. denken dat een volk zoo vrijheidlievend, zoo alle demoraliseering der tirannie kennend, zich zelf zou geproklameerd hebben tot den drager der vrijheidsidée, en zóó een roeping had vervuld in de wereldgeschiedenis, onder de leuze: ‘Waar ik kom, zal alles, wat maar in de verste verte op boeien gelijkt, zonder genalde, weg!’ Maar als men dat zou denken, zou men mis denken. Zóó diep zonk Snobsia niet! Neen, zij gaf die eilanders geen vrijheid en vrede. - Ten minste nog één sprankjen van haar natuur! ten minste nog één bewijs dat zij niet geheel en al bedorven was Snobsia was ook godsdienstig en bezat een heilig boek. Hier en daar was dat boek niet zóó goed als op andere zijner bladzijden, b.v. er stond ook in: ‘Hebt uw naasten lief als u zelf!’ en ‘Doe recht en laat het overige aan den Heer!’ en dan kon men er van ‘barmhartige Samaritanen’ en van een man, die het land doorging ‘goeddoende’ in lezen, maar dat waren paginaas van minder beteekenis. Snobsia had echter vouwtjens gelegd bij: ‘Wat gij niet moogt eten en wat u onrein is, geeft dat den vreemdeling in uw
poorten!’ (b.v. een toestand van zaken, die u te vuil is om er naar te zien zelfs, werpt dien op uwe eilanden); ‘Cham zal Sem en Jafet dienen;’ en dan verstond zij onder Cham, ieder die in haar macht was.
‘Bindt handen en voeten en werpt hem in de buitenste duisternis!’
‘Wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazareth!’
‘Een iegelijk blijve in de roeping in welke hij geroepen is!’ enz. enz. - Zulke woorden waren van gond! - De bladzijden van haar heilige Schrift, waarop zoo iets te lezen stond, wat waren zij beduimeld! Vooral ook dat merkwaardige gedeelte, waarin voorkomt van: ‘Zijn striemen brengen ons genezing; de straf ligt op hem, opdat wij vrede (batig slot?) zouden hebben!’
| |
| |
Maar keeren wij tot de eilanden zelve terug. Daar hadden de in bezitnemers een stelsel gevonden dat veel op het stelsel der bijën geleek. Een heele troep nl. werkte voor één sinjeur, die niets deed en landsvaderlijk zijn onderhoorigen van tijd tot tijd met een bamboes liet kennis maken. De aangekomenen dachten: ‘Ah, zoo! dien moeten wij te vriend houden, dan gaat het goed!’ Wederom een schoon bewijs dat zij hun Snobsianisme niet geheel vergeten hadden; de olie komt toch altijd weêr boven het water, hoe men ook schudt! - En daarom spraken zij tot hen deze woorden: ‘Vriend, gedraag u nu verstandig, dan blijft gij wie ge zijt; maar voor die gratie, moeten wij vergoeding hebben; weigert ge, dan.... onze degens zijn langer dan uw krissen.... enfin.... begrepen?’ ‘Jawel, heeren!’ antwoordde de landsvader, en den volgenden dag zei hij tot zijn landskinderen dat er zooveel in 't jaar meer moest wezen.... 100 buffels, 200 buffels, 300 buffels.... al naar venant en ‘hoezee! wij krijgen vrienden over te logeren, die 't beter met ons meenen, dan onze vroegere logés; hoezee! hoezee!’ weêrgalmde 't langs de platanen. - Platanen? neen, eiken had ik moeten zeggen, anders zon men ligt denken aan Oostersche landen en het Snobsianisme heerscht niet onder de keerkringen. Zoo bemerk ik nu ook dat ik van krissen heb gesproken, hoe kwam ik er bij? Java b.v. te verwarren met kolonieën van Snobsia!.... een mensch is toch een vreemd zoogdier.
Toen Frans leefde, hadden sommigen dier eilanders begrepen dat zij.... nu ja! maar zij hadden iets begrepen. Zij wapenden zich, trokken de bergen over, de bosschen door en leden veel aan vrijheidskoortsen. Uit liefde tot die arme lijders, werd hun kinine gegeven in den vorm van groote, ronde, blauwachtige pillen - er was misschien ook wat helsche steen in - dat weert ontsteking - en anderen weêr werden afgemaakt, tot beteugeling van die runderpest enz. enz. Daarna zong men een psalm in de kerk en de dominé had tot tekst: ‘Dit is van den Heere geschied!’ Ik dacht dat Pruissen dezen tak van nijverheid in den jongsten tijd had uitgevonden, maar zie nu in het ‘gevonden boek’ de waarheid van het: ‘Niets nieuws onder de zon!’ Snobsia toch had het lang te voren reeds in praktijk gebracht.
