Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Arme Dolores van Fernan Caballero
| |
[pagina 287]
| |
de sterkte van mijnen wil; vergeefs hebt gij gelagchen en u boos gemaakt ... - Ik was toen nog een kind, antwoordde zij. - Toen!... Het is eene eeuw geleden, gelijk men zegt... en het zijn slechts drie jaren. - Ik weet niet hoe lang het geleden is; maar sedert dien tijd ben ik geen kind meer en hebt gij eene daad verrigt, die u mijn hart heeft doen winnen en het honderdmaal zou doen winnen, zoo het kon. - Ik wil niet, Dolores, dat gij mij uit dankbaarheid bemint; zulk eene genegenheid gelijkt op eene schuld, die men betaalt, en niet op eene gave, welke men vrijwillig schenkt. - Zoo slechts het water, dat gij drinkt, uwen dorst lescht, wat is u dan aan de bron gelegen, waaruit het komt? - Ik wil die kennen om de hoedanigheid te beoordeelen. - Die is goed, Lorenzo. - Dat staat nog te bezien: zij is nog niet beproefd geworden. Ik kan het niet helpen, maar ik geloof niet, dat gij mij liefhebt. - Waarom, ondeugend kind? - Gij zijt steeds bedrukt en dit bewijst, dat mijne genegenheid u niet genoeg is. - Luister, Lorenzo: eene genegenheid, die alle andere gevoelens onderdrukt, kan niet goed zijn; een hart zonder geheugen kan geen duurzame liefde kennen. - Deugt die genegenheid dan, welke het tegenwoordige verwaarloost en alleen aan het verleden denkt? Dolores, gij leeft alleen voor uw verdriet en zoo gij mij genegen waart, zoudt gij alleen voor de hoop leven. - De hemel gave, dat ik uit mijn geheugen het beeld kon wisschen, dat er zich ieder oogenblik vertoont. Dat beeld is mijne dierbare moeder, die, van allen verlaten, op het kille zeestrand stierf, terwijl geen ander geluid haar oor bereikte dan het geklots der golven, welke haar ieder oogenblik meer naderden en eindelijk hare voeten bedekten. Meer nog door angst dan door ziekte, is ongetwijfeld de arme vrouw omgekomen. - En ik, die daar niet was!... die haar na haren dood niet meer heb gezien! Dat zijn, Lorenzo, de pijlen, die mijn hart doorboren, en door niets kunnen verwijderd worden. Van mijne familie blijft mij niets meer over dan mijn veelbeminde broeder, en God weet of de zee, die zich van de arme vrouw niet heeft kunnen meester | |
[pagina 288]
| |
niaken, zich niet op den zoon zal wreken, gelijk zij het reeds op den vader heeft gedaan. En hoe zou ik nu vrolijk kunnen zijn en dit alles vergeten? - Op deze wijze zou men nooit den rouw kunnen afleggen, daar wij allen iemand te betreuren hebben. - Dat is waar, zeide Dolores, met een zucht. - Zeg mij dan, waarvoor God de kleuren heeft gemaakt. - Voor de kinderen, de vogels en de bloemen, zeide Dolores, terwijl zij met haar hoofd tegen het venster leunde. - Maria Dolores, zeide Lorenzo op bitsen toon, wie zoozeer de dooden en de afwezigen bemint, kan hun die tegenwoordig zijn slechts weinig genegenheid schenken. - Gij vergist u, Lorenzo. Dezelfde zon die het leven aan den cipres schenkt, schenkt het ook aan de roos. Geloof mijn, nw wantrouwen zal de vloek van uw en van mijn leven zijn. - Hij alleen, die zich iets te verwijten heeft, vreest en haat wantrouwen. - Ik ben er niet voor bevreesd, maar het komt mij schandelijk voor, even als den eerlijken man de gedachte van voor een smokkelaar te worden gehouden. - En weet gij, waarom? Omdat velen smokkelen zonder smokkelaars te zijn. - En smokkel ik dan ook, Lorenzo? vroeg Dolores op den toon van een zacht verwijt. - Pater Nolasco zegt, dat de vrouwen liegen zonder het te willen, en bedriegen alleen om te bedriegen. - Dat zegt hij van slechte vrouwen; van mij zal hij het niet zeggen. - Hoe zou hij het ook van u, zijn oogappel, zeggen? De zoon van den regter kan gerust met opgeheven hoofd voor den regterstoel verschijnen. - Welnu, zoo pater Nolasco, die niet verliefd is, vertrouwen in mij stelt, dan is het omdat ik opregt ben. Zult gij altijd zoo zijn, Lorenzo? - Altijd, ten minste zoo mijne moeder mij niet op nieuw ter wereld brengt. - Geef acht. De mensch is door eene zware ziekte aangetast, wanneer hij altijd twijfel met zich rondvoert en sterft aan die ziekte wanneer hij haar koestert en voedt. - En gij, onthoud dit: de vrouw is even als de zee en brengt | |
[pagina 289]
| |
het kwade met zich. Heden zijt gij van eene vrouw verzekerd, morgen is zij voor u verloren. - God geve, Lorenzo, dat alle menschen met hetzelfde geduld als ik uw onregtvaardig oordeel verdragen.’ Door hare innige dankbaarheid en haar geduldig en zachtzinnig karakter, liet Dolores zich door de dwingelandij van Lorenzo beheerschen en wijdde op deze wijze een leven in, gelijk aan dat van de meeste heilige moeders en waardige huisvrouwen onder het volk. Weinige dagen daarna werd er een bevelschrift afgekondigd. Dat bevelschrift was een dolksteek, die alle bewoners ging treffen, veel geluk vernielen, veel banden van liefde en gehechtleid verscheuren en vooral diep in het hart der moeders doordringen; het kondigde de loting voor den krijgsdienst aan. Het ongeluk voor den landman is niet het werk, want hij zoekt het, noch zijn armoede, want die gaat hem weinig ter harte, noch het groote aantal zijner kinderen, want zij zijn hem allen dierbaar, maar het ongeluk van zijn leven is de verpligte krijgsdienst, dien men te regt de bloedbelasting noemt. Zoo de minister, die het noodlottige besluit onderteekent, slechts wist hoevele stroomen van bittere tranen hij te voorschijn gaat roepen, hoevele harten hij gaat breken, hoevele levens vernietigen, niet dan met siddering en afgrijzen zou hij er zijn naam onder kunnen plaatsen. Wanneer zal God dan toelaten, dat de beschaving zich in de armen van haren vader, het christendom, werpt, opdat de menschen niet dan vrijwillig de wapenen behoeven op te vatten en dan alleen nog maar om den troon luister en der geregtigheid sterkte te verleenen! Moeder Melchiora werd door wanhoop en droefheid ter neder gedrukt, want hare beide zonen waren tegelijkertijd opgeroepen. Bij eene vroegere gelegenheid had Estevan zich vrij geloot, en zijne moeder wist wel, dat het onbestendige lot niet tweemaal het zelfde geluk verleent. Niet minder ongerust was zij omtrent Lorenzo, en deze had een voorgevoel dat hij ongelukkig zou zijn. Moeder noch zoon bedrogen zich, want het lot wees beide broeders tot den dienst aan. | |
VIII.De bakkerin, bij wie Dolores het koren zifte, was eene jonge weduwe. Zij had eene groote genegenheid voor Lorenzo opgevat, | |
[pagina 290]
| |
maakte van alle voorwendsels gebruik om moeder Melchiora te bezoeken en Lorenzo bij zich in huis te lokken. Van nature trotsch, beloonde deze met ongevoeligheid en onbeschoftheid al de pogingen eener vrouw, die tegelijk jong, schoon en rijk was; maar het scheen alsof de bakkerin daar geen acht op sloeg en er slechts verliefder door werd. Lorenzo bevond zich bij haar op den avond, dat hij geloot had. Zoodra het werk, waarvoor men hem geroepen had, gereed was, ging hij als naar gewoonte weg, zonder een woord te spreken, toen de weduwe hem bij zich riep. ‘Zoo zijt gij dus soldaat, zeide zij. - Dat kon wel niet anders, antwoordde Lorenzo, de fortuin is mij vijandig. - Maar, hervatte de weduwe, zoo er iemand was, die u geld wilde geven om u vrij te koopen.’ De jongeling voelde zijn hart als door een electrieken schok in zijnen boezem opspringen. ‘Kent gij dan iemand, die het mij zou willen leenen? vroeg hij in de hoogste spanning. - Zonder twijfel, antwoordde zij, en zelfs iemand, die het u ten geschenke zal geven.’ Bij deze woorden raadde Lorenzo de bedoeling der weduwe, want hare neiging was reeds sedert lang voor hem geen geheim meer. Zijn vreugde verdween als een licht dat men uitblaast, en zijn gelaat nam de gewone uitdrukking weder aan. ‘Welaan, Lorenzo, wat zegt gij daarop? Is het voorstel dan zoo slecht, dat uw gelaat op eenmaal betrekt, als de lucht in December? - Gij weet, jufvrouw, wat het spreekwoord zegt: ‘neem nooit geschenken aan, dan gaat gij steeds uw eigen baan.’ - Luister eens, mijn jongen, en wees toch niet zoo grimmig en achterhoudend. Gelijkt gij niet op den man, die zich alles schaamde, zelfs dat hij braaf was? Alles kan op deze wereld verholpen worden, behalve de dood. Men zou zich kunnen verstaan zoo gij slechts minder ruw waart. Gij weet wel, dat mijn arme Juan mij bij zijn overlijden het huis, den oven en de bakkerij heeft nagelaten; niet minder dan spijs en drank heb ik een man noodig, die zich aan het hoofd van dat alles plaatst; hij zou slechts weinig te doen hebben en veel verdienen. | |
[pagina 291]
| |
- Jufvrouw, ik weet niets van de bakkerij af. - Gij weetook, dat hij mij eene talrijke kudde heeft nagelaten. - Jufvrouw, ik weet niets van schapen af. - Gij zoudt hier ook een groote som geld vinden. - Wat kan ik daarmede doen? - Gij zoudt er voordeel mede kunnen doen? - Neen, zeide Lorenzo, terwijl hij zich verwijderde, dat staat mij niet aan, ik wil geene zorgen op mij laden. - Luister eens: alles wat gij mij geantwoord hebt is kindertaal en anders niets; heb ik u niet duidelijk genoeg gezegd, dat gij alles kunt krijgen, zoo gij slechts wilt...? - Ik wil geene goederen, die eenen strik verbergen, sprak de jongeling en ging heên. - Zag men ooit trotscher deugniet? sprak de bakkerin tusschen hare tanden, toen zij hem heên zag gaan. De weduwe had er niet aan getwijfeld of Lorenzo zou haar - aanbod aannemen; zij meende, dat hij in geen geval den soldaten-uniform zou nemen, dat hij de man niet was om in den modder te loopen en uit den houten bak te eten. Zoowel in de dorpen als in de steden wordt alles met uitbreidingen en in verschillende lezingen oververteld; de poging van de weduwe werd ook bekend in het huis van Mateo Lopez, maar met al hetgeen de faam er reeds aan toegevoegd had. Vader Mateo wilde er niets van gelooven, moeder Melchiora was buiten zich zelve van vreugdé en Dolores geheel ter neder geslagen. ‘Lorenzo, riep de arme moeder, toen zij den jongeling zag komen, is het waar, dat de weduwe u eenen plaatsvervanger gaat verschaffen? - Wie zegt dat, moeder? - Men beweert, dat zij u geld daarvoor geeft. - Geven! geven! Weet gij, moeder, wat men geeft? Een goeden wensch en anders niets. - Men zal het u niet geven, maar leenen. - Men leent alleen geduld, moeder. - Hebt gij het niet willen aannemen, Lorenzo? - Maar, moeder! Ben ik dan gelijk de zielen van het vagevuur, altijd wachtende dat men iets geeft? - Hij heeft gelijk, dat hij geen geld van anderen leent, sprak zijn vader. Hij is een goede arbeider en iedereen houdt van hem en neemt hem graag; en toch, God weet wanneer hij het zou kunnen teruggeven. | |
[pagina 292]
| |
- Lorenzo, mijn zoon, hernam de moeder, men beweert nog, dat zij met u wilde trouwen, hebt gij geweigerd? - Wie vertelt zoo iets? Gij weet wel, moeder, dat het de jongen niet is, die neen kan zeggen. Dat is een voornaam woordje, dat alleen voor de vrouw is weggelegd. Waarom wil men de weduwe in opspraak brengen? - Men brengt haar niet in opspraak, mijn zoon; men heeft niets kwaads van haar gezegd. - Men werpt haar niet geheel ter aarde neêr, maar men ontbloot haar. O! die afgunst weet toch wat! Omdat zij rijk en schoon is, zijn de menschen woedend en kijken naar haar.’ Lorenzo had zich ter zijde op eene bank geplaatst, terwijl het geheele huisgezin, voor de deur vereenigd, het vertrek der beide broeders beweende. Hij had gezien, dat hetgeen nopens de rijke bakkerin gezegd was, een pijnlijken indruk op Dolores had gemaakt; en met zijn hoofd tegen den muur leunend en zijne blikken naar den hemel gewend, scheen hij omhoog naar de sterren een lied te zenden, dat regtstreeks tot het jonge meisje gerigt was. Lorenzo had eene basstem en zong met groote duidelijkheid en bewonderenswaardige buigzaamheid, hij had in hooge mate het zuivere gehoor, dat bij de fijne en dikwerf vreemdsoortige modulaties der volksliederen noodzakelijk is. Geen enkel woord van den inhoud, noch de minste noot van de wijs ontsnapte aan Dolores; beide bereikten te gelijk haar oor en haar hart: Schoone herder der landouwen,
Met uw hart, van min nog vrij;
Zeg, wilt gij niet met mij trouwen?
