| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
1. Fraaie Letteren.
Vertaalde romans.
|
EEN RUWE DIAMANT. Uit het Engelsch van M.E. Braddon, schrijfster van Het legaat eens vaders; Henry Dunbar en De Doktersvrouw. II deelen. 575 bl. Prijs ƒ 5.80. |
|
NIET IN DEN HAAK. Uit het Engelsch. II deelen. 458 bl. Prijs ƒ 4.30.
Haarlem, bij de Erven François Bohn. |
|
ARMADALE. Uit het Engelsch van Wilkie Collins, schrijver van De Vrouw in 't wit, Zonder naam, enz. III deelen. 990 bl. Prijs ƒ 8.90. |
|
EENE MOEDER. Een verhaal van Friedrich Gerstäcker. Uit het Hoogduitsch. II deelen. 579 bl. Prijs ƒ 5.90. |
|
RACHEL CURTIS. Een verhaal van Miss Yonge, schrijfster van Violette; De jonge stiefmoeder, enz. Uit het Engelsch door Mej. J.C. Kapteijn. II deelen. 653 bl. Prijs ƒ 6.50. |
|
HUWELIJKEN UIT BEREKENING. Een verhaal van de Zweedsche schrijfster Maria Sophia Schwartz. 216 bl. Prijs ƒ 2.25.
Amsterdam bij P.N. van Kampen. |
|
GOUD EN NAAM. Roman van Marie Sophie Schwartz. II deelen. 655 bl. Prijs ƒ 6.00
Zutphen bij W.J. Thieme & Comp. |
|
TWEE ZONDAARS AAN ÉÉN HART. Naar het Hoogduitsch van Otto Müller, door J.B. Rietstap. 311 bl. Prijs ƒ 3.00.
Tiel, bij D. Mijs. |
|
EEN DUBBELD HUWELIJK. Naar het Engelsch van F.G. Trafford. II deelen. 577 bl. Prijs ƒ 3.60.
Leeuwarden, bij A. Akkeringa. |
Negen vertaalde romans - een getal gelijk aan dat der Grieksche muzen - te gelijk aangekondigd; de lezers der Let- | |
| |
teroefeningen zullen het gewis ten goede houden, dat zij niet gedurig onthaald worden op min of meer uitvoerige beoordeeling van zulke lettervruchten over welke, ten beste genomen, niet meer te zeggen is, dan dat zij, voor zoover van bereids gunstig bekende schrijvers of schrijfsters, ‘aan dezer welverdienden naam alle eer aandoen,’ ‘door gang en karakterteekening, gelijk mede door eenen boeienden stijl de aandacht aangenaam bezig houden’ en daarom ‘eene geschikte verpoozing geven van ernstige bezigheden.’ Voorts: algemcene lof aan vertalers of vertaalsters - trouwens deze arbeid wordt in den regel veel zorgvuldiger verrigt dan jaren geleden - natuurlijk behoudens aanwijzing van eenige vlekken en vlekjes; algemeene lof tevens aan de uitgevers van wege druk, papier en letter, van welken lof ik echter No. 7 moet uitsluiten wegens de leelijke, groote en grove letter, en No. 9 wegens het gemeene papier. De laatste uitgave is echter blijkbaar op een goedkoopje ingerigt en mist dan ook wat al de overige - kinderen van 1866, blijkens de titels - hebben: een steendrukplaatje tegenover den titel, naar den tegenwoordigen smaak, die de gelithographieerde titels met vignetten van voor eenige jaren geheel heeft verdrongen. Als die prentjes nu nog maar een sieraad mogten heeten, zou ik er des noods vrede mede hebben. Maar meestendeels zijn zij grof en leelijk; meestendeels zijn ook de onderwerpen gekozen zonder smaak, zonder acht te geven op de betrekking van zoodanige afbeelding tot den hoofdinhond van den roman zelven, en dikwijls ook, wat de teekening betreft, gansch niet in overeenstemming met den tekst - eene grieve ook tegen drie kwart der plaatjes bij novellen in onze letterkundige tijdschriften. Doch genoeg van die in onstoffelijken zin echte maagbedervers, als de
bladz. er onder staat - No. 3 heeft dit niet - en menigeen wordt uitgelokt om die bladz. eens op te slaan, waarbij niet zelden de nieuwsgierigheid zich zelve straft door het genot van knoop en ontknooping geheel weg te nemen. Een heer en eene dame, in zittende, staande, knielende houding is ook op de meeste van No. 1-8 schering en inslag. Doch genoeg van die lithographietjes.
't Lust mij, als gezegd, niet om hetgeen mij uit dien onverpoosd vloeienden stroom van vertaalde romans ter aankondiging in dit Tijdschrift wordt toegezonden, òf met de boven aangeduide en andere nog daarbij te voegen algemeenheden te behan- | |
| |
delen, òf er eene meer gebijzonderde beoordecling van te schrijven. En had ik er al opgewektheid toe gehad, - men zou moedeloos de pen uit de hand werpen na het lezen van de allermeesterlijkste kritiek van Pierson's Adriaan de Merival in ‘Los en Vast,’ een stuk, dat 't zij men met het gansch niet malsche oordeel al dan niet instemme, in zijne soort tot tienmaal toe een meesterstuk genoemd mag worden. Doch wie zou het ook der moeite waardig achten, driekwart dozijn romans uit het Engelsch en Hoogduitsch - want de twee van Mej. Schwartz schijnen mij wel toe naar eene Hoogduitsche overzetting uit het Zweedsch bewerkt te zijn - geheel te ontleden en er al de dengden en gebreken met een krijtje van voor te rekenen?
't Is op het gebied der literatuur van vertaalde romans inderdaad een vooruitgang, dat vertalers of uitgevers in den regel ontslaan van vervelende voorberigtjes, houdende opgave van de meestendeels afgesleten redenen om welke men zich de moeite gegeven heeft, ‘dit sieraad der buitenlandsche letterkunde in een Nederlandsch gewaad te doen verschijnen’; alleen de eenige '67er. No. 9, Een dubbeld (sic!) huwelijk, kondigt zich in een paar regels aan als overgezet ten gevolge eener gunstige beoordeeling in de Revue Brittannique. Het eenige van dien aard is de titulatuur: ‘schrijver’ of ‘schrijfster van....’ - iets dat mij No. 1 eenigzins deed tegenvallen, als staande vrij wat beneden Henry Dunbar. Toch is de Ruwe diamant een hoogst onderhoudende roman, juist betiteld naar den hoofdpersoon, die oneindig beter in wezen dan in schijn, in zoover als man is wat Rachel Curtis is als vrouw: hoekig en hard, maar edel van geest en gemoed. Nu, No. 5 is dan ook uiterst onderhoudend en een wezenlijke roman de caractère, die ook behalve hetgeen hij geeft, nog veel belangrijks aan het nadenken der lezeressen, want het is vooral een boek voor vrouwen, overlaat. Aan den zooeven genoemden roman Henry Dunbar doet ook No. 2 denken; in zoover althans dat ook hier de hoofdpersoon eene andere is dan waarvoor zij wordt gehouden. Overigens - geen naam van auteur, eenvoudig: ‘Niet in den haak. Uit het Engelsch.’ De titel belooft niet, maar het boek geeft ook niet veel; er zit weinig in. Niet datzelfde is te zeggen van No. 3, eene zeer ingewikkelde geschiedenis, welker schrijver er meesterlijk in geslaagd is om knoop en ontknooping tot eene zeer onderhoudende lectuur te maken.
