Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Torquato Tasso en zijne ‘Nachtwaken’
| |
[pagina 374]
| |
hun, tegen wil en dank, eigene bekrompenheid diep deed gevoelen. De kleingeestigheid haalt weder adem en zij is grootmoedig genoeg den lauwer te gedoogen, dien zij niet kan doen welken. De naneef staat op onzijdiger gebied: de persoonlijkheid van den bewonderenswaardigen voorzaat, de mensch met zijne zwakheden en - vooral - met zijn maatschappelijken rang, geeft geen aanstoot meer. Het hinderlijke hulsel verdween: de geest bleef; en de werken, waarin hij zich eeuwen lang geuit heeft, boezemen eerbied en ontzag in. Alles wat hem betreft wekt belangstelling, en wanneer de Duitsche geleerde Niebubr in 1816 te Verona de onschatbare Institutionum libri IV van Gaius, en als de beroemde Angelo Mai het door Petrarca, Poggio, Bessarion en tal van andere taalgeleerden sinds lang met smart vermiste en vruchteloos met stalen vlijt gezochte werk ‘de Republica’ van Marcus Tullius Cicero op het Vaticaan ontdekt, wordt de geleerde wereld door eene siddering van onschetsbare vreugde beroerd en de intellectuele aristokratie der gansche aarde teekent eene schitterende zegepraal in hare jaarboeken op. Onder de sterren der eerste groote, welke aan den dichterlijken bemel van Italië flonkeren, staat Torquato Tasso. In zijwn Jerusalem Verlost heeft hij een heldendicht nagelaten, waardig te gelijk met de Ilias, de Odyssea, de Aeneis, de Divina Comedia, de Lusiade genoemd te worden, en daardoor bij magte, den luister van Het Verloren Paradijs en der Messiade ligtelijik te schaduwen. Welligt is niemand meer algemeen bekend dan hij, wat voorzeker mag worden toegeschreven aan het populaire onderwerp, dat hij bezong. Hij is de volksdichter der ridderlijke christenheid, en daardoor voor oneindig meerderen toegankelijk dan zijn oudere broeder, de diepzinnige, dogmatische Dante. Niets natuurlijker derhalve dan dat de ontdekking van een handschift des dichters niet slechts in geheel Italie, maar ook in het gansche overige Europa eene buitengewone opschudding veroorzaakte. En welk een handschrift! Niets minder dan eene geschiedenis van het treurigste tijdstip der aan droeflieden al te rijke loopbaan van Tasso. Het bevatte De nachtwaken doorworsteld in het krankzinnigengesticht; het schetste de uren, de dagen, doormijmerd in eene plaats, welke hij wist, dat niet slechts bestemd was om zijn ligchaam, maar vooral ook om zijn geest gevangen te houden. | |
[pagina 375]
| |
In het jaar 1794 werd in de muur van een oud gebouw te Ferrara het belangrijke stuk ontdekt. Zoodra dit ruchtbaar werd, stonden vele twijfelaars aan zijne echtheid op. De behoedzaamheid gebood het nemen der strengste maatregelen tegen misleiding. Naauwlettend onderzoek deed alle bezorgdheid wijken. Doctor Agnelli, een zeer schrander en ervaren geleerde, vergeleek het ontdekte met andere handschriften van Tasso, welke in de bibliotheek van Barrotti werden aangetroffen. De overeenstemming, tot in de kleinste bijzonderheden, met deze door niemand betwiste geschriften des dichters bleek zoo volkomen, dat zelfs de angstvalligsten aan geenerlei bedrog meer denken konden. Het kostte intusschen eene buitengemeene inspanning om den inhoud meester te worden. Behalve dat Tasso's schrift zeer slecht is, had de tijd de letters hier en daar bijna geheel uitgewischt, zoodat men met de meeste behoedzaamheid de uiterst flaauwe sporen, welke nog overgeschoten waren, moest uitvinden. De geleerde Compagnoni, even als zijn vriend, doctor Agnelli, vermaard wegens zijne kennis van oude geschriften, heeft te zamen met dezen, den gewigtigen arbeid van het leesbaar maken ondernomen, en is daarin, met groote offers van tijd en vlijt, zoo gelukkig geslaagd, dat het geheel ter perse kon worden gelegd en slechts eenige regels op het einde als verloren moeten worden aangemerkt. Met voldoende zekerheid kon worden aangenomen, dat De Nachtwaken, welke de wanhopige uitstortingen eener teleurgestelde liefde bevatten, werden geschreven, toen de hertog van Ferrara Tasso tot voortdurende opsluiting veroordeelde, na het tweegevecht, dat de dichter met een vroegeren vriend aanging, wien hij zijnen hartstogt voor prinses Leonora, zuster des hertogen in vertrouwen medegedeeld, en die dit geheim onbescheiden verraden had. In de bibliotheken van Italië, vooral in die van Modena, bevinden zich eene menigte handschriften van Tasso, welke de abt Serrasi in zijn Leven van Tasso heeft vermeld. Hij maakt echter geen gewag van dat der Nachtwaken. Deze werden het eerst te Parijs ten jare VIII in het licht gegeven, en daar met groote geestdrift begroet. Alle tijdschriften en nieuwsbladen kondigden den vondeling aan als een waardig kind van zijn beroemden vader. De burger J.F. Mimaut zorgde voor eene fransche vertaling, welke gelijktijdig met het | |
[pagina 376]
| |
oorspronkelijke verscheen, en waaraan een ander fransch letterkundige eene levensbeschrijving toevoegde. Deze laatste is, volgens het getuigenis van de Italianen zelven, in vele opzigten te verkiezen boven de meer uitvoerige van Tasso's landgenoten, welke, hoezeer aanbevolen door oudheidkundigen en geletterden, weinig gelezen worden door het volk, dat, met zijn gezond oordeel, vooral beknoptheid aan degelijkheid gepaard wenscht. In het jaar X der republiek las de burger Guichard in eene vergadering der Société polytechnyque te Parijs, onder luide toejuiching, eene vrije vertaling in verzen van de XIVde Nachtwake voor; en in het jaar XIII gaf de burger Barrère eene nieuwe lezing der Nachtwaken uit met eenige ‘Letterkundige nasporingen omtrent Torquato Tasso. Het mag bevreemding wekken, dat Italië zelf dit werk niet terstond bij de ontdekking aan zijne pers toevertrouwde. Gedurende eenige jaren was het op het schiereiland slechts bekend door eenige uittreksels, medegedeeld in den Mercurio d'Italia van 1796, en door een artikel van een weinig verspreid blad, aangeduid als Giornale senza associati, hetwelk gedurende eenige maanden te Milaan gedrukt werd. Behalve het regt des vaderlands op het werk van zijn grooten zoon, bestond er nog een goede grond voor de nieuwe uitgave. In het te Parijs gedrukte werk, werden vier Nachtwaken gemist, terwijl uit den tekst der dertig overigen, op verscheidene plaatsen, eenige gedeelten waren weggelaten, en de volgorde niet altijd met de vereischte naauwkeurigheid was in acht genomen. Het was weder de ijverige Compagnoni, die voor eene volledige uitgave zorgde, welke te Florence het licht zag en kort achter elkander verscheidene drukken beleefde. Naar de vijfde oplage is de tegenwoordige Nederlandsche overzetting bewerkt. Een piemonteesch edelman, Bonaventura Incisa, heeft verscheidene Nachtwaken op muzijk gezet. De Nachtwaken vormen een der zeldzaamste werken, waarop de letterkunde boogt. De Grieken, Latijnen en Italianen, om van de overige volkeren van Europa niet te spreken, hebben in proza en poëzy, schier alle aandoeningen behandeld, waarvoor de mensch vatbaar kan zijn. Doch er bleef over, met de ware kleuren den allerrampzaligsten toestand te schilderen van een man, die, door zijn grooten geest en voor alle indrukken bijzonder vatbaar hart, meer dan vele anderen te lijden had. | |
[pagina 377]
| |
Tot het gebied der verdichting behoort de razernij van Hercules en - om van den oudsten tot den nieuwsten tijd over te gaandie, welke Charles Dickens, in A Madman's Manuscript, met schrikwekkende kracht schildert. Hier hebben wij echter het gedenkboek van den verbijsterde zelven, en daardoor eene zielsgeschiedenis, welker wedergade vruchteloos zal gezocht worden. Bovendien heeft het werk groote waarde, dewijl het een blik doet werpen in het karakter van Tasso, dat tot achting dwingt. In de droefgeestigheid van den zinnelooze spreekt nog altijd een edel gemoed: hij heeft een hoog denkbeeld van de kunst en wordt wanhopig bij de vrees, dat zijne vijanden er in zullen slagen, hem als eenen onwaardige uit den tempel des roems te doen bannen. Sterk blijkt in hem het bewustzijn van eigene kracht: hij is overtuigd, dat geenerlei moeite is gespaard onzijn heldendicht dien grooten naam te doen verdienen. Niet bezoedeld door de lafheid en bekrompenheid der aanbidders van het gouden kalf in de hofstad, weet hij, dat de mensch een hooger doel heeft dan door allerlei laagheid en vleijerij zeker standpunt te bemagtigen: dat alleen het degelijke, grootsche werk der verhevene ziel van den sterveling waardig is. Met regt mag hij getuigen, dat zijne liefde niet is als die van het gros der minnaars: overal ontmoet men eene onschuld, eenvoud en belangloosheid, welke tot kenmerk strekt van het adelijke gemoed. In onuitputtelijken rijkdom omgeeft hij zijn onderwerp voortdurend met nieuwe bloemen en lichtstralen, welke het in steeds verschillende en altijd schoone gedaante doen optreden. Als onverholen uiting zijner meening over personen en zaken, zijn de Nachtwaken eene niet te versmaden geschiedkundige bijdrage, welke het hertogelijk hof te Ferrara in een weinig gunstig licht plaatst. Dat Tasso voortdurend gekweld kon worden door de letteroefenaren van zijn tijd, pleit noch voor Alfonsus II, noch voor zijne naaste omgeving. Dit zij slechts aangestipt. Er hard over te vallen mogt ongepast worden geacht in een land, waar ontwikkelde aanzienlijken rari nantes in gurgite vasto zijn. Dat op ieder gebied en vooral op dat van kunst en wetenschap de brekebeenen, krijschende en met steenen werpende, om den reus hinken, die met vasten tred voorwaarts schrijdt, is te alledaagsch om opgemerkt te worden. Middelmatigheid kenmerkt zich gemeenlijk door hoosaardigheid. Den hooggeplaatste zij het euvel geduid, indien hij tot werktuig der schaamtelooze bekrompenheid strekt. | |
[pagina 378]
| |
De ‘Gids’ van Maart 1861 noopte ons, door een opstel over Fernan Caballero, zooals alleen de heer Potgieter weet te schrijven, eene Nederlandsche uitgave der werken van de uitstekende Spaansche schrijfster te beproeven. De ‘Gids’ van October 1867, velde hierover, bij monde des heeren P.N. Muller, een oordeel, hetwelk regt gaf tot het vermoeden, dat de poging niet mislukt geacht werd. Dit was de spoorslag om een vrij uur aan de bewerking der Nachtwaken te wijden. Ook den minder met het Italiaansch bekende moest, zooveel doenlijk, de gelegenheid gegeven worden een werk te genieten, dat, aangezien het zeer zeker door Tasso zelven geschreven werd, hoogst merkwaardig is om zijne treffende schildering van een buitengewonen gemoedstoestand, en om de voorspelling van het oordeel, dat het nageslacht over hem zou vellen.