Maar Frans, die over alles wat hij hoorde en zag nadacht - waaruit zijn onzinnige levens-richting blijkt - had op deze handelingen zijner landgenooten het zijne weêr aantemerken. Hij
| |
| |
redeneerde, in zijn verblindheid, aldns: ‘Als alles zoo mooi en goed is, als men ons wijs maakt, dan behoeven er telkens niet van die grootere of kleinere insurrecties plaats te hebben, vooral niet onder een volk zoo gedwee en van nature zoo gedienstig, als men verhaalt dat die eilanders zijn. De beste hond is eindelijk wel kwaad te krijgen, maar niet dan na lang en laf sarren. - “Zij hebben 't zoo kwaad niet,” zegt men; “wij moeten ook werken voor onze belasting; laat de zaak zooals zij is; zij zijn nog niet rijp voor een milder goevernement.... en onze millioenen dan?”... Dat alles kan ik niet inzien; een perzik, voortdurend aan koû blootgesteld en nooit eens door de zon gekoesterd, wordt nooit rijp - dat zal wel waar wezen! Werken voor onze belasting - dat doen ook wij - ja zeker! maar vrij en buitendien.... doch laat ik over dit wrakke argument, maar niet verder mijmeren - sofismen zijn er genoeg in de wereld! En dan die millioenen - zouden zij door recht en vrijheid, ontwikkeling en vriendschap niet beter gewonnen worden dan door afpersing en geweldenarij, domheid en vrees? Bovendien, de mensch is niet in de wereld om door een ander te tiranniseeren batige sloten te verkrijgen, maar om door een ander te verheffen en zijn adel te doen inzien het rijk des vredes, der waarheid, des rechts uittebreiden en overal aan het geweten de zegepraal te verschaffen!’ Zoo filosofeerde Frans en, niet-waar? hoogst onverstandig! 't rijk des vredes en wat daar zoo verder bijkomt - alsof dat een rijk van deze aarde was! Maar Frans dacht het en had hij het nu maar gedacht alleen - nu, dan was het nog niets geweest - maar hij zei het ook op een meeting van studenten en zijn speech werd bekend en vloog op de vleugelen der faam door het land en de Snobsianen en gansch het gewest waren bevreesd; - en Frans werd van de academie gejaagd.
Misschien wilt gij wel eens een kijkjen nemen in de redevoering, die hij daar aan 's lands hoogeschool heeft gehouden; zie hier dan een resumé. Nadat hij lang en breed gesproken had over menschenrechten en gelijkheid van allen, over den toestand der Snobsiaansche koloniën, het bespottelijke en zondige van 't slavenstelsel, op welk een wijs ook uitgevoerd, en water zoo meer in zijn chimerieke hersens opkwam, vertelde hij een verhaaltijen, in dezer voege: ‘Daar was eens een land dat door een machtig heerscher werd onderdrukt, maar daarvoor op zekeren dag paste. opstond en bosch- en watergeuzen voort- | |
| |
bracht. Zij vochten als leeuwen en tijgers op het land en op de zee en kregen eindelijk hun zin.
Vrij waren ze, vrij als de wind op de vlakte, vrij, als de Oceaan, die hun stranden bespoelde: de hoofdleiders van dien opstand kregen standbeelden, werden gezegend in de nagedachtenis van het volk, heetten: Kampioenen voor het heilig recht en verlossers uit ondragelijke boeien; de hoofdfeiten van dien langen kamp werden vereeuwigd door geschiedpen en monument en feestelijkheden,
“En luid verkondde 't dorp en stad,
Hoe 't wonder Gods op aard zich vrijgevochten bad.”
Uitstekend zult gij zeggen!’ voer Frans voort: ‘maar toen datzelfde volk machtig werd en groot, deed het hetzelfde, wat het in anderen zoo zeer had afgekeurd, nl. anderen verdrukken, hun vrijheidszucht dooven, leiders van opstanden executeerten, in één woord met daden prediken: wat wij deden, moogt gij niet doen! Wat wij verkregen, moogt gij niet bezitten!
