| |
| |
| |
Een miskend dichter.
Door H. de Gooijer.
In de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wordt dikwijls onregt gepleegd. Terwijl men, zelfs tot op onzen tijd toe, sommige middelmatigheden heeft bewierookt en verheven, nam men van andere hoegenaamd geene kennis en verborg zich meestal achter 't een of ander schild, van waar men zijne pijlen afschoot op die ter zijde gestelde dichters om hen zoo in het hart te treffen dat geen opstaan meer mogelijk scheen. Men hield eene kleine lijkrede op hen, waarin men, tegen de eer aan die men dooden is verschuldigd, hunne gebreken deed uitkomen en hunne deugden verzweeg. Waarom ook hier de gebreken niet beschouwd in het licht der verdiensten? Waarom hier het ‘de mortuis nil nisi bene’ verkracht? Redelijkerwijze kan men verwachten dat onze tijd, de tijd van billijkheid en waarheid, een einde make aan zulke eenzijdige beschouwingen en belangstellenden eerbied inboezeme voor mannen die, kinderen hunner eeuw, zich zelfstandig ontwikkelden en met slechte hulpbronnen en voorbeelden voor zich, zich tot kunstenaars wisten te vormen. Mogt de rigting, waarin zij zich bewogen al of niet onze goedkeuring wegdragen, mogt men zich dikwerf met afkeer moeten afwenden van de strekking hunner gewrochten, laat ons allereerst billijk zijn, en vragen: wat de oorzaak was dat zij zich als kunstenaars deden kennen, welke middelen hun ter dienste stonden en wat de tijdgeest van hen vorderde. Wij zullen alsdan
| |
| |
gedwongen worden, dikwijls een ander oordeel te vellen dan bij de eerste lezing hunner geschriften bij ons opkwam, en de pijlen, die wij reeds uit onzen koker gehaald en voor hunne borst bestemd hadden, weder opsteken. Wij zullen alsdan vele dier pijlen, wier mikpunten zijn ‘onkieschheid’, ‘platheid’, ‘langdradigheid’, ‘weinig verheffing’ enz. althans van hare scherpe punten ontdoen om minder te treffen. Wij zullen dan het doodvonnis niet willen voltrekken hoewel wij het ‘onschuldig’ niet met gerust geweten kunnen uitspreken.
Eene dier middelmatigheden, ik zoude haast zeggen onbekendheden is de dichter Willem Godschalk van Focqenbroch, levende en zingende omtrent de helft der zeventiende eeuw. Trilt mijne hand niet als ik den heiligen naam van dichter durf geven aan dien man? Aan hem, over wien van alle tijden heen de staf is gebroken als over een die de schoonste aller kunsten heeft onteerd met zijne werken? Aan hem over wien door eene lange rij van achtenswaardige mannen het doemvonnis is geveld om verbannen te worden uit het gezelschap der nederlandsche muzenzonen? Den ‘morsigen Focqenbroch’, den ‘minnaar van gezelschappen’, den man ‘die liever vaerzen dan recepten schreef’, dien sommigen niet eens de schamele eer gunnen genoemd te worden in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde anders dan bij wijze van noot onder de bladzijden, als mogt hij in geene gewijde aarde rusten maar slechts buiten het kerkhof begraven zijn - dien man durft gij dichter noemen? 't Is al te belagchelijk! En toch neem ik dat woord niet terug. Focqenbroch was dichter, ondanks al zijne vuilheid, ja, mij bepalende bij de uitspraak van een der kunstregters, die tot zijne veroordeeling bijdroegen, verhef ik liever zijn vonnis tot eene lofspraak: ‘hij schreef liever vaerzen dan recepten.’ Men moge hem dit als maatschappelijk man kwalijk aanrekenen, als dichter en auteur is het, ik wil niet zeggen eene aanbeveling, maar toch een bewijs dat hij heeft toegegeven aan den drang zijns harten, die hem in Thalia's armen dreef. Hij moest zijn hart uitstorten in zangen en mogt gij hem, met heerlijken aanleg begaafd, eene rigting zien volgen die u met billijken afkeer vervult, wijt het niet hem, maar den geest en den smaak zijns tijds. Hij zong uit zijn hart, zijne veroordeelaars zelven zeggen het u, en ik vraag u: kunnen ruwe toonen geene poezij zijn? Bij mij heeft het altijd vast gestaan dat toonen uit het hart gezongen, met welken
| |
| |
klank zij zich doen hooren, poetische toonen zijn. Mogten zij, door de kunst geholpen en geschraagd, zich verheffen tot eene schoone harmonie, zij blijven de grondtoonen, tot welke gevulde breedte de accoorden ook aangroeijen en blijven hoorbaar, hoe duizendvoudig verscheiden de muziek worde waarmede een geboren en tevens geoefend kunstenaar uw gehoor streelt.
Het is waar: Focqenbroch heeft in vuilheid de vuilsten, in wansmaak de meest aan wansmaak laboreerenden overtroffen, maar ik vraag het in gemoede af aan allen die zich verwaardigd hebben hem te lezen: Heeft u dan uit al die ‘vuile zangen’ geen enkele poetische toon tegen geklonken? Hebt gij nergens schoonheden getroffen die u verbaasden, zoodat gij een oogenblik vergat dat een Focqenbroch u die te genieten gaf? En hebt gij den moed gehad te wroeten en te snuffelen in dien vuilnishoop, bijeen vergaderd onder den naam van ‘Geurige Zanggodin’, ik ben verzekerd dat gij menige parel zult gevonden hebben wier zuiver bleek u deed vergeten dat gij uwe handen hadt bezoedeld - menig edelgesteente wiens flonkerglans u den mesthoop tot eene niet verachtelijke plaats verhief, omdat gij zulke kleinoodien in zijn schoot verborgen vondt.