De vrucht van dezen onzen arbeid zij den lezer der Vad. Lett. met bescheidenheid aangeboden. Vooraf echter mogen eenige geschiedkundige aanteekeningen nopens den dichter en zijn tijd hem niet ongevallig zijn.
De Turken hadden Griekenland veroverd. De wijsgeeren en geleerden van het oude Hellas, gedwongen eene schuilplaats te zoeken, vonden in de vorsten, die Italië beheerschten, beschermers en vrienden. De hertogen van Milaan, Perrara, Mantua, Montferrat en Urbino beijverden zich hun de rust te verschaffen, welke den beoefenaar der letteren noodig is. Deze handelwijze verspreidde in Italië den lust voor kunsten en wetenschappen en deed de laatste sporen van onkunde en barbaarschheid verdwijnen, welke de twaalfde en dertiende eeuw kenmerkten en door de partij-oorlogen gevoed werden. Het verlangen naar kennis drong zelfs tot de hoven der vorsten door. Academiën werden gesticht; sterrekunde, regtsgeleerdheid, studie der oudheid en geneeskunst werden algemeen. De letterkunde, reeds trotsch op de werken van Petrarca, Dante en Boccaceio, werd nog verrijkt met die van Aristoteles, Homerus, Virgilius, Plato, Plautus en Terentius, die sinds lang vergeten waren. De kennis der grieksche en latijnsche talen vermeerderde de uitgaven en vertalingen dier schrijvers. De grootmoedigheid der Italiaansche hertogen werd overscha- | |
[pagina 379]
| |
duwd door die der Medicis, eenvoudige burgers van Florence. Como I offerde een deel van zijn onmetelijk vermogen aan de opsporing der ouden op. Hem is men de ontdekking verschuldigd van al de boeken van Quinctilianus, der gedichten van Lucretius, Silius Italicus en Statitus, van eenige redevoeringen van Cicero, van de volledige tooneelspelen van Plautus en het werk over den landbouw van Columella. Al deze schatten der oudheid werden opgedolven door Poggio, dien Como opdroeg, Zwitserland, Duitschland en Frankrijk door te reizen, om hen te ontrukken aan de vergetelheid, waarin zij sinds den val van het Romeinsche rijk verzonken lagen. Guarino, Veronése, Giovanni Aurispa en Francesco Filelfo begaven zich naar het Oosten en bragten eene groote menigte handschriften terug, waaronder de werken van Plato, Proclus, Plotinus, Lucianus en Xenephon; de geschiedenissen van Arrianus, Dio Cassius en Diodorus Siculus; de gedichten van Callimachus, Pindarus en Appianus, en de aardrijkskunde van Strabo. De korrespondenten van Medicis en zelfs de geloofsverkondigers waren belast met het zoeken en bemagtigen van alle werken, die zij konden ontdekken. Aan Como dankt Florence hare academie en eene openbare boekerij, Italie den roem van den studie-ijver weder te hebben opgewekt, Europa hare letterkundige kostbaarheden. De opvolger van Como, Laurentius, en Leo X gingen voort wetenschap en kunst zoo zeer te beschermen, dat hun tijdvak daardoor beroemd is geworden. De onsterfelijke namen hebben aan de vijftiende eeuw hunne bescherming geschonken, waardoor zij de bakermat is geworden der beroemde kunstenaars en geleerden, die de zestiende met hare kostbare werken verrijkten. Tasso was een dergenen, die het meeste regt hadden op de achting hunner tijdgenoten en de bewondering van het nageslacht. Hij werd te Sorrento, in het koningrijk Napels, geboren in Maart 1544. Het leven van dezen dichter is even buitengemeen als zijn genie; het is eene mengeling van grootheid van ziel en van zwakheid, van roem en rampspoed, van vereering en vernedering. Door den nijd vervolgd, door de kritiek gehekeld, door de vriendschap verraden, door een ongelukkige liefde gemarteld, levert Torquato Tasso een bewijs, dat een groote naam zelden met geluk gepaard gaat, en de middelmatigheid vaak in menig opzigt boven de vermaardheid te kiezen is. Hij sproot uit eene | |
[pagina 380]
| |
familie, die te Bergamo haren oorsprong had, en even bekend was door hare oudheid als door baren smaak voor de fraaije kunsten. Hij vond in zijn vader, Bernardo Tasso, de talenten, die hem zelven later onderscheidden. Deze hield zich onledig met een gedicht, getiteld: Amadis, toen hij, door erkentelijkheid gedrongen, den prins van Salerno in Frankrijk te volgen, verpligt was zijn zoon bij diens moeder te laten en onder het toezigt van een letterkundige, die ten taak had zijn verstand te ontwikkelen. Wij herhalen niet wat de geschiedschrijvers nopen Tasso's schranderheid en zijn wonderbare vlugheid in den prillen leeftijd mededeelen. Zoo zij waarheid spreken, zijn toch zulke te vroeg rijpe vruchten niet altijd het teeken van een groot talent, zeer dikwijls heeft men ontwaard, dat zij slechts eene overspanning der natuur waren, welke het latere leven schaadde. Op zijn achtste jaar werd hij naar Rome gebragt bij Mauricius Cataneo, een landgenoot, vriend en verwant zijns vaders, die tot het gevolg van kardinaal Albano behoorde, en om zijne regtschapenheid, wetenschap en deugd in hooge achting stond, Deze nam Torquato's verdere leiding op zich. Daar vernam de knaap, dat zij, die de partij des vorsten van Salerno gekozen hadden, als oproerlingen gebannen waren, en hij zelf in dat vonnis begrepen was. Toen zeide hij: ‘Ik dank het lot, dat mij al mijne goederen ontnomen heeft, nu zal ik meer vrijheid hebben, die te verwerven, welke de deugd schenkt.’ Zijn vader keerde, na eene afwezigheid van vijf jaren, in Italie terug en werd te Mantua door Guigielmo Gonzaga, die daar regeerde, ontvangen. Hij riep Torquato, die reeds onderwezen was in Grieksch, Latijn en logica, tot zich, en liet hem Scipio Gonzaga vergezellen naar de Universiteit te Padua, welke beroemd was door hare hoogleeraren in de wijsbegeerte, regtsgeleerdheid en fraaije letteren. Torquato maakte zulke snelle vorderingen, dat hij op zeventienjarigen leeftijd zijne stellingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid, burgerlijk en kanoniek regt, met grooten lof, verdedigde Intusschen ontspande hij zich in de poezij en schreef een gedicht, dat hij Rinaldo heette en den kardinaal d'Este opdroeg. Het lezen van Ariosto besliste over zijne roeping. Hij werd opgewekt tot grootschen naijver, en gevoelde de zucht naar roem ontwaken, welke hem den mededinger van den zanger van Roland maakte. Deze proeve, welke op zijn achttiende jaar het licht zag, deed de beste verwachtingen koesteren. Hij gaf zich | |
[pagina 381]
| |
over aan den prikkel van zijn genie, zonder daarom op te houden, met vlijt de wijsbegeerte van Plato te beoefenen. Zijn vader, tot toorn verbitterd door dat Torquato zich toelegde op iets, dat in lijnregten strijd was met zijne eigenbelangzuchtige oogmerken, zeide hem eens: ‘Wat vrucht plukt ge toch van die philosofie, die u behekst?’ Torquato, die hem koelbloedig had aangehoord, antwoordde bescheiden: ‘De vrucht van bedaard uwe beleedigingen te kunnen aanhooren.’ Zijne liefde voor de dichtkunst deed hem naar het gezelschap harer beoefenaren en naar de academiën, waar zij gevierd werd, verlangen. Bologna kreeg de voorkeur, maar de binnenlandsche geschillen, welke de burgers verdeelden, deden hem weldra weder vertrekken. Hij keerde naar Padua terug, waar prins Gonzaga nog toefde, met wien hij eene vriendschap had gesloten, welke nimmer verkoelde. Toen was het, dat hij, volledig de waarde der rust en van den vrijen omgang met geleerden gevoelende, zich ongestoord overgaf aan zijne geliefkoosde studiën. Spoedig bewezen zijne bevallige verzen, hoe geheel zijne ziel aan de poëzy behoorde; en, door zamenspraken in proza, over de voorschriften der wijsbegeerte, bewees hij, ook daarin op eene ongewone hoogte te staan. Te midden dier zoete geneugten ontwierp hij het heldendicht, dat hem onsterfelijk moest maken in weerwil der aanvallen van de Academia della Crusca en anderen. De verovering van het heilige land, Godfried van Bouillon, de kruisvaarders, hunne veldslagen en zegepralen waren uitnemend geschikt, het genie van den dichter al de ontwikkeling te geven, welke een heldendicht eischt. Tasso wijdde zich aan een werk, waarin hij een onvergankelijken roem moest vinden, en Italië, zijne talenten reeds kennende door hetgeen hij had uitgegegeven, wachtte met ongeduld het gedicht, waardoor het de overige volkeren van Europa op letterkundig gebied zou overtreffen. Door den kardinaal d'Este aan het Hof van Alfonsus II, hertog van Ferrara geroepen, genoot hij er de de ontvangst, welke aan zijne verdiensten verschuldigd was. Dit Hof bezat toen al het aangename eener vereeniging van zeer ontwikkelde prinsen en prinsessen, beroemde mannen en goede hovelingen. Te midden der afwisseling van vermaken en genoegelijke verstrooijingen, ging Tasso met zijn gedicht voort, toen de kardinaal | |
