Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
De val van Antwerpen, in 1585.
| |
[pagina 330]
| |
onderworpen aan Philips; en de kracht der wapenen had daarna het aantal der tegenstrevers nog aanmerkelijk verminderd. Maastricht, 's Hertogenbosch, Doornik waren bereids weder overgegaan tot de zijde van Parma; Eindhoven, Nieuwpoort, Zutfen en andere plaatsen waren gevolgd; en het was duidelijk genoeg, dat te Gend en te Brussel weldra mede de Spaansche vlag zoude wapperen. Wat wij nu België noemen, was, uitgenomen een klein deel van Vlaanderen, van Brabant en van Antwerpen, voor de Staatschen reeds verloren; en ook in de Noordelijke Nederlanden was veel terrein door de Spanjaarden herwonnen. In Gelderland was Zutfen, in Overijssel Steenwijk, in het Noorden onzer gewesten Groningen eene sterkte in Spaansche macht, waaruit herhaaldelijk de vijand de Staatschen bestookte en bedreigde. Maar bovenal, de Vader des Vaderlands, Willem I, - de aanvoerder, die eenheid gebracht had in de verschillende deelen en belangen van het land; de man, in wien bijna al de Staatschen, ondanks de republikeinsche, om niet te zeggen democratische beginselen, die hen vervulden, hun heer hadden willen erkennen en hun hoofd; - Willem I, de doorkundige veldoverste de schrandere staatsman, de geloovige held, - hij was niet meer. Op den 10den Juli had het verraderlijke lood van Balthasar Geraerds te Delft hem getroffen; - en meer ontijdig dan hij, werd, naar menschelijk oordeel, zelden of nooit iemand afgeroepen van een hoogst gewichtigen post. Het is waar, dat de Staten-Generaal oogenblikkelijk na Willems dood groote veerkracht hadden betoond. In plaats van de handen slap te laten hangen in den schoot, hadden zij gehandeld. De souvereiniteit des lands hadden zij teruggebracht tot hun eigen Staatslichaam. Een Raad van State was aangesteld, die de Regeering zoude uitoefenen. Maar Maurits, die aan het hoofd van dien Raad werd geplaatst, was nog slechts een 17jarig jongeling; en Hohenlo, die tot Algemeen-Veldoverste werd benoemd, was wel geenszins van persoonlijken moed ontbloot, maar hij miste die ingetogenheid, die kalmte, die zelfbeheersching, en daardoor ook dat gezag en dien invloed, waardoor Willem I in zoo sterke mate zich had onderscheiden. - Een krachtig éénhoofdig bestuur, wij zouden het, vooral voor tijden van zoo veel gisting en botsing als de 80jarige oorlog aanbracht, volstrekt onmisbaar heeten; - maar door den dood van den Prins van Oranje was aan onze gewesten dit bestuur ontvallen. | |
[pagina 331]
| |
In 1576 had Willem weten te bewerken, dat de Staten aan Matthias van Oostenrijk, den broeder des Duitschen Keizers, het opperbestuur over de Nederlanden opdroegen; maar Matthias had van Algemeen-Landvoogd niet veel anders dan den naam gehad In 1581 hadden de Staten dan ook den onbeduidenden Matthias laten varen, om Frans van Valois, Hertog van Anjou, broeder des Franschen Konings, tot Souverein te verkiezen, doch Anjou had, na eene vruchtelooze poging om, door het bemachtigen van Antwerpen, vaster voet en meer gezag in ons land te verwerven, wel bemerkt, dat het hem nooit gelukken zoude, werkelijk het bestuur in handen te krijgen, en hij had zich teruggetrokken naar Frankrijk. Sedert werd er weder onderhandeld èn met Engeland, opdat Koningin Elizabeth, èn met Frankrijk, opdat Hendrik III de souvereiniteit over ons land zoude aanvaarden; maar een gunstig gevolg van deze onderhandelingen werd meer gehoopt dan gezien; - en al kwam, tegen het einde van 1585, Graaf Leycester in Nederland, om, twee jaar lang, door Engelschen invloed het verzet tegen Philips te ondersteunen, toen Willem I vermoord werd, kon nog bezwaarlijk worden voorspeld, òf en in hoeverre er hulp zou komen uit den vreemde. Parma doorzag den toestand maar al te goed. Hier door beloften, en daar door bedreigingen, maakte hij velen afvallig van de Staatsche zijde. Eerst de Zuidelijke Provinciën geheel onder de Spaansche heerschappij terug te voeren, en dan den kring, waarbinnen de opstand werd volgehouden, al enger en enger te maken, totdat de weerstand voor goed was gefnuikt, dat was zijn doel. Hij haatte Nederland en de Nederlanders niet; maar èn het gevoel van plicht tegenover zijnen Vorst èn dat van eer als Landvoogd drong hem, om hun volkomen onderwerping te beoogen, en haar na te jagen met al zijne macht. Reeds had de langdurige oorlog meerderen van de Staatschen ontmoedigd; reeds hadden de drukkende oorlogslasten en de schattingen, al gingen zij ook niet, als onder Alva, met de onmenschelijkste wreedheid en losbandigheid gepaard, velen uitgeput en verarmd. Wanneer nu bovendien het rijke en machtige Antwerpen was gevallen, van wat vèrziende gunstige gevolgen zou dat worden voor de zaak des Konings! Dan was geheel Zuid-Nederland tot aan de Schelde in Parma's macht. Dan zouden Zeeland en Holland eerlang wel moeten volgen. - In waarheid, het was in meer dan één opzicht | |
[pagina 332]
| |
zeer hachelijk gesteld met de Vereenigde Gewesten, toen Parma, in den zomer van 1584, aanving Antwerpen te belegeren. | |
II.Reeds vóór dat Parma overging tot het beleg van Antwerpen, was het voorzien en voorzegd, dat de Spaansche Stadhouder pogingen zoude aanwenden, om de wereldberoemde koopstad te vermeesteren. Het was voorzien en voorzegd door Prins Willem van Oranje zelven. Willem kende Antwerpen in alle opzichten. In meer dan één gewichtig oogenblik was hij er geweest. Toen in 1566 de groote beroeringen hadden plaats gegrepen, en het volk, ondanks de strenge maatregelen der overheid, bij duizendtallen de Luthersche en Calvinistische predikers was gaan hooren, was Willem er henen getogen; en slechts ten deele had hij, door beleid en toegefelijkheid, de orde kunnen herstellen. Na den vreeselijken beeldstorm van Augustus van dat jaar, was hij er op nieuw gekomen; en was het hem toen slechts ten halve kunnen gelukken, door wederzijdsche verdraagzaamheid in de aangelegenheden van den godsdienst te verordenen, de gemoederen tot rust te brengen. En in 1582 was het te Antwerpen zelf geweest, dat Jean Jauregui, op 16 Maart, den wel mislukten, maar toch onheilspellenden aanslag op 's Prinsen leven gewaagd had. Prins Willem was een te goed krijgskundige, om het gewicht van Antwerpens bezit voor Parma niet te doorgronden. Toen Antwerpen werkelijk werd belegerd, zeide de Spanjaard telkenmale, - gelijk Motley in zijne schoone beschrijving van deze gebeurtenisGa naar voetnoot1) ons herinnert: ‘als wij Antwerpen bemachtigen, moet Gij allen met ons naar de Mis; als Gij Antwerpen ontzel, gaan wij allen met U naar de oefening.’ - En Willem begreep dat, als de 37jarige Parma met de belegering begon, hij gewishaar zou doorzetten met al de energie en al het overleg, waarover hij te beschikken had. Eene goede maand vóór zijnen onverwachten dood, ter gelegenheid van den doop van zijn jongste kind, Fredrik Hendrik, was de Prins te Delft met Marnix van St. Aldegonde en anderen zijner vrienden bijeen; en toen had hij, niet alleen als | |
