| |
| |
| |
De Geschiedenis der verdichting.
Het geloof aan weerwolven.
Door I.H. Maronier.
Nooit zal ik de wandeling vergeten, die ik eens in een nacht in het zuiden van Frankrijk deed, na de bezichtiging van een onbekende Druîdische oudheid, dicht bij Champigni. Ik had van het bestaan van dien cromlech eerst 's avonds bij mijn komst te Champigni gehoord en ik had mij daar wat te lang opgehouden, zonder te denken aan den tijd, dien ik voor de heen- en terugreis zou noodig hebben. Genoeg, ik ontdekte de eerwaardige kolom van grijze steenen, toen de avond viel, en ik gebruikte het laatste schemerlicht om er een schets van te maken. Toen wilde ik huiswaarts keeren. Ik was moe van de lange wandeling, na een postreis van een ganschen dag, en van het klouteren over oneffen steenen om den reliek te bereiken.
Op eenigen afstand ontdekte ik een kleine hut en begaf mij daarheen, in de hoop van er een wagentije te kunnen huren, dat mij naar het posthuis bracht; maar ik zag mij teleurgesteld. Weinigen in die plaats verstonden Fransch en de pastoor, dien ik opzoeht, verzekerde mij, dat er geen beter middel van vervoer in het dorp was dan een gewone kar op zware wielen; een paard was er ook niet te krijgen. De goede man bood mij zijn huis tot nachtverblijf aan; maar ik was genoodzaakt er voor te bedanken, daar mijn gezin den volgenden morgen vroeg met mij vertrekken zou.
Toen zei de burgemeester - ‘Monsieur kan van nacht onmo- | |
| |
gelijk naar huis gaan door de vlakte, wegens de - de’ - en hij stotterde - ‘de weerwolven.’
‘Hij zegt, dat hij weerom moet’, hernam de pastoor in de landtaal. ‘Maar wie zal met hem meegaan?’
‘Ja, ja! mijnheer de pastoor. Het is niets hem te brengen; maar denk aan het alleen terugkomen!’
‘Dan moeten twee man met hem meegaan’, zei de pastoor, ‘en gij kunt bij uw terugkeer voor elkaar zorgen.’
‘Picou zegt, dat hij den weerwolf nog zeven dagen geleden 's nachts heeft gezien’, zei een boer; ‘hij was bij de heg van zijn boekweitveld; de zon was onder en hij was juist van plan naar huis te gaan, toen hij een schuifelen aan den anderen kant van de heg hoorde. Hij keek er over heen, en daar stond de wolf, zoo groot als een kalf, tegen den horizon, zijn tong uit den mond en met oogen als dwaallichten. Mon Dieu! bewaar mij om van nacht over de vlakte te gaan. Wat zouden twee menschen kunnen doen, als zij door dien duivelschen wolf werden aangevallen?’
‘Het is God verzoeken’, zei een van de oudsten van het dorp; ‘niemand kan op de hulp van God rekenen, als hij zich met voordacht in gevaar begeeft. Is dat niet waar, mijnheer de pastoor? Ik heb het u nog van den preekstoel hooren zeggen op den eersten Zondag van de lente.’
‘Ja, ja’, riepen velen te gelijk.
‘Met zijn tong uit den bek en oogen als dwaallichten!’ zei de vriend van Picou.
‘Mon Dieu! als ik het monster tegenkwam, ik zette het op een loopen’, zei een ander.
‘Ik geloof u wel, Cortrez; daarvoor zou ik durven instaan’, zei de burgermeester.
‘Zoo groot als een kalf’, merkte Picou's vriend op.
‘Was de weerwolf maar een natuurlijke wolf, dan zouden wij er niets om geven; maar, mijnheer de pastoor, het is een duivel, ja erger dan een duivel, een menschduivel - erger dan een menschduivel, een menschwolfduivel.
Maar wat moet mijnheer dan doen?’ vroeg de pastoor, van den een naar den ander rondziende.
‘Kort en goed,’ zeide ik, na bedaard hun patois, dat ik verstond, te hebben aangehoord. ‘Ik zal alleen terugwandelen, en als ik den weerwolf tegen kom, dan zal ik hem de ooren en
| |
| |
nagels afsnijden en ze met mijne groeten aan mijnheer den burgemeester zenden.’
Een kreet van verlichting ging uit de vergadering op toen allen zoo uit de moeielijkheid gered werden.
‘Il est Anglais’, zei de burgemeester, het hoofd schuddend, als wilde hij zeggen, dat een Engelschman den duivel ongestraft in het aangezicht kon zien.
Het was een sombere vlakte, die ik over moest; hij dag was zij al zeer eenzaam, maar nu, in den donker, eens zoo woest. De lucht was volmaakt helder en met een zachte, blauwachtig grijze tint overtogen; verlicht door de nieuwe maan, die zich als een smalle streep in het westen vertoonde. Tot aan den horizon reikte een veengrond, hier en daar zwart van plassen stilstaand water, waaruit dampen opstegen, die de lucht in den zomernacht onophoudelijk deden trillen. Heide en varens bedekten den grond, maar hij het water groeiden dichte massa's lisch en biezen, waardoor de wind langzaam heen suisde. Hier en daar verhief zich een zandheuveltje, met dennen beplant, die er tegen de grijze lucht als zwarte vlekken uitzagen; nergens was een spoor van een woning; het eenig spoor van menschen was de witte, rechte weg, die zích mijlen ver door het veen uitstrekte.
Dat er in deze streek wolven huisden, is niet onwaarschijnlijk en ik beken, dat ik mij met een stevigen stok wapende bij de eerste groep boomen, waar mijn weg doorheen liep.
Aldus verhaalt de heer Sabine Raring-Gould, een Engelschman, de aanleiding, die er hem toe bracht om een boek over de weerwolven te schrijven. Hij behoeft ons niet te zeggen, dat hij noch op zijn nachtwandeling naar Champigni noch later een exemplaar van deze diersoort ontmoet heeft; maar het wekt onze belangstelling, als hij ons verzekert, dat hij overal de sporen van het geloof aan weerwolven heeft aangetroffen. Wij kunnen hem met vertrouwen als gids aannemen en hem op zijne onderzoekingen in verschillende eeuwen en landen volgen; want zijn naam is in deze soort van studiën een waarborg voor degelijkheid. Zijne ‘IJslandsche sagen’, zijne ‘Middeleeuwsche legenden’ en andere werken hebben hem onder zijne landgenooten en daarbuiten een billijken roem verworven.
Ik wensch mijne lezers het een en ander uit den schat zijner onder- | |
| |
zoekingen mede te deelen, en dit vast te knoopen aan de geschie denis der verdichting, waarvoor ik eenige maanden geleden hunne aandacht vroeg. Zij zullen met mij verbaasd staan over de uitgebreidheid van dit zonderling bijgeloof en over de treurige gevolgen, die het in vroeger tijd heeft gedragen. Met belangstelling zullen zij den schrijver volgen, waar hij den oorsprong van het geloof aan weerwolven en dergelijke gedaante-veranderingen tracht op te sporen en den sluier oplicht van menig somber tafereel uit de verborgen geschiedenis van ons geslacht. Wij leeren er menigen donkeren schuilhoek van het menschelijk hart door kennen, maar ook het licht van onzen tijd waardeeren, dat de nevelen van onkunde en bijgeloof verdrijft en ons daardoor in staat stelt om de waarheid nader te komen.