[pagina 382]
| |
d'Este hem hierin plotseling stoorde, door hem met zich te nemen naar het Hof van Frankrijk, waarheen Gregorius XIII den kerkvorst zond. De faam had Tasso's naam reeds vermeld; hij ontving van de geleerden, de letterkundigen en van de parijsche universiteit de vleijendste blijken van onderscheiding. Karel IX scheen zijne onderdanen te willen overtreffen door de vereerendste bewijzen van bijzondere welwillendheid, en verklaarde, in het gezelschap van Tasso een groot genoegen te vinden. De achting, welke de koning den dichter toedroeg, bleek op schitterende wijze in de volgende zaak. Een vermaard dichter was, wegens eene zware misdaad, ter dood veroordeeld. Karel IX, ten hoogste verbolgen over het lage misdrijf, had verklaard, geen smeekbeden te zullen aanhooren en geen genade te zullen verleenen. Tasso hiervan onderrigt nam een vernuftig middel te baat om den monarch tot andere gedachten te brengen. Hij zeide: ‘Sire, ik kom uwe Majesteit verzoeken, zonder genade een ellendeling te doen sterven, die, door zijn schandelijken val, zoo klaar heeft doen zien, hoe de menschelijke zwakheid haar spel drijft met de lessen der wijsbegeerte.’ Onder de letterkundigen, met wie Tasso te Parijs kennis maakte, behoorde vooral de dichter Rousard, die toen den meesten naam had en op den vertrouwelijksten voet stond met zijn Italiaanschen geestverwant. Rousard was zeer vruchtbaar en sierlijk van uitdrukking, niemand wist zoo voortreffelijk als hij partij te trekken van de grieksche, laiijnsche en italiaansche schrijvers. Tasso heeft zijn oordeel over den franschman doen kennen in eene zamenspraak, getiteld: ‘De Afgoden’, waarin hij eene ballade, door Rousard ter eere van het Huis van Valois gedicht, vergelijkt met poëzy van Annibal Caro, beginnende met dit vers: ‘Venite all'ombre de'gran gigli d'oro.’ ‘Komt in de schaduw der groote gouden leliën.’ Duidelijk blijkt hij daarbij den franschen dichter den palm toe te kennen. Tasso deelde hem de strofen van zijn gedicht mede, welke hij gedurende zijn verblijf in Frankrijk had geschreven. Eenigen hebben beweerd, dat de lof, welke Tasso daarin den Franschen toezwaait, oorzaak werd der onderscheiding, welke hij van hen genoot, doch hiertegen valt aan te voeren, dat het gedicht niet verschenen was, en hij er slechts eenige stukken van had voorgedragen aan een paar vrienden. Het italiaansch werd in Frankrijk beoefend sinds Catherina de Medicis, en de Italianen, | |
[pagina 383]
| |
die haar gevolgd waren, hadden de studie dier taal bijna noodzakelijk gemaakt. Dientengevolge kende men in Frankrijk de vroeger door Tasso in het licht gegeven werken, en daaraan had hij de vleijende ontvangst te danken. Bij zijne terugkomst te Ferrara, schreef Tasso het herdersdicht Aminta. De hertog deed het met groote zorg ten tooneele voeren, en het verwierf de gunst van alle toeschouwers. Hij had zich voorgesteld Anacreon, Moschus en Theocritus na te volgen, zonder hen slaafsch na te schrijven. De mengeling van helden, herders en godheden bood een nieuw schouwspel en vereenigde den adel van het treurspel, de waarheid van het tooneelspel en den eenvoud van het herderspel. Deze bijeenvoeging van onderscheidene spel-soorten, welke thans als bewijs van slechten smaak zou gelden, deed Aminta toen beschouwen als een drama, dat alles overtrof wat de ouden ooit hadden voortgebragt. De dichter had er, als schrander hoveling, den lof des hertogen en der princessen op kiesche wijze in vermeld; zich zelven stelde hij er in voor als vereerd met hunne gunst; doch hij vergat ook geenszins de afgunstigen te schetsen, die den roem, welken hij reeds verworven bad, in de schaduw poogden te zetten. De groote opgang, dien dit gedicht maakte, deed al de herdersspelen van dien tijd vergeten. Aminta werd vergeleken bij het beste, dat Griekenland en Rome hadden voortgebragt. Alle italiaansche dichters wijdden hunne krachten aan deze soort van tooneelspelen. Guarini in zijne Pastor Fido en Banarelli in zijn Philis di Sciro waren de eenigen, die hunne pogingen met eenigen goeden uitslag bekroond zagen. De Aminta werd vertaald in het latijn, fransch, spaansch, duitsch en Engelsch. De hertogin van Urbino wilde het hooren voorlezen en verzocht haren broeder een exemplaar, Niet dan met moeite kon zij dit krijgen; maar Tasso begaf zich gaarne aan haar Hof, waar de bevalligheid, de talenten en de grootmoedigheid het verblijf aangenaam maakten. - Doch de uitspanningen, welke het hof van Pesaro bood, belette hem niet met de bewerking van zijn heldendicht voort te gaan, en verscheidene zangen er van las hij aan de hertogin voor, die door hare hooge ontwikkeling volkomen in staat was, het te beoordeelen. Beladen met lauweren en geschenken keerde Tasso eindelijk naar Ferrara terug. Door den hertog aangespoord om het werk, dat met groot ongeduld verwacht werd, te voltooijen, was het hem niet veroorloofd, het | |
[pagina 384]
| |
treurspel Torrismonde te voltooijen, dat hij tot zijne ontspanning had aangevangen. Eindelijk werd zijn onsterfelijk werk in 1575 ten einde gebragt. Hij droeg het op aan hertog Alfonsus als aan dengene, die hem beschermd en tot den arbeid aangemoedigd had, en die nog steeds zijn raadsman was. De eerste exemplaren, welke er van verspreid waren, werden gretig verslonden; men was verbaasd over de naauwkeurigheid der krijgskundige bijzonderheden, die er in voorkwamen, dewijl men wist dat Tasso nooit het vaandel was gevolgd. Hij had echter de vereischte kennis verworven van den hertog zelven, die, in de oorlogen van Hendrik II tegen Karel V, met groote dapperheid tegen den keizer in Frankrijk gestreden had. Alvorens zijn meesterstuk aan het algemeene oordeel te onderwerpen, wilde Tasso dat de uitstekendste mannen van zijn tijd het zouden onderzoeken en hun gevoelen er over uitbrengen. Hij zond een afschrift aan Scipio Gonzaga. Deze vorst bekleedde toen te Rome een aanzienlijk ambt en had, zoo uit liefde tot de letteren als uit vriendschap jegens Tasso, briefwisseling met hem gehouden. Deze prelaat, die den roem zijns vriends als zijn eigen beschouwde, riep, op Torquato's verzoek vier uitstekende letterkundigen bijeen. Te zamen lazen zij nu het gedicht en onderzochten het daarin ieder in het bijzonder. De aanmerkingen werden schriftelijk opgegeven. Slechts eene stem ging op over het bewonderenswaardig geheel; maar de beoordeelaars waren het niet eens over de bijzonderheden. De een wilde, dat de gansche handeling om Godfried van Bouillon plaats greep, en hij als de hoofdpersoon van het gedicht werd voorgesteld. De dichter keurde dit goed en maakte in de eerste vier verzen eene verandering, welke in het vervolg niet is voortgezet. Anderen veroordeelden de episoden als schadelijk aan het geheel, volgende de regelen van Aristoteles. Tasso antwoordde, dat de regelen niet geschonden waren, dat de eenheid er niet door leed, en dat, werden zij met bekrompene angstvalligheid toegepast, het treurspel en heldendicht nooit den hoogen graad van belangstelling zouden inboezemen, welke er de verdienste van uitmaakte, zoodat zelfs de Aeneis een onvolmaakt werk zoude zijn. De episoden van Herminia en Tancredo, van Armida en Rinaldo werden door de critici streng beoordeeld. De eerste werd als onnaauwkeurig beschouwd. Men vond het onwaarschijnlijk, dat | |
[pagina 385]
| |