‘Wat dunkt u, zijn dan die vrijheidsliederen van dat volk en die onafhankelijkheids-begeerten wel iets anders dan uitingen van de laagste zelfzucht? Wel beginselen te huldigen voor zich zelf, maar de toepassing daarvan aan anderen te verbieden, met geweld en onrecht zelfs - hoe noemt gij dat? Ik, noem het, onzedelijkheid, verrotting in den staat! Erkent men iets voor goed, welnu, dan dat ook voorgestaan in Oost en West, in Zuid en Noord, overal!’ En zoo raaskalde de dwaas door en gansch het land was diep verontwaardigd; en dat was ook geheel natuurlijk; had hij niet een heiligen vrijheidsoorlog vergeleken bij een eilandsrumoer, en de grondleggers van de burgerlijke en godsdienstige vrijheid bij rebellen? - Alsof die koloniën iets konden voelen van wat zij gevoeld hadden, die Snobsia hadden bevrijd; alsof bij die koloniën niet alles uit onzuivere bron opwelde en hebzucht en eerzucht niet hun boofdmotieven waren! alsof die eilanders niet een door God geteekend ras waren, geteekend met het merk der verachting - zij geleken immers op levertraan en op potloodachtige blauwsel! - 't Was indigne - 't was hoogst tragiesch om zoo te spreken als Frans gedaan had, 't riekte sterk naar hoogverraad! hij moest de akademie verlaten. Gelukkig voor hem dat hij er zoo afkwam. want zulk een pest voor de jongelingschap, die
| |
| |
velen verleid zon hebben tot verstands-gebruik, humaniteit en erkenning van eens anders rechten, had nog wel wat anders verdiend. Maar van wege zijn jeugd handelde men zacht met den jongeling en bepaalde zich voorloopig tot de genoemde straf der verbanning.
Frans brak zijn huishouding op en kwam thuis, tot geheime vreugde van zijn vader, die nu gelegenheid had om te zeggen: ‘Ik hoop nu, dat ge ingezien zult hebben dat het Snobsianisme alléén tot eere voert en dat gij een geïncarneerde non-sens zijt! Ik hoop nu, dat je ingezien zult hebben, dat jij niet alléén de wijsheid hebt, en dat ook fatsoenlijke en geleerde mensche gruwen van die bespottelijke theorieën, die uw hoofd vervullen! Nog eens, mijn zoon! het beste is 67⅞, wissels, prijs-couranten en 2 × 2 = 8!’
‘Ik ben het nog niet direkt met u eens!’ had de onverbeterlijke geantwoord, maar ik praat daar morgen liever uitvoeriger over; 'k ben wat verreisd en verlang te slapen!’ En hij deed, naar hij gezegd had.
Wij zullen de verschillende gewaarwordingen van papa, mama en zoon maar niet nagaan voor heden - maar men zegt, dat des nachts, te twaalf uren, de nachtwacht - die toevallig op was - op het plein van Snobsiaas hoofdkerk, een legioen zwarte, gehoornde en van bokspooten voorziene mannen zag dansen, en dat hij ze hoorde zingen: ‘Zoo zullen zij varen, die ons weêrstaan;’ en dat Beëlzebub, de overste, een toast had geslagen op de spoedlige voltooiing van dien tempel op aarde, waaraan zij met zooveel succès werkten en boven wiens poort geschreven stond: ‘De Heer, uw God, heet Egoismus en gij zult hem dienen door bekrompenheid en leugen!’ Maar dat is een nachtwachtvertelseltjen; de man had misschien te veel op Schiedam's altaren geofferd.
Den volgenden dag, toen de familie weêr samenkwam, was er meer gelegenheid dan op den vorigen, om over den toestand van zaken te spreken. Frans verhaalde zijn historie en schermde veel met de woorden: ‘dwaling-bestrijden, kwaad-wegdoen, menschenplicht, overtuiging, roeping’ enz. Hij veegde zijn baantjen wel schoon, maar wij weten gelukkig beter en luisteren niet eens meer naar zijn apologie. Zijn moeder zuchtte van tijd tot tijd en riep zoo eens nu en dan: ‘maar mijn jongen!’ - doch vader zei: ‘Frans, hoor eens; ge wilt te eerlijk en te
| |
| |
openhartig zijn en dat is een bewijs dat gij geen menschenkennis hebt. Gij lijdt aan idealen en utopieën - geluk er meê! maar die dingen dengen niet op deze wereld; zij zijn hier totaal onbruikbaar. Die er nog wat van verwacht is een gek! Wetenschap, kunst, vooruitgang, hervorming, 't is heel mooi, maar 't geeft niets dan onrust; 't moet lief hebberij blijven, op zijn hoogst.