Er is meer. Waarom juist hem tot eene doodzonde gerekend wat men bij anderen vergoelijkend over het hoofd zag? Heeft niet om van zijne tijdgenooten te gewagen, zich Poot schuldig gemaakt aan kwetsing van kuische ooren? Was Langendijk dien wij in 't voorbijgaan gezegd sterk verdenken van hem te hebben nagevolgd en uit wiens blijspelen u slechts een meer beschaafde Focqenbroch toespreekt - was Langendijk altijd even kiesch? En hoe, om van een later uitnemend dichter te spreken die niet in éénen adem met Focqenbroch mag genoemd worden, hoe bevalt u de Peter-Selie van den grooten Bilderdijk? En waarom, als Focqenbroch in verheffing en ‘begeestering’ Poot ter zijde streefde en Langendijk verre achter zich liet, hem van het dichterschap vervallen verklaard? Ach, gij ontneemt hem die zijn maatschappelijk geluk aan zijn dichterhart ten offer bragt, ook het weinige loon zijner zelfopoffering: een weinig waardeering, een weinig bekendheid met wat hij zong. - Hij zelf heeft het nooit gevraagd. Hij schreef en zong slechts voor zijne vrienden en voor zich zelf. Hij stelde zich tevreden met anderen gelukkig te zien. En zie daar tevens eene der redenen van de verkeerde wending zijner muze. Hij wist dat hij schreef voor een beperkten, bekenden
| |
| |
kring, waarin men het zoo naauw niet nam met dubbelzinnig of ondubbelzinnig geuite onkieschheid. Hadde hij geweten dat zijne liederen na zijnen dood door den Amsterdamschen boekverkooper Abraham Bogaert zouden verzameld en uitgegeven, gedrukt, herdrukt en nagedrukt worden, hij zoude de eerste geweest zijn om velen zijner ‘harsenskinderen’ de gelegenheid te benemen de wereld in te wandelen.
Het is mij niet gelukt zijne levensbeschrijving te vinden anders dan het weinige dat wij uit zijne werken vernemen, maar zijn geest, zijn geheele geest drukt zich daarin uit. Als ik alleen met dien geest te rade ga stel ik mij dr. W.G. van Focqenbroch als een man voor, die het slagtoffer is geworden van zijne zucht naar de poëzy. Hoogstwaarschijnlijk van vreemde, gegoede afkomst gelukte het hem niet, hoewel Amsterdammer van geboorte, hier onder onze deftige, vaderlandslievende voorvaderen als geneesheer genoegzaam praktijk te verwerven, om zich stoffelijk gezegend te zien. Het leven deed zich aan hem van eene donkere zijde kennen. Hij had van nature een goed hart, nam het leven luchtig op en zette zich spoedig over tegenspoeden en wederwaardigheden heen om troost te zoeken bij zijne zanggodin. Waan echter niet, dat hij dit deed zonder het pijnlijk gevoel dat den met zijn lot kampende aangrijpt, wanneer het lot magtiger is dan hij zelf! Vermeet u niet de gewaagde stelling te doen, dat het hem haperde aan zuiver menschelijk gevoel, waar gij hem slechts morsige hoewel (gij moet het ondanks u zelven erkennen) zoetvloeijende liederen aan zijne vrienden ten beste ziet geven! Wie zal ons zeggen welk eene smart die ziel doorvlijmd, dat hart gefolterd heeft als de vrolijkste bruiloftstoon werd aangestemd of geestige rondeelen aan den bruiloftsdisch klonken en hij zich bewust wist al die genoegens te moeten derven! Hij die staarde op het overschot van ‘twaalf stuivers,’ de van de fortuin verschopte kon zijnen vriend Smits toezingen in eene dier kunstige, voor zoover ik weet, eenig bestaande kruisrijmen door hem verdubbelde rondeelen genaamd:
Zoo treedt in 't huwelijk heer Smits met jufvrouw Tingen
En laat zich zamensmeên door een gewijden smid.
En past niet op God Mars die menschen rijgt aan klingen,
Gelijk hij menig hoen laat boren aan het spit.
Dacht hij ook aan zich zelven toen hij den omstanders, na
| |
| |
Smits in weelderige bewoordingen de genoegens van den echt te hebben geschilderd, toeriep:
Wilt gij deelachtig zijn aan zulke zegeningen
Zoo treedt in 't huwelijk!?
Waarlijk, wij zijn geneigd het te gelooven als wij hem ernstig zijn toestand zien bepeinzen:
Hoe wonderlijk verkeert des werelds vreugd,
't Zoet wordt gevolgd van bittere ongeneugt,
En geen luk, hoe het ziel en geest verheugt,
Wanneer men zich in vollen voorspoed vindt
Dan denkt men niet aan fellen tegenwind;
Maar ach! men doolt: want't los geluk is blind
Die gisteren nog een tweede Croezus was
Vindt zich van daag een Irus: want zoo ras
Als 't luk verheft zoo breekt het weer als glas
Wie acht dan nu voortaan, ten zij hij dwaalt
Zijn staat voor vast als hij in voorspoed praalt
Wijl 't wankel rad nu klimt en dan weer daalt
O ijdelheid van 't luk hier op der aard!
Hij die op u met wijzer oogen staart
Vindt dat gij niet dan zóó een wellust baart
En hij die zoekt het allerhoogste goed,
Vertreedt uw eer en glorie met den voet.
En ziet zijn luk in 't eeuwige te moet,
Wat zegt gij van zulke gespierde vaerzen? Wij hebben geene reden te wenschen dat hij liever recepten had geschreven. Is het niet als spreekt u daarin de man toe, die zich zoo gaarne eene gepaste welvaart wou toebedeeld zien maar er te vergeefs op hoopt! Het is een kreet uit zijne ziel, een protest aan de maatschappij die hem het noodige onthoudt - maar hoe aandoenlijk, hoe plegtig ernstig. Er spreekt wanhoop uit, wan- | |
| |
hoop aan betere tijden die gij straks door kalme gelatenheid zult vervangen zien:
Des is de mensch berispenswaard
Die wanhoopt in zijn ongelukken;
Want geen ramp is van zulken aard
Dat ze iemand eeuwig kan verdrukken
Mits niets bestendig blijft op aard.