Herminia zich zou gewapend en in het vijandelijk kamp gewaagd hebben, vóór zij zeker was, dat Tancredo er zonder gevaar in kon doordringen. Wat Armida betreft, veroordeelde men de weelderige bijzonderheden, welke Tasso noodig had geoordeeld om Binaldo's zwakheid te verontschuldigen. Men achtte die te sterk gekleurd in een werk welks hoofdvoorstelling de zegepraal der godsdienst was. Tasso gevoelde de juistheid dezer aanmerking en deed uit den zestienden zang alles verdwijnen wat eene fijngevoelige kieschheid kon kwetsen. Het genie, dat altijd verder ziet dan naar het bestaande, dat steeds den trap van volmaaktheid poogt te bereiken, welken hij zich heeft voorgesteld en dat het schoone ideaal is in de kunst; het genie was niet voldaan: Tasso rigtte zich tot geheel Italie om beoordeelaars op te sporen. Hij wendde zich tot de aanzienlijkste letterkundigen, tot alle beminnaren der poëzy, ten einde tot die gematigdheid en waarheid in de schepping der vinding, die eenheid van zamenstelling en sierlijkheid van stijl te geraken, welke een werk tegen de verwoestingen van den tijd waarborgen. Te midden dier bewegingen droeg de hertog hem op de geschiedenis van het Huis d'Este voort te zetten, welke begonnen was door den staatssecretaris Pigna. ‘Het gedicht slaapt, schreef hij aan een zijner vrienden; en de studie der geschiedenis houdt mij uitsluitend onledig.’ Deze onaangenaamheid vermeerderde de zwaarmoedigheid, welke in zijn karakter een voortdurend voedsel vond. De kwaadwilligheid van den naijver vervulde zijn voor indrukken buitengemeen vatbaar gemoed met sombere afgetrokkenheid. En al ware het niet genoeg, dat de opdragt des hertogen hem verhinderde de verbetering van zijn heldendicht, het eenige, dat hem ter harte ging, voort te zetten, zoo scheen de hem toekomende roem te zullen bezwalkt worden door eene geheime uitgave van zijn gedicht naar een gebrekkig afschrift. Bovendien verloor hij zijn vader, dien hij met groote, kinderlijke verknochtheid liefhad, terwijl hij steeds in vrees verkeerde, dat zijne vijanden den hertog tegen hem innamen. Zoo had Tasso alles te lijden wat de nijd in het openbare en bijzondere leven kwaads kan brouwen, terwijl hij niets dringender behoefde dan rust en kalmte, ten einde zich aan de letteren te kunnen wijden. De groote man wist, dat hij alleen van de volmaking der kunst de vermaardheid. behoorde te erlangen, waarnaar hij streefde; geenszins was het hem bekend, hoe hij de lage kuiperij en de | |
[pagina 386]
| |
onbeschaamde kwakzalverij zou verachten, welke de ellendige toevlugt zijn der ijdele middelmatigheid. De vurige krachtvolle man leefde sinds geruimen tijd in aanzien bij zijn vorst, de studie vervulde zijn geest met de helden van vroegere tijdperken, die zich eenen onsterfelijken naam hadden verworven. Dit een en ander werkte zamen om zijn geest in vervoering te brengen, en daaraan welligt is het te wijten, dat hij niet, terwijl het nog tijd was, zijn hart heeft weten te sluiten voor een gevoel, dat of plotseling buitengemeen sterk moet ontstaan zijn, óf langzamerhand zoo zeer is toegenomen, dat het hem ten laatste geheel doordrong. Hij was verliefd op de zuster van den hertog; en wat erger was, hij schijnt zijne liefde en haar voor hem allergevaarlijkst voorwerp te hebben toevertrouwd aan een vriend, die dit geheim niet bewaarde. De verwijtingen, welke hij dezen over die schending van het geheim deed, hadden een tweegevecht ten gevolge, waarin hij evenveel dapperheid als koelbloedigheid toonde. Doch hij werd tevens aangevallen door de drie broeders van den vriend. Hij verdedigde zich nogtans met kloek beleid en goed gevolg, en de aanvallers, die de wetten der eer met de voeten hadden getreden, werden verbannen. De hertog, bezorgd, dat de vijandschap en wraakzucht eener magtige familie te Ferrara Tasso zou schaden, liet hem gevangen nemen. Toen welligt werd reeds niet aangenomen, en later stellig niet meer geloofd, dat de lange hechtenis van Tasso voortsproot uit de begeerte des hertogen om hem te beveiligen voor de gevaren, varen, waaraan hij door het voorgevallene was blootgesteld. Want wanneer men ter eener zijde de geruchten in aanmerking neemt, waartoe deze gebeurtenis ligtelijk onder de hovelingen aanleiding kon geven, en ter andere den uitbuodigen lof, welken hij in zijne poëzy aan zekere Leonora had toegezwaaid, en de blijken van welwillendheid hem door de prinses van dien naam gegeven, dan is er meer dan voldoende grond voor het vermoeden, dat de hertog de tegen Tasso, ten gevolge van het tweegevecht, gerezen vijandschap tot voorwendsel heeft gebezigd om hem gevangen te houden, doch dat hij werkelijk hiertoe gedrongen was door eene veel sterkere, geheime reden. De schrijvers, die het leven van Tasso behandelden, hebben dien hartstogt in twijfel willen trekken; zij wijzen op eene andere Leonora, gravin van Scandiano, die zich aan het hof van Ferrara | |
[pagina 387]
| |
bevond, en wier bevalligheid, talenten en beminnelijkheid hij herhaaldelijk in zijne verzen bezongen had. Anderen beweren, dat Tasso, zijn hart niet zoo hoog stellende, zich slechts tot zekere Leonora rigtte, die tot het gevolg der prinses behoorde.Ga naar voetnoot1) Werkelijk verhaalt een zijner liederen, dat hij eerst zijne blikken op de meesteres had durven vestigen, doch, alle hoop om door haar verhoord te worden verloren hebbende, zijne hulde gebragt had aan eene dame, wier rang meer met den zijne overeenstemde. Intusschen mag men aannemen, dat die bewering slechts eene list was, uitgedacht om de vermoedens te verdrijven en zijnen vijanden het middel te benemen om hem te benadeelen. De schrijvers, die zich allerlei moeite getroostten ter opsporing der ware Leonora, zouden zich daarin niet zoo zeer verdiept hebben, indien zij slechts hadden opgemerkt, dat de hertog Tasso niet tot eene voortdurende gevangenschap zou veroordeeld hebben, ware het slechts te doen geweest, om zijn persoon te beschermen; - die gevangenis was eene straf.Ga naar voetnoot2) De verveling van een verblijf, waaraan Tasso geen eind zag; de droeve gepeinzen, welke daarvan het gevolg waren, de hindernissen, welke voortaan het diepste gevoel zijner ziel moesten kwetsen, vermeerderde de aanvallen van droefgeestigheid zoozeer, dat zijne zinnen er door verward werden. Zijne eenige zorg was thans het verbreken der kluisters, waarin hij wegkwijnde. Zijn goed gesternte wilde ten laatste, dat hij een middel vond om te vlugten. Eenigen tijd dwaalde hij onbekend rond. Te Turijn gekomen, werd hij herkend door Filippus d'Este, die hem te Ferrara gezien had en den dichter nu aan den hertog van Savoye voorstelde. Deze vorst huisvestte Tasso in zijn paleis, gaf hem alle blijken van achting en verzekerde, dat hij hem de noodige rust zou verschaffen. De hovelingen volgden het voorbeeld van den hertog; allen, die door rang of talenten een hoog standpunt innamen, behandelden hem op de voorkomendste wijze. Het verblijf te Turijn had zijn toestand kunnen verzachten, ware hij niet gekweld door het vaste denkbeeld, dat de vorst van Ferrara hem overal zou vervolgen en zijn nieuwe beschermer genoodzaakt | |
[pagina 388]
| |