In de oudheid was het geloof aan weerwolven overal verspreid. Het droeg den naam van lykanthropie, dat wil zeggen, de verandering van een mensch in een wolf, hetzij dit door toovermiddelen geschiedde om daardoor dengene, die de verandering onderging, in staat te stellen aan lust naar menschenvleesch te voldoen, hetzij de goden het als een straf voor een groote misdaad aan iemand oplegden. Zoo oordeelde althans het volk er over. Eigenlijk was de lykanthropie een soort van krankzinnigheid, zooals nog in de meeste gestichten wordt aangetroffen. Zij werd door de ouden ook wel Kuanthropie en Boanthropie genoemd, omdat sommigen meenden in honden of in ossen veranderd te zijn; in het noorden van Europa werd de beer, en in Afrika, de hijena voor hetzelfde doel gebruikt. De gustibus non est disputandum.
Een zekere Marcellus Sidetes, die een gedicht op den weerwolf gemaakt heeft, waarvan een fragment is overgebleven, zegt, dat deze soort van krankzinnigheid zich vooral in het begin van het jaar vertoont en in Februari het hoogst klimt; dan verbergen zich de ongelukkigen, die er door aangetast zijn, in eenzame grafspelonken, waar zij den nacht doorbrengen, en verder geheel als honden of wolven leven. Ook Virgilius, Herodotus, Pomponius Mela spreken er van in denzelfden geest. Bekend is de verandering van Lykaon, koning van Arkadië, in een wolf bij Ovidius, in zijne Metamorfosen. Zoo verhaalt Plinius, dat eens, op een feest van Jupiter Lycaeus, iemand van de familie
| |
| |
van Antaeus, den geweldigen reus, door het lot werd uitgekozen en naar den oever van het Arkadische meer gebracht. Daar hing hij zijne kleeren aan een boom, sprong in het water en werd veranderd in een wolf. Negen jaren later mocht hij terugkomen en, zoo hij geen menschenvleesch geproefd had, zijn vroegere gedaante hernemen, die onderwijl ouder geworden was, alsof hij haar die negen jaren gedragen had. Petronius verhaalt een dergelijk geval en voegt er bij: ‘denk nïet, dat ik gekscheer; om geen geld van de wereld zou ik u een onwaarheid vertellen.’ Wie Petronius kent, zal dit echter niet als een afdoend bewijs aanmerken, dat hij er zelf aan geloofde.
Men heeft opgemerkt, dat Arkadië de hoofdzetel der Lykanthropie was en daarvan de reden aldus verklaard. De inwoners van Arkadië waren een herdersvolk en hadden dus zeer veel van de wolven te lijden. Zij poogden zich tegen die onwelkome gasten te vrijwaren en deden dit door de instelling van een kinderoffer. Deze instelling zou van Lykaon afkomstig zijn en uit de vereeniging van dien naam met het menschen-offer zou dan de mythe der Lykantropie zijn ontstaan. Het spreekt evenwel van zelf, dat een zoo ver verspreid volksgeloof niet tot zulk een eenvoudige bron kan worden teruggebracht. De halve wereld geloofde vroeger aan weerwolven en men vindt ze niet alleen in Arkadië, maar ook ver in het noorden, in de bosschen van Noorwegen; waarschijnlijk had het bijgeloof reeds diepe wortels bij Skandinaviërs en Teutonen geschoten vele eeuwen vóór den tijd van Lykaon. Daarenboven is een enkele blik in de Oostersche letterkunde voldoende om ons te overtuigen, dat het ook in die streken van de oude wereld reeds vroeg heeft geheerscht.
De Noorsche sagen bevatten een aantal verhalen, die op dit onderwerp betrekking hebben. Zij leeren ons, dat het geloof aan de mogelijkheid eener gedaanteverwisseling zeer algemeen was, maar met dien verstande, dat men tegelijk het karakter kreeg van het wezen, welks gedaante men aannam. Daarenboven behield men zijn eigen kracht, die dus vermeerderd werd met de kracht van het dier, waarin men overging. Deze verandering had op verschillende wijzen plaats. Soms werd de huid van een dier als een kleed aangetrokken en aanstonds was men in dat dier veranderd; dan eens verliet men het menschelijk lichaam, de ziel ging in een andere gedaante over en liet het verlaten lichaam in een toestand van bezwijming, schijnbaar
| |
| |
dood, achter. Dan weer had de verandering plaats door tooverij; maar in dit geval bleef de gedaante van den persoon dezelfde, hoewel de oogen van allen, die hem aanzagen, betooverd waren, zoodat zij hem niet konden herkennen. Als iemand den vorm van een dier had aangenomen, dan kon hij alleen aan zijne oogen worden herkend, die door geen macht veranderd konden worden. Daarop ging hij heen, volgde het instinkt van het dier, welks gedaante hij droeg, zonder dat zijn eigen verstand er onder leed. Hij kon weêr alles doen, wat het lichaam van het dier deed, en toch ook, wat hij als mensch deed. Hij kon vliegen of zwemmen, als hij de gedaante van een vogel of een visch had, en in den vorm van wolf was hij even woedend en boosaardig.
Onze schrijver geeft uit de Noorsche sagen voorbeelden van elk der drie soorten van gedaante-verwisseling. Wij deelen onze lezers die voorbeelden niet mee, omdat wij dan te uitvoerig zouden worden en liever wat langer willen stilstaan bij de treurige tooneelen, die het bijgeloof, waarvan wij spreken, in de middeleeuwen heeft aangericht. Vooraf echter eenige opmerkingen over den oorsprong van het genoemde bijgeloof in het Noorden.
De schrijver acht het voordeel van de studie der Noorsche mythologie hierin vooral gelegen, dat zij even doorschijnend is als het ijs van de gletschers en men in den oorsprong der volksverhalen niet kan mistasten. Dit is niet het geval met de middeleeuwsche mythen, die uit allerlei bronnen zijn ontstaan, uit Keltische, Teutonische, Skandinavische, Italiaansche en Arabische overleveringen, die elk een bijdrage tot de opsiering hebgeleverd, maar daardoor de ontleding des te moeielijker maken.
Wij kunnen dus ook den oorsprong van het geloof aan weerwolven bij de Noren gemakkelijk nagaan, Het was bij hen de gewoonte, dat zekere krijgslieden zich kleedden met den huid der dieren, die zij verslagen hadden, hetzij om de warmte. misschien ook om zich daardoor een indrukwekkend voorkomen tegenover den vijand te geven. In enkele sagen is van een dergelijke kleeding sprake, zonder dat er eenige bovennatuurlijke kracht aan toegekend wordt. De naam, aan zulke met wolfshuiden over hun wapenrusting gekleede krijgers gegeven (berserkr), werd later gebruikt van menschen, die met bovennatuurlijke krachten waren toegerust en aan toevallen van duivelachtige woede leden.
De berserkr was gehaat en gevreesd bij de vreedzame land- | |
| |
bewoners, daar hij de gewoonte had om deze tot een tweegevecht uit te dagen. Naar de wetten van Noorwegen verbeurde iemand, die zulk een uitdaging niet aannam, al zijne bezittingen, tot zijn vrouw toe, als een lafaard, die de bescherming der wet onwaardig was; al wat hij had, ging over in de handen van den uitdager. Zoo had de berserkir den ongelukkigen boer in zijn macht. Hij noodigde zieh tot een of ander feest, en droeg zijn aandeel in den maaltijd bij, door een gast, die hem hinderde, de hersens in te slaan, alleen om aan zijn handen wat te doen te geven.