| |
| |
Naar No. 4 zullen velen grijpen, op den naam van Gerstäcker afgaande, doch als het hun gaat gelijk het mij ging, moeten zij het een heel eind ver in het verhaal brengen eer het regt aangenaam leest. Het thema - eene moeder, die, tot een aanzienlijk huwelijk gekomen, eene onwettige dochter uit de jaren harer jeugd niet meer kennen wil, behalve op het laatst, nadat zich allerlei ongelukken over haar hoofd hebben zamengepakt - dat thema is dan ook wat afgesleten. Toch vindt men op onderscheidene plaatsen de blijken der levendigheid van Gerstäcker's vernuft. De Zweedsche schrijfster Maria Sophia Schwartz is te onzent reeds gunstig genoeg bekend om eenen gunstigen dunk te geven van No. 6 en 7. Beide romans loopen in zoover over dezelfde schijven, als in beiden het thema gevariëerd wordt, uit welke ‘berekeningen’ in de fatsoenlijke wereld de huwelijken zoo al gesloten worden. No. 7 is, gelijk uitvoeriger, zoo ook ingewikkelder; terwijl alles met de hoofdpersonen, van welke de mannelijke een meisje, wel niet met ‘goud’. en om haar ‘goud’ trouwt, maar toch door dat huwelijk tot ‘goud’ komt, terwijl de vrouwelijke door haar huwelijk een ‘naam’ erlangt, naar behooren afloopt, wordt er op het laatst een soort van ‘spectakel’ bij gehaald, waardoor al de personen, in het verhaal optredende, cenigzins met elkander worden in verband gebragt. Dat van de ‘twee zondaars’ de een eigenlijk een onberispelijk ambtman is (‘zondaar’ alleen in zoover, dat hij zijn meisje liet loopen, doch in alle eer en deugd) en het ‘ééne hart’ dat meisje, die later met een ander in het huwelijk trad, zal men niet ligt uit den titel van No. 8 raden; het verhaal is onderhoudend geschreven. En eindelijk No. 9: uitmunten doet het
‘Dubbel (niet dubbeld) huwelijk’ juist niet, maar vervelen ook niet zoo bepaald; het eenige dat er nog al aandacht in trekt is de aanschouwelijke voorstelling van het Engelsche leven.
Eindelijk zij nog gezegd, dat No. 1-8 verschijnen in het nog altijd stereotype groot 8vo; No. 9 in het zoogenoemde ‘Post’-8vo’ of ‘Tollens-formaat’ wat het voorkomen, en groot 12mo wat het papier betreft.
Ik eindig met een paar algemeenheden: 1) dat de vertalingen over 't geheel goed zijn; ik zeg dat in 't bijzonder van No. 5 en 8, niet omdat zij zoo veel beter zijn dan de andere, maar omdat vertaalster en vertaler op den titel genoemd worden;
| |
| |
hetgeen ‘niet in den haak is’ wil ik niet telkenmale met kapittel en vers aanwijzen. 2) dat alle negen gerustelijk het vagevuur van leesgezelschappen en leesbibliotheken mogen doortrekken.
v.O.
IN MEXICO. Naar het Hoogduitsch van Armand, door S.J. Andriessen. Twee deelen. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1867. Prijs ƒ 6.40.
In Mexico! Die titel belooft veel. Vooral als men weet, dat deze roman ons verplaatst in de dagen van 1847 te midden van den strijd, door Santa Anna gevoerd over de opperheerschappij, en van den krijg met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Met gretigheid namen wij deze deelen ter hand, hopende er een verklaring in te vinden van den huidigen toestand van het heerlijke, doch door den burgeroorlog zoo vaak zwaar beproefde land. Wij vonden ons niet bedrogen. Onze kennis van Mexico en de Mexicanen is vermeerderd. Wij hebben den tegenwoordigen stand van zaken beter leeren begrijpen. - Maar wij hebben ook bij de lezing genoten. Het werk beveelt zich uit een aesthetisch oogpunt zeer aan. Schitterende tooneelen worden er in gemaald. Over het geheel ligt een poëtische waas verspreid. De beschrijvingen van feesten, wapenschouwingen en gevechten zijn levendig en aanschouwelijk. De heerlijke natuur van Mexico wordt op een schier onovertrefbare wijze geschilderd. De ontknooping is verrassend, de intrigue boeiend. De verschillende karakters zijn goed volgehouden. Het geheel heeft in ons het verlangen versterkt, dat die verbasterde afstammelingen der Spanjaarden door een flinker en degelijker geslacht werden vervangen!
Wel kunnen wij niet ontkennen, dat we in dezen roman ook horreurs à la G. Aimard aantreffen, en er natuurlijk ook vergiftigingen, slaapdranken, ontvoering, brandstichting en doodslag aan de orde zijn, en allerlei soort van Indianen en Senoritas er in optreden; maar dit belet niet, dat wij ‘in Mexico’ met warmte en ingenomenheid aanbevelen. Het is een degelijk werk, welks uitvoering de pers des heeren Suringar alle eer aandoet, en op een uitmuntende wijze vertaald is, hoewel we den prijs wat hoog vinden.
D.
P.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.
DE ONGEGRONDHEID DER BESCHULDIGINGEN in: Een woord van het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging aan de Hervormde gemeente in Nederland, over de Moderne Predikanten en het Leeraarambt - aangetoond door Donia. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1867. 36 blz. Prijs ƒ 0,40.
Het zal voor de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen geen geheim zijn, dat in het Nederlandsch Genève der negentiende eeuw van tijd tot tijd mannen, meest predikanten, zamenkomen, die dreiging en moord blazen tegen de volgelingen der moderne rigting op godgeleerd en godsdienstig gebied. Hun doel heet: te voorzien in den ‘nood der Kerke’. Zij scharen zich daartoe onder de banier der Confessie. Zij wenschen de belijdenisschriften der Nederlandsche hervormde kerk als geloofsregel te handhaven, niet alleen voor zichzelven, maar voor allen, die naar hun bescheiden oordeel, zich voor het gezag der letter van de geloofsovertuiging onzer vaderen behooren te buigen. 't Is soms vermakelijk - al erken ik dadelijk, dat het een ondeugend genot is - hen gade te slaan in hunne worstelingen met den tijdgeest, dien ze vruchteloos trachten te bezweren. Wanneer wij hen niet van verregaande valschheid, oneerlijkheid en boosaardigen lust om de groote menigte opzettelijk te misleiden, willen verdenken, dan schiet er vaak niet anders over dan medelijden te hebben met, of indien dit, gelijk veelal, ongelukkigerwijze te moeijelijk is, ons vrolijk te maken over hunne bekrompenheid, onnoozelheid, dikwerf ook over hunne domheid. Ter regtvaardiging van dit oordeel heb ik eenvoudig te wijzen op de jongste mij bekende openbaring van confessionele kracht, bestaande in het waarschuwend woord, dat de heer Felix, als secretaris van het Hoofdbestuur der Confessionele Vereeniging aan de hervorm den in Nederland heeft gerigt, tegen de nieuwe vertaling des bijbels, die bestemd is de in der tijd zeker voortreffelijke, doch thans versleten statenvertaling te vervangen. Ik kan ieder, die het nog niet deed, sterk aanraden met dien ‘Open brief’ kennis te maken. Men ontvangt voor vijf centen een bij uitstek karakteristieke confessie.
Waarschuwen is een geliefde bezigheid van eonfessionelen. Dit bewezen zij o.a. ook in het voorgaande jaar, toen zij door hun Hoofdbestuur een Woord aan de Hervormde gemeente in Ne- | |
| |
derland lieten schrijven ‘over de Moderne Predikanten en het leeraarambt.’ Men kan gemakkelijk begrijpen, hoe in dit geschrift werd beweerd en bewezen (?) dat de moderne predikanten geen regt hebben, om het leeraarambt in de Ned. herv. kerk te bekleeden en dat zij, dit toch doende, zich schuldig maken aan oneerlijkheid en kwade trouw.