worden, hem uit te leveren. Daarom vlood hij heimelijk naar Rome, waar alleen hij zich veilig achtte. Hij werd er ontvangen door kardinaal Albano en zijn verwant Cataneo, door den hoogen adel en de beroemde mannen. Geen hunner liet hem de ondubbelzinnigste blijken van hoogschatting ontbreken en hij trok zelfs de aandacht van het volk, dat in de straten te zamen liep om den man te zien voorbij gaan, wiens naam sinds lang op aller lippen was. Aldus onder de bescherming der openbare meening, had hij zeker niets te duchten van zijne vijanden, noch van hertog Alfonsus, dien hij zijn onverzoenlijken vijand geloofde. Doch zijne beklagenswaardige gejaagdheid veroorloofde hem niet al het aangename en geruste van zijn nieuwen toestand te genieten en de voorkomendheid te waardeeren, welke men niet ophield hem te bewijzen. Hij verlangde naar zijne geboorteplaats, waar zijne zuster leefde van wie hij geruimen tijd was gescheiden geweest. Hij begaf zich dan op weg naar Sorrento, doch liet tegelijker tijd ontwaren hoezeer zijn geest tusschenbeide in verwarring was. Hij stak zich namelijk in eene vermomming, welke het ondoenlijk maakte hem te erkennen en vertoonde zich aldus aan zijne zuster, wie hij een brief overhandigde, waarin hij voorgaf, dat zijn leven in nijpend gevaar verkeerde, waaruit zij hem slechts door het verleenen eener magtige bescherming zou kunnen redden. Zijne zuster geraakte in hevige ontsteltenis en vroeg den onbekenden bode of hij de oorzaak van den ongelukkigen toestand haars broeders kende. Hierop schilderde Tasso haar zijne rampen, in alle bijzonderheden, met zulke levendige kleuren, dat Cornelia, door de diepste smart aangegrepen, van schrik en ontzetting in zwijm viel. Zoodra Tasso van de gehechtheid zijner zuster overtnigd was, stelde hij alle pogingen in het werk om haar tot zich zelve te brengen. Hij maakte zich bekend, en zij verweet hem de vermomming, welke ten doel had gehad haar te bedriegen. Tasso verontschuldigde zich door haar zijn angst mede te deelen over de vervolging, waaraan hij zich van de zijde des hertogen van Ferrara zag blootgesteld. Voortaan bestond zijn gezelschap alleen uit zijne neven en eenige vrienden. De genoegens der geboorteplaats, de heerlijke omstreken van Sorrento, rijk aan bevallige afwisseling, de vrijheid, welke hij genoot in een huis, dat hij als het zijne mogt beschouwen, de zorgen der familie, die zich beijverde hem afleiding te verschaffen, | |
[pagina 389]
| |
schenen een gunstigen invloed op zijne zwaarmoedigheid uit te oefenen. Zijne gezondheid keerde eenigermate terug. Maar de stilte en afgelegenheid dier plaats kon den man niet bevredigen, wiens groote talenten hem aan gansch Europa hadden bekend gemaakt; de geneugten eener gestreelde eigenliefde hadden voor hem meer aanlokselen dan die der rust, en hij koos den roem boven de vriendschap. Torquato poogde weder aan dat hof te komen, waar hij vele gelukkige dagen gesleten, maar tevens de bron zijner rampen gevonden had. Overtuigd, dat de hoogschatting, waarvan de hertog hem vroeger tal van blijken had gegeven, nog niet uit, diens hart kon verdwenen zijn, schreef hij hem en verzocht te mogen terugkeeren om zijne vorige plaats aan het hof weder in te nemen. Hij schreef aan de hertogin van Urbino en aan Leonora, de oorzaak zijner rampen, om hare bemiddeling te verwerven. Niemand zond antwoord. Wanhopig over den slechten uitslag van dien stap, verdwenen de gunstige verschijnselen, welke zich in zijn ligchamelijken toestand geopenbaard hadden en de jammerlijke droefgeestigheid deed zich met nieuwe kracht gelden. Tasso vertrekt, voornemens zich aan de voeten te werpen van den vorst, die hem met de uiterste gestrengheid behandelde. Zijne vrienden te Rome kantten zich tegen dat voornemen, en toen dit niet baatte, wilden zij ten minste, dat Tasso verzekerd zon zijn van eene goede ontvangst. Zij wenschten zelfs, dat hij aan het hof zou genoodigd worden, vreezende dat anders de onverschilligheid van Alfonsus voor Tasso en de nieuwe kuiperijen zijner vijanden hem het verblijf aan het hof nog onaangenamer zouden maken dan voorheen. Alle raadgevingen van voorzigtigheid en belangstelling waren niet bij magte hem terug te houden, en hij reisde naar Ferrara. Alfonsus was te zeer aan hem gehecht geweest om niet alles te vergeven; hij ontving hem met goedheid en herstelde hem in de ambten, welke de dichter voor zijne vlugt bekleed had. De hertog beschouwde Tasso als een zieke, wiens geest meer behoefte had aan kalmte, dan zijn ligchaam aan geneesmiddelen. Tasso verzocht de handschriften zijner werken terug, waarvan men zich gedurende zijn afwezigheid had meester gemaakt; doch deze werden hem geweigerd. Een zijner heftigste vijanden was er in geslaagd het vertrouwen van den hertog te winnen, en overtuigde dezen, dat Tasso in zulk een treurigen | |
[pagina 390]
| |
toestand verkeerde, dat hij, wel verre van iets te kunnen voortbrengen gelijk aan zijne vroegere scheppingen, de waarde van deze slechts zou verminderen in zijne pogingen om die te verfraaijen en om te werken. De vorst werd onregtvaardig, niet zoo zeer uit overtuiging dat de talenten des dichters verminderd waren als wel door den invloed, welke op hem werd uitgeoefend. Vruchteloos beproefde Tasso voor zijne klagten bij den hertog en de prinsessen gehoor te vinden; de toegang tot hen was hem verboden, en men bleef hardnekkig bij eene weigering, welke niets anders was dan de schending van een eigendomsregt, dat voor een man als Tasso meer waarde had, dan al de gunsten, die men hem kon bewijzen. Toen zag hij in, dat men hem tot eene werkeloosheid wilde veroordeelen, welke de vermaardheid, tot dusverre door hem genoten, moest schaden, en die de kuiperijen van den nijd en van den letterkundigen naijver wilden vernietigen. Tasso beklaagde zich hierover in een brief aan den hertog van Urbino, wien hij schreef: ‘dat men hem wilde doen doorgaan voor iemand, die den Parnassus had verlaten om rond te dwalen in de tuinen van Epicurus en in plaatsen, welke onbekend waren geweest aan Virgilius, Catullus, Horatius en Lucretius.’ Toen hij de onmogelijkheid inzag om de hardnekkigheid van den hertog te overwinnen, en alle hoop om zijne handschriften terug te erlangen, verloren was, verliet de dichter voor de tweede maal een hof, waar zijne verdiensten vergeten werden en zijne vijanden den schepter voerden. Hij beproefde een vorst in Italie vinden, die hem bij den hertog van Ferrara nuttig kon zijan om hem regt te verschaffen; maar hij slaagde niet. De eeniégé vriend, dien hij aantrof, was Maffio Veniero, een Venetiaansch edelman. Deze verzocht voor hem van den hertog van Florence eene verblijfplaats, waar hij de dringend noodige rust kon vinden; doch Veniero verborg den vorst geenszins de zonderlinge gejaagdheid heid en verstandeloosheid, waaraan Tasso herhaaldelijk leed. Te gelijker tijd echter verzekerde hij, dat zijne dichterlijke talenten geenszins verminderd waren, en hetgeen de zwerveling nog dagelijks voortbragt gelijk stond met het werk, dat hem als den eersten dichter van zijn tijd had doen kennen. Gekweld door zijn ongelukkigen toestand, wachtte Tasso het antwoord des hertogen van Florence niet af; maar begaf zich tot den hertog van Urbino, in wien hij een grootmoedigen beschermer hoopte te vinden. Deze verwachting werd niet teleurgesteld: | |
[pagina 391]
| |
de ontvangst was even heusch als eervol. Bij dezen vorst hield hij zich overtuigd, zijne gezondheid, zijne eer en zijne rust te zullen terug erlangen. Zijn geest, ontdaan van de sombere denkbeelden, welke hem ondermijnd hadden, liet zijner verbeelding weder volle vrijheid om zijne uitstekende gaven ten toon te spreiden. Hij schreef verschillende klinkdichten en uitvoerige werken, welke de meening, dat zijne zinnen in verwarring waren, logenstraften. Deze klinkdichten worden nog altijd bewonderd door de beminnaars der Italiaansche poëzy. Men weet niet welke omstandigheid hem eensklaps weder buiten zich zelven bragt; zooveel is zeker dat hij argwaan opvatte tegen den hertog van Urbino, de vlugt nam en andermaal naar Piemont toog. Te Turyn vond hij in Filippus d'Este en in Maria van Savoye, diens gemalin, de zelfde hartelijke welwillendheid, die hem vroeger reeds betoond was, en indien het mogelijk geweest ware, dat hij de weldaden, die deze vorstelijke personen hem bewezen, had weten te genieten, dan hadde hij bij hen, beschermd en geacht, zijne dagen aan de studie kunnen wijden. Te dien tijde ontving hij een brief van kardinaal Albano, die hem de onredelijkheid zijner gedragingen en de ongerijmdheid zijner voortdurende beduchtheid, liefderijk maar nadrukkelijk, liet gevoelen, en hem tevens welwillenden raad gaf, welks wijsheid den geschokten geest des dichters eenigszins tot bedaren bragt. Hij hervatte zijne gewone bezigheden en schreef, in dichtmaat en proza, onderscheidene werken, waaronder twee zamenspraken: ‘della Nobilitá’ en ‘della Dignità’, welke een helderen geest verraden. Doch het was Tasso's lot niet, lang dusdanigen vrede te genieten. De smart over de ontrooving der werken, waarop hij den hoogsten prijs stelde; de herinnering aan de onverbiddelijkheid, waarmede men de teruggave geweigerd had; doch bovenal, de verwijdering van haar, die alleen zijne ziel vervulde, riepen hem onophoudelijk naar Ferrara terug. De markies d'Este wendde alle redeneerkracht aan om hem die dingen uit het hoofd te zetten; doch, als altijd, zonder gevolg. Ziende, dat Tasso weder naar Ferrara zoude gaan, wendde hij zijn invloed bij hertog Alfonsus aan om voor den dichter het verlof te verwerven, andermaal aan het Hof te mogen verschijnen. Alfonsus verleende dit; doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat Tasso als ambteloos burger te Ferrara zou leven en, bovendien, zich zou | |