Men kan zich voorstellen, hoe het bijgeloof des volks zich vereenigde met de algemeene vrees voor deze in wolven- en beerenhuiden gekleede roovers en dat men hun de kracht toeschreef van de dieren, wier huid zij droegen en wier woestheid hun zeker eigen was. Maar hier bleef het bijgeloof niet staan; de verbeelding der sidderende boeren voegde weldra aan deze ongemanierde rustverstoorders de eigenschappen toe van booze geesten. Te meer was daartoe aanleiding, doordat aan de berserkir, gelijk uit de Noorsche sagen duidelijk blijkt, het vermogen werd toegeschreven om zich tot een staat van woede te brengen, waarin zij als door een daemonische macht werden overvallen en tot daden gedreven, die zij met bedaarde zinnen nooit verricht zouden hebben. Zij kregen dan een bovenmenschelijke kracht en waren even onkwetsbaar en ongevoelig voor pijn als de Jansenistische convulsionisten van St. Medard. Men meende, dat geen zwaard hun schaden kon, geen vuur hen verbranden; alleen een bende kon hen meester worden, door hun de beenderen te breken en en de hersens in te slaan. Hunne oogen gloeiden als een vlam; zij grijnsden met de tanden; het schuim kwam hun op den mond; zij knaagden aan de riemen van hun schild; men zeide, dat zij ze soms doorbeten, en als zij een aanval deden, dan blaften zij als honden of huilden als wolven.
Volgens het eenparig getuigenis der Noorsche geschiedschrijvers, werd de berserkir-woede tot een eind gebracht door den doop en, toen het christendom ingang vond, verminderde het getal dezer wolfmenschen. Deze soort van krankzinnigheid evenwel kwam niet alleen over hen, die zich daartoe opwonden; er waren ook, die er vruchteloos tegen worstelden en diep betreurden, dat zij er aan leden. Zoo wordt in een der Noorsche sagen van Thorir, den zoon van Ingimund, verhaald,
| |
| |
dat hij van tijd tot tijd door een berserkr-woede overvallen werd; op raad van zijn broeder nam hij een kind tot zich, dat men wilde ombrengen, en van dien tijd af was hij van zijn kwaal genezen.
Een derde omstandigheid, die ter verklaring wordt bijgebracht, is de afleiding van het woord weerwolf, van Vargr, dat in het Noorsch een dubbele beteekenis heeft en zoowel in den zin van een goddeloos man als van een wolf gebruikt werd. In het Engelsche were (were-wolf) en in het Fransche garou of varou (loupgarou), het Deensche var-ulf en het Gothische vaira-ulf zijn de verschillende gedaante-veranderingen van hetzelfde woord te herkennen. De Angel-Saksen plachten te zeggen, dat een overtreder der wet een wolvenhoofd had. Zij hadden in hunne wet een vonnis in deze woorden: ‘hij zal weggedreven worden als een wolf en zoo ver voortgejaagd als men de wolven pleegt voort te jagen.’ Ziedaar gegevens genoeg, waaruit de sagen der weervolven konden geboren worden.
Met deze gegevens voor ons, gaan wij thans tot de middeleeuwen over om te zien, hoe zich daar de weerwolven vertoonen en welk een rol zij spelen.
Talrijk zijn de verhalen, die uit deze tijden bewaard zijn gebleven. In den nacht van Kersmis, zegt Olaus Magnus, verzamelt zich een menigte wolven, die vroeger menschen waren, op een bepaalde plaats en beginnen dan op menschen en niet-wilde beesten aan te vallen, alles verslindende, wat zij op hun weg ontmoeten. - Een edelman reisde eens door een groot bosch met eenige boeren in zijn gevolg, die zich met de zwarte kunst afgaven. Zij vonden geen huis om den nacht door te brengen en hadden grooten honger. Toen bood een van de boeren aan, wanneer de anderen hem niet verklapten, hun een schaap te brengen uit een kudde, die op een afstand graasde. Daarop verwijderde hij zich diep in het bosch, veranderde zich in de gedaante van een wolf, viel op de kudde aan en bracht in zijn mond een schaap aan zijne reisgenooten. Zij namen het dankbaar aan, waarop hij zich nogmaals veranderde en weer zijn gewone menschelijke gedaante aannam. De vrouw van een edelman in Lijfland gaf haar twijfel aan een harer slaven te kennen, of het aan een man of een vrouw mogelijk was, aldus van gedaante te veranderen. De slaaf nam terstond aan, haar de mogelijkheid te bewijzen. Hij verliet de kamer en in het volgend oogenblik
| |
| |
zag men een wolf over het land loopen. De honden liepen hem achterna en, ondanks zijn verzet, rukten zij hem een van zijne oogen uit. Den volgenden dag verscheen de slaaf voor zijn meesteres, blind aan een oog. - Een edelman bij Praag beroofde zijne onderdanen van hunne bezittingen en bracht ze door zijne afpersingen tot armoede. Hij ontnam aan een arme weduwe met vijf kinderen haar laatste koe; maar, als een oordeel, stierf al zijn vee. Toen barstte hij los in vreeselijke vloeken en God veranderde hem in een hond; maar zijn menschenhoofd behield hij. Een hertog van Pruisen riep een boer voor het gerecht, omdat hij het vee van zijn buurman verslonden had. De man was mismaakt, met groote wonden in het aangezicht, die hij van hondenbeeten gekregen had, terwijl hij in de gedaante van een wolf was. Men geloofde, dat hij tweemaal 's jaars van gedaante veranderde, op Kersmis en St. Jan. Men zeide, dat hij zich zeer ongemakkelijk gevoelde, als het wolfshaar begon op te komen en zijn lichaam te veranderen. Hij werd lang gevangen gehouden en goed bewaakt, uit vrees, dat hij onderwijl een weerwolf zou worden en ontsnappen; doch er gebeurde niets bijzonders; het schijnt, dat hij levend verbrand is.
Eens reisde een priester in een vreemd land en verdwaalde in een bosch. Hij zag een vuur in de verte, ging er heen en ontdekte een wolf, die er bij zat. De wolf sprak hem toe met een menschenstem en bad hem niet bevreesd te zijn, daar hij van het Ossyrisch geslacht was, waarvan een man en een vrouw veroordeeld waren, een zeker aantal jaren in de gedaante van een wolf door te brengen. Eerst na zeven jaren mochten zij naar huis terugkeeren en hunne vroegere gedaante aannemen, wanneer zij dan nog leefden. Hij verzocht den priester zijn zieke vrouw te bezoeken, en te troosten en haar de sakramenten toe te dienen. De priester beloofde dit na eenige aarzeling en eerst nadat hij zich overtuigd had, dat de beesten menschen waren, daar de wolf zijne voorpooten als handen gebruikte, en hij de wolvin haar wolfsvel zag aftrekken van het hoofd tot den buik en het gelaat van een oude vrouw vertoonen. Dit verhaal is afkomstig van Joh. van Nuremberg in zijn boek: de Miraculis in Europa.
Uit Koerland worden de volgende voorvallen medegedeeld. Zeker heer, op het punt van op reis te gaan, zag in het jaar 1684 een wolf bezig met het grijpen van een schaap uit zijn eigen
| |
| |
kudde en vuurde op hem, met dit gevolg, dat de wolf gewond en huilend in een bosch vluchtte. Toen hij van zijn reis terugkeerde, vond hij de geheele buurt in de overtuiging, dat hij op Michel, een van zijne onderhoorigen, een tolgaarder, had geschoten. De vrouw van Michel vertelde en dit werd door vele getuigen bevestigd, dat haar man, na het zaaien van zijn rogge, overlegd had, hoe hij eens goed feest zou kunnen vieren. De vrouw vermaande hem in geen geval iets van de kudde van zijn heer te stelen, die door gevaarlijke honden werd bewaakt. Maar hij sloeg den raad in den wind, deed een aanval op de schapen en kwam hinkend terug. In zijn woede over het mislukken van zijn onderneming, was hij op zijn eigen paard aangevallen en had het den strot geheel doorgebeten.