Onze vaderen zaten in de trekschuit en overdreven de eerlijkheid niet, en zij kwamen er verder meê dan gij met uw spoortrein en uw nauwgezetheid. Het eerste wat uw vooruitgangstheorie u brengt en uw verbeteringsziekte, is den haat der waarlijk-geleerden, de verbanning van de akademie en de toejuiching van sjouwerlui. - Frans, word wijs, overleg, schik u naar de menschen, plooi u naar de heerschende begrippen en u wacht voordeel in alles!’
Dat deze rede, zoo vol aangebeden levenswijsheid, zoo bij uitstek gangbaar in de maatschappij, op de stompe hersens van den jeugdigen anti-Snobsiaan schipbreuk leed, behoeven wij wel niet te zeggen, en wij zullen het verdere dan ook maar overslaan, om tot een ander tooneel te komen. ‘Papa!’ zei de dwaas, op zekeren dag, ‘gij zeidet onlangs, ik moest tot mij zelf komen en wijs worden; welnu, dat heb ik gedaan; ik ben bij meester A... geweest en ga mij aan 't onderwijs wijden!’
‘Wa.... wat!’ gilden de onde lui te gelijk; ‘iemand die geld genoeg bezitten zal, als wij het hoofd komen neer te leggen, schoolmeester worden! Zijt gij nu geheel en al krankzinnig! schoolmeester, ajasses!’
Maar helaas! het heerschend begrip kon hier alweêr den dwarsdrijver niet in zijn net krijgen - Frans liet zich niet van zijn stuk brengen en antwoordde: ‘ja - schoolmeester worden en niet uit nood! Wonderlijk is het, maar zoo ben ik. Er was eens een profeet en die voorspelde: Daar zal een tijd komen, dat de edelste geesten zich verdringen zullen om de jeugd onder hun hoede te krijgen, want van een verstandige opvoeding en een wijze ontwikkeling hangen deze kleinigheden af: het geluk in 't huiselijke, de kracht der godsdienst, de welvaart van den staat. 't Is wel niet veel, en 't Snobsianisme interesseert zich er niet bizonder voor, maar gij hebt zelf gezegd dat ik niet naar te hooge dingen grijpen moest. Daar is een levensrichting die verkondigt: Geef ons uw kinderen tot b.v. hun
| |
| |
le jaar en wij zullen er van maken wat wij willen: een engel, een duivel, een bruikbaar mensch, een nul, een.... wat gij maar verkiest; welnu, ik wil die taak ook eens op mij nemen en van de kinderen, die men mij zal toevertrouwen, maken wat ik wil, nl. flinke menschen, met een gezond verstand en een gezond geweten, opdat Snobsia verschrikke en het land welvare?’
En Frans-inzichtloos was den volgenden dag reeds in een school.
Maar waar zon hij het goed vinden?!
Hij hoorde er b.v. de geschiedenis des vaderlands doceeren en hij dacht: ‘worden hier sprookjens verteld, op het uur dat de lijst van werkzaamheden “Vaderlandsche geschiedenis” eischt?’
‘Mijnheer!’ vroeg hij later aan den hoofdonderwijzer ‘moet ik óók praten bij de behandeling der historie over den “God van Snobsia,” alsof ik het oog had op een Stamgod, of een Verbondsheer, die Jakob lief heeft, al bedriegt en liegt hij nog zoo, en Ezan haat, al is deze de eerste, die de broederhand der verzoening uitsteekt. Moet ik wezenlijk spreken over een aparte Voorzienigheid van ons land? Blijft gij er ook op gesteld dat ik onze naburen de titulatuur van wuft, trouweloos, muitend rot, barbaarsch, goddeloos enz. geef omdat de een ons de opperheerschappij ter zee heeft ontnomen en de andere ons een koning en een keizer op het dak zond, met wie wij niet onvoorwaardelijk dweepten; de derde, wat woelig van aard, ons flegma niet deelde en zoo verder. Is Snobsia dan de maatstaf voor goed en kwaad? En zou Snobsia niet het zelfde gedaan hebben met haar naburen, wat deze deden met haar, als zij er maar kans toe gezien had? - Vergeef mij, maar op die wijs, als gij dat straks deedt, kan ik niet onderwijzen!’