[pagina 392]
| |
onderwerpen aan de verpleging, welke zijn toestand noodzakelijk maakte. Tasso kwam te Ferrara op het tijdstip, dat de bruiloft des hertogen met Margaretha Gonzaga gevierd werd. Hij had gemeend, dat hij bij den hertog ten gehoor ontvangen en, als voorheen, tot de prinsessen toegelaten zou worden. Maar de omstandigheden waren veranderd: de drukte der feesten werd te baat genomen om hem allen toegang te ontzeggen. De hovelingen en de staatsambtenaren behandelden hem niet beter. In plaats van toegenegenheid vond hij onverschilligheid en voor onderscheiding, afkeer. Het berouwde hem een verblijf te hebben verlaten, waar de innemendste blijken van hoogachting, voorkomenheid en vertrouwen zijn deel geweest waren. Er viel niet meer aan te twijfelen, dat hij bij den hertog in ongenade was gevallen, dat diens beide zusters, wier minzame belangstelling hem weleer vleide, hem, in schijn altans, aan zijn lot overlieten; dat zijne vrienden, vroeger vol bezorgdheid voor hem, koel en terughoudend waren, en hij meer dan ooit aan de woede zijner vijanden was prijs gegeven. Diep gegriefd en verbitterd, ontstak hij op zekeren dag in heftigen toorn, en weerhield zich niet nopens den hertog en het Hof alles te zeggen wat hem op het hart lag. Hij verweet Alfonsus zijne zwakheid, verwenschte de diensten, die hij hem bewezen en den dag, dat hij den vorst het eerst gezien had, en verklaarde, dat het Hof was zamengesteld uit een hoop valschaards, lafaards en onregtvaardigen. Deze verschoonbare uitbarsting werd den hertog terstond in de zwartste kleuren medegedeeld; en deze had de barbaarsche zwakheid zich hierover te wreken. Zonder eerbied voor den man, die hem door de toewijding van zijn heldendicht een deel zijner eigene onsterfelijkheid had geschonken, liet Alfonsus den dichter als een waanzinnige, naar het Santa-Anna gesticht voeren, onder uitdrukkelijk bevel, hem te verzorgen, maar tevens onder streng toezigt te bewaken. Deze straf moest noodwendig de aanvallen doen toenemen eener ziekte, welke door de ontvlamde verbeelding van Tasso voortgebragt, door de rustelooze overpeinzing gevoed, door de hardnekkige weigering zijner handschriften vermeerderd, door eene rampspoedige liefde ten slotte onderhouden, en door de volstrekte verlatenheid, waarin hij zich thans zag, ongeneeslijk gemaakt werd. | |
[pagina 393]
| |
Geenerlei verschooning kan aangevoerd worden voor de hardheid, waarmede de hertog den aanzienlijksten man zijner eeuw behandelde. Hem te berooven niet slechts van zijne geschriften, maar ook van de nog veel kostbaarder vrijheid, Tasso's vijanden tot werktuig hunner laffe woede te strekken, hem te veroordeelen tot eene opsluiting, waarvan de gestrengheid nog vermeerderd werd door grove bejegening - was ongetwijfeld het grootste misbruik van gezag en het toppunt van ellende en ontbering voor den dichter, wiens genie door gansch Europa gehuldigd werd. Toen nu de groote man van de gansche wereld afgesloten en tot den jammerlijken toestand van een krankzinnige gebragt was, voor wien zijne natuurgenooten zich moesten wachten, meenden zijne belagers, dat het lang met ongeduld verbeide tijdstip was aangebroken, om hem datgene te ontweldigen, wat noch de magt des hertogen, noch de kunstgrepen der hovelingen hadden kunnen ontrukken: de lauweren namelijk, waarmede zijn heldendicht hem sierden en welke, door alle eeuwen heên, zijn schedel onverwelkbaar zouden omkransen. Zij vertrouwden, dat Tasso buiten staat zou zijn tot eene wederlegging en drongen er derhalve bij de academici della Crusca op aan, dat zij eene kritiek op zijn Jerusalem Verlost zouden uitgeven; ongeveer gelijk de kardinaal de Richelieu, volgens het beweren van sommigen, dat echter weêrsproken wordt, de leden der fransche academie zou gedwongen hebben tot eene scherpe beoordeeling van den Cid, dewijl Corneille den minister zeker aandeel in zijn roem geweigerd had. Om den stap te vermommen, namen de florentijnsche letterkundigen eene zamenspraak van Tasso, getiteld: ‘Gonzaga’ tot voorwendsel, waarin zij beweerden dat hunne natie in een slecht daglicht was gesteld, en eene andere zamenspraak van Pellegrini over de epische poëzy. Pellegrini vergelijkt daarin de gedichten van Aristo met die van Tasso, en noemt den eersten romanesk. De academici gaven dan eene verdediging van Orlando Purioso uit. Daarin poogden zij aan te toonen, dat het werk van Tasso lager stond dan de ellendige voortbrengselen van een Pulci en Boyardo; zij miskenden de wetten van het epos, veroordeelden Homerus en Virgilius, spanden alles in om Ariosto den palm te doen toekennen, en zelfs zijne niet niet geringe gebreken te regtvaardigen. Het valt moeijelijk te bepalen, of het door toedoen van een | |
[pagina 394]
| |
vriend of door eene nieuwe vinding zijner vijanden was, dat het boekje der florentijnsche academie-leden Tasso in handen kwam. Zooveel is zeker, dat hij zijne zaak verdedigde met een helder oordeel, hetwelk met verontwaardiging moet doen vragen, hoe men, de wijze in aanmerking genomen, waarop hij redeneerde en schreef, nog langer durfde staande houden, dat hij waanzinnig en met regt in een gesticht, voor verbijsterden bestemd, opgesloten werd. Die wederlegging was zeer gematigd: hij toonde op degelijke gronden de kwade trouw aan der kritiek, en bewees aan de academici, dat al wat zij als gebreken ten toon stelden zoo vele schoonheden waren, waarvan Virgilius en Homerus het voorbeeld gaven en die niet bij Ariosto gevonden werden. Onderscheiden aanzienlijke letterkundigen in Italië kozen partij voor Tasso en verweten aan de academici, dat zij de voortreffelijkheid hadden willen in de schaduw stellen van een werk, dat hun vaderland en hunne eeuw tot eer verstrekte. Tasso's verweerschrift en verschillende andere werken, van groote kracht en juist oordeel getuigende, geschreven in een tijd, dat men hem buiten staat verklaarde zijn verstand te gebruiken, hadden den hertog moeten overtuigen, dat hij zich door de vijanden des dichters liet gebruiken tot verwezenlijking hunner boosaardige plannen. Tasso schreef aan pans Gregorius XIII en aan keizer Rudolf over de wreede behandeling, welke hij onderging. Alle vorsten van Italie namen deel in zijn ongeluk en verzochten Alfonsus, hem vrij te laten. De hertog bleef onverbiddelijk. Eindelijk werd zijne stijfhoofdigheid gebroken door het onvermoeide aandringen van den jongen Vincentius Gonzaga, die Tasso met zich nam naar Mantua. Hij huisvestte hem daar in zijn paleis en poogde hem, door allerlei verstrooijingen, zijne rampen te doen vergeten. Men vindt in de brieven en verzen van Tasso treffende bewijzen zijner dankbaarheid jegens dien edelen beschermer. Maar de lucht van Mantua was hem nadeelig: zijne ziekte vertoonde zich weder, en de geneesmiddelen hadden geene gunstige werking. Hij wenscht naar Bergamo te mogen vertrekken, wat hem gedeeltelijk werd toegestaan. Daar werd hij door zijne bloedverwanten en vrienden op uitnemende wijze ontvangen en door ieder naar waarde gevierd. Hij legde nu de laatste hand aan zijn treurspel Torrismonde, waarmede hij reeds te Ferrara een aanvang had gemaakt, en dat hij uit dankbaarheid aan Vincentius Gonzaga opdroeg. | |
[pagina 395]
| |