[pagina 333]
| |
staatsman, eene belegering van Antwerpen voorzegd, maar ook als krijgskundige het plan tot het verijdelen van den aanval uiteengezet. De bondgenoot, op wien Willem rekende, was het water. Gelijk later, in 1672, tegen Lodewijk XIV, zoo moest in den 80jarigen oorlog het onder-water-zetten van de landerijen rondom de steden meermalen het krachtige verdedigingsmiddel zijn tegen Philips. Willem wilde dit toepassen op Antwerpen. Werd de stad van alle zijden door breede wateren bespoeld, dan kon de vijand haar niet naderen, en zeker het beleg niet volhouden; - en er zou overvloedige gelegenheid zijn om de stad, door Zeeuwsche schepen, zoo dikwijls als men maar wilde, van leeftocht en, moest het, ook van ammunitie en krijgsvolk te voorzien. Antwerpen ligt aan de Schelde, die, aldaar een zestigtal voeten diep en eene halve mijl breed, vaak onstuimig is als eene zee. Wanneer twee dijken, de Kouwesteinsche dijk, en de Blauwgarendijk werden doorgestoken, zouden de moerassige, lage landen rondom de stad aanstonds onderloopen, en aan een beleg zou dan wel niet meer door Parma worden gedacht. Willem had Marnix aangesteld tot burgemeester van Antwerpen, en aan dezen opgedragen, om aanstonds de genoemde maatregelen te nemen; maar bij Willems dood bleek het maar al te duidelijk, dat Marnix niet genoeg gezag had, om den maatregel ten uitvoer te doen leggen. Marnix was een der uitstekendste mannen van zijne eeuw. Geleerde en krijgsman, diplomaat en geloovig Christen, dichter en vurig Protestant, was hij, de leerling van Calvijn, in den vollen zin des woords een boezemvriend van Willem van Oranje. Aan de zijde van den Prins was hij opgetreden tegen Spanje, en vele gewichtige diensten had hij den lande, in den nu reeds 16 jaar lang gevoerden krijg, bewezen. Niet het minst had hij door zijn gespierde volkslied, het beroemde ‘Wilhelmus van Nassouwe,’ bijgedragen tot het bezielen van de menigte; gelijk hij, door zijne in 1580 verschenen psalmberijming, ontelbaar velen der beschaafderen gesticht had. Maar te Antwerpen was nu in de eerste plaats iemand noodig, die onbepaald door allen als meerdere erkend werd; iemand, aan wien ieder zich onderwerpen wilde. Willem van Oranje had dat gezag, dat overwicht gehad; maar Antwerpens beleg toonde dat dit aan Marnix ontbrak. - Van Meeteren, de schrijver van de bekende ‘Historiën der Nederlanden’, zelf een Autwerpenaar, | |
[pagina 334]
| |
geeft ons een lijst van de verschillende autoriteiten, die toen te Antwerpen het gezag in handen hadden, en hij noemt terecht ‘het Gouvernement seer confuys en verwerret’Ga naar voetnoot1). De burgemeester en de wethouders, de kolonels der schutterij en de tachtig kapiteins, de hoofdlieden en de wijkmeesters, de dekens der gilden, de presidenten der verschillende kamers van ammunitie, fortificatie enz. waren allen gezaghebbenden; en de botsingen, waarin zij telkens met elkander kwamen, waren, zelfs in den rustigsten tijd, zeer menigvuldig. Wat zou het dan niet zijn, als doortastende maatregelen genomen moesten worden, en de onderscheiden belangen met elkander in strijd kwamen? Zooveel hoofden zooveel zinnen was het dan; en - recht democratisch, - er was niemand die, als het de gewichtigste zaken gold, anders dan door persoonlijken invloed zijn gevoelen kon doordrijven. Gedurende het geheele beleg heeft Marnix dat ondervonden. - De Blauwgarendijk en de Kouwesteinsche dijk werden dan ook niet doorgestoken. Het slagersgild verzette er zich tegen met kracht en macht, omdat daardoor 12000 runderen zouden worden opgeofferd, benevens de goede weide; en het eenige waarlijk afdoende middel, om een beleg te voorkomen, werd dus niet aangewend. Weldra bleek het, dat Parma de inname van Antwerpen beoogde. Zijn plan was veel-omvattend en stout. Hij begreep dat elke poging om de stad te bemachtigen ijdel was, als niet de toegang voor de Staatsche schepen werd gesloten. Wanneer de Schelde een open weg bleef, waarlangs Zeeuwsche vaartuigen leeftocht en krijgsvoorraad invoerden, dan was eene belegering eene dwaasheid, bovenal waar zijn leger althans niet meer dan een 10,000 manschappen telde. De stad moest dus afgesloten worden, en daardoor niet alleen de handel gestremd, en zoo de ontevredenheid tegen het bestuur in het hart van meerderen der kooplieden en industriëelen opgewekt; maar vooral omdat aldus eindelijk hongersnood de belegerden dwingen zoude tot de overgave. Het eenige middel nu, om de stad af te sluiten, was de breede Schelde zelve zoo af te sluiten, dat geen schip der Staatschen Antwerpen meer kon naderen. Daarom vatte Parma het grootsche voornemen op, om eene stevige brug te slaan over de Schelde. Hij begon met daartoe | |
[pagina 335]
| |
velerlei schansen en batterijen op de oevers der rivier aan te leggen. Het fort Liefkenshoek, aan de Staatschen toebehoorende, op negen mijlen afstands van de stad gelegen, werd op den 10den Juli 1584, door Rijsburg, den tot de Spaanschen overgeloopen Burggraaf van Gent, voor hem overrompeld. En mislukte al de poging, om ook het Staatsche fort Lillo, tegenover Liefkenshoek gelegen, en door Teligny verdedigd, te overmeesteren, daar 2000 Spanjaarden vruchteloos er voor sneuvelden, Parma verzuimde van nu af niets van wat leiden kon tot de bereiking van zijn welberekende doel de overbrugging der Schelde. Parma nam zijn hoofdkwartier nabij het dorpje Kalloo, schuins tegenover Antwerpen. Een tiental mijlen verder, maar op den rechter-oever der Schelde, legerde zich zijn moedige onderbevelhebber, de Graaf van Mansfeld. Elk hunner had eene krijgsmacht van 5 à 6000 man. Daar de geheele omstreek, aan de landzijde van Antwerpen, in Spaansche macht was, kon Parma ongehinderd een kanaal laten graven naar het dorp Steekene, waardoor hij de gelegenheid verkreeg om levensmiddelen en bouwstoffen te Kalloo te doen aankomen, zonder dat het hem door de Staatschen belet werd. Schoon is de beschrijving, die Motley geeft van den zegen, dien het graven van dat kanaal droeg voor de verbetering van het eertijds zoo moerassige land van Waas, dat daardoor tot een van de vruchtbaarste plekken groonds van Europa gemaakt werd; maar niet minder zijne schildering van de verandering, die Kalloo onderging, toen het ‘droomerige stille dorpje, met een zedig kerktorentje, dat boven uit een groep populieren uitkeek, en met een half dozijn boerenwoningen met ooievaarsnesten op de daken, die hier en daar tusschen weilanden en boomgaarden zich vertoonden, zich plotseling als herschapen zag in een drukke stad.’ - Onvermoeid liet Alexander Farnèse daar smeden en timmerlieden, scheepsbouwmeesters en andere industriëelen arbeiden aan de toebereidselen voor de brug, die de trotsche Schelde eerlang zou moeten kluisteren. Te Antwerpen schenen velen met blindheid geslagen. Bewaarheid scheen de oude spreuk, dat het noodlot hem verblindt, dien het wil verderven. Het werd een te blijkbare onmogelijkheid genoemd, dat de Schelde kon worden overbrugd, dan dat men bevreesd behoefde te zijn. Een rivier, 2400 voet breed, en die eerst door de najaarsstormen, en daarna door | |