In hetzelfde jaar was iemand op het punt van op een troep wolven te schieten, toen hij uit hun midden een stem hoorde: ‘goede vriend! vuur niet; het zou slecht afloopen.’ - Iemand van hoogen rang stond zóó onder de macht van den booze, aan wien men deze gebeurtenissen toeschreef, dat hij meer dan eens in het jaar in een toestand kwam, waarin hij zich in een wolf veranderd waande, en dan in de bosschen ronddwaalde en kleine kinderen trachtte te vangen en te verslinden. - Over dit laatste verschijnsel aanstonds meer.
In 1541 was er in Pavia een pachter, die, als wolf, menigeen in het open veld overviel en in stukken scheurde. Met veel moeite werd hij gevangen en toen verzekerde hij, dat het eenig onderscheid tusschen hem en een eigenlijken wolf hierin bestond, dat bij den laatste het haar naar buiten groeide en bij hem naar binnen. De rechters, die zeker ook veel van bloeddorstige wolven hadden, besloten er de proef van te nemen en lieten den armen dromnel de armen en beenen afhakken, hetgeen zijn dood ten gevolge had.
In 1542 waren er zooveel weerwolven in den omtrek van Konstantinopel, dat de keizer met zijn lijfwacht er op lostrok en er honderd vijftig versloeg. Drie jonge dames vielen, in de gedaante van katten, op een arbeider aan, en werden door hem gewond. Den volgenden morgen vond men ze bloedend in haar bed. - Het is geen oratorische wending, wanneer ik hier zeg: waar zouden wij eindigen? De verhalen zijn inderdaad zoo talrijk, dat ik vrees mijne lezers te vermoeien, indien ik zoo voortging. Ik heb hunne aandacht nog een weinig noodig. Daarom ga ik tot andere
| |
| |
en akeliger voorvallen over. Het is een chapter of horrors, dat nu voor mij ligt.
Verplaatst u te Besançon, in het jaar 1521. Twee mannen staan voor de rechtbank, van tooverij en onmenschelijke wreedheid beschuldigd, Pierre Bourgot en Michel Verdung. De eerste komt tot de volgende bekentenis, zeker wel na een uurtje op de pijnbank doorgebracht te hebben: Vóór negentien jaren brak een hevige storm over het land los en, onder andere verwoestingen, daardoor aangericht, werd mijn kudde verstrooid. Vergeefs ging ik met andere boeren de schapen zoeken, om ze terug te brengen; zij waren nergens te vinden. Toen kwamen er drie zwarte ruiters aan, en de laatste zeide tot mij: waar gaat gij heen? gij schijnt in moeielijkheid. Ik verhaalde hem, wat er gebeurd was, en hij beloofde, dat zijn meester voortaan mijn kudde beschermen zou, als ik mij op hem wilde verlaten. Spoedig, zei hij, zou ik mijne schapen terugvinden en over vier of vijf dagen zou hij mij van geld voorzien. Het duurde dan ook niet lang, of ik vond mijne kudde bijeen. Bij mijn tweede ontmoeting met den vreemdeling vernam ik, dat hij een dienaar van den duivel was. Ik zwoer God en de heilige maagd en alle heiligen en paradijsbewoners af; ik deed afstand van het christendom, kuste zijn linkerhand, die zwart en ijskoud was, als die van een lijk. Toen viel ik op de knieën en sloot een verbond met den Satan. Twee jaren bleef ik in zijn dienst en kwam nooit in een kerk, voordat de mis geëindigd was, op uitdrukkelijk verlangen van mijn meester, die, zooals ik later vernam, Moyset beette. Al mijn angst voor mijn kudde was verdwenen, want de duivel beschermde haar tegen de wolven. Doch deze onbezorgdheid maakte, dat ik den dienst van den duivel mocde werd en weer naar de kerk begon te gaan, totdat ik door Michel Verdung er toe gebracht werd, mijn verbond met den duivel te vernieuwen, onder voowaarde, dat hij mij van geld zou voorzien. In een bosch bij Chastel Charnon kwamen wij met vele anderen bijeen, die ik niet kende; wij dansten en ieder had in zijn of haar
hand een blaker met een blaauwe vlam. Nog altijd in de verwachting, dat ik geld zou krijgen, haalde Michel mij over om mij zoo snel mogelijk te bewegen, daartoe kleedde ik mij uit en liet mij door hem met een zalf insmeren; toen geloofde ik, dat ik in een wolf veranderd was. In den beginne was ik wat verschrikt van mijne vier wolfspoten en van den huid, waarmeê ik op eens overdekt
| |
| |
was; maar het bleek mij, dat ik nu als de wind zoo snel kon reizen. Dit kon niet gebeurd zijn zonder de hulp van mijn machtigen meester, die bij het tooneel tegenwoordig was, hoewel ik hem niet zag, voordat ik mijn menschelijke gedaante had teruggekregen. Michel deed als ik. Toen wij een of twee uren in deze gedaanteverwisseling doorgebracht hadden, smeerde Michel mij weer in en onmiddellijk veranderden wij weer in menschen. Maar niet om zoo te blijven; want meermalen herhaalde zich later dezelfde gedaanteverwisseling.
Op de tochten, die Peter en Michel als wolven deden, vielen zij nu eens op een jongen van zes of zeven jaren aan, dan op een vrouw. die zij in stukken scheurden, dan op een meisje van vier jaren, dat zij op een arm na geheel opaten. Het vleesch vond Michel heerlijk. Een aantal dergelijke bloeddorstige handelingen werden vereischt, soms ook als zij weer hun menschelijke gedaante hadden. Michel veranderde in een wolf, terwijl hij gekleed was, Peter moest zich eerst ontkleeden. Hij kon volstrekt niet zeggen, hoe het haar verdween, als hij zijne natuurlijke gedaante terugkreeg. - Het gansche verhaal van Peter werd door Michel voor de balie als waar erkend.
In 1573 kregen de boeren in de buurt van Dôle, in Franche Comté, vergunning van het hof, om op den weerwolf, die het land onveilig maakte, te jagen. In die vergunning wordt, evenals in bovengenoemd verhaal, van een aantal kleine kinderen gesproken, door het ondier geroofd en verslonden. Het kwam eindelijk uit, dat de weerwolf niemand anders was dan een kluizenaar, die daar in een bosch woonde. Hij werd gevangen genomen en bekende allerlei gruwelen, waaraan hij zich in de gedaante van een wolf had schuldig gemaakt.
In 1598 was er in de Jura een arm meisje, Perrette Gandillon genaamd, die op handen en voeten liep, meenende, dat zij een wolf was. Eens, toen zij een aanval van lykantropie had, zag zij twee kinderen, die boschbessen plukten. Zij viel op het meisje aan en zou het gedood hebben, zoo haar broertje baar niet gered had met een mes. Maar Perrette rukte het mes uit zijn hand, wierp hem neer en beet hem in de keel, zoodat hij stierf. Hierop werd Perrette door het volk in stukken gescheurd. Kort daarop werd Pierre, de broer van Perrette, van tooverij beschuldigd. Hij werd ook een wolf en had maar in het vochtig gras te rollen, om zijn gewone gedaante weer te krijgen. Zijn
| |
| |
zoon George en zijn dochter Antoinette leden aan dezelfde kwaal. Allen werden gevangen genomen, opgehangen en verbrand.