De hoven hadden hunne aanlokkelijkheid voor hem verloren. Het schijnt, dat alleen de onafhankelijkheid, welke den mensch bijzonder ingeschapen en den beoefenaar der vrije kunsten dringend noodig is, hem behaagde. Daarom begaf hij zich naar Regno, onder den schoonen hemel van Napels, waar hij in het klooster van Monte Olivete de gewenschte, rustige schuilplaats hoopte te vinden. Zijne ziekelijkheid vergezelde hem. Wel wendde hij thans ijverig alle middelen aan, waarmede de geneeskunst hem kon ten dienste staan, maar ieder oogenblik keerden de aanvallen van zenuwachtige zwaarmoedigheid terug. Zij namen zelfs zoo heftig toe, dat hij, gelijk van Socrates wordt verhaald, tot de overtuiging verviel van in verstandhouding te staan met een bovenaardschen geest, die hem van tijd tot tijd bezocht, en met wien hij zich onderhield over de meest afgetrokken onderwerpen van metaphysica en zedeleer. Manso, zijn trouwe vriend, die zijn leven beschreven heeft, verhaalt, dat hij met die geestverschijning eens den draak gestoken en Tasso hem daarop beloofd had, den geest te doen aanschouwen. Het gebeurde dan op zekeren dag, dat Manso getuige was van een onderhoud, waarbij wederzijds vragen en antwoorden werden gedaan, en Tasso met zooveel vurige welsprekendheid over zulke verhevene zaken begon uit te weiden, dat zijn vriend hem niet in de rede durfde vallen. Vol verbazing stond hij nog te luisteren, toen Tasso eensklaps het gesprek afbrak en vroeg: ‘Welnu, is uw twijfel geweken?’ - ‘Integendeel, sprak Manso; ik twijfel nu nog veel sterker dan vroeger, want wel heb ik eene bewonderenswaardige redenering gehoord, maar geenszins een geest gezien, gelijk gij beloofd hadt.’ Altijd naar beterschap verlangende, steeds gekweld door rusteloosheid van geest, verliet hij zijn uitnemend verblijf, zijne liefhebbende verwanten en vrienden, om zich naar Rome te begeven, waar andere vrienden hem omringden. De strenge paus, Sixtus V, die den dichters weinig genegen was, maar Tasso's wijsgeerige werken kende, en hem daarom hoogschatte, wenschte hem te zien. Tasso werd met onderscheiding ontvangen en huldigde dezen grooten paus en de gedenkteekenen, waarmede hij Rome versierde, in zamenspraken en klinkdichten, welke in de volledige uitgave zijner werken voorkomen. De hertog van Florence, die, toen hij kardinaal was, Tasso zeer van nabij gekend had, wilde hem bij zich vestigen en riep te dien einde | |
[pagina 396]
| |
de hulp des pausen in. De dichter wees deze vleijende uitnoodiging niet af, dewijl de tusschenkomst van het opperhoofd der Kerk alles vermogt, en diens verzoek voor hem een bevel was. Maar levendig stond hem alles voor den geest wat hij te Ferrara geleden had, en dus bleef hij slechts zoo lang bij den hertog als noodig was om den blaam van ondankbaarheid te ontgaan. Hij keerde naar Napels terug, waar hij, door zijn vriend Manso op de genoegelijkste wijze in eene heerlijke woning ontvangen, geheel van zijne zwaarmoedigheid bevrijd werd. Met ijver zette hij zich weder aan het werk, en legde zich vooral toe op de verbetering van zijn Jerusalem Veroverd. Door eene bescheidenheid, welke zelden bij schrijvers wordt gevonden, en aantoont, hoe verwaandheid van dezen grooten man verre was, wilde hij zich onderwerpen aan zijne beoordeelaars. Doch daarbij is gebleken, dat het genie zijne eigene wetten heeft en geen slaaf kan worden van die, welke de kritiek voorschrijft, en dat de ingevingen en uitstortingen der geestdrift van oneindig hooger waarde en verhevener orde zijn dan de koele regelen van een willekeurigen en met den tijd wisselenden smaak. Zijn Jerusalem Veroverd staat dan ook niet gelijk met zijn Jerusalem Verlost. Intusschen was Clemens VIII op den pauselijken troon verheven, en de kardinaal van San Giorgio, zijn neef, een warm vriend en grootmoedig begunstiger van wetenschap en fraaije letteren, riep allen tot zich, die in Italië uitmuntten door degelijke talenten en edele hoedanigheden. Tasso, dien hij voorheen gekend had, werd het eerst genoodigd, en wel op eene wijze, waaraan het hem onmogelijk was, wederstand te bieden. Doch veel kostte het den dichter, zijn rustig en aangenaam verblijf vaarwel te zeggen; het was alsof een voorgevoel hem zeide, dat hij zijn laatsten togt aanvaardde. De paus, diens neven en het gansche Hof bereidden hem eene ontvangst, welke in staat was, het verlorene te doen vergeten. Na verloop nogtans van korten tijd ontstonden aan het Hof eenige geschillen, welke de goede verstandhouding der pauselijke familie in gevaar bragten. Tasso was daarvan de onschuldige oorzaak en een gevoel van kieschheid zoowel als van dankbaarheid noopte hem, op dringende wijze het verlof te vragen om weder te mogen vertrekken. Om echter de ware rede te verbergen, nam hij familie-zaken en een hangend regtsgeding, dat hij ten einde moest brengen, tot voorwendsel. | |
[pagina 397]
| |
De kardinaal van San Giorgio, beducht dat hij den omgang met Tasso niet langer zou kunnen genieten, stelde zijnen pauselijken oom en den Romeinschen senaat voor, den dichter op het kapitool te kroonen, gelijk voorheen met Petrarca geschied was. De paus, die het genie van Tasso volkomen begreep en waardeerde, stond hem gaarne deze uitstekende eer toe. De uitnoodiging om deze zegepraal te komen genieten ware welligt niet alleen bij magte geweest, Tasso aan zijne geliefkoosde kalme schuilplaats te ontrukken, indien het innige gevoel van dankbaarheid jegens den paus, dat zijne edele ziel vervulde hem niet genoopt had, hierin den raad zijner vrienden te volgen. Zijne terugkomst naar Rome werd gekenmerkt door eene omstandigheid, welke bijna evenzeer als zijne krooning in staat was, hem te streelen. Tal van roovers maakten den grooten weg, door het uitschudden der reizigers onveilig, zij waren zelfs magtig genoeg om eenig stadje of dorp, waar men zich korten tijd ophield, te bezetten. De plaats, waar Tasso met zijn reisgezellen toefde, werd omsingeld, en men wist niet, hoe den weg te vervolgen. Doch de rooverhoofdman vernam, dat Tasso tot zijne gevangenen behoorde, en en liet dezen weten, dat hij vrij was zijnen weg te vervolgen, doch Tasso antwoordde, dat hij van die gunst geen gebruik zoude maken, indien zij niet tevens zijnen gezellen werd toegestaan. Hierop beval de hoofdman zijne bende terug te trekken. Aan de poorten van Rome gekomen, begon reeds Tasso's triomftogt. De hoofdofficieren van het huis des pausen, diens neven, de prelaten en hovelingen kwamen hem tegemoet. De twee kardinalen leidden hem ten gehoore bij Clemens VIII, die den dichter aldus toesprak: ‘Uwe hooge deugden, Torquato Tasso, doen zooveel eer aan de u bestemde lauwerkroon, als deze ooit heeft gedaan aan hen, die haar vóór u ontvingen.’ Men hield zich onledig met de groote toebereidselen voor deze schoone en zeldzame plegtigheid, toen Tasso werd aangetast door eene ziekte, welke hem niet moest veroorloven, de toegedachte onderscheiding te ontvangen. Zoodra hare eigenaardige verschijnselen hem deden ontwaren, dat het einde zijns levens naderde, wijdde hij zich uitsluitend aan het heil zijner ziel, en liet zich naar het klooster van San Onafrio vervoeren. De kardinaal San Onafrio bleef hem in zijne laatste oogenblikken trouw ter zijde. Tasso verzocht hem, zijn gedicht ‘De Schepping’ te laten verbranden, en, zoo het mogelijk zou zijn, | |
[pagina 398]
| |
ook alle exemplaren van Jerusalem Verlost. Om den zieltogende niet te bedroeven, werd dit beloofd. De kardinaal trok zich ter zijde, om zijne tranen te verbergen. Tasso dit bespeurende, zeide: ‘Gij gelooft dat ik u verlaat, en toch ga ik slechts heên om u af te wachten.’ Hij stierf den 23sten April 1595, den avond vóór zijn krooningsfeest, een-en-vijftig jaren oud. Zoodanig was het uiteinde van een der schoonste geniën waarop Italië mag bogen, van den man, die even merkwaardig was door zijne ongehoorde rampspoeden als door zijne uitstekende deugden. Zijn geest was verheven en veel omvattend; zijne ziel edel en zuiver, de regtschapenheid zijns harten evenaarde zijue goedheid. Zijne werken doen de uitgestrektheid zijner kundigheden kennen. Hij was godgeleerde, wijsgeer, criticus en een in alle soorten uitmuntend dichter. Hij had zulk een hoog denkbeeld van hetgeen waarlijk volmaakt mag heeten, dat hij nooit tevreden was met hetgeen hij geschreven had, en tot zijn dood aan de verbetering werkte van het heldendicht, dat zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt. | |