Zoon der velden, neemt gij mij?
Neen, o neen! ik wil niet huwen,
Klinkt op barschen toon zijn woord;
'k Zal mijn schapen 't veld in stuwen;
Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort.
Lompen slechts, die mij doen gruwen,
Schoone herder! zijn uw kleed.
'k Heb, indien gij mij wilt huwen,
't Prachtgewaad voor u gereed.
'k Houd niet van uw prachtgewaden;
Luidt al weder 't weigrend woord.
In 't gebergte heb ik schapen,
Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort.
| |
[pagina 293]
| |
Schoone herder! gerstenbrooden
Zijn uw eenig voedsel nu.
'k Wil u aan mijn echtdisch nooden,
Daar is fijne spijs voor u.
'k Dank u voor die fijne spijzen,
Is op norsche wijs zijn woord;
'k Heb mijn schapen in de bergen.
Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort.
Schoone herder, in den nacht
Slaapt ge op stroo en zeegewassen.
Huwt gij mij, gij rust dan zacht
Op gevulde haar-matrassen.
'k Houd niet van uw haar-matrassen,
Galmt het lompe wederwoord.
'k Wil slechts op mijn schapen passen;
Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort.
Paard en wagen geeft men u,
Zoo ge, als bruid, mij hebt genomen.
En dan moogt ge 's Zaturdags
Gansch den avond tot mij komen.
'k Wil toch in geen wagen rijden,
Is nog altijd 't norsche woord;
'k Zal maar liefst mijn schapen weiden.
Laat mij gaan, vaarwel! 'k moet voort.
'k Zal een heldere fontein
Voor u bij ons huis doen bouwen,
't Drenkt uw schapen, frisch en rein,
Zoo gij slechts met mij wilt trouwen.
'k Wil van uw fontein niets hooren;
Klinkt weêr 't antwoord, dat haar smart,
En gij kunt mij niet bekooren,
Met uw al te minziek hart.
Terwijl Lorenzo zong, dronken de andere lotelingen, die vrolijker of minder gevoelig waren, en verdreven of ontveinsden daardoor hun verdriet. Hierna liepen zij door het dorp, uitgalmende: Wilt gij minnaars, jonge schoonen!
Schildert hen dan aan uw wand.
Thans behooren Spanje's zonen
Aan vorstin en vaderland.
| |
[pagina 294]
| |
Toen Lorenzo het lied had gezongen, zeide hij tot Dolores op bitteren toon en met bevende stem: ‘Ik wist wel, dat het lot op mij zou vallen. Nu zijt gij gelukkig. - Dat God u vergeve, antwoordde Dolores, weenend; Lorenzo, gij schijnt er genoegen in te vinden, mij uwe afwezigheid zoo bitter mogelijk te maken. - Zult gij mij vergeten, Dolores? - Neen, zelfs niet wanneer gij mij vergeten mogt hebben. - Gij weet dat dit niet kan gebeuren. - Eerder bij mij niet dan bij u. - Waarom? - Omdat gij niet even als ik een aandenken hebt, dat uw hart tot een altaar maakt. - En juist daarom kan ik op uwe genegenheid niet vertrouwen, het is meer de genegenheid van een kind dan van eene verloofde. - Houd u niet op met spitsvindigheden. Genegenheid, die door de herinnering aan eene moeder wordt ingeboezemd, kan niet middelmatig zijn; zij is heiliger en duurzamer dan hare zuster, die bij het klinken van de guitaar ontstaat. - Beloof mij dan dat gij mij steeds zult beminnen. - Ik beloof het u. - Waarbij? - Bij mijn heil. - Dat is niet genoeg. - Bij mijn leven en bij mijne zaligheid. - Dat is nog niet genoeg. - Bij de ziel mijner moeder. Maar, waarom zijt gij zoo wantrouwend? - Omdat mijn hart mij zegt, dat gij mij zult vergeten. - Uw hart is uw beul, Lorenzo. - Het is zuiver en opregt. Nog eene andere zaak moet gij mij beloven. - Wat dan? - Dat gij dit oord niet zult verlaten en bij mijne moeder zult blijven, zelfs wanneer Pepa heên mogt gaan. - Het is goed. Ik beloof het u. - Nu heb ik u nog een ding mede te deelen. Wanneer gij mij ontrouw wordt en eenen anderen bemint, dan heeft die ongelukkige u voor het laatst gezien, zoodra ik terug gekomen zal zijn; door mijne hand zal hij omkomen. | |
[pagina 295]
| |
- Lorenzo, doe geene bedreigingen. Dat is niet wel van u. - Ik bedreig niet, ik onderrigt u slechts. - Uit vrees, Lorenzo, zal ik datgene nooit doen, wat ik uit liefde niet zou hebben gedaan. Zoo gij argwanend zijt, wantrouw dan de liefde die gij bedreigt, maar geef u geheel over aan de genegenheid, die gij zoekt. Doe even als de bij met den honig en verniel dien niet gelijk de wolf zijne prooi, en geef mij bij uw vertrek een aandenken dat mij in uwe afwezigheid troost en mijn hart niet met bitterheid vervult. | |
IX.Een jaar ging voorbij en iedere dag maakte de afwezigheid der beide broeders pijnlijker voor de overgebleven huisgenooten. De oude vader kon alleen zijn land niet meer bebouwen, en een gedeelte bleef onvruchtbaar liggen. De vrolijke en levendige oogen van moeder Melchiora hadden hun glans door de tranen verloren en bittere zielesmart stond er in te lezen. Het stil geluk, dat aan het huis een zoo liefelijk aanschijn gaf, was sedert lang verdwenen. Een nieuwe omkeer ging plaats grijpen, en in die rustige en eentoonige levens is iedere wisseling als een storm, die zich aan eenen zuiveren hemel vertoont. De veldwachter Canuto was naar Sevilla overgeplaatst en ging vertrekken. Dit deed allen leed; maar Dolores was het tot bittere smart, omdat zij niet van de uitmuntende Pepa kon scheiden, die haar zoo veel liefde had betoond, terwijl de laatste woorden van Lorenzo haar verboden het dorp te verlaten. Pepa wilde haar medenemen, moeder Melchiora haar bij zich behouden, want zij beminde Dolores met die innige teederheid, die de moeders allen toedragen, die hare zonen beminnen. De arme Dolores nogtans zag zich gedwongen zoowel het eene verzoek als het andere af te slaan. Mogelijk beschouwt men als een verdichtsel dezen strijd tusschen twee arme huisgezinnen, die beiden een weeskind willen opnemen. Wij noodigen de twijfelaars dan alleen uit om onze dorpen te bezoeken, zij zullen er geene openbare inrigtingen van liefdadigheid vinden noch van kindermoorden hooren, maar zij zullen al de arme weezen door de verschillende huisgezinnen als kind zien aangenomen en opgevoed. Dolores ging pater Nolasco raadplegen. Al wist de waardige | |
[pagina 296]
| |
man niet wie Seneca was, al plaatste hij hem niet bij de heiligen, die hij vereerde, toch had hij een zeer rijke ondervinding van het hart der menschen en kende hij naauwkeurig de hartstogten en de gewoonten van de landlieden. Met zijn gezond verstand wist hij door eenvoudige middelen de moeijelijkheden beter uit den weg te ruimen dan anderen met veel geleerdheid en groote inspanning. Zonder zijnen geest te kwellen, wat hij nooit deed, stelde Pater Nolasco dadelijk aan Dolores een middel voor om uit hare verlegenheid te komen. ‘Luister, zeide hij. Dona Braulia heeft mij gevraagd haar eene jonge dienstmaagd te bezorgen. Zij verlangt een braaf, zindelijk, zedig en werkzaam meisje en laat mij de keus over. Neem dienst in dat huis, het zijn beste menschen gelijk gij weet; dan behoeft gij niet van hier te vertrekken, zijt niemand tot last en verdient twintig realen per maand. Twintig realen in de maand maken twee honderd en veertig realen in het jaar, en daarmede kunt gij een uitzet koopen, wanneer Lorenzo terug zal zijn gekomen. Zoo uw broeder als varkenshoeder bij Gil Pinones ware gegaan, gelijk ik hem heb voorgesteld, dan zou hij nu niet dobberen over alle zeeën. Die snapper! Het was verloren moeite hem iets te willen aanraden. En toch was hij zachtzinnig als een lammetje, vrolijk als de dag, schoon als een nieuw zilverstuk, maar koppig als een muilezel. Dolores nam het voorstel van den goeden pater aan, schoon het haar veel kostte van Pepa te moeten scheiden; en hoe groot het verdriet ook was, dat de uitmuntende vrouw er over gevoelde, toch verzette deze zich niet tegen dit goede besluit en de gronden waarop het rustte. Dona Braulia Toro was eene goede vrouw, zeer alledaagsch, bijzonder klein en hoogst vrolijk, maar die laatste hoedanigheid verdween op den dag, dat zij van haar broeder Don Marcelino Toro erfde. Sedert dien tijd streefde zij naar voornaamheid, waardoor haar leven vol kommer werd. Zij perste haar dikke leest in een keurslijf, dat zij van Cadix had doen komen, en haar vrolijke open manieren in zekere zoetsappige gemaaktheid. Dit belagchelijk aanwendsel ontnam aan haren omgang al de vroegere goedhartigheid, even als het keurslijf aan hare gestalte alle ongedwongenheid. Rosa, hare eenige dochter, was een echt Andalusisch kind; openhartig, vrolijk, vol guitenstreken en opregtheid. Zij was pas dertien jaar oud. | |
[pagina 297]
| |
Nooit kon men een uiterlijk vinden, dat meer in overeenstemming was met den ouderdom en het karakter der persoon. Haar gezigt was rond en vrolijk. Haar frissche mond stond nimmer stil en toonde twee rijen van schitterende tanden telkens als zij hem opende om te lagchen, te praten of te zingen; de blikken uit hare schoone oogen waren nu eens spottend, dan vrolijk, dan weêr bevelend, of moedwillig en toch niet ondeugend; of wel onschuldig en toch niet ongeveinsd. Het bekoorlijke hoofd, dat steeds met bloemen getooid en altijd in beweging was, hare snelle gebaren, hare uitgelatenheid en vooral haar goed hart en hare edele gevoelens maakten haar zoo bevallig en verleidelijk, dat ieder door een onwederstaanbaar gevoel werd medegesleept om haar te beminnen even als men buiten zijn weten den aangenamen indruk van een zoelen en liefelijken wind ontvangt. Rosa meende dat vrolijkheid, ongedwongenheid en openhartigheid de eenige toestand was, waarin de mensch kon verkeeren; zij wist van geene tranen en begreep niet wat droefheid was. Zij was bang voor alle ernstige menschen, te beginnen met hare moeder, sedert die gemaakt en gedwongen was geworden; voor droevige lieden zou zij tot aan het uiteinde der wereld gevlugt zijn. Nooit had zij twee minuten achter elkander aan het zelfde onderwerp gedacht, want het nadenken was een veel te zware last voor een hoofd, dat nooit iets anders dan bloemen gedragen had. Door hare moeder zonder eenigen dwang opgevoed, had zij alle voor- en nadeelen aan zulk eene opleiding verbonden. Het zou even onmogelijk geweest zijn in haren ongetemden geest eene ernstige gedachte te wekken als in haar onbesmet hart een slecht gevoelen. Rosa dartelde op de paden van het leven even als in de lanen van haar tuin; aan beiden vroog zij bloemen als schatting; haar roeping was, zich er mede te versieren. Rosa had twee groote verlangens. Reeds sedert lang begeerde zij eene pop, die de oogen open en toe deed, en bij dien wensch had zich onlangs het verlangen gevoegd naar een minnaar, die haar het onuitsprekelijk genoegen verschafte, dat zij zich voor hare moeder kon verschuilen en, even als de groote meisjes, aan de vensters kou staan praten. Zoo de beide begeerten te gelijkertijd vervuld werden, dan zou de pop met beweeglijke oogen een vreeselijke mededinger voor den minnaar geweest zijn en, veel zekerder dan het moederlijk gezag, de bijeenkomsten verijdeld hebben. | |
[pagina 298]
| |
Toen de moeder haar een meester wilde geven, was het reeds te laat en men kon haar geen woord leeren lezen. ‘Wilt gij dan, zeide zij tot hare moeder, dat ik nu even als de kleine kinderen op school nog met: b, a, ba, b, e, be begin? Ik ken de letters niet; geef mij geen meester en morgen zal ik ze kennen. Ik wil niet, dat de andere meisjes mij uitlagchen. - Hoor dat kind eens aan! Wat een vlug meisje! zeide de moeder. Kennis past aan deftige menschen en is een kapitaal. Moeder! zeide het jonge meisje, luister eens naar 't liedje: Veel wetenschap en weinig geld
Is al wat menig wijze telt,
Op boeken zit hij steeds te zweeten
En krijgt daarbij toch weinig eten.