Op deze beschuldigingen, hoe ‘oud’ en ‘afgezaagd’ zij ook mogen zijn, het stilzwijgen te bewaren; dit werd ongepast geoordeeld door zekeren moderne - ik gis een jeugdig predikant - die zich Donia noemt en onder dezen psendoniem de netgedrukte brochure uitgaf, waarvan ik den titel hierboven heb afgeschreven. De ongegrondheid der ‘aantijgingen’, van confessionele zijde ingebragt, met bewijzen te staven; ziedaar de ondankbare taak die onze Donia op zich nam. Ik noem die taak ondankbaar, omdat zij reeds zoo dikwerf, ook naar des schrijvers meening, vruchteloos werd ondernomen. Hij wil zich intusschen daardoor den moed niet laten benemen en ‘beschouwde het als 't ware eene hem opgelegde zedelij ke noodzakelijkheid, zijne zwakke pogingen aan te wenden om de ongegrondheid aan te toonen van eene reeks van beschuldigingen, door de confessioneele vereeniging tegen de predikanten en proponenten van de moderne theologie in het midden gebracht, welke, daar gelaten nog of ze haar oorsprong aan een zuivere bron te danken hadden, hem voorkwamen geheel onwaar en onbillijk te wezen.’
Eerst willende onderzoeken ‘wie als beschuldiger optreedt en of hij regt van spreken heeft,’ begint Donia met ‘het standpunt der confessioneele vereeniging een weinig uiteen te zetten.’ Met verwijzing naar de gedrukte Verslagen der gehouden vergaderingen, herinnert hij den lezer het gescharrel over den naam, dien de vereeniging zou dragen, bij welke gelegenheid verschillende adjectiva werden besproken en aanbevolen, om ten slotte plaats te maken voor het enkelvoudige ‘confessioneel.’ Maar, wordt verder betoogd, men moge zich aan een kerkelijke belijdenis willen binden, inderdaad kan men dit niet, tenzij men zijne protestantsche beginselen verloochenen en de vrijheid van onderzoek prijs geven wilde. Een confessie, zelfs de beste, blijft gebrekkig en voor verbetering vatbaar. Daarom hebben verschillende synoden der Ned. Herv. kerk, van de tweede helft der 16de eeuw af tot op onzen tijd toe, zich in dien zin over afwijkingen van de symbolische schriften uitgesproken, dat daardoor
| |
| |
de Kerk niet in hare grondslagen wordt geschokt. Ook zij die zich confessionelen noemen, verlangen een ‘zuivering’ der belijdedenis. Zij sieren zich alzoo met een titel, die hun niet toekomt; of wel: zij trekken hunne bezwaren tegen enkele deelen der belijdenis weder in, als 't hun beter toeschijnt bij hare letter te zweren, maar plaatsen zich in dat geval op het standpunt der roomsche kerk. Het is alzoo tusschen hen en de modernen een kwestie van meer of minder, òf van een handhaven of verloochenen der protestantsche beginselen.
Nadat we gehoord hebben wie de beschuldigers zijn, zal ons gezegd worden, waarin hunne aanklagt bestaat.
Volgens de modernen is Jezus' levensgeschiedenis ‘met een dichten nevel van legenden omhuld, zoodat men zijn beeld slechts gebrekkig kan leeren kennen.’ Zij kwamen tot deze beschouwing daar zij ‘willekeurig handelden’, en ‘eenvoudig uit de evangeliën wegknipten, wat in hun stelsel niet paste. Hunne schriftverklaring wordt beheerscht door hunne filosofie en door hunne vooraf vastgestelde begrippen. De leer van Jezus is eigenlijk wat zij als zoodanig aannemen.’
Tegenover deze beschuldiging van de confessionelen zocht Donia het goed regt der wetenschap en der kritiek, zoo als beiden door de modernen worden beoefend en toegepast, te verdedigen. Daarna tracht hij het onjuiste en ongerijmde aan te toonen van de bedenking ‘dat de moderne leer de behoeften des gemoeds niet bevredigen kan.’
Onwaar is het ook, wat men hun ten laste durft leggen: dat zij ‘den volke verkondigen wat zij goedvinden.’ Eenige opmerkingen over leervrijheid worden daaraan toegevoegd. En dan volgt een bestrijding der stelling: ‘door de ontkenning van het bovennatuurlijke staan de modernen buiten het christendom.’ Dit is evenmin waar als dat de godsdienst van Jezus op supranaturelen grondslag zou rusten, of dat men regt zou hebben om op grond van het getuigenis des bijbels aan wonderen te gelooven.
Wanneer de confessionelen al verder beweren, dat de modernen steeds een ontwijkend antwoord geven, als men hen vraagt naar hun godsbegrip, dan bewijzen zij daarmede, dat zij op de reeds sedert lang gegeven verklaringen daaromtrent geen acht hebben geslagen.
Hiermede heb ik de hoofdpunten, die door Donia zijn besproken, genoemd. Vraagt men mijn oordeel over den aard zijner
| |
| |
bewijsvoering, ik durf niet zeggen dat zij schittert door diepte. De kwesties zijn vaak meer aangeroerd, dan grondig behandeld. Het eigenaardige van Donia's schrijftrant is ongetwijfeld gelcgen in den overvloed van citaten, waarop hij zijne lezers onthaalt. Dit kan hem natuurlijk een zekeren roem van belezenheid verschaffen; hoewel ik niet wensch te vergeten, dat ook in dit opzigt niet zelden schijn bedriegt. Zoo ben ik bv. niet afkeerig van de gissing, dat de woorden, die wij bl. 9 lezen: ‘tant pour protester de notre union, que pour adviser s'il n'y a rien à changer ni amender’, niet overgenomen zijn uit het ‘Ned. Arch. van kerkgeschiedenis Kist en Royaards. Dl. IX’, maar uit Scholten's Leer der Herv. kerk, 4de druk, Dl. I. bl. 31 noot 1. Dáár heet de de titel der hoofdbron, als ik 't mij goed herinner teregt: ‘Ned. Arch. voor kerkel. geschiedenis enz.’ - Behalve een paar regels van Schiller, Heine en Vinet, en noodzakelijke aanhalingen uit de Verslagen van de vergadering der confessionele vereeniging, en uit de Handelingen van verschillende synoden; geeft Donia ons hier woorden en volzinnen, waaronder soms vrij uitgebreide, ontleend aan opstellen of werken van de hh. van Oosterzee, Fruin, Muurling, Doedes, Kuenen, Réville, Scholten, Matthes, Zaalberg, Berlage enz. en Opzoomer. Gevaarlijk wordt dit schermen met namen vooral dan, wanneer zij de plaats van bewijzen komen innemen. En dit schijnt althans soms hier het geval te zijn. Om één voorbeeld te noemen: wij lezen bl. 24: ‘Zien wij wat de hoogleeraar Scholten hierover zegt, om ons te overtuigen of dit laatste (n.l. de stelling: Jezus was supranaturalist) wel waarheid mag heeten.’ - Aan het slot zijner brochure, bl. 35, zegt onze schrijver: ‘Wie zich niet door anonymiteit laat afschrikken, leze en
oordeele.’ Van harte hoop ik dat die wensch vervuld zal worden; want al is hier weinig nieuws te vinden, voor velen is 't hoogst noodig, 't oude nog eens weêr te hooren. Ik denk daarbij bepaald aan onze confessionele kringen en aan hen, die ten gevolge van het verdachtmakingssysteem der confessionelen een zeker wantrouwen koesteren jegens de modernen, waar zij als predikanten werkzaam zijn of als zoodanig wenschen geplaatst te worden. Maar waarom die opwekking tot ‘lezen en oordeelen’ aan het einde geplaatst, indien er heil van te wachten is? Dit vind ik wel wat kluchtig. 't Doet mij onwillekeurig denken aan den man, die onder 't dessert zijne gasten opwekte om toch de soep niet ongebruikt te laten staan. Eindelijk zeg
| |
| |
Donia ons nog: ‘de redenen, welke mij nopen mijn' naam voorloopig te verbergen zijn inderdaad zeer billijk’. 'k Wil 't gaarne gelooven; maar 'k zou voor de eer van den schrijver wel gewenscht hebben, dat hij die naïeve verklaring in de portefeuille had bewaard, totdat hij bij een volgende gelegenheid, zonder masker optredende, in zijn naam en persoon den waarborg leverde voor de juistheid van dergelijke verzekeringen. Mogt zulk een gelegenheid zich spoedig opdoen!
Abbenbroek, 31 Mei 67.