Den 14. Dec. van hetzelfde jaar werd een kleermaker van Chalons door het parlement van Parijs veroordeeld om verbrand te worden wegens lykanthropie. Hij had kinderen in zijn winkel gelokt of in de schemering aangevallen, als zij in de bosschen rondliepen, en ze gedood, waarna hij hun vleesch als gewone spijs schijnt te hebben toebereid en met veel smaak genuttigd. Er werd een kast vol beenderen in zijn huis gevonden. De bijzonderheden van zijn proces waren zoo vol van afgrijselijkheden, dat de rechters de documenten lieten verbranden.
Nog een derde rechtsgeding van dienzelfden aard had er in dit noodlottig jaar te Angers plaats. In een woeste en eenzame streek bij Caude vonden eenige landlieden eens het lijk van een jongen van vijftien jaren, vreeselijk verminkt en met bloed bedekt. Toen zij naderden, vloden twee wolven in het bosch weg. Zij joegen ze achterna, totdat zij hun bloedig spoor verloren; maar eensklaps ontdekten zij in het hout een half naakten man, van vrees klappertandend, met lange haren en baard en bebloede handen, zijn nagels waren als klauwen en nog vol met stukjes menschenvleesch. Hij werd gevangen genomen en bekende, dat hij Roulet heette en bedelaar was, die met zijne broeder Johan en zijn neef Julius aan de huizen rondging om aalmoezen te vragen. Hij bekende ook, dat hij zich in een wolf kon veranderen door middel van een zalf, die zijne ouders hem gegeven hadden, en dat hij den jongen gedood had. In de gevangenis stelde hij zich aan als een idioot. Hij werd ter dood veroordeeld, maar kwam in appèl bij het parlement van Parijs en zijn vonnis werd veranderd in twee jaren opsluiting in een dolhuis, omdat hij meer teekenen van krankzinnigheid had gegeven dan van slechtheid en tooverij.
Wij besluiten deze reeks van verhalen met de geschiedenis van Jean Grenier. In het zuiden van Frankrijk, in het tegenwoordig departement van Landes, waren in een namiddag in de lente eenige dorpsmeisjes bezig met schapen te weiden op de duinen tusschen de uitgestrekte pijnbosschen en de zee. Het was verrukkelijk weer en het schoone landschap vervulde het hart der jonge deerns met vroolijkheid, zoodat hare welluidende stemmen en haar blij gezang langs de heuvelen weerklonken. Eensklaps werden de schapen onrustig en begonnen de honden te blaffen. De
| |
| |
meisjes liepen er heen en zagen in een ondiepen kuil een jongen van dertien jaren zitten met een zonderling voorkomen. Hij zag er woest uit; lang haar, groote tanden, een olijfkleurig gelaat, sterke handen met puntige nagels en lompen om het lijf. De meisjes zagen hem met verbaasde oogen en met een kloppend hart aan, maar hij bleef bedaard zitten, en zei met een ruwe stem: ‘wel, meisjes, wie van u is de liefste? dat zou ik wel eens willen weten.’ Waarom? vroeg Jeanne Gaboriant, de oudste, een meisjen van achttien jaren. ‘Omdat ik de aardigste wou trouwen’, was het antwoord. Zoo, zei Jeanne schertsend, dat is te zeggen, als ze u hebben wil, wat niet heel waarschijnlijk is, want niemand van ons kent u. - ‘Ik ben de zoon van een priester.’ - Ziet ge er daarom zoo zwart en zoo vuil uit? ‘Neen, ik ben donker van kleur, omdat ik tusschenbeiden een wolfshuid draag.’ Een wolfshuid! riep het meisje; en wie gaf u dien? ‘Een zekere Pierre Labourant.’ - Er is hier niemand, die zoo heet. Waar woont hij? Een luid gelach en zonderling gehuil was het antwoord. De meisjes schrikten achteruit en de jongste verborg zich achter Jeanne. - ‘Wilt ge Pierre Labourant leeren kennen? Wel nu; hij heeft een koperen ketting om den hals; waarop hij altijd pleegt te knauwen. Wilt ge weten, waar hij woont? In een plaats van duisternis en vuur, waar vele anderen zijn; sommigen zitten op koperen stoelen en branden, branden; anderen zijn uitgestrekt op gloeiende bedden en branden ook. - Zoo ging hij voort en vertelde, onder andere wonderlijke dingen, die de meisjes deden sidderen, eindelijk, dat hij een weerwolf was en honden en kleine meisjes had gedood en opgegeten. De laatsten smaakten hem veel beter dan de eersten. Geen wonder, dat zijne toehoorderessen in allerijl de vlucht namen. Daar in denzelfden tijd verscheiden kleine meisjes op een geheimzinnige wijze verdwenen waren en een jongen van hetzelfde
voorkomen, als die in de duinen was gezien, Jean Grenier genaamd, allerlei vreemde verhalen wist te doen aan een meisje van dertien jaren, Marguérite Poirier, dat met hem de schapen placht te hoeden, zoodat zij zich dikwijls bij hare ouders over hem beklaagd had, en diezelfde jongen eens plotseling verdwenen was en daarop een wild dier op haar aangevallen was en hare kleederen in stukken gescheurd had, werd de zaak onderzocht en bleek het weldra, dat de genoemde jongen de dader was van een aantal gruwelen, die den omtrek met schrik en
| |
| |
vrees hadden vervuld. Verscheiden kinderen had hij gedood en verslonden. Hij kon zich, zeide hij, door een smeersel in een wolf veranderen en ging dan meestal 's nachts op roof uit. Hij beschuldigde zijn vader, hem meermalen geholpen te hebben. Zijn stiefmoeder was van dezen gescheiden, zeide hij, omdat zij haar man eens de poten van een hond en de vingers van een hert had, zien uitspuwen. De man, die hem het wolfsvel gegeven had zeide hij, had hem streng verboden, den duimnagel van zijn linkerhand af te bijten, die dikker en langer dan de anderen was; hij moest er altijd op zien, zoolang hij wolf was. Kortom, de zaak werd gerechtelijk onderzocht, Jean Grenier bekende alles, zijne verklaringen bleken volkomen waarheid te zijn. De rechtbank verklaarde hem voor idioot en veroordeelde hem tot levenslange opsluiting in een klooster te Bordeaux, waar hij in zijne christelijke en zedelijke plichten onderwezen zou worden; maar de eerste poging om te ontsnappen zou met den dood gestraft worden. Bij de uitspraak van het vonnis verklaarde de voorzitter de zoogenaamde Lykanthropie en Kuanthropie voor hallucinatiën en dat de verandering van gedaante alleen in het brein van den krankzinnige kon opkomen. Maar de opvoeding der monniken bleek Jean Grenier niet vell te baten. Spoedig zette hij zijn oude leefwijze voort, liep op handen en voeten door den tuin van het klooster en verslond alle afval van dierenvleesch, dien hij kon machtig worden. Zeven jaren leefde hij nog voort en stierf toen, zonder dat men hem zijn vroegere overtuiging had kunnen ontnemen.