Dona Braulia had in dezen twist pater Nolasco tusschenbeide doen komen, maar zonder goeden uitslag. ‘Iedere leeftijd is goed om te leeren, zeide de waardige pater. Uw oom begon op zijn vijftigste jaar te schilderen en is er een groot man in geworden. - En waarom hebt gij niet leeren schilderen? - Omdat men rijk moet zijn om het te leeren: maar allen kunnen leeren lezen, en wie lezen kan, kan alles. - Waarlijk? hernam Rosa. Welnu! niettegenstaande al uwe geleerdheid weet gij een ding toch niet, dat zelfs tot uw ambt behoort. - Wat dan? - Welke onderlinge overeenkomst hebben een teringlijder en een kluizenaar? - Hoe buitensporig! Wat zouden zij met elkander gemeen hebben? Niets ter wereld. - Zeker hebben zij iets gemeen. - Houd uw mond. - Ik zeg, dat zij op elkander gelijken en dat gij het beter moest weten dan ik, die toch geen geestelijke of geneesheer ben. - Wat wilt gij mij zeggen, kleine dwaas? - Dat, ofschoon uw Eerwaarde lezen en schrijven kan, gij toch niet weet, dat een teringlijder en een kluizenaar daarin op elkander gelijken, dat zij beide geen pastorij te wachten hebben. Nu weet gij het, niet waar, pater Nolasco? - De vlasvink heeft hare vlugt genomen, zeide de goede pater, toen hij Rosa in den tuin zag springen en dansen. | |
[pagina 299]
| |
X.Wij moeten onzen lezers nog verhalen, wie eigenlijk Don Marcelino Toro was, die reeds herhaaldelijk in dit verhaal is voorgekomen. Don Marcelino was de zoon van een zoo kleinen koopman, dat vader en zoon niet tegelijk achter de toonbank konden staan. Zijn vader zond hem daarop naar Amerika, waar hij een plaats achter een grootere toonbank vond; en na jaren achtereen als een braaf man te hebben gewerkt, bezat hij eindelijk millioenen volgens de meening zijner landgenooten en inderdaad vijfen-twintig duizend douros. In zegepraal keerde hij naar zijn dorp terug, terwijl tot overmaat van geluk zijne mouwen nog versierd waren met de strepen van de eene of andere betrekking. Waarin die betrekking bestond hebben wij vergeten, maar zeker was het eene der laagste van den oneindigen waardigheidsladder. Gelijk vele zware ongelukken, blijven ook groote gelukken dikwijls voor het oog der wereld verborgen. Men kan zich inderdaad geene voorstelling maken van het genoegen, waarmede Don Marcelino rijk als Cresus in zijn dorp terugkeerde, dat hij arm als Job verlaten had. Zijn eerste werk was het koopen van een huis, dat een man als hij, verdiende te bevatten. Onze goede vriend hield veel van gemak en glans, maar niet minder van zijne goudstukken: het zoete loon voor het werken van zijn geheele leven. Door den eenen hartstogt aangespoord, door den anderen tegengehouden, zoowel beheerscht door zijn slechten smaak als door zijn onbepaald streven naar sierlijkheid en pracht, rigtte hij zich op de volgende wijze in. Hij wilde niet bouwen en kocht daarom het schoonste huis dat te koop stond; maar daar het hem weldra te klein toescheen, kocht hij nog een naburig huis er bij en voegde dit bij het eerste. Nu ontbrak hem nog een tuin, en dien wilde Marcelino volstrekt hebben, en wel aristocratisch, overeenkomstig den rang des eigenaars, met iepen, standbeelden, vergezigten, goudvisschen-vijvers en vooral met een doolhof; het doolhof was het ideaal van Marcelino. Hij kocht daarom een derde huis, dat met eene groote plaats aan zijne woning grensde; de muren liet hij omverwerpen en begon toen den tuin aan te leggen. Hij vereenigde er alles, wat wij opgesomd hebben, behalve de vergezigten, wat de ligging niet toeliet. Hij liet ze daarom op de muren schilderen door een kladschilder, | |
[pagina 300]
| |
dien hij daartoe uit Madrid had doen komen en met wien hij later, gelijk wij zullen zien, innige vriendschap aanknoopte. Niettegenstaande het belagchelijke van den aanleg werd deze tuin in korten tijd door de vele jasmijnen, kamperfoelies, wijngaarden, rozenboomjes, myrtenstruiken en de duizend andere bloemen een waar paradijs. Het doolhof, waarin alleen mollen konden verdwalen, werd spoedig een bekoorlijk boschje, en de klimop spreidde overal langs de muren de grilligste arabesken uit. De goudvisschenvijver werd een bekoorlijk oord vol schaduw en frischheid; de houten beelden, die eene kromme Diana en eene teringachtige Venus voorstelden, werden geheel en al door de rozenboomen en struiken bedekt, zoodat alleen de weinig Grieksche nenzen zigtbaar waren. Om het huis te versieren en de strepen aan zijne mouw te vereeuwigen, liet hij door den kladschilder zijn portret maken. Deze schilderde op een groot doek de zonderlinge gedaante van Marcelino af, en maakte haar nog vreemdsoortiger door twee groote plekken schaduw, die evenals een paar snorren van de uiteinden des monds uitgingen, op zijn slapen zich vertoonden als pleisters tegen de hoofdpijn en op den neus de gedaante van een groote blaar aannamen. Maar overigens had de schilder zich zelven overtroffen en het belangrijkste gedeelte van het portret, de linkerhand, rustte op de borst met drie van hare vingers, die op pinnen geleken, in het vest gestoken; op de mouw zag men de beroemde strepen. In de andere hand hield don Marcelino een open brief, die veel van een aanplakbillet had, en waarop met groote letters geschreven stond: Juan Almazarron fecitGa naar voetnoot1). Dit kunststuk werd in de zaal op de meest zigtbare plaats gehangen en met gaas overdekt om het voor de oneerbiedige aanrandingen der vliegen te beschermen. Dit meesterstuk der schoone kunst verrukte Marcelino zoozeer, dat hij besloot zijnen tijd aan de beoefening dier kunst te wijden. Gelijk de Bourgeois gentilhomme van Molière die op veertigjarigen leeftijd plotseling dichter bleek te zijn, zoo werd Marcelino, toen hij vijftig jaar oud was eensklaps kunstenaar. De kladschilder wist zijne sluimerende talenten op te wekken; en er ontstond bij hem een schoone naijver tegen Murillo. | |
[pagina 301]
| |
De lezer kan zich onmogelijk de monsters voorstellen, die meester en leerling te zamen op het doek bragten. Toch vonden zij talrijke bewonderaars en de opregtste onder dezen was pater Nolasco, een vriend van Don Marcelino. De eerste schilderijen, die onze kunstenaar-leerling naar de natuur maakte, bestonden in binnenstukken. De kladschilder, belast met de zamenstelling en kunstgeregte schikking der voorwerpen, die op het schilderstuk moesten prijken, begaf zich naar de keuken, en nam daar een pan, eene kandelaar, vier vaatdoeken en eenige groenten, waaronder eene groote kalbas, waaraan, ter eere van Rota, de eereplaats werd toegedacht. De kalbas werd op de vaatdoeken geplaatst; rapen maakten de voorhoede uit, en hier en daar lagen aspergies verspreid. De kandelaar werd met vermiljoen geverwd en op den achtergrond van het stuk geplaatst, van waar hij een rooden glans op de rapen wierp, die hij in beetwortelen veranderde en op de vaatdoeken die aan de kalbas eene zekere overeenkomst gaven met het gezigt van den beruchten zeeroover Barbarossa. Toen dit schilderij, dat de eetzaal ging versieren, gelukkig voltooid was, begon de leerling heiligen te maken. De uitgebreid heid der schilderstukken nam toe, even als de geestdrift des schilders, die eindelijk een grooten Christophorus maakte, dien iedereen wilde zien en die in het land een buitengemeen opzien verwekte. Pater Nolasco was er trotscher op dan de maker zelf en bragt er een groot aantal bewonderaars voor. ‘Hier moet gij staan, zeide hij hun, terwijl hij hen naar het ander einde van de werkplaats geleidde, hier!... schilderwerk, de koning en de zon moeten van verre gezien worden.’ En hij voegde er bij, terwijl hij hun de verwen en de peuseelen toonde: ‘dit, Miguel, is meer waard dan geheel uw oogst; hoe zou het, mijne vrienden, mogelijk zijn, dat hij met zoovele verwen en penseelen niet goed schilderde? Vreemd zou het zijn, wanneer hij met dit alles nog slecht schilderde! Met goeden voorraad bestaat er geen slechte keuken.’ Na den Christophorus kende de geestdrift van Don Marcelino geene palen meer. Hij maakte een doek van vijf el lengte op vier ellen breedte, gereed om daarop een proefstuk in het geschiedkundige genre te leveren. Een tijd lang aarzelde hij tusschen de inneming van Rota, van het jaar twaalfhonderd en zooveel door Alphonsus XI, den Wijze bijgenaamd, en die van omstreeks zeventienhonderd door den graaf van Essex, aan wie de stad werd overgegeven door het verraad | |
[pagina 302]
| |
van den bevelhebber van het kasteel, een Italiaan van geboorte. Don Marcelino koos het eerste feit, niet omdat het eervoller voor het Spaansche volk was, maar omdat hij er tulbanden bij kon schilderen. Maar nu kwamen er ernstige moeijelijkheden voor den dag, welke, ofschoon zij geene betrekking op de kunst hadden, want dergelijke hinderpalen bestonden er niet voor Almazarron en zijnen leerling, toch, als van stoffelijken aard, de verwezenlijking van het plan vertraagden. Don Marcelino was zoo klein, dat hij niet tot een derde der hoogte van het doek reikte. Pater Nolasco gaf een middel aan de hand, waardoor de kunstenaar met het schilderen een aanvang kon maken. Aan een ouden preekstoel, die in zijn vroeger klooster was blijven staan, liet hij door een wagenmaker wielen zetten, en plaatste dien vervolgens voor het monsterschilderij, dat in de vrije lucht op de binnenplaats geschilderd werd. Als een predikant op zijn preekstoel staande, maakte Don Marcelino met zijnen helper het tweede gedeelte klaar; maar het derde gedeelte kon hij niet bereiken, zelfs niet als hij op zijne teenen ging staan. Te vergeefs kwelden de meester, de leerling en Pater Nolasco zich den geest om dit ongemak te verhelpen. Moedeloosheid verving intusschen de vroegere geestdrift, even als aan het strand ebbe op vloed volgt. Nogtans was het niet mogelijk, dat de kasteelen zonder transen bleven, de paarden zonder ooren, de helden zonder hoofden, de mooren zonder tulbanden, de lansen zonder vaandels en de lucht zonder de vele potten Berlijnsch blaauw, die voor haar bestemd waren. Men moest dus noodzakelijk een middel uitvinden, dat Don Marcelino in staat zou stellen transen, ooren, tulbanden en vaandels uit te deelen. Pater Nolasco stelde stelten voor, de leermeester een ladder. Marcelino verwierp beide voorslagen als lastig en gevaarlijk; en daar hij er het meeste belang bij had, vond hij eindelijk een gemakkelijk en zeker middel om op de vereischte hoogte te komen. Hij kocht een buikriem van een pakzadel, hechtte dien aan een dik touw vast, dat hij door een ijzeren in de zoldering geslagen ring liet gaan, sloeg daarna den riem om zijn lijf en liet zich toen door zijnen leermeester en pater Nolasco op de vereischte hoogte hijschen. Alles ging naar wensch, en met zijn palet en zijn penseelen in de hand, hing Don Marcelino, tot groote voldoening der beide machinisten, als een serafyn in de lucht. | |
[pagina 303]