W.C. van Manen.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
Populaire literatuur.
WAT ER IN DE LUCHT GEBEURT. Populaire beschouwingen over de drukking der lucht, de luchtvaart en de meteorologie. Uit het Hoogduitsch van Dr. J. Felisch, door A. Winkler Prins. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker, 1867. Prijs ƒ 1,40.
PRAKTISCH VOLKSBOEK. Museum voor natuur, kunst en wetenschap. Tweede serie, zesde jaargang. Te Sneek, hij Van Druten en Bleeker, 1866. Prijs ƒ 4,80
Wanneer men van eenig boekwerk, dat in het licht verschijnt met de verzekering, dat het populaire beschouwingen of opstellen ter verspreiding van nuttige kennis bevat, verlangt, dat het nieuwe waarnemingen of nieuwe theoriën zal mededeelen, dan doet men een even onbillijken als dwazen eisch. En toch moet zulk een boek iets nieuws, iets bijzonders leveren; waartoe zou het anders geschreven zijn? Het moet bekende zaken iu een nieuw kleed steken, in een kleed, dat behagelijk is en het meest geschikt om hun, voor wie geschreven wordt, de behandelde zaken duidelijk te maken. De voornaamste eischen, die wij aan zulk een boek mogen stellen, zijn: dat de schrijver zich zelven steeds voor den geest moet brengen, wie het zijn, voor wie hij schrijft; welke de mate hunner ontwikkeling is; in hoe verre hun schoonheidsgevoel ontwikkeld is en door welke middelen men hunne aandacht kan boeien. Het is zeker niet gemakkelijk steeds zóó te schrijven, dat men niet tegen een of eenige van deze punten zondigt. Maar wij beweren ook geenszins, dat populaire geschriften gemakkelijk te schrijven zijn. In Hegel's Schatzkästlein
| |
| |
vindt men sommige stukjes, die als modellen van eene populaire voorstelling voor zeer weinig ontwikkelden te beschouwen zijn. De ‘populäre Wissenschaftliche Vorträge’ van Helmholtz leeren ons, hoe men voor meer beschaafden behoort te schrijven. Grondige kennis van hetgeen men wil verklaren, eene groote mate van nauwkeurigheid, eene zekere sierlijkheid van uitdrukking en vooral een redeneertrant, die gemakkelijk te volgen is en te weeg brengt, dat de lezers zich het gelezene gemakkelijk kunnen te binnen brengen, ook dán wanneer het boek gesloten is, en dat het als een levend beeld vol geest en leven vóór hen staat - dit alles moet het eigendom zijn van de schrijvers van populaire geschriften.
Wij hebben deze korte inleiding laten voorafgaan, omdat ze het beoordeelend verslag der werken, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, gemakkelijk zal maken. ‘Wat er in de lucht gebeurt’ is de wel wat al te algemeene titel van dr. Felisch's beschouwingen. Er gebeurt veel in de lucht, waarvan wij in dit boekje geene melding vinden gemaakt. Doch de titel wordt nader verklaard door de bijvoeging: ‘populaire beschouwingen over de drukking der lucht, de luchtvaart en de meteorologie’. Aan de drukking der lucht worden drie, aan de luchtvaart twee en aan de meteorologie zes hoofdstukken of afdeelingen gewijd, terwijl de behandelde zaken in een uitvoerigen ‘Inhoud’ worden opgegeven.
Hoe aandachtig men ook den inhoud der drie eerste hoofdstukken nagaat, men ziet geen kans daarin eene logische volgorde te ontdekken. En geen wonder; ook in den tekst is het moeielijk den draad der redeneering, die er wel degelijk in is, op te sporen. Wij willen trachten dien draad te vinden en in korte woorden de bedoeling des schrijvers weêrgeven.
De mensch leeft op aarde als op den bodem eens oceaans, die van een geheel eigen natuur is. Vandaar dat ‘eene luchtkolom ter hoogte van tien mijlen ons ten allen tijde met haar gewicht drukt.’ Tegen deze stelling kan men aanvoeren, dat de lucht een uitzettend vermogen of spanning bezit en zich dus tot in het oneindige kan uitbreiden, zoodat ook de naam luchtzee niet gepast is. Daartegenover staat echter, dat de lucht zwaarte heeft, en gemakkelijk een veel kleiner volumen kan innemen. Deze beide eigenschappen brengen de drukking der lucht te weeg, welke in de benedenlucht grooter is dan in de bovenlucht, aangezien in de benedenlucht de spanning, de dichtheid grooter is. - Verder zou men tegen bovengenoemde stelling
| |
| |
kunnen aanvoeren, dat wij niets van die drukking gevoelen. Deze bedenking vervalt als men nagaat, dat de uit- en inwendige drukking, die de lucht op en in ons lichaam uitoefent, elkander voor ons gevoel opheffen. Het bestaan dier drukking wordt bewezen door de bekende proef van Torricelli, die tevens een middel aan de hand geeft, om hare grootte te meten.
Vervolgens worden wij gewezen op onderscheidene gevolgen van de drukking der lucht en van hare verschillende dichtheid, welke laatste reeds zelve van de drukking afhangt. De zuurstof der lucht, die zulk een grooten invloed uitoefent op allerlei zaken, waarmede ze in aanraking is, wordt door de drukking der lucht overal verspreid. Door die drukking wordt de werking van verschillende toestellen verklaard, als van de pomp, van de brandspuit, van den hevel, van de kogelgewrichten onzer dij- en armbeenderen, enz.
De drukking der lucht houdt verder ‘de wacht om daar, waar zij zelve niet kan doordringen, het ontsnappen van 'tgeen er in aanwezig is te verhinderen.’ Zij houdt de verdamping tegen en bepaalt mede het kookpunt der vloeistoffen. Van de meer of mindere dichtheid der lucht hangt af ‘de kracht van het geluid.’
De lucht bezit overal hetzelfde opslorpend vermogen met betrekking tot de warmte. Hoe ijler dus de lucht is, des te minder warmte wordt er door gelijke volumina opgenomen. Daarom wordt het kouder in de lucht, naarmate men hooger klimt. De verschillende dichtheid der lucht op onderscheidene plaatsen is ook van grooten invloed op de verschijnselen van het licht in den dampkring. Zij maakt, dat men op aanzienlijke hoogten de voorwerpen op grooten afstand en zeer duidelijk ziet, dat daar het licht niet naar alle kanten verstrooid wordt en dat de blauwe kleur der lucht er niet intensief is. Aan haar moeten wij de breking of afwijking der lichtstralen toeschrijven die veroorzaakt, dat wij de hemellichamen niet op hunne juiste plaats zien en die de grondoorzaak is van de luchtspiegelingen of fata morgana, welke verschijnselen hier vrij uitvoerig verklaard worden. Verder brengt het verschil in dichtheid der lucht te weeg, dat de sterren doorgaans met zwakkeren of sterkeren glans en ook met veelkleurigen gloed schitteren en vonkelen.
Het verschil van drukking der lucht op onderscheidene plaatsen geeft ons nog het middel aan de hand tot het meten van hoogten, en wel door middel van den barometer en van den thermometer.
| |
| |
Het kan niemand moeielijk vallen, aan het opgenoemde een menigte andere zaken vast te knoopen. Onze schrijver maakt van die gelegenheid een ruim gebruik. Er wordt op de eerste een en zeventig bladzijden van ons boekje verbazend veel behandeld. Of alles helder is uiteengezet? Men zal hebben opgemerkt, dat er onder het opgenoemde reeds veel voorkomt, wat men, op zijn zachtst genomen, gezocht moet noemen. Als nu aan die punten nog weder uitweidingen worden vastgeknoopt, dan kan het niet anders, of de lezer gevoelt zich weldra in een doolhof.