De verklaring van de rechtbank in de zaak van Roulet en Grenier verdient de aandacht. De geneeskundigen begonnen sedert dien tijd de Lykanthropie als een krankzinnigheid te bet schouwen, die door hen behandeld en niet als een misdaad gestraft moest worden. Volgens onzen schrijver heerscht echter nog heden in het zuiden van Frankrijk, niet alleen het geloof aan het bestaan van weerwolven, maar ook het geloof, dat men in een weerworf verandert, waarbij dan de verschijnselen zich vertoonen van den verslindenden aard, dien men daardoor krijgt. Ook in Noorwegen en Zweden gaan nog allerlei verhalen van verandering van menschen en dieren rond. In Oost-Friesland gelooft men (zeker op het platte land), dat, wanneer in één gezin zeven meisjes op elkaar volgen, één van haar een weerwolf is, zoodat de jongelingen aarzelen om een van zulke dochters ten huwelijk te vragen.
| |
| |
Ook in Amerika wordt het bijgeloof aangetroffen omtrent de verandering van menschen in arenden, tijgers, slangen. Een Indiaan sloeg zijn woning op aan den oever van het meer van den Grooten Beer en nam een hond mee, die jongen moest en welhaast acht kleintjes ter wereld bracht. Als hij ging visschen, bond hij de jongen vast, maar hoorde dikwijls bij zijn thuiskomst een geluid als van kleine kinderen. Eens verraste hij het gezelschap en zag toen werkelijk acht lieve kinderen met elkaar dansen en lachen, terwijl de honden-vellen naast hen lagen. Hij wierp deze in het vuur en de kinderen behielden hun gedaante; zij werden de voorvaderen van een Indiaanschen volkstam.
Een zoo algemeen verspreid bijgeloof, dat eeuwen lang in de gansche wereld heeft geheerscht, moet wel zijn grond hebben in een karaktertrek van de menschelijke natuur. Baring Gould vindt dien grond in zekere neiging van den mensch om het leven te vernielen. Welk een aantal jongens is er, die graag een koe of een varken zien slachten en met genot de laatste stuiptrekkingen van het ongelukkige dier gadeslaan. Bij sommige menschen vertoont zich die neiging in onverschilligheid voor het lijden, dat zij zien, bij anderen in een louter vermaak om te zien dooden, en bij anderen in een onweerstaanbare begeerte om te pijnigen en te verwoesten. Bij kinderen en onden van dagen, bij onbeschaafden en beschaafden, bij ontwikkelden en onkundigen komt deze neiging voor den dag, zoodat de oorzaak daarvan in den natuurlijken aanleg gelegen is. De jagers en de visschers volgen een natuurlijk instinkt om te vernielen, als zij aan vogels, hazen en visschen den oorlog verklaren. Waarom slaat een kind onwillekeurig naar een kapel, die voorbij vliegt? Het geeft niets meer om het insekt, als het eenmaal dood nederligt, dan alleen als het nog stuiptrekt, wanneer hij het met belangstelling zal gadeslaan. Het is, zegt Baring-Gould, omdat er leven in het insekt is en het kind een instinkt heeft om het leven te verwoesten overal, waar hij het vindt.
Ouders en opvoeders weten, dat kinderen van nature wreed zijn en dat de menschelijkheid door opvoeding bij hen moet aangekweekt worden. Waar dit niet geschiedt, daar blijft een zekere bloeddorstigheid heerschen, die zich nu en dan in meerdere of mindere mate openbaart. In 1862 werd in Frankrijk een zekere Dumollard ter dood gebracht, die ten minste zes arme meisjes van het leven had beroofd, en waarom? Alleen om in het bezit
| |
| |
van hare kleeren te komen, die natuurlijk niet veel waarde hadden. Het geheele proces wordt beschreven in het tijdschrift All the year round, 1862 no. 162. In 1809 werd het doodvonnis voltrokken aan zekeren Andreas Bichel (waar, wordt niet medegedeeld), die jonge meisjes in zijn huis lokte, onder voorwendsel van een tooverspiegel te bezitten, waarin ieder haar toekomstigen man kon zien; als hij ze in zijn macht had, dan bond hij haar de handen op den rug en sloeg ze dood, om haar daarop van de kleederen te berooven. Maar hiermee was hij niet tevreden; want dan begon hij de lijken op de afschuwelijkste wijze te verminken en bekende zelf in het verhoor, dat hij daarbij beefde van genot.
In het algemeen levert de oude geschiedenis een aantal voorbeelden van bloeddorstigheid op. Men denke aan vele Romeinsche keizers, een Nero en Caligula niet te vergeten. In den oorlog komt deze karaktertrek menigmaal voor den dag. Een oud soldaat, die den slag van Waterloo bijgewoond had, verklaarde, dat er geen grooter genot was dan iemand te doorsteken, dat hij s'nachts, als hij wakker lag, zich kon verlustigen in de gedachte van het aangenaam gevoel, dat hij daarbij ondervond. Struikroovers zijn dikwijls met rooven niet tevreden, maar toonen soms een bloeddorstige neiging tot pijniging en moord. Gall verhaalt van een vioolspeler, die voor derechtbank bekende, vier en dertig moorden gepleegd te hebben, alleen omdat hij er zoo'n genoegen in had. Onder deze soort van menschen wordt ook Condé, graaf van Charlois genoemd, die reeds in zijn jeugd zooveel hield van dierenplagen en later niet andersdeed dan bloedvergieten. Lodewijk XI van Frankrijk heeft gedurende zijn regeering 4000 menschen doen ombrengen en placht hun terechtstelling en dood achter een heining te bespieden.
Een zeer uitvoerig verhaal doet onze schrijver van het rechtsgeding van den Maréchal de Retz in het midden der 15de eeuw, wiens euveldaden aanleiding zouden gegeven hebben tot het sprookjen van blauwbaard. Hij behoorde onder de aanzienlijksten van Frankrijk, had zich beroemd gemaakt door vele schitterende wapenfeiten, maar trok zich, na een groot vermogen geërfd te hebben, op zijn kasteel bij Nantes terug. Daar wist hij kinderen van twaalf en dertien jaren binnen te lokken, die nooit meer tot hunne treurende ouders terugkeerden. Het getal wordt op
| |
| |
800 begroot! In den beginne wist men niet, waar al de de kinderen bleven; die telkens uit den omtrek verdwenen maar allengs viel het vermoeden op den maarschalk en eindelijk werd hij voor de rechtbank te Nantes geroepen. Men onderzocht zijn kasteel en vond daar de bewijzen van zijne menigvuldige moorden. Hij poogde het verhoor te ontgaan, door in het algemeen te belijden, dat nij een groot zondaar was, en zich bereid te verklaren, de overige dagen van zijn leven in een klooster door te brengen. Maar de rechtbank was hiermee niet te vreden; haar waardige voorzitter, Pierre de l' Hopital, sneed alle uitwegen, waardoor de schuldige poogde te ontkomen af en bracht een zijner handlangers tot volledige bekentenis. Ongehoorde gruwelen werden nu openbaar. De eenige beweegreden, die den maarschalk tot zijn onmenschelijk bedrijf had gebracht, was zijn lust om bloed te zien en ook zich te verlustigen in het lijden der ongelukkige slachtoffers. Hij placht zich uit Suetonius en Taeitus te laten voorlezen en kon dan den lust niet weerstaan om de gruwelen, door deze schrijvers van de Romeinsche keizers verhaald, na te volgen. De verklaringen van dezen schuldige maakten een diepen en pijnlijken indruk op de rechters. Een ander bevestigde al wat hij medegedeeld had, en eindelijk kwam ook de maarschalk, uit vrees voor de pijnbank, tot volledige bekentenis. Wij besparen den lezer de bijzonderheden van deze huiveringwekkende geschiedenis. Zij is een droevig voorbeeld van de ontaarding der menschelijke natuur.
De Maarschalk de Retz en zijne twee voornaamste handlangers werden veroordeeld om opgehangen en verbrand te worden. Den 26sten October 1440 werd het vonnis, ten aanschouwe van een ontelbare menigte, te Nantes voltrokken. Deze geschiedenis is te nauwkeurig bewaard gebleven en met officieele stukken bevestigd, dan dat wij haar, hoe gaarne we het ook deden, naar het gebied der verdichting kunnen verwijzen. Daardoor wordt ook het volgend verhaal, dat wij op zichzelf anders zeer onwaarschijnlijk zouden achten, geloofelijk.