Geen grooter gelukzaligheid,
Kan iemand dus op aarde vinden,
Dan in verdriet en vrolijkheid,
Zich altijd aan Gods wil te binden,
En dus leeft men in zekerheid.
Zijn dit, zoo hoor ik u verbaasd vragen, gedichten van Focqenbroch, wiens werken wij in onzen ijver voor de uitbreiding van het zedelijk beginsel ten vure gedoemd hebben? Dan hadden wij er toch vooraf wel een paar blaadjes mogen uitscheuren! Wacht slechts, nog meer verrassingen zullen u bereid zijn. Afgescheiden van zijne erotische en schimpdichten neem ik mr. Focq voor mijne rekening, om hem, ontdaan van eenige neigingen waarin de smaak hem trok, aan u voor te stellen als een uitnemend dichter, ja welligt delf ik uit zijne erotische zangen eenige op die u liever zijn dan de geur- en zoutelooze minnezangen van Langendijk en eene plaats vragen naast het ‘Schoon Vrouwenhaer’, ‘Goelijke Wangen’ van Poot, ja zelfs diens schoone ‘Zamenzang van Thirzus en Amaril’ overtreffen.
Ik kan hem u, wat zijn toestand in de maatschappij betreft, voorstellen als hebbende met haar afgerekend waarna hem thans twee sterk uitkomende neigingen bezielen: de zucht haar de ontvangen slagen terug te geven en zich te troosten over zijne verongelijkte maatschappelijke positie. Dat zijn goede hart telkens bovendreef is onmiskenbaar. Hij nam hartelijk deel aan den voorspoed en de vreugde zijner vrienden: zijne liederen zijn daar om het u te bewijzen. Maar vermakelijk is het als gij hem zijn toorn hoort uitstorten over ‘het verbaasde noodlot’ dat hem tegenhoudt en tegenwerkt, over de stad zijner inwoning die hem geen brood geeft, - slaat die beschrijving van Amsterdam maar eens na en hoort hoe hij uitvaart tegen de geldmannen dier dagen die alles, ook zijne welvaart in handen hebben. Hij spaart den geesel der satyre niet, maar weet dien te zwaaijen en te doen neerkomen op de gevoeligste plaatsen:
| |
| |
't Geldzuchtig Amsterdam, met al haar zoete keijers,
Stoft al te moedig op haar opgevulde tas,
De maagre gierigheid die steeds haar afgod was
Maakt dat dit hoen niet legt dan drek in plaats van eijers!
Wat vindt een eerlijk man op aard zoo duldeloos
Dan dat hij hier een aap moet als een mensch gekleed zien,
En dat hij 't loflijk goud moet aan een zot besteed zien
Die als een...... vlieg zit te prijken in een roos?
Wat doet het heilig goud bij zulk een heilloos volk,
't Geen eeuwig zit en huilt bij zijn gevulde kisten,
Ja 't geen het alles denkt op een togt te verkwisten
Als het een stooterskoek durft koopen op de Kolk!
En dat hij zich zelven op 't oog had wordt u duidelijk waar hij voortgaat:
De gaven van de ziel die worden hier versmaad,
Al 't geen beminlijk is dat ziet men hier verachten,
Al 't geen verachtelijk is daar ziet men hier naar trachten,
De deugd is hier het geld en de eer is de eigenbaat!
O Neen! een eêl gemoed dat hangt niet aan de gaven
Van 't blinde en dartle wijf dat zonder aanzien geeft,
Maar 't mint alleen een ziel die schatten in zich heeft
Die men als 't ijdel goud uit geen gebergt kan graven.
't Veracht verganklijk goed, dat als een rook verdwijnt
En kiest de deugd alleen tot voorwerp van zijn minnen,
En dees is 't die geen tijd of voorval kan verwinnen,
Wijl zij, gelijk de zon, op alle wolken schijnt.
Ziet gij wel, dat Focqenbroch nog andere gevoelens in de borst voedde dan bloot zinnelijke? Dat ook bij hem eene ziel huisvestte, gevoelig voor het waarachtig goede en schoone? Weet gij eene juistere schetsing der Amsterdamsche gierigheid? Een Amsterdamsche geldaristokraat, die over tonnen gouds beschikt en millioenen omzet, zich beradende of hij zich de groote luxe mag veroorlooven van een stooters koek op de kolk te koopen! Ik heb bij de lezing dier spotregels hartelijk moeten lagchen en ik geloof dat het u gegaan is als mij. En nu de tegenstelling. Zij moet u treffen, dubbel treffen waar Focqenbroch u de deugd van een edel gemoed als de grootste schat voorstelt. Hij begint half komiesch, half ernstig maar zet van lieverlede de scherts ter zijde om alleen met ernst voort te gaan en hoog ernstig te eindigen. Maar zoo geleidelijk, zoo als van zelf dat gij bij het einde min of meer verbluft staat. Gij vat zijn gedicht met een
| |
| |
glimlach op; die glimlach verandert in een wezenlijken, een vrolijken lach na de lezing van een paar regels; vervolgens toont nog slechts een vrolijke trek om uwen mond aan dat gij ietwat luchtig gestemd zijt, maar spoedig verdwijnt die van luchtige vrolijkheid getuigende plooi om weldra plaats te maken voor haar ernstigen tegenvoeter. En eindelijk zijt gij, die vrolijk zijt aangevangen, geheel ernst geworden en Focqenbroch geeft u eene zedeles op den koop toe. Wel bekome u die!
Zoo geleidelijk is hij echter niet altijd. Dikwijls werpt hij u van de hoogte waarop hij u gevoerd heeft tamelijk onzacht neder, maar ook dan zij uwe troost dat hij u met een even fiksche hand weet aan te grijpen om u weder op te heffen. Gij ziet dat in hem de gegevens zijn tot een kunstenaar. Eeuwig te bejammeren is het, dat zulk een talent zijn tol ging brengen aan den wansmaak zijner eeuw, maar toch, gij zaagt het zoo even, niet altijd. Wel is waar holt hij voort op den verkeerden weg, maar ziet toch de merkpalen die hem een beter pad aanwijzen - dan staat hij stil, doet eenige schreden naar de goede zijde maar keert dadelijk weer terug om nog harder door te draven op de eenmaal ingeslagen baan, als schaamde hij zich over zijn herhaald stilstaan! Maar bij die merkpalen heeft hij toonen aangeheven, die rekenschap geven van zijn verkeerd gedrag en als zoo vele jammerkreten zijn dat hij, ondanks zijn beter gevoel, toegegeven heeft aan den wansmaak zijns tijds.