| |
Maar toen de kunstenaar op eene tamelijke hoogte was gekomen begon het touw, dat nieuw en sterk gespannen was, op eenmaal met groote snelheid te draaijen en zich los te wringen. Pater Nolasco en de meester verschrikten door deze bewegingen en nog meer door het vervaarlijk geschreeuw van hunnen vriend zoozeer, dat zij hun verstand verloren, het touw loslieten en wegliepen, terwijl Don Marcelino als een kikvorsch plat op zijn buik ter aarde viel. Dit ongeval, dat alleen vergeleken kan worden met het treurig ongeluk waardoor de groote Murillo het leven verloor, sloeg de geestdrift van onzen held voor goed neder en oogenblikkelijk legde hij voor immer de wapens van Apelles af. | |
XI.Don Marcelino genoot een onverdeeld geluk. Wanneer men hem had gezegd, dat een arme paria, die eene hut in Indië bewoonde, de eenige volmaakt gelukkige man was dien een Franschman had kunnen vinden, zou hij niet gelagchen hebben, want hij lachte zelden, maar hij zou verontwaardigd zijn geweest over de ongerijmdheid en de wartaal van die papierbekladders. In eene soort van stille verrukking doorwandelde hij zijn huis en zijn tuin, en zijn eenig verdriet was, dat de dag slechts vier-en-twintig uren en het jaar slechts drie honderd vijf-en-zestig dagen had. Tien jaren lang smaakte Don Marcelino dat zuiver geluk, maar na verloop van dien tijd en toen hij er het minst op bedacht was, gebruikten de schikgodinnen eene longziekte als schaar, en binnen acht dagen ging Don Marcelino, hoe weinig hij het ook verlangde, tot een beter leven over. Don Marcelino stierf een zaligen dood; hij kon aan zijne vijanden niet vergeven, want hij had er geene, maar hij bepaalde ruime aalmoezen in zijn testament, beval godvruchtiglijk zijne ziel aan God en verzocht als laatste bewijs zijner menschelijke zwakheid, dat men hem met zijn uniform zou begraven. Zijn zuster, dona Braulia Toro, de weduwe van een muilezeldrijver erfde de bezittingen haars broeders en nam haren intrek in het huis dat, gelijk wij weten, even als de H. Drievuldigheid drie in één was. Het beroemde portret bleef op zijne eereplaats, en sedert den dood van het origineel waren de schaduwen nog zwarter geworden. Pater Nolasco beschouwde het nooit zonder het te prijzen en vervolgens eerbiedig een ‘Onze Vader’ te | |
[pagina 304]
| |
bidden. Rosa had het opgemerkt, en wanneer de waardige monnik in haar huis was, vergat het dartele jonge meisje nooit zijne aandacht op het portret te vestigen, zeker als zij was dat Pater Nolasco zou uitroepen: ‘Welk eene schoone gestalte!’ en daarna een ‘Onze Vader’ zou bidden. Zoodra de moeder die guiterij had opgemerkt, beknorde zij haar dochter en verbood haar, het weder te doen, maar met hare gewone onleerzaamheid sloeg Rosa niet het minste acht op het verbod, en telkens wanneer zij den naam van den overledene uitsprak, kwam de waardige pater met zijn onfeilbaren uitroep: ‘Welk een schoone gestalte!’ en het daarvan onafscheidelijke Onze Vader. Op den dag na het met Dolores gehouden gesprek, kwam pater Nolasco bij de weduwe en zeide haar: ‘Braulia, ik heb eene uitgelezene dienstmaagd voor u gevonden. - Des te beter, antwoordde zij, ik ben er verrukt over. Heeft zij verstand? Is zij eene brave christin? Kan zij wasschen? Is zij zindelijk? En vooral is zij niet te boersch? - Vrouw, ik zeg u dat zij een schat is. Pater Nolasco, zeide Rosa, dunkt u ook niet dat men het portret van mijn oom gestooten heeft? Het hangt geheel scheef.’ Pater Nolasco beschouwde het portret en antwoordde: ‘Neen! scheef hangt het niet, het staat even regt als uw oom was, die in vrede ruste. Wat is het toch een schoon schilderstuk! Het is onvergelijkelijk! Die Juan Almazarron verstond goed zijn handwerk. Onlangs zeide de pastoor, dat er een te Madrid was, die het portret van de koningin maakte, een zekere Don Frederico Madrazo is het. Die schilderij is bewonderenswaardig, naar men zegt, maar het is toch dat niet. Indien Juan Almazarron te Madrid geweest was, zou men nog iets anders hebben gezien. Kon men er slechts dit portret zien! Welke eene schoone gestalte: Onze Vader... en zachtjes bad hij voort. - Wat gij nu weêr gedaan hebt, zeide Dona Braulia tot hare dochter op eenen toon, dien de pater niet kon hooren, is hoogst onbetamelijk, en een welopgevoed meisje moet zich zoo niet gedragen. Wanneer gij het nog eens doet zal ik u zoo knijpen, dat gij van pijn op uw lippen zult bijten. Ik wil, dat gij beleefd zijt, of vermag ik dan niets meer op u? - Ach, moeder, denk nu niet aan de beleefdheid, daar is het thans de tijd niet voor. Geef mij liever een tros druiven, gij bewaart ze als edelgesteenten. | |
[pagina 305]
| |
- Welopgevoede lieden eten niet ieder oogenblik, antwoordde de zuinige huismoeder. - Pater Nolasco, riep het jonge meisje, mijne moeder wil mij geene druiven geven, zij zegt dat het onfatsoenlijk is en niet te pas komt. Hield mijn oom Marcelino, die toch wel opgevoed was, er niet veel van? - Dat is waar, antwoordde pater Nolasco glimlagchend, men bragt geheele manden muscaatdruiven uit den tuin. - En wat zijn de druiven gezond, zeide Rosa, met een zucht, hij zag er uit als een jong geitje dat twee moeders zuigt. - Dit jaar heb ik de druiven verkocht, sprak dona Braulia. - Dat is niet waar, morde het meisje. - Wat zegt gij? vroeg pater Nolasco. - Schijnt het u niet toe, riep het kind, dat mijn oom even als de heidinnen op de slapen pleisters heeft tegen de hoofdpijn, en eene groote vlieg op den neus? - Voorzeker niet, antwoorde Pater Nolasco, terwijl hij het schilderij bezag, alles is naauwkeurig, die hand is wel de zijne en vele lieden heeft zij geholpen die er nu in't geheel niet meer aan denken. Mij heeft hij dit kleed gegeven met deze woorden: ‘Pater Nolasco, uwe gezondheid dure nog langer!’ ‘En ook uw leven!’ antwoordde ik hem. Maar mijn wensch is evenmin vervuld als de zijne het zal worden, want dit kleed zal het langer uithouden dan ik. Welk eene schoone gestalte! vervolgde hij met een zucht. Zijne ziel ruste bij God. Onze Vader... Ai, ai, riep Rosa en liep weg. Zij had op hare armen de niet zeer teedere aanraking der dikke vingers van hare moeder gevoeld. Den volgenden dag kwam Dolores in huis. Zij was bedroefd en beschroomd, maar gehoorzaamde stipt, daar zij het vurigst verlangen had te voldoen en hare nieuwe pligten goed te vervullen. Weldra had Rosa haar lief gekregen, en Dona Braulia verklaarde zeer met haar te zijn ingenomen, want zij was bedaard, werkzaam en zindeiijk, zij bezat daarbij nog twee andere groote hoedanigheden in het oog der zuinige dame: zij at weinig en was niet lomp. Dolores, zeide de huisvrouw eens tot hare dochter, is zeer aardig, maar zij is een weinig bloode. Zij is zoo vlug als eene verkleumde vlieg en loopt even als een korenworm op pek. | |
[pagina 306]
| |
- Dat is schoon, moeder, sprak Rosa, overluid lagchende; ik houd van uwe vergelijkingen, moeder, wanneer gij in beelden spreekt, begrijpt men u geheel en al. - Ik wilde alleen zeggen dat zij langzaam is, hernam Dona Braulia eenigzins verlegen. - Wilt gij dan, moeder, voerde Rosa haar met haastigheid tegemoet, dat alles klaar komt zonder er aan te werken en men alle zaken te gelijk doet. - Men zegt niet, moeder, maar mama of lieve mama; hoort gij, gansje? - Ter liefde Gods, moeder, laat toch die woorden rusten van papa, mama, tata, nana. Dat is goed voor de kinderen en de lieden die moeijelijk uitspreken en eene dikke tong hebben; maar ik spreek duidelijk en beweeg mijn tong met gemak. - Hoor die onbeschaamde eens! Hoe komt zij aan zoo veel praats? - Wilt gij dan van mij een nufje maken? Ik wil wel werken als een muilezel uit Galicië, ik ben een wijn van te goede hoedanigheid om nog te worden overgehaald. - Ik wil niet dat gij werkt, antwoordde de moeder. Ik heb daarvoor eene dienstmaagd. Maar ik wil dat gij naait, want gij doet het zeer slecht, en plaatst de steken een uur van elkander. Dolores bragt in dit huis een rustig jaar door, wij zouden kunnen zeggen een gelukkig, zoo haar hart niet steeds gekweld werd door de herinnering aan hare moeder en de bittere ongerustheid over Thomas en Lorenzo. Op zekeren dag vroeg Rosa haar eensklaps: ‘Dolores, hebt gij een minnaar?’ Op het land is de liefde steeds de voorbode van het huwelijk. Het is eene zoo natuurlijke, zoo billijke en regtmatige zaak, dat zij nooit ontkend wordt door hen, die zij verbindt. Dolores antwoordde dus eenvoudig: ‘Ik heb er een.’ - Dan zijt gij wel gelukkig, hernam Rosa, maar waar is hij? Ik heb hem nog niet gezien. - Hij is vertrokken. - Vertrokken! Ach! mijn God! Hoe weet gij dan, dat hij uw minnaar is. - Evenzoo als hij weet dat ik zijn bruid ben, omdat wij elkander beminnen. - Een minnaar die vertrekt is even als een putter, die op- | |
[pagina 307]
| |
houdt te zingen. Waartoe dient hij? Ik zou hem niet willen hebben. Wanneer ik een minnaar had, zou hij mij muziek moeten maken en dadelijk met mij trouwen. - En waarom hebt gij zulk een haast om te trouwen? - Meent gij, dat ik er geen reden toe heb. Om van de plak van mijne moeder bevrijd te zijn, die lastiger is dan een hommel op het oogenblik dat men slapen gaat. Maar wanneer komt uw minnaar terug?... Hoe heet hij? - Lorenzo. - Lorenzo Lopez. Ach! indien het waar is wat men zegt: dat hij driftig is voor vier, beklaag ik u, arme Dolores. Welnu, wanneer Lorenzo terugkomt en hierheen komt om u te bezoekeu, is mijn moeder in staat om van kwaadheid te sterven. Ik geloof dat zij zich alle minnaars, niet een uitgezonderd, als moordenaars voorstelt. Ik ben overtuigd dat mijn vader haar gehuwd heeft, zonder eerst haar minnaar te zijn geweest. - Hij zal hier niet komen, antwoordde Dolores, met een glimlach. - Want gij zoudt niet eens door het venster met hem kunnen spreken, wanneer mijne moeder het kwam te weten. Zij is overtuigd, dat minnaars de pest aanbrengen. - Ik zal niet aan het venster gaan, mejufvrouw, zeide Dolores. - Ik heb u reeds honderd duizend maal gevraagd, niet mejufvrouw te zeggen, wanneer mijne moeder er niet is. Met het keurslijf en het nieuw-modisch manteltje dat zij gekocht heeft gelijkt mijne moeder, die toch niet fraai gebouwd is, op een slecht gebonden pak; de titels van Senora en Dona passen haar even als mij een slepend kleed van de Infante. En met alles is het even zoo. Vroeger maakte zij lekkernijen en gebakken die men aan een koning had kunnen aanbieden; niemand maakte rijstebrij, poffertjes, vladen, gelijen, koeken, taartjes zoo lekker klaar als zij; tegenwoordig kan men er niet van eten, want het is of niet gaar of aangebrand. Maar luister eens, Dolores; gij hebt een minnaar en moest dus vrolijk en opgeruimd zijn, en toch ziet gij er uit als de moeder der zeven smarten; gij zingt, praat of lacht den geheelen dag niet. - Er was een tijd, antwoordde Dolores, dat ik ook schertsen en juichen kon, maar hoe zou ik vrolijk en uitgelaten zijn nadat al wat mij dierbaar aan 't hart was, mij ontnomen is? Mijn vader vond zijn dood in de golven, mijn moeder kwam verlaten op het eenzame strand om; mijn dierbare broeder is op zee aan de | |