De wet van oorzaak en gevolg bracht hier een scherpe vermaning over Frans; - Meester A... was als Snobsiaan geen vriend van bewijzen, maar zooveel te meer van exclamaties; hij sprak derhalve van ‘lage insinuaties,’ ‘vaderlandshaat’ ‘eendrachtverdervende ideeën,’ ‘groote- mannen- verachtende voorstellingen,’ ongodsdienstig republikanisme; enz. enz. Frans wachtte bedaard in zijn verdwaasdheid, het einde van den woordenvloed af, en vroeg toen: ‘Hebt gij ook argumenten voor dat alles?’ ‘Wat argumenten!’ riep de vertoornde; ‘Uw gekolder is geen argument waard!’ En de man wiens ideeën - en te recht - gekolder genoemd werden, dacht: ‘Zou er wel een ander be- | |
| |
wijs kunnen gevonden worden, dan dit? Zou men er wel op een andere manier over kunnen handelen zonder den aftocht te moeten blazen?’
O Solon! Solon! Solon!
Een andere twist bleef niet uit. Vroomheid was een der Snobsiaansche kenmerken; een vroomheid nl. die hierin bestond, dat zij alles liet zooals 't was; van geen verandering wilde hooren; zich onmiddelijk het harnas aantrok, wanneer de eene of andere overlevering, waarop zij, diep wetenschappelijk en bizonder ruim van blik, haar godsdienst had gebouwd, als historiesch betwijfeld werd, terwijl zij verder, als zij maar kon, het zoo nauw niet nam met rechtvaardigheid, barmhartigheid, waarheid, liefde en reinheid. Ik prijs die vroomheid en verheug mij zeer dat zij nóg bloeit, - zij is het, die wij hebben moeten; ik zal de eer hebben u dit te bewijzen, op gevaar af dat ik door argumenten te gebruiken voor een ketterschen Snobsiaan zal gehouden worden. - Ziehier dan het bewijs:
Een schrijver, die zich op theologiesch gebied bewoog, heeft ergens gezegd: Let op wat voorbij gaat en op datgene wat blijft in den loop der tijden en houd u vast aan het blijvende, dan zijt gij behoed voor de uiterste rechter- en linker zijde, en gij houdt het ware, het eeuwige, het vaste. Passen wij dezen regel toe, dan zien wij het navolgende: door alle eeuwen heen blijft het vasthonden aan stroohalmen, de angst om vooruit te gaan, de offerande boven de barmhartigheid en de officiele plichtplegingen tegenover God, boven het doen van zijn wil, die zelfverloochenende liefde vraagt;... het blijvende is het ware;... wees ons gegroet, godsdienst van Snobsia! wees ons driewerf gegroet, gij die de moraal van de groote Beurs verzoent met de moraal van Jezus, door aan beiden bepaalde tijden tot uitoefening van hun bedrijf toe te staan; zes dagen voor de beurs en twee uren, op den Zondag, voor Jezus! gij, die tweeërlei maat hebt en tweeërlei gewicht; die een banier hebt, aan beide zijden met een ander wapen bestikt; die de wetenschap kent om, al biddende, den broeder te persen, en psalmzingende onrecht te doen, zoodat men op uw volgers wijzende, zegt: ‘Ziedaar fatsoenlijke, brave, onbesproken menschen!’ Wees ons gegroet; wees ons driewerf gegroet, gij, die God dient en den Mammon, Baal en Jehovah, en op die wijze den Meester der dwazen logenstraft, die eens verkondigd heeft dat die dienst een onmo- | |
| |
gelijkheid was. - Groot zijt ge, godsdienst van Snobsia! want wat de zoon der menschelijkheid, die voor een wijze is gehouden en voor een profeet, een dwaasheid heeft geacht, gij hebt het gevonden en brengt het in praktijk! Kom Salomo de tweede de koningin van Scheba is hier! willen wij elkaar eens raadsels opgeven? maar onder één beding, wij zullen elkander geen kunstbloemen meer voorzetten, want het kunstjen met de bijen kennen wij nu wel! - O, die lastige bijen!’