Sommige zaken worden bekend ondersteld, b.v. wat men door ‘aarden’ verstaat, hoe een brandspuit, een hevel en een luchtpomp werkt, wat een lichtgolf, en wat interferentie van het licht is, enz. Van andere, b.v. van gebonden warmte, van het dynamiden-systeem van Redtenbacher, van den bloedsomloop en de ademhaling, van de theoriën van het geluid en van het licht, van de leer der kleuren wordt eene verklaring gegeven, die bezwaarlijk te begrijpen is, tenzij men vooraf weet wat bedoeld wordt. Het is waar, de schrijver onderstelt, dat zijne lezers thuis zijn in een goed leerboek der natuurkunde. Doch hij houdt dit niet overal vol, maar neemt soms aan, dat er onder zijne lezers zijn, die zoo goed als niets weten, zelfs niet de vier hoofdregels der rekenkunde. Ook blijkt het uit de ingelaschte meer of minder aardige (populaire?) opmerkingen, dat hij de ontwikkeling zijner lezers zeer gering acht.
Het komt ons voor, dat dit gedeelte van het boekje zeer weinig nut zal stichten, juist omdat de schrijver zich niet een bepaalden kring van lezers voorstelt. De meeste handboeken der natuurkunde zullen aan hunne lezers eene duidelijker voorstelling geven van de drukking der lucht dan deze redeneeringen. Onnauwkeurigheden zal men niet aantreffen, maar de zucht om overal beeldspraak te gebruiken maakt, dat de verklaringen dikwijls tot verkeerde opvattingen, vooral bij minder ontwikkelden, aanleiding zullen geven. Dit is vooral het geval met de voorstelling der lucht als een levend wezen, dat met een eigen wil begaafd is, dat ‘overal binnendringt’, dat ‘de wacht houdt’ enz.
Het tweede gedeelte van ons boekje, eene beschouwing over de luchtvaart behelzende, bevalt ons oneindig beter dan het eerste. De wet, waarop hier alles neêrkomt, de wet van Archimedes op gassen toegepast, wordt aan het begin met een enkel woord uiteengezet en daarna aangetoond, dat men, wegens het toenemen
| |
| |
van de ijlheid der lucht met de hoogte, van geen eigenlijk gezegd drijven, maar alleen van zweven kan spreken. Overgaande tot de geschiedenis der luchtvaart, merkt de schrijver op, dat men als de eerste kunstmatige luchtballons kan beschouwen de zeepbellen, waarmede de kinderen zich vermaken, omdat de luchtballons, die den naam van Montgolfières dragen, geheel op hetzelfde principe berusten, nl. op het ijler worden der lucht door de warmte. Na eene korte beschrijving van een paar proeftochten, ondernomen door den jongsten Montgolfier, Pilâtre des Rosiers en d'Arlandes met Montgolfières, door Charles en Robert met Charlières (luchtballons, gevuld met onzuivere waterstof, die zesmaal lichter is dan de lucht), wordt ons het een en ander medegedeeld aangaande de inrichting der luchtballons en de moeielijkheden, die men bij eene luchtreis te overwinnen heeft. Wij vernemen, dat het zwaartepunt des geheelen toestels in of een weinig boven de gondel moet liggen, welke de verschillende deelen van den ballon zijn en uit welke stoffen die deelen vervaardigd worden.
Om de Montgolfières, die van onder open zijn, te doen rijzen of dalen, wordt de lucht, die zich daarin bevindt, meer of minder verwarmd. Het vermogen om te stijgen heeft dan zijne grens bereikt, wanneer de ballon in ‘eene zoo ijle luchtlaag geraakt, dat men door de warmte aan de lucht in de ballon geene grootere ijlheid kan geven zonder gevaar te loopen, van het geheele luchtschip in brand te steken.’
De Charlières, die geheel gesloten zijn, worden aanvankelijk niet geheel en al gevuld. Komt de toestel in hoogere d.i. ijlere luchtlagen, dan neemt hij in volumen toe, terwijl het gewicht hetzelfde blijft, zoodat het soortelijk gewicht kleiner wordt; hij kan dus in steeds ijler wordende lagen stijgen. Het stijgvermogen bereikt zijne grens, zoodra de ballon voor ‘geene meerdere uitzetting vatbaar is.’ De Charlières kan men doen dalen door het openen eener klep, die de lucht laat binnentreden; hierdoor immers wordt de toestel zwaarder. Om te stijgen of om minder sterk te dalen worden kleine zakken zand, waaruit de ballast van den ballon bestaat, weggeworpen.
Als eene nog niet overwonnen moeielijkheid wordt opgegeven de ontscheping op den grond. Wanneer het uitgeworpen anker niet stevig genoeg vat, wordt het schuitje met snelle vaart over den grond gesleept. De grootste zwarigheid bestaat echter in
| |
| |
het geven eener horizontale beweging aan den ballon. Wilde men hier in toepassing brengen wat men bij de schepen te water waarneemt, men zou een groot vleugelvormig roer moeten appliceeren. Doch om dit roer te besturen, zou men een zware machine noodig hebben. Het gewicht van deze machine, gevoegd bij het roer, zou voor den ballon te groot zijn. Daarenboven zou het roer aan den ballon moeten worden vastgemaakt.
Het eenige middel tot het besturen van den ballon bestaat hierin, dat men hem zoolang doe dalen en klimmen, tot men een luchtstroom heeft bereikt, die gunstig of althans niet ongunstig is. Jammer, dat door dit aanhoudend stijgen en dalen het stijgvermogen zooveel minder wordt! Daarom sloeg Meusnier voor, om binnen in den ballon een kleineren ballon te plaatsen, die evenals de zwemblaas bij de visschen zou werken. Pilâtre des Rosiers wilde hetzelfde doel bereiken, door met de Charlière eene Montgolfière te verbinden; deze laatste zou dan het rijzen en dalen der Charlière bewerkstelligen. Doch reeds bij den eersten proeftocht geraakte de Montgolfière in brand, barstte de Charlière ontplofte het gevormde knalgas en verongelukten de beide reizigers des Rosiers en Romain. Met een enkel woord worden nog luchtreizen vermeld van Montgolfier, Blanchard, dr. Jeffries, Testu, Lnnardi, Garnerin, Jungius en Reichard en melding gemaakt van de groote moeielijkheid bij de luchtvaart, om te weten in welke richting men zich bewegen moet, aangezien de magneetnaald den reiziger in den steek laat.
In het volgend hoofdstuk wordt ons eene korte levensbeschrijving gegeven van den Italiaan Francesco graaf Zambeccari en aangaande hem het volgende medegedeeld.
Ten einde het stijgvermogen niet uit te putten door het onophoudelijk dalen en stijgen van den ballon, waardoor een gunstige luchtstroom moet worden opgezocht, verwarmde Zambeccari het gas in de Charlière door middel van spiritus, zoodat heb volumen van het gas grooter werd, terwijl de warmte niet groot genoeg was, om het gas te doen ontvlammen. Het gas dat men bezigde was waterstof, die men verkreeg uit zwavelzuur met zink of ijzer. De groote reis, door Zambeccari in Sept. 1803 ondernomen, wordt vervolgens zeer onderhoudend beschreven. Zij leverde geene of weinige resultaten op, omdat men de lamp, die de warmte zou aanvoeren, al vrij spoedig als ballast moest wegwerpen. De reis in het daarop volgende jaar bewees, dat men door riem- | |
| |
slagen een stijgvermogen van 25 kan overwinnen, en dat de lamp, die zoodanig was ingericht, dat men zooveel warmte kon aanbrengen als men verkoos, geheel aan de verwachting beantwoordde. Het gebruik van spiritus voldeed echter geenszins, want het ontvlammen dezer vloeistof gaf aanleiding tot ontzettende rampen.
De eerste, die het gebruik van het steenkolengas invoerde, was de Engelschman Green, wiens reizen kortelijk vermeld worden. Zijn ballast bestond uit water, dat zich in koperen vaten bevond, welke hij kon vullen, wanneer de ballon boven de zee zweefde.