[pagina 308]
| |
grootste gevaren blootgesteld; Lorenzo is soldaat geworden en bevindt zich ver van hier. - Dat is waar, antwoordde Rosa, in wier oogen een traan schitterde, arme Dolores! Maar troost u, dierbare, de dooden zijn bij God en de levenden zullen terugkomen. - Amen, antwoordde Dolores met een zucht. | |
XII.Op zekeren avond was Dolores in den tuin aan het werk, welke, door hare zuinige meesteres, die in alles, overeenkomstig de leer dezer eeuw, het voordeel op het oog had, tot moestuin was gemaakt. Groote koolen vervingen de myrtenboompjes; uijen verpestten de plaats waar vroeger de viooltjes hun geuren verspreidden en de preken, waar oudtijds dahlias prijkten, werden nu door dikke rapen ingenomen. Deze verandering had Rosa natuurlijk diep bedroefd, en zij had hare eerste tranen over hare uitgerukte bloemen gestort. ‘Zie eens, moeder, zeide zij, op treurigen toon, hoe gij alle bloemen uit den tuin hebt verbannen; weldra zal er in geheel uw tuin geen andere roos zijn dan ik. De hemel geve dat de koolen door de rupsen opgegeten worden, de salade verdort en de rapen wegrotten!’ Het was een nare avond, en de wind, die huilde, kondigde de komst van den winter aan. Dolores zag hoe de wolken snel voorbij trokken even als troepen, die zieh voor het gevecht gereed maken; en toen zij luisterde naar het gebruis der golven, welke zij in de verte tegen het strand hoorde klotsen en de breede zwarte streep bemerkte, die aan den horizont opkwam en geheel de lucht naar het zuiden heen bedekte, beving hevige angst haar hart. ‘Helaas, dacht zij, waar zal mijn arme Thomas den storm ontmoeten, die opkomt? Aeh! moge hij hem niet op zee treffen, maar veilig op het land! Maar wat zeg ik? Misschien ligt hij reeds in het graf, misschien zie ik nooit weêr dien innig beminden broeder terug. Op dit oogenblik werd er aan de straatdeur geklopt, en Dolores haastte zich te openen. Op den drempel stond een jongeling van eene edele gestalte, gekleed in een net zeemanspak. Sierlijk krulden zijne blonde lokken onder de vrolijke catalaansche muts, op zijne bruine wangen biggelden twee tranen, die zonderling afstaken bij zijnen glimlach en de vreugde, welke op zijn gelaat te lezen stond. | |
[pagina 309]
| |
‘Herkent gij mij niet? zeide hij, toen hij zag dat Dolores in stilte de reden van zijn komst verwachtte. Op het hooren van die stem kwam er uit het diepst van haar hart een kreet te voorschijn: ‘mijn broeder! riep zij, en vloog in de armen van den zeeman. Maar die innige vreugde duurde slechts een oogenblik. Aan het lijden gewoon en door voortdurend werken verzwakt, kon het arme meisje een zoo plotseling geluk niet verdragen en viel zonder bewustzijn neder. Op den kreet van Dolores waren Dona Braulia en Rosa toegesneld. ‘Wat is er? Jongen, wie zijt gij? vroeg de eerste. - Ik ben haar broeder, mevrouw, sprak Thomas. - Zoo gij dat waart, zoudt gij haar niet hebben doen schrikken. - Maar, mevrouw... - Ga heen, verwijder u; gij hebt in uwe hand uw geboorteakte niet, en God mag uw bedoelingen kennen. - Moeder, zeide Rosa op een vasten toon, die jongeling is Thomas, de broeder van Dolores; men behoeft hem slechts aan te zien om hem te herkennen, hij gelijkt op haar als een roode roos op eene witte. - Zwijg, zottin, zeide de moeder, en ga azijn voor Dolores halen. En gij, voegde zij den zeeman toe, ga de deur uit; gij zijt hier te veel. Denkt gij misschien dat een ieder hier kan inloopen als in zijn eigen huis? Het scheen dat de moeder, toen zij dien schoonen jongeling zoo afweerde, een voorgevoel van de toekomst had. Want zoo haar geld en goed in zijne tegenwoordigheid geen gevaar liep, werd er toch een andere schat van veel grootere waarde bedreigd. Wie beschouwt niet met genoegen de witte dampen, de rooskleurige wolkjes, welke in de lucht rondzweven? Wie denkt er aan om de uitwasemingen te onderzoeken waaruit zij zijn ontstaan of den wind, die hen omhoog zendt en voortstuwt? Evenzoo verhalen wij de liefelijke, vrolijke, onschuldige genegenheid die de jonge zeeman en de schoone Rosa voor elkander gevoelden, zonder de oorzaak van die liefde te gaan opsporen, de omstandigheden te beschrijven of den gang te schilderen. Dolores verzette er zich tegen, daar zij begreep, dat Dona Braulia er vertoornd over moest zijn. Haar broeder en Rosa luisterden natuurlijk niet naar haar; want ongelukkigerwijze zijn goede raadgevingen, die men in het begin eener liefde geeft, even als | |
[pagina 310]
| |
olie, welke men op het vuur werpt; zij blusschen den hartstogt niet; maar doen hem des te heviger ontbranden. ‘Rosa, zeide Dolores, wees bedacht dat die genegenheid niet te pas komt en geen goed einde kan hebben; uwe moeder wil alleen een rijk en aanzienlijk heer tot schoonzoon hebben. - Dan zal zij lang moeten wachten. Ik houdt niet van aanzienlijke lieden. Onlangs kwamen hier eenige heertjes uit Cadix. Wat zagen zij er belagchelijk uit! Hun hoeden leken naar niets en hadden randen als luifels, hun armen lagen los te bengelen, zij zagen er ongemanierd uit en waren magerder dan de heilige Serapio. Een hunner wilde mij aardigheden zeggen: ‘gij moest u nog eens op de leest laten zetten, antwoordde ik hem, gij zijt overal verstuikt. Neen, neen, Dolores, de aanzienlijke heeren zijn voor de jonge meisjes met schoone mutsen en rijke mantilles; aan ieder zijn gelijke, mijn beste.’ Aldus was in deze jeugdige liefde alles vrolijk en lustig, behalve de grondslag, die een vaste wil was. Zij voelden zich tot elkander aangetrokken als twee beeken die denzelfden berg afstroomen en zich in het dal vereenigen om gezamenlijk hunnen loop langs bloemen en graszoden voort te zetten. Rosa had steeds de denkbeelden harer moeder nopens minnaars geheel en al verkeerd gevonden en was nu zeer gelukkig er zelve de proef van te kunnen nemen. Met de grootste bekwaamheid en de levendigste vreugde wist zij steeds de argusoogen harer moeder te bedriegen en aan het venster te komen om met Thomas te praten. Ter eere van de waarheid moeten wij bekennen, dat er in die gesprekken schier nooit van liefde gesproken werd en vrolijkheid en lachlust er steeds bij voorzaten. Het ging bij die gesprekken altijd zoo te werk als wij nu gaan verhalen. ‘Wat is er, vroeg Thomas aan Rosa wanneer zij buiten staat was om een woord te spreken, niet uit ontroering veel minder nog uit verlegenheid maar uit zuiveren lachlust. - Wat er is? Mijn moeder zeide zooeven tot pater Nolasco: ‘Mijn kleine (begrijp eens: mijn kleine, wanneer ik veertien jaar min twee maanden en twintig dagen ben) mijn kleine, zeide de deftige dame, heeft nog nooit het woord genegenheid gehoord, mijn kleine zal vijf-en-twintig jaar worden zonder een man in het gezigt te hebben gezien, en dat is juist wat ik verlang.’ ‘En ik, mevrouw mijne moeder, dacht ik toen bij mij zelve, ik | |
[pagina 311]
| |
verlang op mijn zestiende jaar getrouwd te zijn. Dan zult gij stuurman zijn en kunnen trouwen, niet waar Thomas? - Ik hoop het, maar wij moeten wachten, Rosa, gij en uwe moeder zijt ver boven mij verheven, en uwe moeder zal geen toestemming geven. - Wat ver verheven? De oude Miguel Lechugas, die aan het strand waaijers verkoopt, is een volle neef van mijne moeder. Wanneer zij niet wil, hebt gij mij slechts naar de kerk te brengen, dan komt alles klaar. - Maar wat hebt gij uwe moeder geantwoord? vroeg Thomas. - Wat ik geantwoord heb? Ik zeide tot pater Nolasco: Pater, kijk eens naar mijn oom.’ De pater keek en riep uit: Wat een schoone gestalte! en bad toen een Onze Vader gelijk altijd. Ik was verre van mijne moeder gaan staan omdat zij mij altijd knijpt wanneer ik van mijn oom spreek. - Waarlijk! En waarom? - Omdat ik het alleen doe om pater Nolasco een Onze Vader te doen bidden, en mijn moeder wordt er kwaad over in plaats dat zij mij dankbaar is, dewijl ik een gebed aan den overledene bezorg. - Laat ons op de zaak terugkomen. Hebt gij aan uwe moeder alleen geantwoord met de aandacht van Pater Nolasco op het portret te vestigen? - O! ik raak den draad niet kwijt, Thomas! Toen pater Nolasco met zijn Onze Vader klaar was, zeide ik hem: Pater, hebt gij ooit in geheel uw leven een leelijker man dan mijn oom gezien?’ - Goede God! wat eene ongerijmdheid, zeide mijn moeder. Wat is er dan leelijk aan mijn broêr? - Alles, antwoordde ik, maar vooral de wenkbraauwen, die er als kattensnorren uitzien, en zijn gelaatskleur, die op ingemaakte kweeen gelijkt. - Hij was niet leelijk, hernam Pater Nolasco, die even mooi is als mijn oom; hij was een schoon man. - Wilt gij weten waarom hij zoo leelijk was? zeide ik. Dat komt omdat hij nooit getrouwd is geweest. - Ga heen, wijsneus, ga in den tuin de salade begieten, zeide mijn moeder. En ik, verheugd dat ik zoo werd weggezonden, zette het op een loopen en ben hier sneller dan de dag gekomen, terwijl mijne moeder achter mij kwam en de deur sloot. Ik lach... | |
[pagina 312]
| |
en hoe zou ik ook niet lagchen? Hier neem ik mijne lieve moeder beet, wat ik het prettigste op aarde vind en terwijl ik op u wachtte, werd ik door ongeduld gekweld om u te zeggen.. - Wat dan? - Dat ik het gelukkigste meisje op aarde ben. - Waarom? - Weet ik het? - En ik ben de gelukkigste jongen op aarde, maar ik weet wel waarom. - Waarom dan. - Omdat gij van mij houdt. - Dat geloof ik wel. - En ook omdat de kapitein mij gezegd heeft, dat hij mij als matroos zou medenemen en de stuurmanskunst leeren. - Waar gaat gij met hem heen? - Naar Hamburg. - Keert gij dus terug naar Indië. - Neen, het is een anderen kant op. - Is het nog verder? - Neen, veel digter bij. Hier naar het Noorden. - De hemel bescherme u! maar let wel dat ik niet wil, dat gij nog eens naar Montevideo gaat. Pater Nolasco heeft mij gezegd, dat men er voor de tweede maal niet van terugkomt. - Luister niet naar pater Nolasco, wanneer hij over de zee spreekt. Hij is zoo bang voor het water dat ik vast en zeker geloof dat hij ook bevreesd is voor dat van het Doopsel. - Ik heb u iets te zeggen, Thomas. - En ik ook, Rosa. - Welnu! begin dan. - Neen, begin gij; dames gaan voor. - Ik heb een raadsel; zult gij het raden? - Laat hooren. - Welaan: Ik en mijn zuster, ongelogen,
Zijn van een passer elk het eene been
Van achter hebben wij onze oogen
En onze punt kijkt steeds naar voren heen.
- De oogen van achteren, de punt naar voren, wel dat is de paauw. | |
[pagina 313]
| |
- Hoe dom! En dan de beide zusters! De schaar is het en anders niets. Geef er mij nu ook een op, dat aardig is. Op zijne beurt zeide Thomas: Kent gij een schoone jonge dame
Die steeds zich waagt in het gevaar?