[pagina 336]
| |
de ijsschotten verderf en dood dreigt en brengt aan wie haar trotseert, zou zij zich laten breidelen door den overmoedigen Spanjaard? Zelfs Marnix achtte de overbrugging een ijdel schrikbeeld. Helaas, men verzuimde daardoor de pogingen van Parma te beletten; en men ondervond weldra hoe ten onrechte men ditmaal op orkanen en ijsgang had gerekend. Het valt aanstonds in het oog dat Antwerpen, nu het beleg begon, van levensmiddelen moest worden voorzien. Dat was echter niet zoo gemakkelijk meer; want de schansen van Farnèse, aan de beide oevers opgeworpen, deden gevaar loopen, dat de schepen met mondbehoeften genomen werden door den vijand; - maar onmogelijk was het invoeren van graan toch nog niet. Er werd dan ook koorn ingebracht, al viel meer dan één schip hij die ondernemingen den Spaanschen in handen. De Regenten van Antwerpen begingen evenwel spoedig de onherstelbare fout, van zelven den hoogsten prijs te bepalen, waarvoor dat koorn moest worden afgeleverd; - en de koopstad, die door onbelemmerden handel gebloeid bad, ondervond weldra, dat de beperkende bepalingen hoogst ongunstig werkten op den speculatiegeest, en de pogingen deden staken om naar Antwerpen levensbehoeften te voeren. Er kwam geen koorn meer; en de hongersnood, de vreeselijke bondgenoot van Parma, waardoor later de stad het meest tot de overgave werd gedwongen, werd als ingehaald in de veste door de weinig staathuishoudkundige maatregelen der Regenten. Inmiddels arbeidde Parma rusteloos voort. De Antwerpenaars hadden wel getracht later door het doorgraven van den dijk van Saeftinge het doel te bereiken, dat hun gewis niet zou zijn ontgaan, als zij bijtijds, naar 's Prinsen raad, den Blauwgarendijk en den Kouwesteinschen dijk hadden doorgestoken; maar het onderloopen van de landerijen, die door de opening in den Saeftingerdijk werden overstroomd, bleek geheel in het voordeel van Parma te zijn. En terwijl de Admiraal Bloys van Treslong, die daarom dan ook later van verraad verdacht en te Middelburg gekerkerd werd, niets deed om door de Zeenwsche vloot Antwerpen te ontzetten; terwijl men in Holland draalde, omdat men hulp en uitkomst, hetzij van Fransche, hetzij van Engelsche zijde, verwachtte; bouwde Parma eene sterke schans, de St. Mariaschans nabij Kalloo, en de Philipschans daar tegenover; en uitgaande van die beide schansen maakte hij, van hecht en zwaar getimmerte, een stevigen, wèl-verdedigden houten weg, die van de beide | |
[pagina 337]
| |
oevers ruim 500 voet de Schelde inliep, zoodat de breedte van den stroom van 2400 op ongeveer 1300 voet was teruggebracht. Zeker, de Vlaamsche en Engelsche troepen deden uitvallen uit de stad, en Teligny ondernam ze uit Lillo; men deed ze telkens op nieuw en met onmiskenbaren moed. Maar reeds in October spraken eenigen in de stad van kapitulatie; - en aan ondersteuning uit Holland, opdat Parma van twee kanten tegelijk zou worden bestookt, scheen nog niet te worden gedacht. Bij het begin van het beleg had Holland 200,000 gulden gegeven tot proviandeering van de stad; - maar het wachten op den uitslag der onderhandelingen met Hendrik III en met Elisabeth, en vooral het gemis van een allen-beheerschend, invloedrijk, doortastend opperhoofd, zooals Willem geweest was, hield van krachtig handelen terug. De pogingen van Parma, reeds in November aangevangen, om de bedreigde stad door welwillende brieven tot de overgave te bewegen, mislukten, daar de godsdienstvrijheid door de Staatschen zeer stellig gevraagd, maar door de Spaanschen even nadrukkelijk geweigerd werd. Derhalve moest, zou de stad worden gewonnen, de brug worden voltooid, - zoo mogelijk althans. En bewonderenswaardig blijft de volhardende ijver, de zelfopofferende moed, het rustelooze overleg, waarmede Farnèse, door Mansfeld en Rijsburg getrouw bijgestaan, daarbij te werk ging. Zijn Koning, Philips, ondersteunde hem maar weinig. ‘Zend mij geld, geld en manschappen. Ik weet niet hoe ik mijne handvol soldaten moet onderhouden. Zij hebben zoo veel geleden, als menschelijkerwijs mogelijk is. Ik kan het geen maand meer volhouden; en als ik geen toevoer krijg, zal ik verplicht zijn het werk op te geven. Ik heb mij zelven nacht noch dag gespaard. Laat Uwe Majesteit de schuld niet op mij werpen, als het ons niet gelukt. Ook Verdugo roept uit Friesland gedurig om manschappen, - manschappen en geld. Wij verdienen niet zoo geheel door U vergeten te worden, dat wij hier van honger liggen te sterven.’ Dergelijke klachten, aan de brieven van Parma aan Philips ontleend, deelt Motley ons mede; - en de archieven van Simancas, welke in die brieven zoo veel bevatten, dat ons inneemt tegen den bigotten, en toch in vele opzichten zoo gevoelloozen Philips, dwingen ons, waar zij Parma's zelfbeheersching ons doen aanschouwen, om de hulde der bewondering te brengen aan Farnèse, wiens kunde, wiens ijver, wiens zelfver- | |
[pagina 338]
| |
loochenende trouw wij zoo gaarne in dienst zonden gezien hebben van een anderen meester, - en van eene andere zaak. Ja, bewondering verdient de veerkracht, de moed, de energie, door Farnèse bij Antwerpens beleg aan den dag gelegd. Telkens hadden uitvallen van de belegerden plaats, waardoor Parma's troepen werden bestookt, en alle rust hun werd ontnomen. Dapper betoonden zich de Antwerpenaars, die - het is meer opgemerkt, - ook dezen karaktertrek der krijgvoerende vaderen niet verloochenden, dat zij hun leven liever waagden dan hun geld. Parma verkeerde met zijne krijgsknechten niet alleen in gevaar, maar hij leed zelfs gebrek. De Koning, dien hij diende, scheen zelfs niet naar hem om te zien. De winter bracht al zijn eigenaardige ellende over de Spaansche troepen, die van alle kanten door het water omringd, nergens zich konden beschutten tegen het geloei van den stormwind, de nijpende konde en de stortvloeden, dan in hun schamele tenten. Maar Farnèse werd ondersteund door zijne grenzenlooze eerzucht, en door een levendig gevoel van plicht tegenover zijnen Vorst; - en de winter vond hem niet minder onvermoeid bezig, dan de zomer en de herfst het reeds gedaan hadden. De bruggehoofden weerstonden den ijsgang; met behulp van den Italiaanschen ingenieur Baroccio werd alles vooruit gereed gemaakt, wat moest dienen om, zoodra de zachtere dagen zouden den komen, de brug zelve te voltooien; - en op den 25sten Februari 1585 was inderdaad de trotsche Schelde gebreideld, door de samenwerking van het veelomvattend genie en den meest rusteloos voortarbeidenden ijver. Twee en dertig schepen, elk 62 voet lang en 12 voet breed, met 22 voet afstand tusschen elke twee, hadden den grondslag van eene schipbrug moeten uitmaken. Met masten en staketsels, balken en tonnen, ketenen en rasterwerk was alles aan elkander gehecht. Het geheel vormde een muurvasten houten weg, die op elk punt door oorlogschepen en kanonnen werd verdedigd, en vanwaar de Spanjaarden, betrekkelijk veilig, het uur konden verbeiden, dat moedeloosheid en hongersnood Antwerpen tot overgave zouden dwingen. Er was nu geen denken meer aan, om ammunitie of leeftocht naar de afgesloten stad, langs de Schelde, te zenden; elk schip zou stuiten op die noodlottige brug. Het was bijna niet mogelijk meer, den Kouwesteinschen of den Blauwgarendijk te doorsteken, en alzoo een toegang te openen voor de Staatsche | |