We hebben reeds gezien dat in de betere oogenblikken zijns levens zijn gevoel zich dikwijls tot een godsdienstig gevoel verhief; eene enkele maal zelfs zien wij hem naar aanleiding van den 16den Psalm of liever met dien Psalm tot motto, regelen neerschrijven, die nog wat anders zijn dan de bijbelstoffen van Poot en Langendijk. Zijn zucht naar luim moge dien Psalm boven zijn gedicht geplaatst hebben, en bij u de geregtigde vraag doen oprijzen wat die Psalm toch wel te maken moge hebben met den inhoud van zijn gedicht - dat gedicht is er niet te minder om. Hoewel het stuk geheel moet gelezen worden om te worden begrepen en genoten moet ik mij bij een paar aanhalingen bepalen.
Hoort met mij dien plegtig verheven aanvang:
In 't rijk en schoon Egypteland,
Kruipt in de schaâuw der hooge boomen,
Al bruischend door het dorre zand,
Een kristalijnen beek, die door zijn zilvren stroomen
| |
| |
Den matten reiziger met vreugd te drinken noodt;
Doch in de plaats van hem te laven,
Heeft zij vergift in zich begraven
Dat dorst verschaft na dorst, en met de dorst, den dood.
Mogt gij bij de verdere lezing uw glimlach niet kunnen weerhouden als gij eerst tot heiligen ernst opgevoerd, u onbehagelijk voelt nedergestooten waar gij Clio hoort aanroepen om bezielende kracht en gij voorts David ziet voorgesteld, niet zoo als de Bijbel hem u geeft maar zoo als Focqenbroch hem maakt; steeds hakende naar meerder grootheid en roem - het geheel verraadt weder de hand des kunstenaars, die David stap voor stap meerder grootheid ziet begeeren en verwerven om eindelijk, gezeten op den hoogsten troon der wereld, te moeten uitroepen:
Wie heeft er ooit op aard gehoord
Dat eenig mensch vervuld van zonden
Vernoegd en lukkig is bevonden?
Bij U, mijn God, mijn hoogste goed
Zie ik alleen mijn luk te moet,
Wanneer ik van dit vleesch ontslagen
De Zon der heerlijkheid hier boven zal zien dagen
Zoo sprak dees Israelitisch vorst,
Gevreesde Koning van veel rijken,
Die, schoon hij in geluk vond weinig zijns gelijken,
Zich niet gelukkig noemen dorst.
Leert hier uit, sterfelijke menschen,
Dat in dit zondig tranendal
Geen rust of voorspoed is te wenschen
Die u gelukkig maken zal;
Naardien God u, o mensch, op aard geen rust kan geven,
Want geen rust is er rust, dan die van 't eeuwig leven.
Dit vaers spreekt voor zich zelf en behoeft mijne lofspraak niet, maar ik vraag u, begint gij Focqenbroch een weinig te waardeeren? De man die zóó spreekt, die de leer belijdt dat alle eerzucht hier op aarde onvoldaan blijft tenzij haar hoogste wensch zich uitstrekke tot een geloovig vertrouwen op God; die u dat weet te zeggen in aandoenlijk eenvoudige taal, maar in eene taal waar zich zijne gansche ziel in ontlast, die man kan niet zoo vleeschelijk zinnelijk zijn als men hem of laat ik liever zeggen als hij zich zelf wil doen voorkomen. Waar zijne muze zich gaat be- | |
| |
zoedelen, waar zij u, ondanks al haar genie, vuile platheden wil geven voor echte poezy, daar spreekt zij tegen haar eigen hart. Zij heeft haar eertijds smetteloos gewaad beklad en bespat met het leelijkste vuil der straten, maar denkt gij dat zij zich in dien toestand fraai vindt? Toch niet, dan zoudt gij haar zoo vaak niet de kleederen zien wasschen om in verblindende witheid u tegen te komen, en u in gekuischte taal toe te spreken; en is het niet of de heldere witheid harer kleedij meerder luister verkrijgt, nu gij haar zoo dikwerf in vuile kleederen hebt ontmoet? Hare erotische zangen, min- en bruilofszangen ademen geest en vernuft en wij roepen een driewerf helaas uit dat die geestrijke inkleedingen, die gelukkige wendingen en over 't geheel die nieuwe beschouwingen niet aan beter onderwerpen zijn besteed.
Maar kom aan, wat wil men van zijne minne- en bruiloftszangen? Wij willen er over spreken, doch eerst onze woorden van zoo even intrekken als zouden slechts ruwe toonen aan Focqenbroch 's lier ontrold zijn. De aangehaalde vaerzen doen ons zien hoe fijngevoelend kunstenaar hij was. Wat jammer, zoo hoor ik tot vervelens toe mij toeroepen, dat hij zijne gaven zoo slecht besteedde en zoo schaarsch eene leesbare stof leverde! Goed! maar laat dan die weinige stof die hij tot robijnen verwerkt heeft uwe aandacht niet ontglippen.
Ook zijne erotische zangen zullen ons wel iets te genieten geven. Laat mij echter de reeds even aangestipte veronderstelling aanhalen dat welligt vele zijner gelegenheidsgedichten zijn gedrukt die nooit voor de pers bestemd zijn geweest en die hun auteur hebben bedekt met slijk en vuil, waarin hij bijna onkenbaar geworden is.
Wascht hem terdege - gij zult een beteren Focqenbroch te voorschijn zien treden die u door zijne zoetvloeijende aandoenlijk zoete taal weet te betooveren.