Zij weet te naaijen zonder naalden
En ook te knippen zonder schaar.
Rosa peinsde een oogenblik en sprak zachtjes: Eene jonge dame? dat ben ik! Die zich aan gevaar blootstelt? dat doe ik ook! want wanneer mijn moeder mij nu ziet, slaat zij mij. Die zonder schaar knipt? ik knip de voornaamheid van mijne moeder weg. Maar zonder naald naaijen, dat doe ik niet. - Houdt gij mij dan niet zonder naald aan het venster genaaid? - Kijk! dat is waar. - En toch is het dat niet. Gij hebt het niet geraden. - Wat is het dan? - Het is een sloep. - Daar is mijn moeder! riep Rosa uit. Dat zij mij slaat wanneer zij het ziet, dat kan mij niet schelen, maar zij zou ook het venster doen toemetselen, en dat is erger. Met deze woorden liep zij weg, maar weêr terugkomende, riep zij: ‘Vergeet niet Thomas, mij kreeften mede te brengen, wanneer gij op zee gevischt hebt. Daarna verwijderde zij zich snel en verdween als een zoete droom. Hoevele zaken, die ter naauwernood ligte overtredingen zijn worden door den laster als doodzonden veroordeeld! | |
XIII.Terwijl Rosa en Thomas hunnen krans van lentebloemen vlochten, brak het jaar 1850 aan, waarin het leger tijdelijk werd ontbonden. Beide broeders Lopez ontvingen verlof om naar huis te gaan. Zij begaven zich onmiddellijk op weg naar hun dorp en wilden hunne familie met hunne plotselinge komst verrassen. Voor Lorenzo was die verrassing niet alleen een middel om de vreugde door het onverwachte te verhoogen, maar hij wilde daardoor ook de mogelijkheid afsnijden, dat er iets verheeld werd van hetgeen gedurende zijne afwezigheid had kunnen plaats hebben. | |
[pagina 314]
| |
Het was op een zondag. De avond was reeds ver gevorderd, en langzamerhand werd het donkerder. De zon ging statig onder, alsof zij ter neder werd gedrukt door haar kroon van gouden stralen. De wind was heviger geworden onder den killen adem des nachts. De zwaluwen hadden hunne snelle vlugt gestaakt, en men hoorde niets dan de heesche toonen van den vreesachtigen en lichtschuwen nachtuil. Twee jongelingen gingen met stevigen stap over den weg, die van San Lucar naar Rota voert. Ieder oogenblik werd hun gang sneller alsof ieder voorwerp hen herkende en toeriep: haast u! - Het spijt mij, sprak de oudste, dat wij onze moeder niet hebben onderrigt; hevige schokken zijn niet goed voor de arme vrouw. - Het spijt mij niet, antwoorde de jongste: de vreugde schenkt een nieuw leven, en op deze wijze zal ik weten wat Dolores doet. - Zwijg, Lorenzo, zwijg, Dolores is een parel, die gij u door uw wantrouwen onwaardig maakt. - Estevan, gij kent het spreekwoord: vertrouw geen enkele vrouw. Dolores is tegen mijnen zin bij Dona Braulia gaan dienen; waarom? Ik heb het niet te weten kunnen komen. Dolores had zeker een reden. Waarom is zij naar een vreemd huis gegaan, terwijl zij bij mijne moeder kon blijven? Wanneer ik het een met het andere vergelijk, word ik overtuigd dat er iets achter schuilt. - Gij zijt even als de profeet Jeremias, die het ongeluk verkondigde voor de schepping der wereld. Gij hebt daar de arme Dolores fraai toegetakeld. Wat zal het lieve kind ongelukkig zijn! Zij is gaan dienen, dat is waar; maar in welk huis, broeder? Bij eene weduwe, Dona Braulia, die alleen haar jonge dochter bij zich heeft, en even heilig en zedig leeft als de heilige Monica. - Ik heb niets tegen de weduwe; maar weet zij wat er in haar huis gebeurt? - Broeder, zeide Estevan, zwijg liever zoo gij geen goed van Dolores wilt zeggen. Wij spreken daar over onmogelijke zaken. En toch zou het goed zijn, zoo Doroles, om u voor uwe slechte gedachten te straffen, u had laten varen. - Zeg dat niet, broeder, zelfs niet uit scherts. Scherts baart ongeluk. Het was nacht toen zij aan het dorp kwamen. - Laat ons het huis van de weduwe voorbijgaan, sprak Lorenzo. - Laat ons eerst naar ons eigen huis gaan. Vader gaat voor. | |
[pagina 315]
| |
- Broeder, hernam Lorenzo terwijl hij links afging, het zijn maar een paar stappen meer. Estevan aarzelde, maar om niet alleen aan het ouderlijke huis te komen, volgde hij zijn broeder op eenigen afstand. Deze had intusschen het huis van de weduwe bereikt. Aan het laatste venster stond een man tegen de tralies geleund. Overal heerschte de diepste duisternis, de rug van den man was naar hem gekeerd, en Lorenzo kon alleen zien dat hij jong en groot was. Op dit gezigt openden zich zijne oogen bovenmatig en beefde geheel zijn ligchaam, gelijk de aarde beeft wanneer de lava zich eenen doortogt gaat banen. Hij naderde zonder dat het geluid zijner voetschreden den man die voor de tralies stond scheen te storen of te verontrusten. ‘Estevan wist iets,’ sprak Lorenzo met op elkander gesloten tanden. ‘Gij zult; sprak de man op een toon die gemakkelijk gehoord kon worden, mij altijd beminnen?’ - Altijd, sprak eene zoete en liefelijke vrouwenstem. - En gij zult met mij trouwen? - Wel zeker, dat is afgesproken. - Zelfs wanneer men er zich tegen mogt verzetten? - Al verzette de Koning er zich tegen en geheel zijn leger door Pater Nolasco aangevoerd. - Heer, red mij!.. ik ben dood! riep de ongelukkige jongeling, die als een steen op den grond nederplofte. - Ik ben het, sprak Lorenzo met eene van toorn bevende stem. Wij zullen zien of gij trouwt zonder dat hij er zich tegen verzet, die er het regt toe heeft. - Lorenzo! mijn broeder! zijt gij het? zeide de gewonde, die zijnen moordenaar herkende, op liefelijken toon. - God in den hemel! Wie spreekt daar? riep Lorenzo sidderend en bevend. - Ik! Thomas!... Herkent gij mij niet? - Zijt gij het? gij? stamelde Lorenzo wien al het bloed naar het hart schoot. En hij snelde op den gewonde toe en herkende met ijzing het schoone gelaat van Dolores' broeder. Toen hief hij beide handen naar den hemel omhoog en riep op den toon der vreesselijkste wanhoop uit: Gods vloek ruste op mij! - Neen, neen, sprak de gewonde met gebroken stem: Hij vergeve u gelijk ik u vergeve. | |
[pagina 316]
| |
En de arme jongeling viel in zwijm. ‘Ga heen, broeder, en vlugt!’ zeide Estevan die in weêrwil der schrikkelijke spanning waarin hij zich bevond, zijne tegenwoordigheid van geest had behouden. Op het geschreeuw van Rosa kwamen de huisgenooten toegesneld. ‘Vertrek, hernam zijn broeder; ik zal zorg dragen voor dezen ongelukkige en misschien wil God hem nog in het leven sparen, vlugt, om vader en moeder van smart niet te dooden. En terwijl Lorenzo zich met gebalde vuist in het aangezigt sloeg, voerde hij hem in een naauw steegje. Lorenzo verdween in de duisternis. Verscheidene personen waren reeds gekomen, toen Estevan er op bedacht werd, dat hij argwaan zou opwekken, zoo hij alleen in het ouderlijk huis verscheen. Hij besloot zijnen broeder te gaan opzoeken, om hem te troosten en met raad bij te staan. Hij sloop tusschen de menschen door, maar hij kon het niet doen zonder bemerkt te worden. Te vergeefs doorliep hij de omstreken, nergens ontdekte hij een spoor van Lorenzo. Hij begaf zich naar San Lucar, waar hij den volgenden morgen zijne onderzoekingen voortzette, zonder er acht op te geven dat hij bespied werd; en hij werd aangehouden toen hij des avonds uit eene herberg kwam, waar hij gehoopt had iets te zullen hooren nopens zijn broeder of den gewonde. | |
XIV.Dolores bragt steeds den Zondagavond bij de Lopez door, en sedert de terugkomst van Thomas snakte zij te meer naar die rusturen, die zij geheel en al aan haren broeder toewijdde. Thomas had zijne vroegere woning weêr betrokken. Na zijne terugkomst was hij er regelregt naar toe gegaan en de Lopez, die hem als hun kind beschouwden, hadden niet geduld dat hij ergens anders zijnen intrek nam. Als naar gewoonte hadden broeder en zuster hunnen avond doorgebragt; Dolores sprak over hare arme moeder en Thomas zocht haar te verstrooijen door een levendig verhaal van zijne reizen en den voor- en tegenspoed, welken hij ondergaan had. ‘Dit is alles goed en wel, Montevideo, zeide dan pater Nolasco, maar zou het niet beter zijn geweest, indien gij al die kansen vermeden hadt? | |
[pagina 317]
| |
- Pater Nolasco, antwoordde Thomas, ziet gij die wolken? Pater Nolasco keek naar den hemel en hernam: Ik zie ze. Wat dan? - Zeg hun stil te blijven, en zie of zij het doen. - Eene schoone vergelijking! Zij hebben een veel te goeden leidsman om stil te staan. - Welnu! ik heb er ook een, pater, die mij geen rust gunt. - Zag men ooit zulk eene slang! Het is met u en de zee even als met de muggen en het licht: gij zult niet ophouden voor dat de zee u met hare wijde kaken heeft verslonden. - Vaarwel, Dolores, zeide Thomas, op het einde van den avond. - Gaat gij reeds heen? vroeg zij bedroefd. - Ik heb iets te doen, antwoordde de broeder met een geheimzinnig gezigt. - Hij kan niet stil blijven zitten, zeide pater Nolasco. - Thomas, Thomas, hernam zijn zuster, die begreep waar hij heenging, wilt gij dan in het geheel niet op mijne waarschuwingen letten? - Ha! ha! lachte Thomas, komt gij nu het tweede deel van pater Nolasco geven? Luister naar het spreekwoord, dan ontvangt gij ook raad: Laat aan de wolken hare regenvlagen
En aan de zon haar glans, zoo schoon en zoet,
Laat aan de grijsaards 't zuchten en het klagen
En liefde aan des jongelings gemoed.