De nachtwaken. I.‘Helaas!.... mij verteert een inwendig vuur.... En welk toch? Neen! het is niet het zelfde, dat mij den zang van Rinaldo en Godfried ingaf. Het laatste zette mijne verbeelding in gloed: het tegenwoordige doet mijn hart ontvlammen. Groot is mijne verzwakking. De kracht ontbreekt mij om haar te beschrijven. Zij heeft mij met onwederstaanbare magt overweldigd. Torquato, zie toe, dat gij u niet bedriegt! - Te midden dier doodelijke ontzenuwing rijst toch een heimelijk genoegen op, dat gij niet zoudt verruilen voor onverschillig welk ander. Ha! het is het genot der liefde! Wee mij! welk woord heb ik daar geuit? Wie ontvouwt er den zin van? - Meermalen heb ik er over gesproken. Meer nog heb ik er over geschreven. En dat alles is oneindig beneden hetgeen ik gevoel. | |
[pagina 399]
| |
Herminia! Clorinda! - Men zegt, dat de vrouwen veel dieper dan wij gevoelen. O! wat ik gevoel is oneindig meer dan alle vrouwen te zamen kunnen gevoelen. Ik heb mij met dichten onledig gehouden, en verre, verre bleef ik beneden de waarheid, toen mijne verbeelding de liefde schetste van Clorinda en Herminia. De liefde is iets geheel anders! Ik heb gelijk. - Wie zal het mij betwisten! Wie? - hij, die het voorwerp mijner verhevene liefde niet kent. O! gij, die ik nog niet durf noemen, wanneer zult gij iets weten van den onbluschbaren brand, welken uwe hand in mijn hart heeft ontstoken? Waart gij slechts hier! Kon ik maar, met gelijke kracht als ik er den wil toe heb, wezenlijk in uwe tegenwoordigheid komen, en openhartig de teedere smart verhalen, waarmede gij mij kwelt!... Zal ik het u eenmaal mogen zeggen? Torquato! voed u niet met eene zoo dwaze hoop! | |
II.Ik heb haar gezien... ach! te vaak welligt heb ik haar aanschouwd. - Die lange en zwarte haren; die donkere, groote oogen, die liefelijke, zwellende lippen; die ivoren tanden; dien hals, wit als sneeuw!.... Dwaas! gij noemt slechts het geringste deel harer schoonheid. Dat zacht en helder licht harer oogen; dien kalmen en vriendelijken blik; dien hemelschen glimlach!.... Torquato! spreek liever over de stem. - Ha! die stem klinkt mij nog in het oor. Met wat woorden zou ik die kunnen schetsen? Is er eene taal, welke kan wedergeven wat in hare stem ligt?.... Maar wat behoef ik hare stem in woorden uit te drukken? Nog weergalmt zij in mijn binnenste: nog hoor ik haar; en mijn hart geniet en verzwelgt haar. Hebt gij het gehoord, Torquato? zij herhaalde de droeve zangen van Herminia. Ach! neen. Laat mij dit pijnlijke onderwerp, of, indien gij het bezingt, herinner u dan dat gij niets anders schetst, dan de ware smart van uwen dichter. - Ik zal het haar mededeelen... Maar hoe? Wanneer toch zal ik haar, een enkel woord slechts kunnen toespreken?.... Och, wat is het Hof eene treurige plaats! De aanzienlijksten zelfs zijn er wel ongelukkig, dewijl zij de | |
[pagina 400]
| |
gevoelens niet kunnen vernemen dergenen, die hen beminnen. - Men leent er het oor aan vleijers. De huichelaars hebben er vrijen toegang. Ik zal verre, verre van het Hof gaan. Zijne bezoedelende lucht vergiftigt de gemoederen. Ik zal mij in de bosschen begeven. Het eenvoudige, herderlijke leven der eerste menschen moest een onvergankelijk erfgoed zijn voor al hunne nakomelingen. - Welaan! dit zal het voor mij zijn. Torquato, laat ons gaan! Ongelukkige! Zult gij haar in de wouden terug vinden? Zult gij er een enkel spoor slechts zien, door hare voeten ingedrukt? - Ik blijf hier. O, eenige oorzaak mijner geestvervoering! ware zij u ten minste bekend.... | |
III.Ik heb de lange paden van den tuin doorwandeld. Honderd maal heb ik met mijne oogen de uitgestrektheid gemeten van het prachtige paleis, waar binnen zij toeft. De hoop bragt mij er toe, heimelijk tot mij zelven te zeggen, dat ik ten minste eene uwer vrouwen zou zien. O! waarom hebben zij mijn hart niet? In hare ziel moest alleen mijn hart kloppen, dewijl zij u, eerst en laatst voorwerp van al mijne zorg, moeten dienen. Vruchteloos heeft de hoop mij gevleid. Aan dat venster, zoo vaak door mij aangestaard, heeft zich geen enkel spoor van een menschelijk wezen voor mij opgedaan. Wat deden zij dan toch, opgesloten in hare vertrekken? Rampzaligen! Zij onthouden u het genot der frissche morgenlucht.... zelfs het licht! Neen. De meest met balsemgeuren vervulde lucht is die, waarin gij ademt; en zij willen die alleen genieten. - Zij hebben gelijk. Wie zou er niet gierig op zijn? Ach, reeds zoo lang wensch ik het allergeringste deel van dat geschenk te genieten. Eens had ik er te veel van, zoodat mijne gemoedsrust verloren ging. Daarna genoot ik het te weinig om mijne brandende liefde te bevredigen. Mogt toch mijne bede u bereiken! Ik vertrouw haar aan de lucht en aan het wester-koeltje toe: zij alleen kunnen doordringen in uw heerlijk verblijf. Maar niet gewoon aan zulke boden, | |
[pagina 401]
| |
onbewust van hetgeen hun is opgedragen, zult gij de mededeeling niet vatten, welke zij u komen doen. Torquato! van wie toch spreekt gij? Uwe verbijstering is te groot. Gij voedt uwe kwelling slechts. Laat ons Rinaldo bezingen. In deze plaats is u nooit iets anders veroorloofd. | |
IV.Mijne vervoering is ten top. - lk heb Leonora gezien. - Welnu, Leonora, kondigt gij mij een woord des levens aan? Ik verbeeldde mij, dat zij mij riep, en zeide: ‘Torquato, gij zijt de eerste zanger der wereld. Door u zal de naam van onzen vorst, en van ieder ander, dien gij in uwe zangen verheerlijkt, onsterfelijk worden. Wie zou geene genegenheid koesteren voor u, die den roem, door de stervelingen zoo vurig begeerd, naar welgevallen uitdeelt? Er bestaat geen rang, hoe ook verheven, of gij zijt daaraan gelijk.’ Ja, Leonora. - Virgilius, in een dorp aan den Mincio geboren, is berooid naar Rome gegaan om eenige stadiën gronds te eischen. Hij werd de vriend van Maecenas, de dischgenoot van Augustus. Bovendien, Leonora! was het Virgilius niet verboden, Livia te zien en Julia te spreken, en aan beiden zijne gedichten voor te dragenGa naar voetnoot1). - Ha! onze vorst heeft eene grootmoedige ziel als Augustus, en ik ben het lot van den zanger van Aeneïs waardig. Wat zeg ik? en waarom, ongelukkige die ik ben, mij in al dien kommer en onrustige bespiegeling verdiept! Leonora heeft ter naauwer nood vlugtig den blik op mij geslagen. Ik zou zweren, dat zij mij misschien niet eens heeft ontwaard. - Ach! | |
[pagina 402]
| |
in dien hoogen toren, welke alles bevat wat mij dierbaar is, in dien toren ... bevindt zich geen sterveling, die mijner gedenkt. Verstokte harten! wát heeft dan toch bij slot van rekening werkelijk waarde? In een oogwenk kan uwe magt verdwijnen. Uwe rijkdommen zijn afhankelijk van hen, door wier handen zij tot u gekomen zijn. Wordt beroofd van hetgeen u is toegestaan door dwazen - en zij kunnen dit niet altijd zijn - en niets zal van u overblijven dan naakte geraamten, die medelijden wekken. Het genie verheft zich boven al wat bestaat. Het is geenszins de speelbal der lotswisselingen. Noch kunstgrepen, noch geweld, noch overmagt kunnen het schaden. Onsterfelijk zal ik in der menschen gedachtenis leven. Maar uw naam zal de tijd, die alles vernielt, weldra doen vergaan, indien niet ik hem steun, ik hem niet vrijwaar. Wie dan zal mij aanmatiging verwijten? Wie zal beweren, dat mijne liefde voor te hoog een voorwerp blaakt? O, lage en bedorvene eeuw! zijt gij het, die mij uwe wetten opdringt? Maar zoo zuiver is de ziel, wier slaaf mij de liefde heeft gemaakt, dat niet zij laag denkt. Zoodra de dag daagt, dat zij mij hoort, zal zij mij zeker zeggen: ‘Torquato, er is in het menschelijk hart een gevoel, dat alle rangen gelijk maakt; en zóó verheven zijt gij, dat gij geenerlei weigering behoeft te duchten. Een zelfde lauwer kroont de koningen en de dichters, en de dichters wijden de koningen der onsterfelijkheid’. En ik zou eene ziel, zoo edel, zoo rein, niet beminnen! Ik!.... eeuwig.
(Wordt vervolgd.) |
|