Waar is Frans gebleven?
Frans is nog bij meester A... en spreekt over de godsdienst zijner tijdgenooten, waarop hij natuurlijk weer veel af te dingen heeft; vooral ook op de onderwijzing van de godsdienstleer op de scholen, zooals dat toen ter tijd in zwang was, en dat thans. helaas! gaat, zooals het gaat. Gelukkig is er tegenwicht voor uitgevouden; nu halen wij ten minste weer wat ruimer adem; waarom ook mag ik aan een jodenkind zijn verwerping van Godswege niet ouder het oog brengen, en aan een roomsch kind niet zeggen - dat de mis ‘een vervloekte afgoderij’ is? De staat moest er beter voor zorgen dat waarheden niet te loor gaan en de Heidelberger met zwaard en diender op school brengen; dan zou het ellendig ideaal van vrede op aarde door onderlinge waardeering, verdraagzaamheid en liefde van zelf wel weg gaan en te niete gedaan worden en aan Snobsia zou een blijvende bloei geguarandeerd zijn. - Maar helaas! ook Achilles is gevallen, en Alexander leefde niet eeuwig. - Dat troost nog wat in 't leed!
Frans was zooals wij zeiden, niet met wat hij noemde ‘zoogenaamd godsdienst-onderwijs’ te vreden en klampte er zijn patroon over aan; hij had veel weg van de Ruiter en Tromp; die waren ook zoo brusque en onvoorzichtig en nooit te vreden of zij moesten een paar maal door de vijandelijke eskaders heen geweest zijn. Die ongelukkige ontevredenheid! Wij doen het thans geen een keer en zijn toch content. - 67⅞, 58¼. ‘Mijnheer!’ zoo hooren wij den albediller zeggen: ‘Ik begrijp niet goed, waarom de kinderen, zoo vroeg reeds, op de hoogte moeten zijn van die leerstukken, waarover de groote menschen het in lang nog niet eens zijn; en waarom zij dingen van buiten moeten leeren, als papagaaien, zonder dat zij over de waarde er van kunnen oordeelen. Ik vind, wij moesten hun het hoofd en hart zóó ontwikkelen. dat zij flinke staatsburgers en bruikbare menschen konden worden, en dat kunnen wij
| |
| |
uitstekend zonder dogmatiek; want deze vermoeit hunne hersenjens en maakt hunne gemoederen verkouden, en hun oogen vol slaap, omdat zij het niet begrijpen. Later, als zij tot hun rijp verstand zijn gekomen, mogen zij zelf oordeelen over de waarde der leerbegrippen van iedere richting en zich bij diegemen aansluiten die aan hun rede, aan hun denken, gevoelen en willen het best voldoen. Zie, dat zou ik eerlijker vinden ten opzichte der jeugd. Als de kerk van onzen buurman de kinderen tot lidmaten maakt, op hun 12e jaar reeds, dan zeggen wij: Zijn zij bang voor concurrentie en moeten zij zich daarom zoo spoedig van de jonge burgertjens verzekeren? Maar zou men dat ons niet met hetzelfde recht kunnen verwijten? Zou men ons ook niet kunnen zeggen: Gij toont klaarblijkelijk dat gij niet gelooft in de zegepraal der waarheid en dat gij geen fiducie hebt op uw eigen levensrichting, wanneer gij tot zooveel kunst- en vliegwerk uw toevlucht moet nemen en de kinderkens, naar wier eenvoud gij u vormen moest, zoo spoedig vol stampt met uw eigene inzichten! Nog eens, mijnheer! Zouden wij niet eerlijker, niet nobeler, niet godsdienstiger handelen, als wij der jeugd een helder hoofd en een onbedorven hart trachtten te geven en dan aan de kracht der waarheid hun geloofsrichting overlieten? Ik voor mij durf het wagen met dit opvoedingssysteem tegenover elk stelsel, dat zijn heil zoekt in een bepaalde, afgeronde en gesloten leer; want hoeveel onzinnigs ik ook aanschouw in de wereld, ik geloof toch in den heiligen Geest, die ons leiden zal in de waarheid, trots alle groote en kleine, vleeschen en papieren pausen, trots alle heele, halve en krypto-romeinen!’ Gij hebt misschien, evenmin als een onzer dichteren ‘den leeuw uit Bortas Woestenye’ hooren brullen en dat is wel jammer, want zulk een gedierte kan een ontzachelijk leven maken, maar ook - dan zoudt gij u een voorstelling hebben kunnen vormen van des
hoofdonderwijzers woede toen het bespottelijk gekeuvel van Frans uit was. -
‘Hij was die wilde, hij, die Barbarysche leeuw, Die brullend antwoord gaf!’ alweêr, zooals wij straks medegedeeld hebben, op Snobsiaansche wijze, kort in de argumenten, lang in de exclamatie.