Het staat alzoo vast dat Focqenbroch dichter geweest is in den edelsten zin des woords. Aan breedheid van gedachten, aan zoetvloeijende uitdrukking, aan heerschappij over de taal ontbrak het hem niet. Waar anderen bij de ouden te gast gingen om hunne gedichten op te vullen met fabel- en godenleer zien wij onzen Focqenbroch dikwijls met fiere versmading dezer tot walgens toe opgevoerde poppenkraam van goden en godinnen iets echt hollandsch te voorschijn brengen. Mogt ook hij van anderen ontleend en vertaald hebben - hij heeft het verhollandscht en
| |
| |
met zijn eigen geest doortrokken. Wie herkent in zijne taal, die van Virgilius? Zelfs zijn Typhon heeft hij ondanks zijne navolging van Scarron zoo op hollandsche plaatsen en met echt hollandsche figuren weten voor te stellen, dat wij er de Gigantomachie van Scarron niet uit herkennen.
Het bezoedeld hoofd van onzen dichter wordt door een straalkrans omschenen wanneer wij hem ontmoeten in zijn natuurlijken aanleg, ontdaan van de zucht om offers te brengen aan den smaak des tijds. Geen navolging, geen afgedwongene zangen, geene naar den geest der eeuw gestemde kunstgalmen treffen u dan, maar zuivere ontboezeming eener bezwaarde ziel die zich zoo gaarne met het leven wil verzoenen. Want dat ook voor hem de fortuin even als voor Poot ‘kaal was van achterhoofd’ is u bekend. Alleen, zonder gade en kroost, niet eens de middelen te kunnen verzamelen, om behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien, ja genoodzaakt om zijne doctorspraktijk geheel te verwisselen met de betrekking van fiscaal aan de kust van Guinée om in eene doodend verzengende luchtstreek zijn bestaan maar ook den dood te vinden, moest in den fijngevoelenden man alle levenslust gedood worden. Toch niet! Ook van het kasteel George del Mina waaijen zijne zangen naar het Vaderland over; ook dáár zingt hij van liefde waar zijn hart aan de liefde moet vreemd blijven - ook daar schittert voor hem de ster der hope om weldra voor goed onder te gaan. Heeft één het gewone lot der dichters: kampen met gebrek, miskenning van talenten moeten ondergaan, ondergaan met een van liefde bezield hart voor zijne medemenschen die hem aldus onregt aandoen, gewis het is Willem Godschalk van Focqenbroch geweest. Wilt gij hooren welke klagten aan de Noorderstranden van Lybie zijn hart ontperst werden, met welk tranenbrood zijne ‘Afrikaansche Thalia’ werd gevoed, zoo lees de taal des harten van dezen voor 't oog der wereld loszinnigen en luchthartigen mensch:
O droevig noodlot dat mij steeds op nieuw doet zuchten,
Zult gij mij nimmermeer doen 't eind zien van mijn smart,
Maar eeuwig, dag aan dag, mijn droef en kwijnend hart
Weer knellen onder 't leed van duizend ongenugten?
Wat heb ik, wreede beul mijns levens, ooit misdaan,
't Geen immer heeft verdiend dat gij mij dus verbolgen
Met nieuwe kwellingen gestaag moet achtervolgen
En dagelijks mijn ziel met versche geesels slaan?
| |
| |
Het noodlot achtervolgt en slaat hem neder! Hij is als de schipbreukeling, die op een wrak gedreven is naar het strand, maar het graf in de golven slechts ontkomen is om te sneven onder de knodsen der woeste strandbewoners.
In hoe verre hij zelf schuld heeft aan zijn ongeluk, waag ik niet te beslissen. Is het waarheid of slechts een grap waar hij van zich zelven sprekende zingt:
Het moge zoo zijn: in allen gevalle heb ik voor hem slechts woorden van beklag en medelijden waar hij als mensch lijdt en ontbeert, en van bewondering, onverdeelde bewondering, waar hij als dichter toegeeft aan den drang zijns harten.
't Valt zoo gemakkelijk iemand de kroon van 't hoofd te nemen. 't Is zoo gemakkelijk in een enkel afkeurend woord een doodvonnis te vellen; en nog gemakkelijker elkander na te baauwen. Och! dat aan die naschreeuwerij eens voor goed een einde kwamel Dat men zelf onderzocht, dat men meer vroeg naar de gronden der veroordeeling! Aan de studerende jongelingschap worden boeken ter hand gegeven waar over Focqenbroch, als over ‘den morsigen’ verachtend wordt heengestapt, terwijl men, om bij de reeds vroeger aangehaalde te blijven, Poot en Langendijk in de wolken verheft. Hebben alle zijne veroordeelaars kennis genomen van de stukjes die ik reeds tot zijne verdediging aanhaalde? Ik betwijfel het, of, indien zij er mede bekend zijn, verklaar ik ronduit dat ik hen niet begrijp. Ik zal echter mijn pleidooi voor Focqenbroch voortzetten.
Menigeen mijner lezers zie ik in zijn vuistje lagchen bij de gedachte dat ik min of meer in 't naauw zit waar ik moet spreken over het erotiesch gedeelte zijner werken. Ben ik niet dikwijls op het punt geweest van er over te schrijven en telkens zag men
| |
| |
mij er met eene kunstige wending over heen stappen, als vreesde ik mijn eigen woorden te moeten logenstraffen, waar ik gesproken heb van iets goeds te zullen opdelven uit zijne liefdezangen. Ik wil niet langer onder die verdenking blijven, en wil, alvorens mijn oordeel te vellen, u eerst eenige dier gedichten voorlezen. Ik behoef niet lang te zoeken, in bijna alle is iets, in de meeste veel goeds. Wat oordeelt gij van zijne Lydia aan Philidas:
De schoone Lydia verzuchtte en weende en brandde,
Om den ondankbren Philidas,
Die, mits dat hem de min nog nimmer aan kwam randen,
Niet wist dat zulk een vuur op aard geschapen was.