[pagina 339]
| |
schepen; Farnèse had van de dijken zijne eigene legerplaats gemaakt, en ze van schansen en batterijen voorzien, en met balken en palen, kanonnen en krijgsknechten op alle punten versterkt. - De tijd, waarin men het gevaar had kunnen voorkomen, was door het gemis van doorzicht en zelfverloochening, en door gebrek aan samenwerking, bijna ongebruikt voorbijgegaan. De trotsche stad, ondanks haar geld en haar kunde, haar moed en haar kracht, hare weerbare mannen en moedige oversten, scheen bestemd om in vernedering het hoofd te buigen voor den stoutmoedige, dien zij eerst een waanzinnige genoemd en bespot had. | |
III.En toch, niet aanstonds zou Antwerpen zich overwonnen verklaren. Nog bijna zes maanden lang, nadat de noodlottige brug was voltooid, weerstond Antwerpen moedig en fier de krachtsinspanning van Farnèse. Bijna elken dag geschiedde er een uitval; nu om een fort te bemachtigen, dan om de brug te beschadigen; - de eene reize om, gelijktijdig met die van Staatsche zijde kwamen, de Spanjaarden aan te tasten, dan weer om op nieuw te beproeven wat den vorigen dag mislukt was. Er waren ja, in de stad die spraken en telkens weer spraken van overgave aan den vijand; er was menigmaal gebrek aan ondergeschiktheid, en meestal aan gemeenschappelijk overleg; - maar toch Antwerpen viel niet zonder eere; en heldenmoed heeft de stad betoond, voordat zij voor den Spaanschen held bukte. Het was echter als moest alles samenloopen om Antwerpen het juk der dienstbaarheid te doen dragen, gelijk Noord-Nederland tot het veroveren van de vrijheid geroepen bleek te zijn. Meer dan eenmaal mislukte, door eene betrekkelijk onbeduidende omstandigheid, of door eene kleine nalatigheid, eene overigens wèl beraamde onderneming, die zonder twijfel tot de bevrijding van Antwerpen scheen te hebben moeten leiden. Vóór dat de brug was voltooid, had Teligny, de dappere bevelvoerder van Lillo, getracht zelf naar Justinus van Nassau, den opperbevelhebber der Zeeuwsche vloot, te gaan, om met hem de noodige afspraak te maken, aangaande een krachtigen aanval, op hetzelfde oogenblik van de beide kanten tegen Parma te ondernemen; - maar Teligny zelf was bij zijnen tocht in handen gevallen van de Spaanschen. - In het begin van Januari werd aan Holenlo door de Staten | |
[pagina 340]
| |
opgedragen, de stad 's Hertogenbosch aan de Spaanschen te ontnemen, om daardoor tevens de aanslagen van Parma tegen Antwerpen te verijdelen. Hohenlo nam den Bosch bij verrassing in; maar door gebrek aan waakzaamheid, en aan goede orde onder zijne troepen, moesten de Staatschen vluchtende de stad verlaten, een oogenblik nadat zij haar hadden vermeesterd. Parma schreef er over: ‘indien de opstandelingen in hunne onderneming tegen den Bosch waren geslaagd, zou ik gedwongen zijn geweest om het beleg van Antwerpen op te geven.’ - Toen eene vloot van Spaansche schepen met bouwmaterialen, ammunitie en leeftocht naar Kalloo stevende, achtervolgde Marnix haar met zijne gewapende vaartuigen. Hij meende zeker te kunnen zijn van de overwinning. Maar de Zeeuwschen lieten het hem aan voldoende ondersteuning ontbreken, en hij werd gedwongen tot den aftocht, en alleen de snelheid van zijn eigen schip deed St. Aldegonde zelven ontkomen aan het gevaar eener gevangenneming. - En zoo was er meer. - Telkenmale nieuwe pogingen, maar ook elken dag nieuwe teleurstelling. Zou het dan vreemd zijn geweest, als Antwerpen zich geheel ontmoedigd betoond had, toen de Schelde door de overbrugging was gesloten? En toch neen; - Antwerpen gaf niet zoo haastig den strijd op. Gelijk in Parma's legerkamp, aldus zou ook binnen Antwerpen het genie met den moed zich vereenigen. In de stad was een Italiaansch ingenieur, Gianibelli, die voor de bevrijding van Antwerpen wilde arbeiden, gelijk zijn landgenoot Baroccio, bij het bouwen der brug, zich in de dienst van den onderdrukker gesteld had. Giannibelli, de Mantuees, vormde het plan om de brug te verbrijzelen. Hij vroeg van den raad der stad daartoe drie groote schepen. Tot zijn spijt echter kreeg hij slechts twee kleinere vaartuigen van zeventig of tachtig ton inhoud, om er zijne bekwaamheden op toe te passen. Hij gaf aan die schepen de heilspellende namen van de Fortuin en de Hoop, en trachtte ze te maken als tot drijvende vulkanen. Hij metselde in elk van beide eene steenen kamer, en voorzag die van een wijden krater; en toen het metselwerk door het aanbrengen van meerdere lagen van steenen buitengewoon zwaar en stevig was geworden, vulde hij elke kamer eerst met zeven duizend pond kruit, voor dit doel door hem zelf opzettelijk vervaardigd, en daarop met molensteenen, bommen, granaten, | |
[pagina 341]
| |
ijzeren bouten, kettingen, en wat verder, als werptuig, eene doodelijke werking zoude kunnen hebben. Het geheel bedekte hij met hout, opdat de schepen het aanzien zouden hebben van een paar groote branders. Bovendien rustte hij een 32tal kleine vaartuigen uit, met pek bestreken, en van allerlei brandtuig voorzien, opdat mede door de vlammen dezer schuiten de houten brug zou worden bedreigd. De 5e April was de dag, waarop de met zooveel zorg toebereide schepen hunne gewichtige diensten zouden moeten betoonen. Het werd vier uur des namiddags. - Wel niet, gelijk Gianibelli had verordend, achtereenvolgens, maar alle te samen werden de 32 vaartuigen den stroom afgezonden naar de brug. Hoe dichter zij naderden, des te hooger verhieven zich de vlammen der brandende schepen, en weldra weerkaatsten de oevers, niet minder dan de Schelde zelve, den rossen gloed der spookachtig voortdrijvende, dreigende gevaarten. Vreemd en indrukwekkend was het schouwspel; en de Spanjaarden, in gespannen verwachting verzameld op de sterke brug, werden er eerst niet weinig door ontsteld; - maar toch langzamerhand week de onrust. Meer dan