Nu volgt er een kort overzicht van den oorsprong, de inrichting, de physische theorie, de mechanische wetten, het gebruik en het nut van het valscherm en daarna een even kort verslag van het gebruik der luchtballons. Na gewezen te hebben op het gebruik, dat men in Frankrijk in het begin onzer eeuw, bij den krijg, van de luchtballons maakte en op een paar andere toepassingen, wordt verhaald, dat de luchtreizen van Biot en Gay Lussac hebben aangetoond, hoeveel nut de meteorologie uit het gebruik der luchtballons kan trekken. Ook door middel van zelfregistreerende instrumenten kan men met behulp der luchtballons den toestand des dampkrings in zeer hooge luchtlagen leeren kennen. De wetenschappelijke reizen van dr. Pitschner in 1858 en 1862 en van Glaisher in 1862, 1863 en 1864, worden vervolgens beschreven. Behalve de temperaturen op verschillende hoogten en bij verschillenden toestand van den dampkring leerde men op deze reizen verscheidene andere zaken kennen, welke deels gemakkelijk te verklaren zijn, deels nog op eene verklaring wachten, maar in ieder geval der meteorologie zeer hebben gebaat. Eene beschrijving van Nadar's reizen en ballon, benevens de opgave van de wijze, waarop men de klimkracht van den ballon berekenen kan, sluit dit gedeelte van het werkje.
De reisbeschrijvingen, die hier voorkomen, zijn zeer onderhoudend geschreven, en zullen zeker met genoegen gelezen worden. Heeft men eenmaal een goed denkbeeld van de wet van Archimedes op gassen toegepast opgevat, dan zal het niet moeielijk zijn om alles, wat over de luchtvaart gezegd wordt, goed te begrijpen. Wellicht had de genoemde voorwaarde met minder woorden vollediger kunnen bereikt zijn.
Ook hier hebben wij geene onjuistheden ontdekt, maar wij vreezen weder, dat de zucht om onbezielde zaken als levende
| |
| |
wezens voor te stellen, niet zal strekken tot een juister inzicht. Het is toch wat al te overdreven, om een stuk dennenhout ‘een vriend van de lucht’ te noemen, omdat het op water drijft; om van de benedenste deeltjes des dampkrings te zeggen, ‘ze zuchten onder hunne verdrukking en kruipen dichter bij elkaâr.’ - Ook komt het ons voor, dat men der luchtvaart in het algemeen te weinig eer aandoet, als men zegt, dat ze verkeert ‘in het slijk der hedendaagsche onbeduidendheid.’ Sommige bladzijden van ons boekje weêrspreken deze tirade vrij stellig.
‘Semper crescendo’ zeiden wij, toen we het laatste gedeelte lazen. Wij willen echter niet vooruit loopen, maar ook hier weder een verslag van den inhoud voorop laten gaan.
‘Wind’, wordt er gezegd, ‘is eene beweging der lucht van genoegzame snelheid, om zich duidelijk te laten waarnemen.’ Is de snelheid groot, dan spreekt men van stormen en orkanen. De oorzaken dier beweging zijn gelegen in de warmte, die een' opstijgenden luchtstroom veroorzaakt (b.v. land- en zeewinden) en in de veranderlijkheid van den in de lucht aanwezigen waterdamp, welke eene dochter der warmte wordt genoemd. De warmte immers doet het water in den gasvorm overgaan, welke in de spanning van den dampkring eene groote verandering te weeg brengt. Het condenseeren van den waterdamp heeft een dergelijk, maar juist tegenovergesteld effect.
De richting, waarin de winden zich bewegen, hangt af van de ligging der plaatsen, die bijzonder verwarmd zijn en van de aswenteling der aarde. De aan den evenaar sterk verwarmde lucht stijgt naar boven en hare plaats wordt ingenomen door de koudere lucht der polen; de verwarmde lucht begeeft zich daarentegen in hoogere gewesten naar de polen. Zoo ontstaan de passaatwinden, waarbij men een beneden- en een bovenstroom onderscheidt. De beneden- of poolstroom, die, wanneer de aarde stil stond, in het noordelijk halfrond een N. wind in het zuidelijk halfrond een Z. wind zou zijn, wordt door de aswenteling in een NO. en in een ZO. en kort bij den evenaar in een O. wind veranderd. De boven- of equatoriaalstroom, voor welks bestaan verscheidene bewijzen worden bijgebracht, heeft in het noordelijk halfrond eerst eene zuidelijke richting, om dan door het ZW. naar het W. te gaan; in het zuidelijk halfrond gaat hij van het N. door het NW., eveneens naar het W. De plaats, waar de effecten der beide passaten in
| |
| |
het N. en Z. halfrond elkander vernietigen, is de gevaarvolle stiltegordel. De passaten waaien 't meest geregeld in de stille Zuidzee; in den Atlantischen oceaan worden ze, wegens de grootere uitgebreidheid dier zee in het Z. dan in het N. halfrond, reeds zeer gewijzigd, terwijl ze in de Indische zee een geheel ander karakter aannemen. Wegens het verschillend klimaat van Zuid-Azië en Zuid-Afrika heeft men daar een NO. en een ZW, Moesson.
In de gematigde luchtstreek zijn NO. en ZW. winden de meest heerschende. Het zijn de beneden- en de bovenstroomen, welke laatste, wegens de koude en de mindere ruimte in de breedte, bij 30o beginnen te dalen, hetgeen men in het N. gedeelte van den Atlantischen oceaan duidelijk bemerken kan. Nu eens heeft de NO., dan de ZW. wind den voorrang, maar de een gaat volgens eene vaste wet, de wet van Dove genoemd, in den ander over. Deze wet leert, dat de wind steeds verandert in dezelfde richting en wel van het N., door het O. en Z. naar het W. en N., hoewel eene terugspringing van het O. naar het N. en van het W. naar het Z. niet zeldzaam is. Deze wet, met de genoemde uitzonderingen, wordt zeer helder verklaard en er verder op gewezen, dat de ZW. wind in onze streken de meest-gewone is, hetgeen met eenige voorbeelden wordt aangetoond.
Nu wordt medegedeeld, waarom de N. en NO. winden koud, droog en van een hoogen barometerstand vergezeld zijn, en waarom de Z. en ZW. winden warm, vochtig en van een lagen barometerstand vergezeld zijn. De noodzakelijke veranderingen van het weder en van den barometer, gedurende één rondgang van den wind in den winter, worden vervolgens besproken. Ook geeft de schrijver de redenen op, waarom een ZW. wind zoolang kan waaien, zonder dat daarvoor eene vergoeding van NO. wind in de plaats komt.
Er worden twee voorname oorzaken bijgebracht van het ontstaan eens storms: 1o. de plotselinge toevoer van lucht naar eene ijle ruimte, ontstaan door het plotseling verdichten van veel waterdamp en 2o. het stuiten en terugkeeren van een luchtstroom tegen eene hooge bergketen. In het midden van een storm is altijd een lage barometerstand en eene sterke werveling waar te nemen. Deze kan de oorzaak van den storm zijn, maar ze kan ook gevolg wezen. Dat het laatste gevoelen het juiste is, wordt bewezen uit de omstandigheid, dat in de gematigde luchtstreek in het Noordelijk halfrond de storm zich altijd verplaatst van het ZW. naar het NO. Dit bewijs is het eerst door Dove ge- | |
| |
geven en wordt hier door eene figuur opgehelderd. In 't Noordelijk gedeelte van den keerkringsgordel, is de richting der beweging van het ZO. naar het NW., zooals blijkt uit de hurricanes op de Antillen; in het Zuidelijk gedeelte, van het NO. naar het ZW.; in de gematigde luchtstreek van het Zuidelijk halfrond, van het NW. naar het ZO. In het Noordelijk halfrond is de draaiingsrichting van den storm van het O. naar het W., in het Zuidelijk halfrond omgekeerd. - Dat de scheepvaart van deze kennis veel voordeel trekt, wordt ook met een enkel woord opgemerkt.