Zij daarom in het end, door onverduld gedreven,
Tapt uit haar wit albastren arm
Een bloed, nog heet en kokend warm;
Doch heeter door de min dan door het vuur van 't leven,
En na een tweede minneklacht.
Die 't leven bijna woû verkroppen,
Schrijft zij, met inkarnate droppen
Op 't wit papier heur trouw, aan wien heur trouw veracht.
Ach, schrijft zij, Philidas aan u schenk ik mijn leven,
En trots het rollen van den tijd
En al de slagen die het onluk ons kan geven,
Zult gij mij eeuwig zien voor u vol trouwigheid!
En tot bevestiging van 't geen dees letters spreken
Zoo neem dit levend tecken,
Zie uit ditzelfde bloed mijn naam in dit geschrift,
't Geen uit mijn hart komt leken,
Als tot een zegel van dees onweerroepbre gift.
Dus eindigt zij den brief met tranen digt begoten
En met haar eigen bloed beklad,
En meer haar hart dan wel het blad
Zendt zij aan Philidas, in 't zelfde blad besloten enz.
Klinkt dat zoo morsig? Ik tart u mij uit Langendijk's minnezangen iets aan te toonen, dat hierbij kan vergeleken worden. Gij zult er te vergeefs naar zoeken. Die verheffende taal, die gij aan zoo'n alledaagsch onderwerp ziet besteed, toont u dat Focqenbroch elke stof wist te kneden en te bewerken tot een poetisch geheel, waarin de gedachte niet nieuw moge zijn - de uitwerking is zoo verrassend schoon, dat men bij de lezing geheel wordt medegesleept.
| |
| |
Ik voor mij vind slechts bij Vondel denzelfden boeijenden toon, die u van het begin af aan aangrijpt en gekluisterd houdt, en houd het er voor dat Focqenbroch's gedichten die met graagte door 't volk ontvangen zijn niet weinig hebben bijgedragen, om den smaak voor onze vaderlandsche letteren aan te wakkeren. Men nam hem ter hand om zich te vermaken en zich te vervrolijken, en kreeg vaak degelijk voedsel voor verstand en hart.
In mijn ijver voor zijne zaak zoude ik bijna te ver gaan en te veel afschrijven; er ligt thans voor mij een slordige nadruk zijner werken, die van de wed. Michiel de Groot en Zn. te Amsterdam met het kennelijk voornemen in 't licht gegeven, om den dichter voor een grappenmaker te doen doorgaan en zoo doende ten koste van zijne eer hun voordeel te doen. Al prijkt de titel met het veel belovende opschrift: ‘Nooit zoo volkomen gedrukt’ toch heeft men eenige van zijne meesterstukjes onder anderen zijne kunstig zamengestelde rondeelen geheel weggelaten, en zelfs het snoeimes gelegd aan de gedichten die men u geeft, waarin gij sommige coupletten en regels geheel mist. Maar zelfs uit dien nadruk behoef ik slechts te copiëren om u te vergasten. Ziet hier nog eenige proeven:
Op het snarenspel van Mejufvrouw S.L.P.
Ja, Orpheus trok weleer, door 't lokkend snaargeluid,
Zijn lief Euridice de helsche poelen uit:
Wanneer uw knieviool mijn oor
Kwam streelen, net geraakt van uwe lieve vingren,
Zoo deed gij zoete maagd mijn ziel op u verslingren;
En trok mij uit een poel van diepe sufferij
En maakte dat mijn ziel nu steeds zweeft aan uw zij!
Aan Cloris.
Schoone oogje! dat met schoot op schoot
Daags duizend minnaars doodt,
Waar haalt gij al dat schroot,
Dat buskruid en dat lood?
Zeg hoe uw moordtuig zoo lang duurt,
Of leen je 't bij de buurt,
| |
| |
Voor Clorimene.
Terwijl de dartle Clorimene,
Slechts slaat mijn zuchten in den wind,
En zelfs haar grootste vreugde vindt
In mij op 't treurigst te zien weenen;
Zoo wil ik moê van zoo veel pijn,
De min gaan uit mijn boezem rukken,
En hem zoo kaal van vleugels plukken,
Dat hij ontveert en lam zal zijn;
Zijn pennen zal ik zelfs gebruiken,
Om daar meê dwars door d'ijdele lucht,
Mij zelfs te geven op de vlugt,
Om zoo zijn tyranny te ontduiken!
De wreede naam van mijn meestres
Zal ik in nare woestenijen,
In de afgestorven schorsen snijen
Van menig doodlijke cypres,
En om hier onbeloond te blijven,
Zal dees verwinning mij voortaan,
Mijn kruin bekransen doen met blaân
Van groene laauwren en olijven.
Dus zal ik haar gedachtenis
In zwarte schaâuw des doods verdelgen,
Wijl onder blijde vredetelgen
Mijn ziel op nieuw in vrijheid is.
Ik sprak reeds tweemaal van zijne verdubbelde rondeelen. De aardigste en geestigste zouden in dit opstel misplaatst zijn omdat zij lijden onder het zwak des dichters dat vooral in zijne bruiloftszangen uitkomt: dubbelzinnigheid van uitdrukking. Als letterkundige producten echter hebben zij hunne waarde. Ik zal er u een geven:
Aan de ligtvaardige Clorimene. (Verdubbeld rondeel.)
Dat hij uw minnaar was, o dartle Clorimene,
Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij,
En die veroorzaakt heeft quansuis mijn blaauwe scheenen,
'k Zou lagchen in mijn geest met deze jalousy.
Want 'k zou dan hopen door den tijd dees schelmerij,
Wel eens ontdekt te zien en al mijn spijt verdwenen,
Wanneer ik merken zou uit deze snapperij,
Dat hij uw minnaar was, o dartle Clorimene.
| |
| |
Maar wijl gij zelve zegt ik zulks niet hoef te meenen,
Maar dat een ander speelt mij zulk een kwâ partij,
Zoo mag ik dat die vent mag breken hals en beenen,
Die tot mijn nadeel u gesproken heeft van mij.