één der branders zonk reeds op den tocht; die, welke de houten staketels en bastions der brug naderden, werden spoedig door de Spaanschen gebluscht; - en noemenswaardige schade was er niet door aangericht. Nu naderden langzaam ook de beide andere vaartuigen, aan de vorige wel niet in grootte, maar toch in aard, schijnbaar volkomen gelijk. De Fortuin, te vroeg door den stuurman verlaten, raakte weldra aan het houten rasterwerk voor de brug vast; de brandende lont, waarvan zij voorzien was, werd gebluscht, en eer eenige ontploffing geschied was, konden zich de Spanjaarden verbazen over den inhoud van het schip. Niet alzoo de Hoop. Geen loods had haar beter kunnen voeren naar de juiste plaats, tusschen eene der spanningen van de brug, dan de breede stroom en de zachte wind zelven hadden gedaan. Niet eene brandende lont, maar een kunstig uurwerk, moest het oogenblik regelen van haar dienstbetoon. De Spanjaarden, die het vaartuig beklemd zagen tusschen het houtwerk, sprongen er op; en ontelbaar vele nieuwsgierigen verzamelden zich in de nabijheid, om toch het eerst te vernemen wat de mislukte bestemming van dit gevaarte wel had mogen zijn. Slechts met moeite gelukte het een der dienaren, Farnèse te bewegen om voorzichtigheidshalve zich te verwijderen. - En op eenmaal, terwijl honderden, niets kwaads vermoedende, zich in de | |
[pagina 342]
| |
onmiddellijke nabijheid bevinden, daar toont zich het stille uurwerk trouw aan zijn maker: een laaie vuurgloed stijgt op, een donderend gekraak doet zich hooren, - de ontploffing is geweldig van kracht, de werptuigen worden met pijlsnelle vaart naar alle kanten heen geslingerd, de brug zelve wordt geschud, en ten deele omhoog geslagen. Een duizendtal der moedigste soldaten en der beroemdste bevelhebbers is in één oogwenk verminkt en verbrijzeld; - over eene lengte van 200 voeten is de brug geheel vernield, en er is een breede doortocht gemaakt, zoodat de schepen uit Zeeland kunnen komen, om leeftocht en ammunitie te brengen in de, naar het scheen, reeds half vermeesterde stad. Vreeselijk was de schok, en ontzettend de uitwerking. Parma zelf was ter aarde geworpen, en een man aan zijne zijde gedood. Farnèse echter begreep dat de eigenlijke aanval nu eerst zou beginnen; en wel diep getroffen, maar toch niet ontmoedigd, gaf hij met bewonderenswaardige kalmte aanstonds de noodige bevelen, opdat de vijand, wiens nadering hij verwachtte, met kracht werd ontvangen. - Maar de vijand kwam niet. Het signaal, dat het gelukken der onderneming moest vermelden, werd in de verwarring vergeten; afgezonden scheepslieden, zelven door den vuurgloed en den vreeselijken knal verschrikt, keerden weer met het bericht, dat zij geene schade aan de brug hadden bespeurd. Des anderen daags kon Parma aanvangen de toegebrachte schade te herstellen. Hij werd in dat werk niet gestoord; en hij voltooide het met ongeschokte volharding. Eerst drie dagen daarna, - dus ook drie dagen te laai, - vernam men in de stad, welke schoone gelegenheid tot uitredding ongebruikt was voorbijgegaan. - Weder verliepen eenige weken van telkens hernieuwden strijd. Het werd 26 Mei. Vroeg in den morgen naderden opnieuw branders, in de richting van Lillo, de brug. Het oog der Spaanschen richtte zich als van zelf, vol van angst, daarheen. Maar Lillo zou het eigenlijke doel der onderneming van dezen dag niet zijn. Weldra zag men eene menigte schepen den Kouwensteinschen dijk naderen. Hohenlo en Justinus van Nassau naderden met hunne troepen van de eene zijde; en spoedig ontmoetten hen van den anderen kant schepen uit Antwerpen, die, onder het bevel van Marnix, troepen naar het zelfde punt aanvoerden. De Kouwesteinsche dijk moest, tot elken prijs, heden worden doorgestoken. Onder een vreeselijk vuur van weerszijde gelukte de | |
[pagina 343]
| |
landing der Staatschen. Maar de landing was nog niet de overwinning zelve. Met de felste woede zochten de Spaanschen de indringers te verjagen; en alleen de stoutmoedigste krachtsinspanning kon de onzen doen standhouden. Op een niet breeden dijk, aan beide zijden door diepe wateren bespoeld, over eene lengte van wellicht een half uur gaans, bestreden een 5000 tal der dapperste krijgers elkander met leeuwenmoed. Het was een gevecht, man tegen man, waarin alleen de persoonlijke overwinning den strijder het leven kon redden; een gevecht, waarbij ook de jonge Maurits zijn heldenmoed toonde. Elke duim gronds werd door de beide partijen, als in bloeddorstige woede, aan elkander betwist. De lijken werden vertreden, en onder het worstelen afgetrapt van den dijk. Elke misstap deed den strijder den dood vinden in de wateren. Bij honderden vielen de helden; - van weerszijde was er dezelfde moed; - maar toch, ten slotte werden de Spaanschen teruggeslagen. Middelerwijl delfden de gravers, ter wier wille zooveel bloed moest stroomen, om den dijk te doorsteken. Palen werden vernield, en de aarde werd omgewoeld. Zelden werd met zooveel geestdrift eene spade gehanteerd. Eene opening werd gemaakt; het zilte water van de eene zijde begon reeds zich te vereenigen met de wateren van de Schelde. Grooter en grooter werd de bres. Zoo was dan de uitkomst, Goddank, verkregen: een schip zeilde tusschen de beide stukken van den dijk door. De anderen zouden wel dadelijk volgen: was nu de redding niet daar? Groot was de vreugde der Staatschen, en levendig Aldegonde's dank aan den Heer. Marnix en Hohenlo beide haastten zich om in een schip naar Antwerpen te stevenen, ten einde zelven het eerst bericht te kunnen geven van het heugelijk nieuws. Maar de reeds bijna behaalde overwinning ontging den belegerden, juist door dat de aanvoerders te haastig het tooneel verlieten van den strijd. Onverwachts naderde Parma; en door zijne aankomst met nieuwen moed bezield, hervatten de Spaanschen den kamp. Vier malen afgeslagen, heroverde Parma bij den vijfden aanval het terrein. Twee duizend Staatschen, en meer dan duizend Spanjaarden sneuvelden in enkele uren tijds; en Hohenlo ontving, aan een in haast aangerichten feestmaaltijd gezeten, te Antwerpen de verpletterende tijding van het mislukken der onderneming. Van toen af, geen blijken meer van ongeschokten moed bij de Antwerpenaars. Een lomp gevaarte, dat schatten gelds had | |
[pagina 344]
| |