- Wanneer ik koningin was en mijne dochter moest uithuwelijken, zou ik hem niet te gering voor haar vinden, zeide Dolores, toen haar broeder vertrokken was. - Wat is hij een bekoorlijke jongen geworden! antwoordde Melchiora, ik word nooit moede hem aan te zien. - Hij is geheel de vroegere gebleven, nog even geestig, even innemend en even openhartig als vroeger, voegde Catharina er bij. - Dat is waar, antwoordde pater Nolasco, hij zou volmaakt zijn, als hij niet zoo koppig was. Op het oogenblik dat de ramp gebeurde, die wij verhaald hebben, maakte Dolores zich gereed om naar hare meesteres terug te keeren. Zij had het huis nog niet verlaten toen op eenmaal de kreet: ‘een gewonde! door het dorp weêrklonk. Op het land maakt zulk een kreet een hartverscheurenden indruk. | |
[pagina 318]
| |
Op eenmaal houdt gezang en dans en alle vrolijkheid op, in den beginne heerscht er een somber zwijgen, dat weldra door uitroepen van smart en ontzetting afgebroken wordt; uit alle huizen ziet men, bleek en ontsteld, vrouwen te voorschijn komen; zij ijlen naar de plaats van het ongeluk, terwijl ieder harer angstig bij zich zelve zegt: het zal toch mijn man, mijn zoon, mijn broeder niet zijn!’ Wanneer er een gevecht is, wagen zij zich als dappere heldinnen, niet uit ijdelen roem, maar uit zuivere liefde, in het midden van den strijd zonder toorn of gevaar te duchten. Dit bewijst dat in de werkelijkheid de hoogste uiting der liefde nog veel heiliger en volmaakter is dan zij in romantische schilderingen wordt voorgesteld, want het hoogste gevoel zetelt in het hart, dat het ondervindt, en niet in het hoofd, dat het uitdenkt. ‘Het is Thomas, Thomas, de zoon van de arme weduwe Thomas, zeiden eenige vrouwen die over de straat gingen. - Wat zeggen zij? vroeg Dolores wier ooren tegelijk den naam van hare moeder en haren broeder vernamen. Zij was op een stoel nedergevallen want zij was niet in staat om te blijven staan. Catharina was het huis uitgesneld en liep zoo hard zij kon om de vrouwen in te halen, die zoo even waren voorbijgegaan. ‘Ik heb niet goed verstaan, antwoordde moeder Melchiora, die dezelfde woorden vernomen had, aan Dolores, die meer dood dan levend was. Pater Nolasco had niets verstaan, en vader Mateo was op de plaats. Op dit oogenblik naderden stilzwijgend en ernstig eenige mannen, die den gewonde op eene ladder droegen. Hij lag zonder beweging, bleek als een jasmijn, van den stengel geplukt, en scheen te slapen zonder smart of toorn. ‘Mijn broeder, riep Dolores met gesmoorde stem en als in eene stuiptrekking legde zij hare armen kruiselings op de borst. - Thomas! Mijn God! riep vader Mateo wanhopend uit; wie is de booswicht die den onschuldige vermoord heeft? - Men weet het niet, antwoordden de mannen. - Thomas, mijn zoon, hoort gij mij dan niet? sprak Pater Nolasco en nam in zijne handen de bleeke handen van den armen jongeling. Hij is toch niet dood? voegde hij er bij, terwijl hij het voorhoofd van den gewonde aanraakte. Neen! ga dadelijk den heelmeester halen. - Hij komt reeds, antwoordde men hem. Thomas werd op het bed nedergelegd waarop Lorenzo steeds geslapen had. | |
[pagina 319]
| |
De heelmeester onderzocht intusschen de wonde, verbond haar en schreef eene hartsterking voor. Bij het weggaan, zeide hij tot pater Nolasco: ‘Gij kunt hem de laatste heilige sacramenten toedienen, zoodra hij weêr tot kennis komt. Hij zal den morgen niet halen. Pater Nolasco plaatste zich bij het bed van den gewonde, die weldra de oogen opende en zeide: ‘Waar ben ik? - Bij mij, bij mij, antwoordde de goede oude vrouw, in het bed van mijnen Lorenzo. - Leg mij uit dit bed, neem er mij uit, sprak de gewonde op koortsachtigen toon. - Waarom, mijn zoon? - Omdat Lorenzo er niet meer in zal willen slapen, indien ik er in sterf. - Gij zult er in genezen, mijn zoon, antwoordde moeder Melchiora. - Neen, sprak het arme kind, ik ga sterven, en met de oogen naar pater Nolasco gewend, zeide hij met een zoeten glimlach: gij ziet, pater, het was niet op zee dat de dood mij wachtte! - Zoo is het veel beter voor u, die nu als een heilige gaat sterven, voorzien van de heilige sacramenten en omringd van allen die u liefhebben. Nu verscheen de alcade om de getuigenis van den gewonde te hooren. Thomas verklaarde, dat hij bij vergissing gewond was, te oordeelen naar de woorden van den moordenaar dien hij niet kende, dat hij hem overigens, wie hij ook was, van harte vergaf. Daarna verlieten alle aanwezigen de kamer, ten einde Thomas de gelegenheid te geven bij pater Nolasco te biechten. Na afloop der biecht, vroeg pater Nolasco aan Thomas of hem nog iets op het hart lag. De arme jongen antwoordde: ‘Ja, nog iets pater; ik heb zoo even eene kleine onwaarheid gesproken. - Hoe dat, zoo even, mijn zoon? - Ja antwoordde de stervende, ik heb den alcade gezegd dat ik mijn moordenaar niet kende. - En kent gij hem? - Onder het geheim der biecht: ja, pater, ik ken hem. - En wie is hij? | |
[pagina 320]
| |
- Dat zal ik u niet zeggen, pater, ik maak mij aan geene zonde schuldig met het te verzwijgen. Bij deze woorden overviel den ongelukkige eene vreeselijke bloedspuwing, en de daardoor ontstane verwarring maakte, dat Dolores aan de waakzaamheid der vrouwen ontsnapte, die haar ter zijde hielden. Met verbijsterde oogen en bleek als een marmeren beeld op een grafsteen snelde zij de kamer binnen. ‘Arme, arme Dolores! zeide de stervende met gesmoorde stem en twee tranen rolden uit zijn oogen, die hunnen zoeten glans door den naderenden dood nog niet verloren hadden. ‘Hij heeft rust noodig, zeide pater Nolasco en voerde Dolores in de armen der vrouwen terug. Ga heen, gij verbijstert zijne ziel. En tot den stervende terugkeerende sprak hij: Denk nu nog slechts aan God, die uw Vader is en u tot zich roept. - Aan Hem alleen wil ik nog denken, antwoordde Thomas, en rigtte zijne oogen, waarin de tranen nog biggelden, ten hemel. - En nu, mijn zoon, verhef uw hart tot den Heer van alle barmhartigheid voor wien gij gaat verschijnen, en sterf in vrede. Ik zal hier beneden voor uwe ziel blijven zorgen alsof gij mijn eigen kind waart. Thomas drukte zachtjes de hand van den waardigen geestelijke, glimlachte nog eens en sloot toen zijne oogen om ze niet meer te openen. Toen hoorde men zachtjes, weldra harder, vervolgens te midden van het geschreeuw en het gekerm de schrikkelijke woorden: ‘hij is dood! ‘O ongeluk! o vreeselijk ongeluk! riepen de vrouwen uit. De klokken gaan van zelf kleppen! Wat een misdaad, een onschuldige te dooden, die nooit iemand beleedigd had, zelfs niet in gedachte! - En hij heeft vergeven, voegden anderen er onder hare tranen bij. Hij was een engel! Hij is gestorven gelijk hij geleefd heeft, zonder kwaad aan iemand te doen. Het is de dood van Abel. Dolores was als versteend: geen traan verscheen in hare oogen, geen klagt op hare lippen en alleen aan hare stuiptrekkingen kon men zien dat zij nog leefde. De vrouwen hadden haar een scharlaken lap op het hart gelegd en haar gezigt met koud water besproeid, maar niets kon haar tot bewustheid brengen. Plotseling stond zij op en ging naar eene kast, die moeder Melchiora haar in hare kamer had afgestaan. Zij nam er al het geld uit, dat zij met zooveel moeite had verdiend, met zoo veel zorg voor haar | |
[pagina 321]
| |
huwelijksuitzet had gespaard en gaf het aan de goede oude vrouw met deze woorden, die zij naauwelijks hoorbaar uitsprak: ‘Voor de kist, moeder Melchiora, en de diensten in de kerk. Ik wil dat hij eene behoorlijke begrafenis hebbe. Daarna zuchte zij diep en viel in geheel hare lengte op den grond. | |
XV.Estevan was naar Sevilla gebragt en zou voor den krijgsraad verschijnen. Kalm en standvastig had hij in het gehoor volgehouden, dat hij de misdaad, die hem ten laste werd gelegd, niet had bedreven. Daar hij door den tuinman herkend was, die het eerst op de plaats der ramp was gekomen, ontkende hij niet zijne tegenwoordigheid maar wel den doodslag. Men bragt hem onder het oog dat hij den misdadiger moest gezien hebben, daar hij op het oogenblik der misdaad tegenwoordig was geweest; hij zeide hem niet gezien te hebben, hetgeen de bewijzen nog vermeerderde, die van alle kanten tegen hem opkwamen. Zijn vertrek of liever zijne vlugt uit Rota midden in den nacht, ofschoon hij gezegd had, dat Rota het doel was zijner reis; de ontroering die hij aan den dag legde toen hij den volgenden dag de herbergen van San Lucar bezocht om iets nopens den toestand van den gekwetste te vernemen, zijne verwarring, zijne weifeling in het antwoorden, alles getuigde zoo zeer tegen hem, en de misdaad was zoo vreeselijk, dat met eenparige stemmen de doodstraf tegen hem werd uitgesproken. Estevan luisterde met bedaardheid naar het vonnis. Inderdaad, een gewelddadige dood moet minder schrikkelijk zijn wanneer hij geene boete maar eene opoffering is. Toen de veroordeelde uit de regtszaal zou worden gebragt, trad op eenmaal een jongeling uit het midden der toeschouwers te voorschijn en plaatste zich voor de regtbank. De doodsche bleekheid, die het forsche gelaat bedekte, was niet het gevolg eener oogenblikkelijke ontroering. Het was de gewone kleur van zijn gelaat, waarop niets meer aan een levende herinnerde dan het akelige vuur, dat in de sombere oogen flikkerde. ‘Die man is onschuldig, zeide hij op vasten toon tegen de regters. - Hoe weet gij dat? Kunt gij het bewijzen? - Door u den schuldige over te leveren. - Wanneer? - Op het oogenblik zelf. | |
[pagina 322]
| |
- Geef hem dan over. - Hij is hier. - Wie is hij? - Ik ben het. - Gij? - Ja, ik beken het. Er ontstond een algemeen stilzwijgen door de verbazing, die dit onverwachte tooneel veroorzaakte. ‘Broeder, riep eindelijk Estevan uit, wat hebt gij gedaan? - Hadt gij gedacht, antwoordde hij, dat ik u in mijne plaats zou laten sterven. Nooit ben ik goed geweest, ik weet het. Altijd heb ik den vijand met mij rondgedragen, die mij in het verderf moest storten, maar ik ben toch geen eerlooze, die een onschuldige de straf mijner misdaad zou willen laten dragen. Ik heb getracht u uit uwe gevangenis te doen ontkomen, en het is mij niet gelukt, want een door God verlatene kan niets ten uitvoer brengen. Dat de wet dus den schuldige treffe en aan mij het voorschrift vervuld worde: ‘die het zwaard gebruikt, zal door het zwaard omkomen.’ Vaarwel, troost onze ouders, en dat allen mij vergeven. Na dit onverwachte voorval besloot de regtbank de zitting te schorsen, men bragt Lorenzo naar de gevangenis, en Estevan werd in vrijheid gesteld. Maar deze scheen als door den bliksem getroffen. Zonder een woord te zeggen of een spier te vertrekken, bleef hij staan. Op eenmaal voelde hij zich stevig bij den arm gegrepen, en uit deze plaats van rampspoed weggevoerd. Hij bood niet den geringsten tegenstand en liet zich in een huis brengen, waarvan men de deur dadelijk na zijne aankomst sloot. Houd moed! zeide men en bood hem een glas wijn aan; uwe vrienden bevelen het u aan. Estevan sloeg de oogen op en keek voor het eerst den persoon aan, door wien hij zich had laten medenemen. ‘Zijt gij het, riep hij uit; en gij hebt het gewaagd?’ - Vrienden kent men in den nood, antwoordde zijn geleider, die niemand anders was dan de veldwachter, zijn vroegere buurman. - En zoo zoudt gij hebben willen sterven! sprak Pepa, die toesnelde en Estevan met tranen in de oogen omhelsde. - Moest ik dan mijn broeder aanklagen? antwoordde hij. - Oogenblikkelijk, sprak de veldwachter, gaat gij met de | |
[pagina 323]
| |