‘De lucht als waterdraagster’ is de titel van een nieuw hoofdstuk. Er wordt ons in geleerd, dat het waterverbruik op aarde zeer groot is, daar plant en dier dagelijks water noodig hebben, en de verdamping, de rivieren en andere stroomen ook veel water wegnemen. Eene uiteenzetting van het wezen der verdamping, van den invloed der warmte op haar en van hare uitgebreidheid wordt niet gemist. Na opgemerkt te hebben, dat bronnen en putten niet in het waterverlies kunnen voorzien, omdat ook zij uitdrogen, wordt gewezen op de lucht, als eene vriendin, die voor den nieuwen invoer van water zorg draagt.
Eerst wordt uiteengezet, dat eene bepaalde ruimte altijd evenveel waterdamp bevatten kan, hetzij er lucht in de ruimte aanwezig is of niet, en vervolgens het onderscheid tusschen gassen en dampen aangewezen, door op te merken, dat de laatste zich niet zooals de eerste tot in het oneindige laten samenpersen, maar in vloeistoffen veranderen. Op deze laatstgenoemde verandering heeft de temperatuur een grooten invloed, zoodat ‘eene bepaalde ruimte van bepaalden warmtegraad slechts eene bepaalde hoeveelheid waterdamp bevatten kan’; dit wordt met een voorbeeld duidelijk gemaakt. De warmtegraad der lucht bepaalt dus, hoeveel waterdamp er in eene bepaalde ruimte aanwezig zijn kan.
Is eene ruimte verzadigd en wordt er toch steeds meer waterdamp aangebracht, dan ontstaat er een neêrslag van dauw, regen, sneeuw, hagel, nevel of rijp. Zulk een neêrslag ontstaat evenzeer, wanneer de lucht kouder wordt. De lucht draagt dus het water landwaarts en distilleert het met een. Een over-verzadigde lucht geeft echter op aarde geen neêrslag wanneer deze, ontstaan in de bovenste luchtlagen, in de lagere wordt opgelost; klimt de temperatuur, dan kunnen zelfs de wolken verdwijnen. Een niet verzadigde lucht daarentegen geeft een neêrslag, wanneer er plotseling een koude wind optreedt of wanneer er in de bo- | |
| |
venlagen veel lucht wordt aangevoerd, zoodat het volumen van de daar onder gelegen lucht door drukking kleiner wordt. De neêrslag kan in allerlei vorm optreden. Is de lucht helder en is er weinig wind, dan heeft er uitstraling plaats en daardoor daling van temperatuur. Daar planten, hout, gras enz. vrij sterk uitstralen, ontstaat er op die lichamen eerder een neêrslag dan op andere; zoo ontstaat de dauw of de rijp. Na eene zeer korte verklaring van het ontstaan van sneeuw en nevel worden wij nogmaals op den kringloop van het water gewezen. Alles wordt toegeschreven aan de lucht.
Voordat de reis, dié tot toepassing van 't bovenstaande moet dienen, ondernomen wordt, moeten er nog eenige voorbereidingen worden gemaakt. Wij moeten de diensten der lucht als waterdraagster beschouwen uit een aardrijkskundig oogpunt. Daar de lucht bij warmte veel waterdamp kan opnemen, is zij aan den equator doorgaans helder en vochtig, aan de polen bewolkt en droog. Ook is er 's zomers meer vocht in de lucht dan 's winters, overdag meer dan 's nachts. In de verzengde luchtstreek regent het zelden maar hevig; nadert men de polen, dan neemt het aantal regendagen toe, maar de hevigheid van den regen af, gelijk blijkt uit de opgaven van het aantal regendagen en de hoeveelheid gevallen regen. Bij deze regenwet valt echter het een en ander op te merken.
Men verdeelt namelijk de oppervlakte der aarde in twee regengordels. De een is die van den regelmatigen regen. Op den equator regent het om het half jaar. Hoe meer men de keerkringen nadert, des te minder tijd verloopt er tusschen de beide regensaizoenen. Op de keerkringen regent het slechts eens in het jaar, maar dan ook tweemaal zoolang als aan den equator. Deze regentijden vallen samen met den tijd, waarop de zon in top staat; immers dan ontstaat er een zeer krachtig opstijgende luchtstroom, beladen met zeer veel waterdamp, die den O. passaat tegenhoudt. Er is dan zeer veel waterdamp in de bovenlucht en, bij afkoeling vallen er dus geweldige regens.
De andere regengordel is die van de veranderlijke regens. Hier moet men onderscheiden: het eilandenklimaat, het kustklimaat en het klimaat van het binnenland. Het eilandenklimaat is doorgaans vochtig en gelijkmatig. Het verschil tusschen de temperaturen van zomer en winter is betrekkelijk gering, omdat het zeewater eene gelijkmatige temperatuur heeft en er boven de eilanden
| |
| |
veelal wolken zweven. Deze laatste zaken worden nog nader verklaard.
Het verschil in temperatuur tusschen zomer en winter in het binnenland is veel grooter. Het onderscheid tusschen het eilandenklimaat en het vasteland-klimaat blijkt uit talrijke voorbeelden. Uit den aard der zaak is het kustland meestal vochtig, het binnenland droog. Men moet dus bij de boven opgegeven regenwet in het oog houden, dat het aantal regendagen vermindert, wanneer men van de kust naar het binnenland gaat en dat de richting der bergketens, die den luchtstroom dwingen naar boven te stijgen en water af te geven, van grooten invloed is. De wolken, die over eene hoogvlakte drijven of zich van eene kille zee naar een warmer land begeven, worden meestal weder opgelost.
Thans wordt de reis ondernomen en wel het eerst stilgestaan in Zuid-Amerika. De NO. passaat, die met veel waterdamp bezwangerd is, geeft veel water af bij het beklimmen der gebergten en hoogvlakten aan de O. en N. kust gelegen, en voedt zóó de groote rivieren aan die kusten. Vervolgens schenkt hij water aan de vlakten, gelegen tusschen genoemde bergen en de Andesketen. De netten der Orinoco, der Amazonen-rivier en der Rio de la Plata ontvangen dus veel water, zoodat er ook veel waterdamp kan opstijgen en de keerkringsregens gevormd kunnen worden. Bij het beklimmen van den Andes verliest de lucht al haar vocht; dit is de grond van het bestaan der woestijn Atacama, die het Peruviaansche kustland inneemt. Uit de richting en hoogten der bergketens en hooglanden, de richting der passaatwinden en de gewesten, waarover zij waaien, uit de ligging der landen in de gematigde of verzengde luchtstreek, uit den vorm en de gedaante der landen en uit andere zaken, wordt vervolgens aangewezen, dat het klimaat van de zuidelijke landen van Z.-Amerika zóó zijn moet, als het ons beschreven wordt. Op dezelfde wijze wordt het klimaat van Midden- en N.-Amerika en van Afrika en Madagascar beschouwd, terwijl er eene korte vergelijking tusschen Amerika en Afrika wordt ingesteld. Ook wordt er gewezen op de eigenaardigheden der Sahara-woestijn en op de bijzondere wijze, waarop de lucht, door haar water neer te leggen in de meren, die de zoogenaamde bronnen van den Nijl uitmaken, Nubië en Egypte van water voorziet en belet, dat deze landen in de Sahara worden opgenomen, hetgeen anders stellig het geval zou zijn.
Nu krijgen wij een overzicht van de twee voorname bergke- | |
| |
tens en de daartusschen besloten vlakten en hooglanden van Azie - Europa. Daarna wordt het vruchtbare oostelijk gedeelte van China, de regenlooze woestijn Gobi of Sjamo met de onvruchtbare meer westelijk gelegen landen, het meer vruchtbaar zuidelijk gedeelte van Perzië en het vruchtbare zuid-westelijk gedeelte van Arabië beschouwd. Hieraan sluit zich een overzicht van het klimaat der beide Indiën en van de over-schoone Soenda-eilanden, waarvan de beschrijving waarlijk poëtisch is. Verder worden wij attent gemaakt op het heerlijke klimaat van de Australische eilanden en wordt er een enkele blik geworpen op het vaste land van dit werelddeel.