'k Wensch dat hij voelen mag de turksche slavernij,
'k Wensch dat hij eeuwen lang aan 't podagra mag weenen,
Die op mij heeft gebraakt dees valsche klapperij,
En die veroorzaakt heeft quansuis mijn blaauwe scheenen.
Ik wenschte hem te zien gedompeld in de venen,
Of midden in een sloot vol zwart en moddrig brij,
En zoo hem zijn rivaal dan hand noch hulp wou leenen,
'k Zou lagchen in mijn geest met deze jalousy.
Of dat hij aan den steen van Ixion mag stenen,
'k Wensch dat hij een Tantaal of een Prometheus zij,
Of eerder nog, ik wensch (om al de tyranny
Van deze drie messieurs te zamen te vereenen),
Vat gij de kunstige zamenstelling van dezen dichttrant? De vijf laatste coupletten zijn als 't ware zamengevat in het eerste waarvan de regels de eindvaerzen zijn der volgende terwijl het laatste couplet eindigen moet met den halven eersten regel van het eerste. Dit is onbetwistbaar een kneden der taal, maar een verkneden tot zulk een lief zoetvloeijend stukje dat men het de herlezing niet onwaardig keurt. Een mijner vrienden die een rondeeltje vervaardigd had en het ter plaatsing aanbood in een veel gelezen jaarboekje van een onzer grootste letterkundigen zag dezen geheel verbaasd over die sierlijke en vloeijende kruisrijmen waarvan hij de weergâ in onze taal niet wist. Toen hem gezegd werd dat Focqenbroch ten onzent de vader is van deze dichtsoort, zette hij een gezigt of hij zeggen wilde: kan uit Nazareth iets goeds zijn? Ziet, zoo maakt men er zich af en sluit moedwillig het oog voor de schoone kunstgewrochten eens dichters, dien men als mensch niet hoog schat, en verhaalt wat de mensch heeft misdaan op den dichter. Ik zoek in de aangehaalde minnezangen vergeefs naar kwetsende of stuitende bewoordingen.
Zij mogen geene edele gedachte tot grondslag hebben, het zij zoo, maar uit alles waait u eene frissche oorspronkelijkheid tegen, eene zoo geheel nieuwe bewerking van een min edel onderwerp een zoo gunstig afsteken bij de vervelend- langdradige minne- | |
| |
zangen dier dagen dat gij het den dichter gaarne vergeeft dat hij u alledaagsche spijzen voorzet. Hij heeft ze met zulke heerlijke kruiden en smakelijke sausen klaar gemaakt dat gij waant iets nieuws, iets onbekends voor u te zien. Hij gelijkt den koopman bij wien men het liefst ter markt gaat, niet omdat zijne waar anders is dan van zijne concurrenten, maar hij heeft die waar zoo sierlijk gerangschikt, zoo smakelijk voorgesteld en daarbij, hij weet u door zijn goedigen toon en opgeruimde praatzucht zoo te boeijen dat gij telkens onwillekeurig weer tot hem komt. Daar valt mijn oog nog op een waar juweeltje:
Aan ....
Toen ik u laatstmaal bij de lelien en rozen
Zoo helder pronken zag en met zoo purpren bloos,
Zoo dacht mij dat uit spijt de roos verbleekt' in 't blozen,
En dat met een uit schaamt', de lelie wierd een roos.
Zoo doet uw schoone verw de roos en lelie duiken,
En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet,
De bloemen al te maal verdorren op haar struiken,
Omdat men schooner bloem op uwe kaken ziet.
Ik noem deze vaerzen onsterfelijk. En zoude uw oog niet aangenaam verrast zijn als gij, de puntdichten van Langendijk doorsnuffelende, stuittet op het volgende:
Beschrijvinge van eene maagd.
Zij vlucht, en vluchtende wil zij men haar zal volgen,
Zij strijdt en strijdende wil zij verwonnen zijn,
En nimmer haat zij ons, al toont zij zich verbolgen,
Want dus dwingt haar haar eer te wezen, in dees schijn.
Welnu, het is wederom Focqenbroch die het u geeft en die in dit eene puntdicht meer kunstgevoel openbaart, dan gij in de lange reeks puntdichten vindt van Langendijk.
Met opzet heb ik langer verwijld bij het erotisch gedeelte zijner werken om u te toonen dat ik niet terugdeinsde voor de taak die ik mij gesteld had: Focqenbroch eene plaats te doen toekomen onder de beste dichters der zeventiende eeuw. Ook hij loopt in het gareel van den wansmaak dier eeuw, doch hij doet zulks op zijne hem eigene wijze, ja dikwerf zien wij hem de kluisters afschudden waarin zij hem geboeid wil houden - dikwerf (wij zagen het uit de weinige stukjes die ik voor u afschreef) ontvlugt hij de enge kooi, om, even als de ontsnapte
| |
| |
vogel, een natuurlijk maar melodieus lied te kweelen. ‘De grootste kunst die paalt het naast aan de natuur’ zoo riep hij zelf den heer C.H. (Huigens) toe en zijn kennelijk streven is het geweest zelf aan die les getrouw te blijven.
Als blijspeldichter wil ik hem niet verdedigen of aanprijzen maar ik stel hem ten minste naast Langendijk en zelfs boven dezen als wij bedenken dat hij als zoodanig het eerst optrad, Langendijk had slechts te beschaven en te veredelen, de idée was reeds aangegeven. En hoe heeft Langendijk zijne taak volbragt?
Zijn zijne Don Quichot, zijn Wederzijds Huwelijksbedrog die men algemeen voor zijne best geslaagde stukken houdt, dan zoo veel beter dan Focqenbrochs Min in 't Lazarushuis en zijne Verwarde Jalousy? Beide schrijvers gaan mank aan 't zelfde euvel, zij verlagen het blijspel tot een bloote grap. Geen aanwijzen van de gebrekkige toestanden der maatschappij, geene ernstige les onder het luchtig gewaad der satyre, maar ook geen sarcasme die u door 't hart snijdt. Zij geven slechts iets vermakelijks.