In zijne Beiträge znr philosophischen Anthropologie (Wien-1796) hangt Michael Wagener een ontzettend tooneel op van een dame in Hongarije in het eind der 16de en het begin der 17de eeuw, die zich verbeeldde, dat zij schooner werd door zich in bloed te baden en zich nu op allerlei wreedaardige wijzen bloed begon te bezorgen; 650 meisjes offerde zij aan haar bloeddorst op, die
| |
| |
ten laatste geene grenzen meer kende. Eindelijk kwamen hare gruwelen aan het licht; haar kasteel werd ingenomen en zij zelve levenslang opgesloten.
Een aantal dergelijke en nog erger verhalen zouden wij hier kunnen bijvoegen; maar de pen weigert ze weer te geven; wie op zulke tooneelen belust is, raadplege den gids, dien wij volgen. Uit alles blijkt, dat er in sommige naturen een ontembare begeerte is naar menschenbloed en dat hierin een der voornaamste oorzaken moet gezocht worden van de lykanthropie, die vroeger zoo algemeen schijnt geweest te zijn. Een eerzuchtig man stelt zich in zijn waanzin voor, dat hij een koning is; een gierigaard, dat hij arm is of een onmetelijken schat heeft ontdekt; een oud man, die veel aan rheumatiek lijdt, dat hij glazen beenen heeft. Evenzoo is de natuurlijke openbaring van krankzinnigheid bij den man, die van nature wreed is, dat hij veranderd is in het wreedst en bloeddorstigst dier, dat hij kent.
De hallueinatiën, waaraan de lykanthropisten leden, hebben ook hare analogieën in andere ziekteverschijnselen. Zoo kan de koorts iemand doen gelooven, dat zijne ledematen op een onnatuurlijke manier zijn saamgetrokken of uitgerekt. De typhns heeft soms ten gevolge, dat de lijder meent verdubbeld te zijn of in tweeën gedeeld, of zijne ledematen verloren te hebben; in zulk een toestand kan iemand gelooven, een ander te zijn dan hij is, bijv. een man, dat hij een vrouw is geworden. Wie aan monomanie lijdt en iemand anders meent te zijn, zoekt zich te verplaatsen in de gewaarwordingen, gedachten en gewoonten van dien ander, en daar dit gemakkelijk gaat, wordt hij in zijn manie bevestigd.
Ook door kunstmiddelen kan een dergelijke hallucinatie worden te weeg gebracht, en dat dit werkelijk is gebeurd, bleek menigmaal uit de verklaringen van de rechtbank. Men denke aan de zalf, waarvan telkens in de boven vermelde verhalen gesproken wordt. De bestanddeelen, waaruit die zalven waren samengesteld, zijn bekend. Daaronder wordt genoemd belladonna, opium en het vet van kleine kinderen, die opzettelijk daartoe gedood werden. Dat de lijkanthropisten zich in een dier veranderd waanden, laat zich gemakkelijk verklaren. De medegedeelde gevallen zijn alle van schaapherders, die door hun beroep telkens met wolven in aanraking kwamen, en niet vreemd is het, dat deze lieden, in een toestand van hallucinatie, zich
| |
| |
verbeeldden zelven de gruwelen gepleegd te hebben, die door de wolven voor hunne oogen waren geschied. Meermalen komt het voor, dat iemand zich aanmeldt bij het gerecht als schuldig aan misdaden, die werkelijk plaats gehad hebben; doch bij nader onderzoek blijkt het, dat die misdaden wel op de beschreven wijze, maar door een ander gepleegd zijn.
In den oorlog der Fransche omwenteling slond het fregat Hermione onder bevel van kaptein Pigot, een hard man en streng bevelhebber. Het scheepsvolk kwam in oproer en liet het schip in een vijandelijke haven binnenloopen, na den kaptein en verscheiden officieren op zeer wreedaardige wijze vermoord te hebben. Een der schepelingen ontkwam, door wien verscheiden misdadigers, die later gevangen genomen werden en aan het gerecht overgeleverd, een voor een werden geeonfronteerd. De rijks-griffier, Mr. Finlayson, die toen een officieelen post bij de Admiraliteit bekleedde, verklaart, dat hij meer dan zes matrozen heeft gezien, die uit eigen beweging bekenden, dat zij aan kaptein Pigot den eersten slag hadden toegebracht. Zij verhaalden al de omstandigheden van het oproer in alle bijzonderheden en met de meeste nauwkeurigheid, en toch was geen hunner oit op het schip geweest of had kaptein Pigot bij zijn leven gezien. Door overlevering hadden zij van hunne makkers de bijzonderheden der gebeurtenis vernomen. Toen zij daarna lang achtereen op een eenzamen post in het buitenland bleven, hongerend en dorstend naar huis, werden zij zwak van geest; eindelijk geloofden zij zich werkelijk schuldig aan de misdaad, waarover zij zoo lang hadden nagedacht en lieten zich met een weemoedig genoegen in ketenen naar Engeland vervoeren, om daar geoordeeld te worden. Bij de Admiraliteit was men steeds in staat, hun onschuld te bewijzen, in strijd met hunne eigen verzekeringen. Het verhaal van deze dingen is te vinden in de London Judicial Gazette van Jan. 1808.
Om de verklaring van het verschijnsel der Lykanthropie te voltooien, wijdt onze schrijver nog een afzonderlijk hoofdstuk aan den oorsprong der mythen, waarin menschen voorgesteld worden, die in dieren veranderen of omgekeerd. Bekend is het, dat de Grieksche mythologie vol van zulke verhalen is; de Gedaanteverwisselingen van Ovidius zijn opzettelijk daaraan gewijd. In de Skandinavische mythologie verandert Odin zich in de gedaante van een arend, Loki in die van een zalm. De oostersche gods- | |
| |
diensten zijn even rijk aan dergelijke verhalen. Wij kunnen dit punt, als van algemeene bekendheid, laten rusten.
De leer der zielsverhuizing is gegrond op het verband, dat er bestaat tusschen dieren en menschen. De ouden geloofden in een bezielde dierenwereld; de wetten van het verstand en die van het instinkt werden dooreen gehaspeld of als een onverklaarbaar raadsel beschouwd. Men meende, dat de menschelijke ziel met haar bewustheid reeds in een vroeger bestaan was gevormd, zoodat in de mythe der zielsverhuizing het verlangen en streven der ziel werd afgebeeld naar de bron, waaruit zij afkomstig was, terwijl hare droomen en hallucinatiën werden aangemerkt als sporen van herinnering aangaande daden, die in een vroeger bestaan hadden plaats gehad. Men onderstelde, dat de ziel na den dood weer in iets anders overging, òf in een hoogeren òf in een lageren vorm van bestaan. De toestand, waarin men na zijn dood kwam, was de belooning of de straf voor het leven, dat men vóór zijn dood geleid had. Een woest en bloeddorstig man werd, als Lykaon, in het lichaam van een wild dier, een vreesachtig man in een haas veranderd, dronkaards en gierigaards werden zwijnen.