gekost, en dat bestemd was om de forten en de brug te verbrijzelen, werd nog wel uitgezonden; - maar door dat het zelfs volstrekt niet kon worden bestuurd, en geheel nutteloos bleef, viel het in de handen van Parma. Schrik, als op 5 April en 26 Mei, joegen de Staatschen den Spaanschen niet meer aan. De veerkracht was blijkbaar verminderd en bij velen geheel geweken; - en steeds luider begon men er over te spreken, dat men eindelijk tot de overgave aan Parma wel moest overgaan. Onder degenen, die het sterkst begonnen te verlangen naar en te ijveren voor een verdrag met de belegeraars behoorde Marnix zelf. Het heeft voor ons gevoel iets pijnlijks, juist hem, den man, op wien Willem I, naast God, zijne hoop gebouwd had voor Antwerpens behoud, - en die tot nu toe zoo volhardend en zoo zelfverloochenend Spanje had bestreden, te moeten zien onder degenen die toenadering zochten met Parma; maar weinig zou het baten, als wij daarom trachtten wat wij in dezen schuld noemen, liever op een ander te werpen, dan op St. Aldegonde. Nadat het voorstel, door hem gedaan was, maar door de meerderheid der Regenten afgeslagen, dat al de vrouwen en kinderen, buiten de stad zouden worden gebracht, om naar Holland en Zeeland te ontkomen, zoodat alleen de mannen in de bedreigde veste zouden overblijven, om haar tot elken prijs te verdedigen, zag Marnix de toekomst zóó duister in voor Antwerpen in het bijzonder, en voor de Vereenigde Gewesten in het algemeen, dat hij meende pogingen tot onderwerping aan Spanje te moeten aanwenden. Hij begon met Philips voor te stellen als tot verzoening geneigd; en uitte steeds stelliger de hoop, dat gewetensvrijheid niet onthouden zoude blijven, indien de tegenstand eenigszins vrijwillig, en niet geheel alleen doordat elk verzet geheel onmogelijk was geworden, werd opgegeven. En het werd inderdaad zijn oogmerk, om, niet voor Antwerpen enkel, maar voor al de Staatschen, een einde te maken aan den zoo uitputtenden strijd. Parma was een te schrander Staatsman om niet aanstonds partij te trekken van deze weldra hem bekend geworden stemming des burgemeesters. Marnix werd door hem tot eene geheime samenkomst uitgenoodigd; en, wel niet in het geheim, maar van vier der aanzienlijksten uit Antwerpen vergezeld, Marnix ging naar de legerplaats te Kalloo. Met die hoffelijkheid en die minzaamheid, die altijd van zoo veel beter gevolg is dan de hooghartige bitsheid, werden de afgevaardigden der benarde veste ontvangen. | |
[pagina 345]
| |
Geheel anders dan Alva hen zoude hebben afgewacht, begroette hen Parma; - maar Farnèse was daarom in den grond der zaak toch niets minder onverzettelijk in zijne eischen, dan de strenge Alva zich ooit betoond had. De voorwaarden, waarop de gedeputeerden onderhandelingen wilden openen omtrent de overgave der stad, waren deze: dat godsdienstvrijheid zoude worden toegestaan, dat de geslechte Citadel niet herbouwd, en dat geen Spaansche bezetting in de stad gelegd worden zou; maar niet ééne van deze drie verzoeken werd eigenlijk zelfs in bepaalde overweging ge nomen door den stoutmoedigen Farnèse. Des nachts had er eene heimelijke ontmoeting plaats van Marnix en Parma alleen; maar het gevolg was niet gunstiger, - en voor St. Aldegonde zelfs in zooverre noodlottig, dat hij, als betooverd werd door zoo veel rechtschapenheid en zachtheid, als hij meende in zijn edelen en fieren tegenstander te ontdekken, - en dat bij velen een zeker wantrouwen tegen zijne eigene bedoelingen in het leven werd geroepen, dat weldra bittere vruchten zoude gaan dragen voor geheel zijn volgend leven. Na deze samenkomst van 9 Juli, gingen weder eenige weken voorbij, zonder dat het kwam tot eene beslissing. Prins Maurits deed al het mogelijke, om de Staten tot krachtig en snel handelen te bewegen. De stellige belofte werd gegeven, dat, als het beleg nog drie maanden werd volgehouden, redding van Staatsche zijde zoude worden aangebracht; - maar het was te laat geworden voor Antwerpen, om die hulp af te wachten. De levensmiddelen waren bijna geheel verbruikt; en, door niets gestuit, naderde met vasten tred de hongersnood, die in de bittere armoede der mindere bevolking, en in de karigheid, waarmede de rantsoenen moesten worden uitgereikt, reeds de vreeselijke voorteekenen van zijne komst deed onderkennen. De verdeeldheid onder de verschillende autoriteiten nam steeds toe. De pogingen, door Maurits bij Parma aangewend, vooral de nachtelijke bijeenkomst, brachten eene onzekerheid, eene weifeling in de houding te weeg, die den een meer onverholen zich deed verklaren voor de verzoening, en den ander meer luide de beschuldiging van verraad deed uitspreken. Meermalen werd zelfs, door onverzettelijke Staatschen, Maurits leven bedreigd; - en de tweedracht onder de belegerden verhaastte den val der stad. Den 12den Augustus ging Marnix andermaal, maar nu van een grooter aantal gedeputeerden vergezeld, naar Parma. Weder | |
[pagina 346]
| |
dezelfde minzame ontvangst; maar ook weder niet de minste inschikkelijkheid met betrekking tot de genoemde voorwaarden der belegerden. Marnix vleide Parma, door al zijne welsprekendheid te bezigen èn tot het verheffen van de edele eigenschappen zijns tegenstanders, èn tot het schilderen van de schoone vruchten, die hier toegevendheid zoude dragen. Alles vruchteloos. Het eenige, wat kon worden verkregen, was dat Parma geen Spaansche, maar wel Waalsche en Duitsche troepen zoude medenemen, wanneer hij als overwinnaar zijnen intocht deed in de stad, dat amnestie voor het verledene zoude worden verleend, en dat den Protestanten een tijd van twee jaren zou vergund worden, binnen welken zij òf de stad konden verlaten òf wederkeeren moesten in den schoot der Roomsche kerk. Meer kon Parma niet toestaan. De Roomsche godsdienst zou alleen worden geduld; het Protestantisme moest verdwijnen. Eene schatting van 400,000 gulden zou de stad tegen plundering vrijwaren; maar de meest onbepaalde gehoorzaamheid moest dan ook voortaan Philips worden betoond. - Reeds vijf dagen later werd de kapitulatie geteekend. De hongerige volksmenigte drong er de overheid toe. De trotsche stad legde het hoofd in den schoot. Den 27sten Augustus hield Parma zijnen intocht. De sleutels der stad werden den overwinnaar aangeboden, en - hoe stuitend ons de vermelding ook zij, zij mag niet achterwege blijven, - drie dagen lang scheen het, alsof Antwerpen groote reden tot dankzegging had ontvangen, nu de Spaansche stadhouder van de veste bezit nam. Van Parma is gezegd, dat hij, in eene Protestantsche omgeving opgegroeid en aan een Protestantschen Vorst verbonden, waarschijnlijk even veel energie en volharding zou hebben betoond in het verdedigen der vrijheid, als nu door hem aan den dag gelegd is bij het bevorderen van het werk der tirannie. Maar even waar is het, dat duizenden in Antwerpen met niet geringer opgewondenheid Parma huldigden, op den dag van zijn triumftocht, dan zij een Maurits zouden hebben begroet, als deze de bevrijder der stad ware geweest. Overal waren triumfbogen en allegorische versieringen aangebracht. Het volk sneed de paarden af van den triumfwagen, en trok zelf den overwinnaar voort, door de in feestdosch getooide straten. Met opgeheven hootde, is terecht gezegd, gingen zij de diensthaarheid tegen, | |
[pagina 347]
| |