Ook over natuurkennis of het kennen van God, uit het uitvloeisel van zijn wezen, wilde onze jonge verdoolde van tijd tot tijd spreken, en over een gansche menigte andere dingen als b.v. dat schoolplichtigheid noodzakelijk is enz.. waarin geen
| |
| |
ware Snobsiaan kan treden, behoudens zijn kijk op het leven, maar wij willen in dat alles ons: ‘gevonden boek’ niet volgen, en zullen nu maar reeds doen, wat de heer A... een poosjen later deed nl: Frans uit de Snobsiaansche School wegjagen, als zijnde hij daar onbruikbaar.
Waarheen voerde hem, na dat geval, zijn levensster? 'k Wil 't u kortelijk vermelden; - toen hij buiten de School stond, dacht hij: ‘Met gezond verstand’ (wij hebben gezien dat het er een verstand naar was) ‘schijn ik nergens terecht te kunnen; wat nu? Mijns vaders raad volgen? Een “Bochtig,” een “Zig-Zag,” een “Draaimolen” worden! Dank je! De tijd is dwaas, maar werken wij voortdurend aan wat goed is; de toekomst zal ons kennen of liever, ons werk, en daarvan de vruchten plukken!’ Op de toekomst hopen en voor de toekomst werken - ja - dat is de gewone uitvlucht der zotten, die 't bij den tijdgenoot niet kunnen houden. Alsof de toekomst de dwaasheid des verstands zou huldigen! dat kon hij toch op zijn tien vingers wel natellen van niet. En wij zien het dan ook voor onze eigene oogen dat Frans weêr van den weg was en uit de koers sloeg toen hij op de toekomst bouwde; want - ja - er zijn nog wel geestverwanten van hem - waar is geen onkruid? - Maar toch, de meesten houden het met de Snobsiaansche filosofie, gelukkig! - En als deze filosofie reeds van zelf geen taaie levenskracht toonde te bezitten, dan zou ik haar die bij deze gelegenheid toewenschen, aangezien de volheid des lichts, ook op geestelijk gebied, slecht is voor de oogen.
Frans had dan de School verlaten - en daar juist de gewapende vrede was uitgebroken en er voor den beroerder en woelwater niet vele deuren open stonden, zoo nam hij dienst en werd soldaat, of liever tamboer: ‘want,’ - zoo drukte hij zich uit: - ik houd van reveille-trommelen; toen ik dat deed aan de akademie en in Snobsia vonden allen het nog veel te vroeg om op te staan, geeuwden, rekten zich uit, keerden zich om en joegen mij, met dommelige onvriendelijkheid, weg; maar die verhindert niet, dat ik bij mijn liefhebberij blijf!’
Hij las destijds gaarne ‘das Buch le Grand’ van een zijner onhebbelijke geestverwanten, die de Marseillaise ging trommeler als hij aan een table d'hôte zat, met ‘viel gnädige Gräfinnen und hobe Baronen.’ en zich even stoffelachtig gedroeg op zeker
| |
| |
Collegie over het volkenrecht. Door dien daemonischen geest was ons Fransjen gansch zeer bezield en dichtte hij ter eere van zijn nieuw beroep dit liedjen:
Omdat er in mij een tambour zat,
Heeft mij de Snobsiaansche stad
Nu, aan de spits van 't regiment,
Beweeg ik me in mijn element,
Want tromlen is mijn lust en leven!
Rombombom-rombombom-rombombom-bom-bom,
Ontwaakt, ontwaakt want de dag breekt aan!