stoomboot naar San Lucar en van daar naar Rota, wanneer de oogen niet zien blijft het hart gespaard. - Neem mij niet kwalijk, antwoordde Estevan, die weêr geheel tot zich zelven kwam, ik blijf bij mijnen broeder. Te vergeefs gaven zich Pepa en haar man alle moeite om Estevan van zijn besluit af te brengen. De veldwachter vergezelde hem naar zijn broeder, maar toen zij aan de gevangenis waren, kwam de advokaat, die Estevan verdedigd had, hun te gemoet, als ware het bezoek verwacht. ‘De beschuldigde, sprak hij, zendt mij tot u, omdat hij u niet wil zien. Het is niet uit gebrek aan moed, want hij is zeer rustig en gelaten, maar het is omdat gij hem niet zoudt kunnen zien zonder eene droefheid, die natuurlijk veel grooter moet zijn dan de zijne, omdat zij niet snel voorbijgaande is. Hij heeft mij gezegd dat, indien de wil van iemand die gaat sterven, heilig is, gij zijn laatste verlangen moet vervullen door oogenblikkelijk te vertrekken en naar uwe ouders terug te gaan. Dit is de laatste troost dien gij hem kunt geven. Wanneer gij te huis zult zijn, open dan dezen brief, die zijn laatste gemeenschap met de wereld uitmaakt. Sedert hij dien mij heeft voorgezegd, houdt zijn geest zich alleen nog met de eeuwigheid bezig, die ons bij den naderenden dood zoo indrukwekkend toeschijnt. Wanhoop niet en wanneer er iets ten gunste van uw broeder gedaan kan worden, zal dit geschieden. Bij deze laatste woorden verviel de ongelukkige Estevan in zijn vroegeren toestand en werd door den veldwachter weder medegenomen. ‘Houd moed, houd moed, herhaalde hij steeds, men moet zich tegen het ongeluk verzetten. Ga naar huis. Wat zoudt gij hier doen? Zoo sprekende bragt hij hem op eene stoomboot, die naar San Lucar ging vertrekken. Hij betaalde den overtogt, beval hem bijzonder aan bij den stuurman, dien hij kende, en verliet hem eerst op het oogenblik, dat de boot zich in beweging ging stellen. Wie zou de droevige tafereelen kunnen schetsen, welke in het vroeger zoo gelukkige huis der familie Lopez plaats hadden, toen Estevan het schrikkelijk nieuws had gemeld. Wie zou dien vreeselijken rouw, die oneindige smart kunnen beschrijven? Alle pogingen zouden ver beneden de werkelijkheid blijven, even als het penseel dat het water en het vuur schildert, zonder het beweging en warmte te geven. | |
[pagina 324]
| |
Te midden van die droefenis las pater Nolasco den brief voor van Lorenzo. Hij luidde als volgt: ‘Men vraagt niet te vergeefs vergeving aan God en aan zijn vader. Aan God heb ik het gevraagd en u vraag ik het, u, dien ik zoo slecht voor de mij betoonde liefde beloond heb. Treur niet over mijn lot; ik heb het verdiend en ga het met gelatenheid als straf en boete te gemoet. God loone u, mijn broeder, voor uwe opoffering. Mogt ik voortleven, ik zou den grond kussen, dien gij betreedt. Nog iets is er dat gij moet doen, zoo gij wilt dat ik rustig kan sterven. Ondersteun en bescherm het arme kind dat ik aan het ongeluk prijs geef; neem haar tot vrouw en maak haar leven zoet, dat door mijne schuld haar zoo bitter is geworden. Neem beide verpligtingen op u bij het voorlezen van mijnen brief, hij zij getuige van de belofte aan hem gedaan, die weldra gaat sterven; de gedachte dat gij er getrouw aan zult zijn, is de eenige troost dien ik van deze aarde medeneem. Vergeef mij en beveel mij aan God, aan ons aller Toeverlaat aan.’ Toen deze brief was voorgelezen te midden van de tranen en het geschrei van allen, naderde Estevan het bed waarop de arme Dolores als levenloos lag uitgestrekt. ‘Dolores, zeide hij, de laatste wil van mijn broeder is heilig; gij kunt geen anderen man dan mij, ik geen andere vrouw dan u hebben. Hij rekent er op, dat wij zijn laatsten wensch zullen nakomen en wij kunnen er niet aan te kort schieten. Dolores zweeg en ging voort met weenen. ‘Zoo gij niet toegeeft, zeide Estevan op bewogen toon, dan is het omdat gij hem niet bemint, omdat gij de familie veracht. Beloof het dus, Dolores, de tijd snelt voort. - Ik beloof, antwoordde Dolores te midden van hare tranen, te zullen doen wat hij wil en gij verlangt. | |
XVI.Die smartelijke toestand duurde zes dagen voort. De arme moeder was ten prooi aan de vreeselijkste stuiptrekkingen; de vader zag er eensklaps afgeleefd uit, en zijn ligchaam, vroeger zoo regt en stevig, was gebogen als de boom door den storm gekromd. Men was bezorgd voor het leven van Dolores. Catharina vond in hare kinderlijke liefde de kracht om zich niet door de smart te | |
[pagina 325]
| |
laten overmeesteren, en Estevan, ofschoon door droefheid verbrijzeld, wist zijn wanhoop te verbergen om niet die zijner familiën te vermeerderen. Pater Nolasco alleen bleef bedaard, hij was de voorzienigheid van die brave lieden en vergold zoo de diensten, die zij hem eens bewezen hadden. Hij droeg zorg voor allen; met krachtige woorden vermaande hij hen gelaten te zijn bij de zware slagen waarmede de Heer hen trof, en hield hun den wil Gods en het bewonderenswaardige voorbeeld, dat zijne allerheiligste Moeder eens gegeven had, voor oogen. En wanneer hij dan een welsprekend en roerend gebed uitsprak, bereikten zijne woorden het hart als de band, die levenden en dooden, die tijd en eeuwigheid verbindt. De buurvrouwen legden de grootste zorg aan den dag voor de ongelukkige familie en wachtten gewoonlijk den geneesheer bij het uitgaan op. ‘Niets van hetgeen gij voorschrijft, zeiden zij hem, baat de arme moeder; men kan zich met geen herstel meer vleijen; zij zal er het leven bij laten. - De vader verontrust mij meer, antwoordde de geneesheer, al is hij schijnbaar veel bedaarder. - En moet Dolores niet ten volle bediend worden? - Daar behoeven wij nog niet aan te denken. Zij is jong en er is nog hoop; een krisis kan haar redden. Op dat oogenblik werd de deur met geweld geopend, en de veldwachter stormde hijgend en met stof bedekt het huis binnen. ‘Vrienden, riep hij, zoo lang er een God leeft, is er barmhartigheid! Gratie! Gratie! Hij zeide niets meer en kon ook niets meer zeggen, maar het weinige wat hij gezegd had was genoeg om den van droefheid stervenden een nieuw leven te schenken. Estevan sprong op den veldwachter toe. ‘Wat zegt gij? gratie? - Gratie! - Aan mijn zoon? riep de moeder en sprong uit haar bed. - Aan Lorenzo? - Van wege de regtbank? vroeg de vader die zijne vroegere houding hernomen had en regt stond als een jongeling. - Van wege de koningin. Leve de koningin, leve Isabella! riep de veldwachter terwijl hij met zijn helm zwaaide. - Hij zal dus niet sterven? vroeg de zwakke stem van Dolores. | |
[pagina 326]
| |
- Wanneer God het wil, en niet eerder, antwoordde de veldwachter. Het tafereel dat hierop volgde, is moeijelijk te beschrijven, daar de deelgenoten zelven zich niets meer kunnen herinneren van hetgeen er voorviel. De moeder was bewusteloos in de armen van haar man gevallen. Estevan en Catharina hadden hunne armen geslagen rondom den eerbiedwaardigen, groep dien hunne ouders vormden. Dolores had genoeg kracht gevonden om op haar bed te gaan zitten en met zamengevouwen handen een vurig dankgebed naar omhoog te zenden, de goede buurvrouwen snikten hoorbaar; de veldwachter streek met den rug van zijne hand over zijne snorren waarin tranen biggelden, pater Nolasco alleen bleef ongevoelig. ‘Gij ziet het, mijne kinderen, zeide hij; God beproeft ons wel maar slaat ons niet. Teregt heb ik u steeds onderwerping aangeraden. De hoop is het laatste goed dat verdwijnt; wanneer die op aardsche goederen ons ontbreekt, dan is die op het eenwige leven toch steeds zeker. Daarom heeft de goddelijke goedheid er ook eene deugd van gemaakt en beveelt zij de schepselen, haar steeds in hun hart te bewaren opdat zij niet bezwijken. Het hart dat wanhoopt, mijne broeders, is geen waarlijk christelijk hart.’ De vreemde gebeurtenis, die in den krijgsraad plaats had gehad, wekte in hooge mate de algemeene belangstelling en nieuwsgierigheid en had vooral de officieren ontroerd, die bij dit tooneel van eer en broederlijke liefde tegenwoordig waren geweest. De edele eenvoud in houding en taal, welke deze beide mannen aan den dag hadden gelegd, had hun hart bewogen. Want een bruin en fier gelaat en handen, die verhard zijn door het hanteren van het zwaard, beletten niet dat het hart teergevoelig en edelmoedig zij, en gewoonlijk is het bij hen in veel hooger mate dan bij die menschen van de wereld, welke door het minste ontroerd en bewogen worden. Voorname personen hadden deelgenomen aan deze beweging ten gunste van den veroordeelde, en rigtten een verzoekschrift tot de koningin, waarin zij een beroep deden op het edelmoedig hart, dat woorden ter vergeving van zijnen moordenaar vond op het oogenblik, dat deze zijnen slag had toegebragt. Die woorden van vergeving, het goddelijk regt der koningen, zijn nooit te vergeefs gevraagd aan de koningin van Spanje. ‘Hij is dus vrij en zal hier komen? vroeg de moeder, | |
[pagina 327]
| |
toen een weinig rust de vroegere opgewondenheid vervangen had. - Wanneer het van de koningin afhing, zou hij komen ... Vrienden: leve de koningin! riep de veldwachter. - God zegene de koningin, riepen zij allen, in eene opwelling van dankbaarheid uit. - Wanneer het van de koningin afhing, zou hij komen, hernam de veldwachter, maar de koningin vermag niets meer dan het leven te schenken; de straf blijft bestaan. - De straf? riep de arme moeder uit. - Ja, jufvrouw, en dat moet zijn. Wie het kwaad doet, moet boeten, moeder Melchiora. - Maar wanneer Thomas hem vergeven heeft, die engel die als een Abel gestorven is. - Dat is gewis eene omstandigheid ten zijnen gunste, maar het is niet genoeg. De arme moeder begon bitter te weenen. ‘Melchiora, beleedig God niet, sprak vader Mateo, wiens ligchaam zich weder kromde en wiens hoofd op de borst zakte. - Ik had gedacht dat hij vrij was, antwoordde de moeder, snikkend. - Waarom vleit gij u met zulke ijdele hoop? De misdaad, die hij bedreven heeft, is een van de zwaarste, en de straf moet blijven bestaan. - En waarheen gaat hij, Canuto? vroeg de arme moeder. - Naar de Mariannen-eilanden. - En voor hoe lang? - Men weet het niet, antwoordde de veldwachter, die zeer wel wist, dat het voor geheel zijn leven was. Dolores had intusschen Estevan bij haar bed geroepen en zeide hem: Estevan, daar Lorenzo, dank der Goddelijke en menschelijke harmhartigheid! in het leven blijft, zijn wij van de belofte ontslagen die wij eenen stervenden gedaan hebben. Zoolang Lorenzo leeft, zal ik de vrouw niet zijn van een ander. - Zoo begrijp ik het ook, antwoordde Estevan, ik houd veel van u, even veel als van mijne zuster Catharina. Trouwen, terwijl hij nog in leven is, zou schandelijk zijn. Gij zult bij ons blijven, Dolores, ik heb krachtige armen en kan eene zuster onderhouden. En ik ben tweemaal uw broeder, eens door Lorenzo en eens door Thomas. | |
[pagina 328]
| |
Dolores begon op nieuw te weenen. - Luister, zeide pater Nolasco, toen Estevan vertrokken was: Rosa heeft mij belast te zeggen, dat zij u niet is komen bezoeken, omdat zij den grond van dit huis niet wil betreden en niemand wil zien, die met Lorenzo in betrekking staat. Ik heb haar voorgehouden dat zij ongelijk had, maar niets kan haar besluit veranderen, ten minste voor het oogenblik. Zij heeft mij belast u te zeggen dat gij, zoolang zij zal leven, nergens anders kunt zijn dan bij haar. Gij zult het zelve inzien. Aan Rosa's kindsche jaren was nu een einde gekomen, tranen hadden de vroegere vrolijkheid en lachlust vervangen. Hare schitterende en rozenroode kleur had voor altijd haar gezigt verlaten. Hare luidruchtigheid was verdwenen als een licht onder den adem des winds, zij vestigde niet meer de aandacht van pater Nolasco op het portret van haren oom en voerde niet meer tegen hare moeder haren levendigen strijd. Haar leven werd vol ernst, zij bezocht de kerken, hield zich bezig met het huishouden en vooral met de armen. Iederen vijfden September, dag van droevige herinnering, ziet men in het klooster aan het strand van den oceaan eenen ouden priester, die langzaam de mis voor de overledenen leest. Twee vrouwen, twee innig verbondene vriendinnen, komen die mis hooren. De eene is jong, goed gekleed en ernstig; haar gezondheid heeft niet geleden en zij schijnt zich aan een ernstig en nuttig leven te hebben gewijd. De andere is ook nog jong, maar zij is in rouwgewaad gehuld, en bleek, mager en uitgeteerd, schijnt zij het einde van een leven vol kommer en smart nabij te zijn. De eene is Rosa, de andere Dolores. Wanneer zij voorbij gaan, zegt ieder met de hartelijkste belangstelling: “Welk eene verandering heeft er bij Rosa, de dochter van Dona Braulia plaats gehad! Zij is eene nuttige en weldoende vrouw geworden, waarin God behagen zal scheppen.” En ontroerd voegde men er dan bij: Dolores, de dochter van de arme vrouw Thomas, vervalt als de maan bij haar afnemen; haar hart is dood in haren boezem; zij is geboren om te lijden. Arme Dolores!’ |