als ware deze hun zegepraal geweest. Zelfs de adel deelde in de festijnen. Drie dagen lang hield het gejuich aan. - Het stuit ons tegen de borst al de laagheden te lezen, - laat staan ze te beschrijven, - die werden begaan, ter verheerlijking van Spanje en van Parma. Zang en poësie, schilder en beeldhouwkunst stelden zich in den dienst van de verwonnenen, opdat toch maar elk om het luidst en het duidelijkst zijne vreugde zou kunnen aan den dag leggen. Het scheen een wedstrijd, wie het meest hoogdravend Farnèse kon roemen, het laagst hem kon vleien. Als of het eene eer was, streefde men er naar zijn karakter te verloochenen, en het roemrijke verleden te doen vergeten. De 27ste Augustus scheen de blijde geboortedag te mogen worden genoemd van Antwerpens nieuwen voorspoed. - En toch, de dag bleek weldra meer dan noodlottig voor de stad te moeten heeten. | |
IV.Welke waren dan de gevolgen der inneming van Antwerpen? Ja, Parma heeft er zich een onvergankelijken roem door verworven. Niet zoozeer omdat Philips, anders zoo zelden bewogen of verblijd, hem er om heeft geprezen, en door de hand van Mansfeld, in het fort van Kalloo, zijnen Stadhouder liet omhangen met de versierselen van het Gulden Vlies; als wel omdat, door vriend en vijand, hulde moet worden gebracht aan den onwikbaren moed, de zelfverloochenende volharding, het onberispelijke veldheerstalent, de bekwame politiek, welke Antwerpens beleg hem zag aan den dag leggen, en omdat hij zijn door de Antwerpenaars zoo lang getergd geduld niet heeft gewroken door noodelooze wreedheid, noch tegenover de belegerden, noch tegenover de overwonnenen. En toch droeg Antwerpens inneming voor hem niet die rijke vruchten, die hij er van verwacht had. Philips meer somber voorgevoel misleidde minder dan Farnèse's blijmoedige hoop: de Vereenigde Gewesten volgden Antwerpens voorbeeld niet. Integendeel, de strijd werd voortgezet; zoo mogelijk met nog grooter kracht en standvastigheid dan tot nog toe. Nog meer dan eenmaal moest Parma versteld staan over den volhardenden moed der Staatschen, die blijkbaar een afschuw hadden van Spanje. Hij heeft het gezien, hoe veel stoffelijke en zedelijke schade zijn Koning in dezen krijg lijden moest, toen de Armada, de onverwinnelijke vloot, door de woede der elementen verdelgd werd, | |
[pagina 348]
| |
alsof ook de natuur voortaan hare krachten richten wilde tegen de zaak der tirannie. - In 1592 stierf Parma, hij stierf met eere, getrouw op zijn post; - maar strijdende onder de vanen eener weinig edele zaak. Hij heeft gedaan al wat hij konde, om de vrijheid van Noord-Nederland te vernietigen; - maar zijn doel heeft hij niet bereikt. - Spanje heeft ons niet ten-onder-gebracht, ondanks de talenten van Antwerpens beroemden overwinnaar.
En de gevolgen voor Antwerpen? Wel was de moed der stad, na de inneming, verdwenen. Zelfs zonder rechtstreeksch bevel of letterlijk verzoek van Parma, herbouwden de inwoners alras de Citadel, die er door Alva opgetrokken, maar sedert door de burgers neergerammeid was; en de Citadel is op den duur de krachtige breidel geweest, waarmede de koopstad in toom werd gehouden. Antwerpen moest de kroon afleggen, die het tot nu toe had gedragen. De wereldhandel ontvluchtte de dienstbaar geworden stad. - De schrijver van eene in 1743 voor het eerst uitgegeven KroniekGa naar voetnoot1), kennelijk een ooggetuige van wat in de dagen van Alva in Antwerpen geschiedde, een getrouw Roomsch-Katholiek, die zijne ingenomenheid wel laat blijken met de strenge wijze, op welke de geuzerij werd bestreden en gestraft, deelt ons mede hoe velen bij verschillende gelegenheden ‘om hare opiniën’ werden verbrand, verdronken of geradbraakt, en hoe vele anderen, die ontvlucht waren, werden gesommeerd om zich te komen verantwoorden, op straffe van eeuwige verbanning en van verbeurdverklaring hunner goederen. Maar hij is toch verplicht, om, als zijns ondanks, hulde te brengen aan den voorspoed, dien de aanwezigheid der geuzen Antwerpen aanbracht. In zijne aanteekeningen over het jaar 1567, waar hij de belastingen vermeldt, die opgebracht moesten worden door de van vele Protestanten reeds verlaten stad, teekent hij aan: ‘dus ginck de Neeringhe binnen Antwerpen al verloren.’ En dat woord is van toepassing op al de maatregelen, die sedert genomen waren en werden om de rebellie en de geuzerij te fnuiken. - Het Protestantisme was in het midden der 16de eeuw krachtig geworden te Antwerpen. Reeds 13 Juli 1521 was het daar, tot | |
[pagina 349]
| |
een afschrik voor de heimelijke aanhangers, noodig geweest, Luthers boeken openlijk te verbranden. Sedert 1522 was er telkens opnieuw gisting geweest, omdat de Luthersche, en later de Calvinistische en de Baptistische leeringen er vele vurige belijders hadden gevonden. Ondanks al de strenge straffen, die voorafgegaan waren, ondanks de sterke militaire wachten, waarmede men de poorten had voorzien, hadden duizenden Antwerpenaars zich naar de hagepreeken begeven, die, in 1566, buiten de stad werden gehouden. - En het Protestantsche deel der bevolking was niet het minst ijverige en industriëele geweest. De Spaansche wreedheden, in en na 1566, hadden echter bereids duizenden van dezen de stad doen verlaten, hetzij betrekkelijk vrijwillig, om een vonnis te voorkomen, hetzij wegens een stellig bevelschrift. Reeds bij het vermelden der gebeurtenissen van 1569 teekent de Protestantsche van Meeteren aan, hoe die uitgeweken Vlamingen verschillende steden van Engeland, Norwich, Colchester, Hampton enz. hadden doen herbloeien, door de industrie en den handel, die zij er brachten. En 1585 verergerde het verlies, dat Antwerpen leed, zeer. Op den 20sten Augustus hielden de Protestanten hun laatste openbare godsdienstoefening in de O.L. Vrouwekerk, die weer aan de Roomschen ging vervallen. Het was een uur van ernst en rouw voor hen: het had dit wel mogen zijn voor geheel Antwerpen. - Bij de overgave der stad ontweken de meesten, de besten, de rijksten der Protestantsche handelaren en industriëelen. Naar de Noordelijke Nederlanden, vooral naar Amsterdam, maar ook naar Duitschland en Engeland, naar Amerika en Azië, brachten zij hun nijverheid over en hun schatten, hun goeden naam en hun overleg, hun moed en hun geloof. In het midden der 16de eeuw telde Antwerpen ongeveer 200,000 inwoners; meer dan 2000 handelsvaartuigen werden er soms bijeen gezien. Maar dat werd door Spanje's kastijdende hand geheel anders. Zelfs Napoleon's plan, om Antwerpen, ten koste van Londen, den wereldhandel te hergeven, is niet gelukt. De stad, schoon thans nog eene gewichtige handelsplaats, met bijna 100,000 inwoners, heeft zich nooit volkomen hersteld van den slag, dien Spanje haar toebracht. De koningin der handelssteden werd zij en wordt zij niet meer. ‘De ongelukkige stad Antwerpen is geheel verlaten en verarmd, sedert de ketters zijn heengegaan.’ Dat moest Parma zelf schrijven aan Philips; - en de vergelijking | |