Wie tambour is, moet reveille slaan,
Komt, slapers! opgestaan!-
Het leger echter - doch neen, ik bemerk dat ik veel te veel zou gaan verhalen, en dat er op die wijze niet veel nieuws van hem over zou blijven - en als ik dan bij den uitgever ‘Malloot en Compagnie’ kwam, om hem de nieuwerwetsche uitgave van mijn gevonden boek op te dragen, dan zou hij zeggen: ‘Denkt mijnheer! dat ik daar nog zin aan heb, nadat hij alles bij stnkken en brokken reeds verklapte? Neen, mijnheer! vele menschen koopen onze boeken - niet om ze geregeld te lezen of te bestuderen, maar om toch geen achterblijvers te heeten, en althans den titel en het laatste hoofdstuk te lezen opdat ze er over meê kunnen praten, als 't zoo te pas komt na een praatjen over het weêr en de kenkemeid, en vóór een gesprek over de keukemeid en het veêr. Zoo'n tusschen-innetjen, begrijpt n, en niet langer dan 5 minuten! Maar als mijnheer nu alles reeds, ten minste in hoofdzaak, aan de klok heeft gehangen, dan koopt immers niemand het boek en dan is mijn speculatie niet voordeelig!’
Om dat mondgesprek met den, over het lezend publiek ten onrechte ontevreden, boekverkooper te ontgaan, zal ik nog maar één tablean uit het treurige Slingervrij-leven ophangen, om dan ons Corpus delicti te begraven en voor goed in den grond te stoppen.
Na jaar en dag vinden wij Frans op een net kamertjen terug. Totaal ongeschikt, om in de menschenwereld te verkeeren, had
| |
| |
hij zich na zijns vaders dood geretireerd, en, qua uitnemend slecht financier, had hij van het hem nagelaten vermogen, zóóveel ter zijde gelegd, als noodig was om te kunnen leven zonder anderen tot last te zijn - terwijl hij met het overige ambachtslui en zulk gesnor wat op streek hielp. - Hij had het toch niet noodig - was zijn beweering - en 't deed beter dienst, als het de wereld in ging, dan wanneer het in een brandkast bleef en de gevolgen daarvan ondervonden werden. Verder hield hij zich bezig met het schrijven van een boek, hetwelk hij opdroeg aan het nageslacht. - Het handelde over: algemeene menschenrechten, over vrijheid, vooruitgang en beschaving, over billijkheid en rechtvaardigheid als men aan een gouvernement deel neemt, over onthouding van dogmatiek, als men kinderen voor zich heeft, over natuurlijkheid en ongedwongenheid enz. enz. enz. Welke van deze en dergelijke droomereien stonden er niet in dat boek? naar de inhoudsopgave te verdeelen althans - want deze is alleen maar ontkomen aan den tand des tijds; het boek zelf is weggeraakt, en gelukkig! vind ik; wij zouden er toch weinig aan gehad hebben; een algemeen menschenrecht b.v. - wie denkt er nog aan? vrijheid en gelijkheid, - deze begrippen hebben nooit goed ingang gevonden bij de aardbewoners; billijkheid en geen onpositieve positieve-dogmatiek, wat zou dat geven in Staat en School? - neen - neen - alles wat met zulken onzin samenhangt, wij hebben het te weeren, zooveel in ons is, te weeren, opdat het hier niet al te vriendschappelijk, niet al te zedelijk en niet al te godsdienstig toega, want om maar eens wat te noemen, wat zou zoo iets aan nekslag geven aan rechtbank en kerken, aan armoede en verdrukking, aan inkwisitiegeest en geslachtsboomen. - En dat zou met mijn zin, ten minste, niet mogen gebeuren. De redenen waarop de aanbeveling van deze levensrichting steunt - zal ik wel eens nader ontwikkelen - kiest haar maar vast!
Frans is vergaderd tot zijn vaderen en er werd door Snobsia geen rouw over hem gedreven; een paar handwerkslui, die hij aan een winkel of zoo iets geholpen had, weenden over hem, maar wat zijn tranen in zulke oogen? - Hij ging heen zooals hij 't verdiend had; hij had geen open ooren en geen open harten gevonden; want de vossenaard was niet in hem - en daarom had hij geen hol; het lichtzinnige en luchtige van den
| |
| |
vogel miste hij en daarom ontbrak hem een nest; hij was maar een mensch geweest - en dien mag men niet dulden onder ons - want nog eens:
‘Die tot eere wil geraken.
Moet geen kathedralen bouwen,
Maar Eau de Cologne maken!’
Harlinger. |
|