Het verstand, dat diereu toonden, had zooveel overeenkomst met dat der menschen in de kindsheid en jeugd van ons geslacht dat het geen wonder is, wanneer onze voorvaderen de grenslijn voorbij zagen tusschen de rede en het instinkt. En door die grenslijn voorbij te zien, vervielen zij natuurlijk in het geloof aan de zielsverhuizing. De punten van verschil werden voorbij gezien, de punten van overeenkomst overdreven en zoo beschouwde men de dieren als gedreven door dezelfde neigingen, onderworpen aan dezelfde hartstochten, beheerscht door dezelfde vooroordeelen, en hoe hooger het dier op den trap van ontwikkeling stond, des te meer beschouwde de mensch hem als zijns gelijke.
Door vele onbeschaafde en beschaafde volken wordt nog het lichaam beschouwd als niets meer dan een kleed, waarin de ziel gewikkeld is. De Boeddhist heeft daarom een grooten eerbied voor alle dieren, want het kon zijn, dat een zijner voorvaderen huist in den os voor zijn ploeg of een zijner nakomelingen naast hem loopt in het paard van zijn wagen. Geraakt hij soms in een zinsverrukking, dan, meent hij, verlaat zijn ziel voor een poos zijn lichaam om er in terug te keeren, als de bezwijming voorbij is. Hetzelfde denkbeeld vindt men ook elders. Het lichaam wordt als de kerker der ziel beschouwd, als de lantaarn, waar- | |
| |
door de ziel heen schijnt. Het vergankelijk lichaam onderdrukt de ziel, die daardoor niet in staat is om het volmaakt geluk te bereiken, voordat zij van het aardsch omhulsel bevrijd is. Butler beschouwt de ledematen als werktuigen, door de ziel gebruikt om te zien te hooren, te gevoelen enz., evenals wij teleskopen of krukken gebruiken, die zonder schade voor onze persoonlijkheid kunnen weggeworpen worden. Wanneer nu het lichaam een kooi of een kleed is, dan spreekt het van zelf, dat die kooi of dat kleed verwisseld kunnen worden, zonder dat de ziel er eenig nadeel door ondervindt.
Al de gegevens, hier bijeengebracht, leiden tot de slotsom, dat verschillende oorzaken hebben saamgewerkt om het geloof aan de weerwolven, dat vroeger zoo algemeen verspreid was, te doen ontstaan; de taal, de gewoonten der krijgslieden, de verbeelding der herders, de algemeene lichtgeloovigheid onzer voorvaderen. Maar vooral blijkt daartoe zeer veel te hebben bijgedragen: die dierlijke bloeddorst, waarvan de heer Baring Gould zulk een aantal en zoo ijzingwekkende voorbeelden meedeelt. Het is, of hij er niet mee eindigen kan. Aan het slot van zijn boek gekomen, onthaalt hij ons nog op twee bijzonderheden, waarvan het laatste vooral ons de haren te berge zou doen rijzen, indien wij niet reeds aan veel erger afgrijselijkheden gewend waren.
Het eerste is een verhaal uit Gallicië en betreft een gebeurtenis, die niet langer dan zestien jaren geleden heeft plaats gehad. Met veel smaak wordt zij door onzen schrijver meedegedeeld. Om niet uitvoeriger te worden dan noodig is, zal ik alleen den korten inhoud er van weergeven, die hierop neerkomt, dat in die landstreek (Polomyja heet de plaats) en in dien tijd het een na het ander kinderen verdwenen, zonder dat iemand eenig spoor van hen ontdekken kon. Eindelijk bleek, dat een bedelaar, Swiatek genaamd, die gewoon was van de bewoners aalmoezen te ontvangen en zelf een afgelegen tent bewoonde, die kinderen in een bosch had weten te lokken, zich dan van hen meester maakte om ze te dooden en hun vleesch te braden, zooals wij met ossen- en kalfsvleesch plegen te doen. Toen dit ondekt werd, ontstond er natuurlijk een groote opschudding in den geheelen omtrek. De ongelukkige moeders, die jaren lang in angst en zorg over hunne verloren kinderen waren geweest, ontstaken in woede tegen den onverlaat en met moeite gelukte het, hem aan de handen van het volk te ontrukken, dat hem wilde ver
| |
| |
scheuren. Hij voorkwam zijn vonnis, door zich in de gevangenis op te hangen.
De andere gebeurtenis wordt ons medegedeeld onder den titel van ‘de menschelijke hyaena.’ En het is werkelijk een tijgerachtige natuur, die zich vertoonde in den man, ‘van wien wij hier lezen. Het is ook weer een verhaal van later dagteekening, het jaar 1848, en het verplaatst ons, nu niet in het ver verwijderd en onbekende Gallicië, maar te midden van de beschaafde wereld, te Parijs. Daar werden, op het beroemde kerkhof Père la Chaise, in den herfst van genoemd jaar, verscheiden graven op gewelddadige wijze geschonden, zonder dat men wist door wien. Eerst dacht men aan het een of ander wild dier, dat zich een weg tot dit oord had weten te banen; maar bij een nauwkeurig onderzoek ontdekte men voetstappen van menschen op den grond. In dien zelfden winter werden andere kerkhoven geschonden en eindelijk kwam men, door het afgaan van een geweer, dat met een voetangel verbonden was, den dader op het spoor. Het was een officier bij de infanterie, Bertrand genaamd. Men vraagt natuurlijk, wat hij op de kerkhoven en in de graven zocht. Ziehier zijn geschiedenis. Hij was opgevoed in het theologisch Seminarium te Langres, maar trad op zijn twintigste jaar in dienst. Er was niets op hem te zeggen; alleen was hij nu en dan onderhevig aan aanvallen van droefgeestigheid. In Februari 1847 wandelde hij met een vriend voorbij een kerkhof, waarvan de deur open stond. Den vorigen dag was er een vrouw begraven, maar de doodgraver had het graf nog niet gevuld; zijn haak en spade lagen naast het geopend graf. ‘A cettc vue’, zeide de ongelukkige voor de rechtbank, ‘des idées noires me vinrent, j'eus comme un violent mal de tête, mon coeur battait avee force, je ne me possédais plus.’ Hij wist zich van zijn vriend te ontslaan, keerde naar het kerkhof terug en rustte niet, voordat hij het lijk (dat niet in een kist schijnt begraven te zijn?) had te voorschijn gehaald; een arbeider zag hem en hij verbergde
zich. Twee dagen later keerde hij terug, opende het graf met zijne handen en schenrde het lijk in stukken. Dezelfde onweerstaanbare aandrift om lijken op te delven en in stukken te scheuren keerde van tijd tot tijd bij hem terug; als hij er aan voldaanhad, dan was hij uitgeput, voelde zich aan al zijne leden als gebroken en had een zware hoofdpijn. Zonderling was het, dat hij alleen de lijken van vrouwen verminkte, die van mannen nooit.
| |
| |
Welke vreemdsoortige afdwalingen van den menschelijken geest! Dat zal wel de indruk zijn, die aan het eind van Baring Gould's Book of werewolves bij ons achterblijft. Ieder lezer en ook, vertrouw ik, elk, die dit kort verslag van zijn arbeid gelezen heeft, zal hem dankbaar zijn voor deze merkwaardige bladzijde van de ‘History of human mind.’ Wat zullen wij afleiden uit de zonderlinge en akelige tooneelen, die hij ons te aanschouwen gaf? Zeker dit, dat er iets dierlijks is in des menschen natuur, waardoor zijne edelste aandoeningen en krachten onderdrukt en misbruikt kunnen worden. Maar tevens, dat kennis, opvoeding, beschaving de beste middelen zijn om den mensch boven het dier te verheffen, om het dier in den mensch te dooden; en dat daarom onze tijd zoo gezegend is, die begint de kracht der maatschappij in het onderwijs te zoeken, waardoor zonder twijfel een betere toekomst wordt voorbereid. |
|