[pagina 350]
| |
van het weleer en het later legt een blijvend getuigenis af, dat de vrijheid des gewetens zich nergens verbannen laat, of zij neemt ook velerlei goeds mede bij haar ontvluchten. - Antwerpen werd, door de inname, van het Protestantisme verlost: het werd weer Spaansch, geheel Roomsch-Katholiek, maar zijn macht werd juist daardoor verbroken, en zijn welvaart onherstelbaar geknakt, -
Maar niet minder dan de stad zelve, heeft haar diep te beklagen burgemeester Marnix wrange vruchten van de overgave aan Spanje geplukt. Groot en bijna algemeen werd in Noord-Nederland de verontwaardiging tegen den man, die de stalen volharding van den Leidschen van der Werff blijkbaar had gemist. Door velen vrij in het openbaar beschuldigd van verraad, door de meesten stellig veroordeeld, door bijna allen gewantrouwd, ondervond hij te laat hoe zeer hij had gedwaald, toen hij meende dat Philips tot het verleenen van eenige gewetensvrijheid zou kunnen worden bewogen, en dat de Vereenigde Gewesten zich ooit zouden laten brengen tot een hernieuwden eed van gehoorzaamheid aan Spanje. Toen Marnix, na het einde van het beleg, zijne vrouw en kinderen had vooruitgezonden naar Zeeland, moest Prins Maurits hem den raad geven, om, althans voorloopig, zelf niet te komen, daar zijn leven niet veilig zoude zijn, waar zoo velen tegen hem waren verbitterd. Aldegonde gaf weldra eene Apologie uit, waarin hij zijn gedrag rechtvaardigde; maar het baatte hem eigenlijk weinig. - Hij had vroeger aan de zaak der vrijheid te veel goede en groote diensten bewezen, dan dat iemand hem nu rechtstreeks als verrader durfde veroordeelen en vonnissen; maar aan de andere zijde, hij had thans een te grooten misslag begaan, dan dat hem langer het openbare vertrouwen kon worden gegeven. - Voortaan leefde hij, in betrekkelijke verlatenheid, op zijn buitengoed te West-Souburg. Aan letterkundige studiën wijdde hij zijn leven met ijver en met eere; - maar het staatstooneel, waarop hij eerst zoo helder had geschitterd, en waarop hij, naar het scheen, levenslang zulk eene belangrijke rol zou hebben kunnen en moeten spelen, was voor hem zoo goed als gesloten. Hij gevoelde dat hij verdacht werd, en hij ging gebogen onder dien smaad; - maar te vergeefs vroeg hij om òf openlijk vrijgesproken, òf, als hij schuldig was, gerechtelijk gevonnisd te worden. | |
[pagina 351]
| |
Geen andere vierschaar werd over hem gespannen dan die der publieke opinie; en deze rechtbank bleef hem schuldig verklaren. In 1598 stierf hij. De twee laatste jaren van zijn leven bracht hij te Leiden door, werwaarts hij, van staatswege, tot den arbeid der vertaling van het Oude Testament, was geroepen. Onvermoeid zich wijdende aan wat zijne hand vond om te doen, rechtvaardigde hij zijne levensspreuk ‘repos ailleurs’. Zijn Vaderland bleef hij liefhebben tot den einde toe, Vurig en innig dankte hij God voor elke redding uit den nood, waarvan ook hij nog getuige mocht zijn; - maar vóórgaan in den strijd, zoo als tot 1585, mocht hij niet; - daartoe bleef zich de openbare meening te duidelijk tegen hem verklaren. Is hij dan werkelijk schuldig? Is hij in zijn hart een verrader geweest, die, ten dage van Antwerpens inneming, de belangen van zijn land aan onedele, baatzuchtige bedoelingen prijs gaf? Neen; - stellig neen. Het nageslacht mag en moet de ongeschokte vaderlandslievende trouw van den dichter van ons schoonste volkslied erkennen. - W. Broes heeft in zijne belangrijke voorlezingen over MarnixGa naar voetnoot1) de onschuld van dezen in een helder licht trachten te plaatsen; - en dit volkomen te recht. De brieven aan Philips, door Parma zelven geschreven, bevatten niet het allerminste, dat ook maar het geringste wantrouwen tegen het zedelijk karakter van onzen beroemden, maar ongelukkigen staatsman wettigt. Hij handelde ter goeder trouw. Zijn plan, om met Philips eene verzoening te bewerken, kan, ja moet worden afgekeurd; zijn opgeven van den tegenstand veroordeeld; zijn vertrouwen op 's Konings toegevendheid, in zake de godsdienstvrijheid, eene zonderlinge, onverklaarbare dwaling genoemd; - maar, waar wij zijne te groote ingenomenheid met Parma misprijzen, mogen wij toch geene beschuldiging inbrengen tegen het trouwe, eerlijke, vrome, vaderlandslievende hart van den man, wiens verstand en wiens doorzicht in 1585 zeker vrij wat minder eerbied ons inboezemen dan te voren. In het vertrouwelijke schrijven van den Stadhouder aan zijnen Koning was waarlijk wel geene reden, om eenige verdenking te verzwijgen, als Parma haar had kunnen koesteren; - maar Faruèse betuigt: ‘ik heb St. Aldegonde verzekerd, dat hij rijkelijk zou worden beloond; maar al is hij arm, ik zie niet, dat geldelijke overwegingen ook maar den | |
[pagina 352]
| |
minsten invloed op hem uitoefenen; en ik vind hem zeer standvastig met betrekking tot zijne godsdienstige denkbeelden.’ Tegenover het wèlbekende woord dier dagen ‘liever Turksch dan Paapsch’, stelde Marnix in 1585 zijne leuze: ‘liever Spaansch dan Engelsch.’ - Hij vreesde, dat de onderhandelingen met Elizabeth zouden gelukken, en dat dit over ons land nog meer ellende zoude brengen, dan nu was te vreezen van Spanje. Hij geloofde, dat Philips thans tot inschikkelijkheid kon worden bewogen. Was hij medegesleept door de talenten en de welwillendheid van Farnèse, zelfs Datheen heeft zich vijandschap op den hals gehaald door zijn prediken tot lof van ParmaGa naar voetnoot1). - Zeker, het wekt onze bevreemding, indien niet erger, als wij Marnix zoo hooren spreken van zijne hoop op godsdienstvrijheid, en zoo zien werken voor eene verzoening met Philips. Wij betreuren het, dat zulk eene verblinding hem heeft doen komen tot handelingen, die hij vroeger zelf vol fierheid zou hebben gelaakt; - maar nog eenmaal, aan zijne eerlijkheid mag niet worden getwijfeld; hoogst onrechtvaardig is het, zijn hart te verdenken. En toch ligt er iets indrukwekkends, iets groots in die algemeene verontwaardiging van Noord-Nederland tegen Marnix, wegens de overgave van Antwerpen, en wegens zijne verzoeningademende ontwerpen. - Marnix is zijn leven niet zeker, te midden van een volk, dat ten strijde trekt om zijne krijgsgevangenen: - wèl een bewijs, dat Antwerpens val Neerlands ondergang niet zijn zou. De eerst aanbeden held, later zoo algemeen versmaad en geminacht: - wèl een teeken van kracht in het volk, dat door hem diep was gegriefd. - Het volk wreekte zich. De wraak was te gestreng; maar onnatuurlijk is zij niet; want, - de opmerking is ontleend aan Rosseeuw Saint-HilaireGa naar voetnoot2), - Marnix heeft gewanhoopt aan de toekomst van zijn land, en een volk, dat de vrijheid liefheeft en voor de vrijheid strijdt, kan dat nooit vergeven.
Kampen, Maart 1868. |
|