Maar ik bid u, valt deze mannen niet te hard. Is men thans, nadat bijna twee eeuwen over Focqenbrochs graf zijn heengevaren zoo ver gekomen, dat men in het tooneel nog iets meerder ziet dan eene gelegenheid om zich te vermaken? Wordt thans alle onkieschheid, alle platheid geweerd? Focqenbroch schreef zijne blijspelen tot geen ander doel dan zijnen tijdgenooten eenige vrolijke oogenblikken te verschaffen, hij bediende zich van eenige uitdrukkingen en voorstellingen, die uw kiesch gehoor kwetsen, maar ei lieve wat vindt gij in de spectakelstukken, van onzen tijd? Dezelfde onkieschheid meer omsluijerd, dezelfde platheid meer bedekt. Ook thans wilt gij, ten gevalle van uw genoegen uw schoonheidsgevoel verdooven, maar gij wilt dit onmerkbaar, gij wilt dit op eene aangename wijze onder den schijn het te bevorderen en maakt van dit negatief voordeel al uw genoegen - welaan duidt het Focqenbroch niet ten kwade dat hij u langs regtere wegen tot uw doel voert. Ik ga verder: als het waar is, dat eene langzame en trapsgewijze ontwikkeling van onze belangstelling in het weelderig sensualistische ons meer benadeelt dan een plastisch voorstellen van het kwaad zelf, zoo zult gij Focqenbrochs blijspelen lezen zonder meer nadeel dan u de bijwoning berokkent van de opvoering van de eerste de beste vertaalde vaudeville. - In Wieland's Oberon schuilt meer kwaad dan in de vele romans van Paul de Cock te zamen, omdat de
| |
| |
eerste uw zenuwgestel prikkelt, uw geest op één punt in gespannen verwachting houdt en u de zinnelijkste gewaarwordingen als de edelste voorstelt - terwijl de andere u het kwaad lagchend aanwijst en u zelf de beoordeeling overlaat.
Gij ziet het, voor zijne blijspelen heb ik weinig woorden van lof. Hoe gaarne ik gewenscht had ook hier den handschoen voor hem te kunnen opnemen - allereerst wil ik eerlijk zijn. Daarom geef ik u geene aanhalingen uit zijne blijspelen, omdat daar de oogst schraal is. De verheffend-verrassende toon, die u in zijne overige gewrochten treft mist gij ook hier ten eenenmale. Iets beter is zijn Typhon, zoo als ik reeds aanstipte, eene vertaalde navolging van Scarron.
Typhon en zijne zonen op een zomer-achtermiddag in het een of ander kot braaf huis gehouden hebbende, moeten den waard betalen. Men komt overeen om door den ring te gooijen. De verliezer moet alleen de geheele rekening voldoen. De beurt is het eerst aan Typhon, die met een berg van Arcadie naar den ring (den regenboog) zal werpen:
Die dan dus hebbende in zijne vingren,
Begint hij die straks zoo gezwind,
Vijf zes maal om zijn kop te slingren,
Dat daaruit voortkwam zulken wind,
Dat al de schepen die daar zeilden
In dien tijd op den Hellespont,
Gezwind de diepten daarvan pijlden,
Want allen bruiden in den grond.
In 't eind de kloot als had hij vleugels,
Raakt door de lucht tot aan den boog,
Maar trefte juist een van de beugels,
Die toen aan duizend stukken vloog.
Dit niet alleen, maar zonder weerstand
Te voelen, sloeg hij in het end
Den hemel, dien hij daar wat teêr vand
Aan stukken met het firmament,
Waarvan de splinters zieh verspreidden
Zoo Oost als West tot in de zaal
Der goden, daar zij zich verblijdden
Nog zittend over 't middagmaal.
Wat duivel of dit hier zal werden
(Riep god Jupijn, schier buiten west)
Die mijn paleis dus smijt aan flerden
Dien sla de donder en de pest.
| |
| |
Vrouw Juno, die juist voor haar snater
Een splintertje kreeg en passant,
Ging lollen als een maartsche kater,
Mits 't haar ontnam haar beste tand.
God Mars die zwoer gelijk een ketter,
Mits hem een balk kwam op den kop,
Die zijn helmet heel sloeg te pletter,
Dat hem deed kermen als een Job.
Maar die Vulcaan eens had zien stampen
Hij had gezegd de vent wordt gek,
Omdat een splinter onder 't dampen
De pijp sloeg stukken in zijn bek.
Vrouw Venus zette 't op een janken
Of zij de pokken had gevreesd;
Haar zoontje stelde meê de banken
Alsof hij waar een mensch geweest.
God Bachus vloekt gelijk een duivel
Omdat hem juist een paar-stoops glas
Gevuld met zijn beminde zuivel
In dat rumoer ontloopen was.
Ziet gij wel dat ook deze vaerzen bij eene meerdere kuisching aanspraak kunnen maken op de beste in hun genre? Langendijks blijspeltaal is niet beter. Ik zou kans zien uit Focqenbrochs Typhon een stukje te trekken dat met genoegen zou worden ontvangen.
Maar wat zeg ik? In den geheelen Focqenbroch vormt het vuile, het onleesbare slechts een klein gedeelte. Ligt het er uit en er blijft nog altijd een lijvig boekdeel met schoonheden, die, ik zeide het reeds, Focqenbroch verheffen tot een dichter van den eersten rang.
Indien dit kleine opstel het doel bereikt dat ik mij had gesteld: eene handreiking aan Focqenbroch om hem op te heffen uit het stof der vergetelheid en der verachting, ik zou de moeite daaraan besteed ruim beloond achten.
Aan allen die nog in twijfel mogten blijven omtrent 's mans verdiensten, die even als mijn letterkundige van zoo even vragen mogten of Nazareth iets goeds kan voortbrengen roep ik met gerust geweten toe: Komt en ziet en onderzoekt.
Uwe voorstelling zal overtroffen - Uw onderzoek beloond worden.
Amsterdam, 11 Nov. 1867. |
|