In het verschil in temperatuur van de Europeesche landen moet men de oorzaak zoeken, dat men in de zuidelijke streken het meeste regenwater in den winter, in de meer noordelijk en noordwestelijk gelegen landen in den herfst, en de noordoostelijk gelegene in den zomer ontvangt. De reden hiervan is, dat de koude van den winter der zuidelijke landen het water aan de lucht onttrekt, terwijl dit in den zomer niet plaats heeft. Daar de gebergten van Europa meerendeels niet hoog, niet dicht aaneengesloten en niet overal van dezelfde richting zijn, kan de wind overal er tusschen doordringen, zoodat wij nergens gebrek aan water vinden. De aanwezigheid van water wordt nog bevorderd door de menigte golven en baaien. Ligt eene plaats ver van zee, dan is er gebrek aan regen, zooals het oostelijk gedeelte van Rusland bewijst. Het land, achter een hoog gebergte gelegen, heeft insgelijks regengebrek. Noorwegen b.v. ontvangt ten W. der Kjölen door den ZW. wind zeer veel regen, terwijl aan de O. zijde gebrek aan regenwater is. Het blijkt ook, dat er aan de Z. en ZW. zijde der Alpen en der Apennijnen meer regenwater valt, dan aan de N. en NO. zijden. Het hoogland van Oud- en Nieuw-Kastilië in het Pyreneesche schiereiland, in welks midden Madrid gelegen is, outvangt zeer weinig regen. Slechts daar, waar de ZW. wind vrijen toegang heeft, is er geen gebrek aan regenwater; het dal van den benedenloop der Mondego en de Andalousische vlakte aan de Guadalquivir b.v. worden voldoende besproeid. In Griekenland doet de invloed der vele baaien zich gevoelen. Groot-Brittanje en Ierland hebben het eilanden-klimaat: zacht, vochtig, nevelig en bedompt. Frankrijk en Duitschland ontvangen bijna evenveel regen; toch zijn er kleine verschillen. De vele gebergten in Duitschland geven aan de luchtstroomen
| |
| |
telkens andere eigenschappen. In Silezië en Bohemen b.v. oefenen, volgens Dove, de Sudeten grooten invloed uit, zoodat aan de ZW. zijde veel meer regen valt dan aan de NO. zijde; gelukkig ontvangt Silesië door den NW. wind vrij wat regen. In het Harzgebergte moet de oorzaak gezocht worden, dat Mecklenburg zoo slecht bedeeld is. - In ons land brengen de ZW. winden veel regen, de Oostelijke droogte; herfstregens de meest heerschende.
In Europa is het weder zeer wisselvallig en dit is gelukkig, want langdurige regen of droogte vernietigt doorgaans den oogst. Echter is het weder dat voor het eene land nadeelig is, soms voordeelig voor het andere. Ook is, bij langdurige gelijke windrichting, de windrichting in Amerika doorgaans tegengesteld aan die in Europa, zoodat het eene land overvloed heeft om het andere, dat gebrek lijdt, te hulp te komen.
Hetgeen hier over meteorologie gezegd wordt bevalt ons, zooals wij reeds opmerkten, zeer goed. Men kan in het algemeen slechts woorden van lof bezigen, vooral met betrekking tot het laatste gedeelte, de reis, die een duidelijk denkbeeld geeft van de wijze waarop men het geleerde ten alle tijde kan toepassen. De aanmerkingen echter, die wij vroeger maakten gelden ook hier, hoewel in geringere mate. De zuiver physische wetten zijn behandeld op eene wijze, die én te duidelijk én te onduidelijk is. De beeldspraak waarvan we vroeger spraken, is hier ook zeer druk gebezigd en ontaardt wel eens in een zucht naar aardige vergelijkingen. Doch, wij herhalen het, dit zijn hier kleinigheden, die de ferme en grondige behandeling van het geheel des te meer doen uitkomen.
Slaan wij nu nog een blik op het geheele werkje, dan is onze meening; dat het eerste gedeelte niet aan de verwachting beantwoordt, dat het tweede en derde daarentegen met veel genoegen en nut zullen gelezen worden. Het is zonder twijfel des schrijvers bedoeling geweest, toepassingen te geven van bekende wetten, doch te recht heeft hij bij het schrijven ingezien, dat het moeielijk was, om voor het publiek, waarvoor hij schreef, de wetten bekend te onderstellen. Dit heeft hem er toe gebracht, den draad der redeneering dikwijls te laten varen, om eenige zuiver physische zaken te behandelen; op die wijze heeft hij te veel en te weinig gegeven.
De toon van het boekje is over het algemeen gelukkig gekozen; toch ontmoet men soms uitdrukkingen, die noch populair, noch geestig, maar eerder kinderachtig mogen heeten. Dit had juist
| |
| |
hier moeten vermeden worden. Reeds gaven wij eenige voorbeelden. Hier volgen er nog eenige:
Op bl. 44 wordt de vermenging van de bovenste luchtlagen met meer warme lagen vergeleken met de vermenging van hoogere kringen der maatschappij met lagere.
Op bl. 104 wordt het touw waarmede een gondel van een luchtballon aan een boot is vastgebonden bij een huwelijk vergeleken; en, als de matrozen het touw lossnijden, heet het: ‘de matrozen doorsnijden den huwelijksband en teekenen met kortjan den afscheidsbrief.’
Op bl. 130 worden de niet-zeelieden met den naam van landratten bestempeld.
Op bl. 134 wordt gesproken van eene fabriek, waarin de winden vervaardigd worden.
Op bl. 140 wordt van de lucht gezegd, dat zij ons met nederdalende goedheid komt begroeten.
Op bl. 155 wordt de wind een goed huisvader genoemd, omdat hij, als hij over zee strijkt, waterdamp medebrengt.
Op bl. 156 vinden wij: de wind overschrijdt met eene drooge keel onze grenzen.
Op bl. 166 wordt de wetenschap, die den zeeman de richting aanwijst, in welke hij den naderenden storm kan ontvlieden, vergeleken bij de wetenschap van het hart (?), die ons leert, hoe wij ons in de stormen des levens moeten gedragen.
Op bl. 175 vinden wij het volgende: ‘Wij kennen uit onzen kindertijd de gewone sprookjes van toovenaars, die allerlei gedaanten konden aannemen. Wil men hen grijpen, dan veranderen zij zich plotselijk in een brieschenden leeuw of zij verstoppen zich als een muis ergens in een hoek. Ook de Grieksche fabelleer verhaalt van zulk een toovenaar, van Protens, een zoon van den zeegod Oceanus en van de zeegodin Tetis, die desgelijks de kunst verstond, om zich door vormverwisseling onkenbaar te maken. De waterdamp is zulk een Proteus, wil men hem aan tncht onderwerpen en in eene gevangenis opsluiten, die hem te erg voorkomt, dan speelt hij zijnen belagers een leelijken trek en verandert zich - wel niet in een leeuw of in een muis, maar in...., ja, hij kan verschillende gedaanten aannemen.’
Op blz. 182 vinden wij zelfs de lucht redeneerende. ‘Zij denkt: Gij steenen en metalen, waarvan men gevangenissen bouwt en zwaarden smeedt, gij hebt geen vocht noodig, gij krijgt niets,
| |
| |
maar gij gras en planten, die tot voedsel strekt voor de menschen, gij zult zooveel van mij hebben als ik missen kan.’
Op blz. 202 lezen we: De lucht transpireert van koude.
Op blz. 214 ontvangt de waterdamp den naam van zoon des oceaans. Het wordt betreurd, dat hij helaas niet als bruidegom in de armen gevoerd wordt van de Sahara; aan deze vergelijking wordt nog eene zedeles vastgeknoopt.
Zulke vergelijkingen komen een enkele maal te pas, maar ze mogen nooit talrijk en smakeloos zijn. Bijna geen bladzijde vinden wij zonder beeldspraak. De verhevenste staat zeker op bl. 49! Daar lezen wij: ‘De digtheid der lucht heeft ook een grooten invloed op de kleur des hemels. Het heeft er wel wat van, als of de natuur het uitspansel gevoerd heeft met blaauw laken, waaruit hier en daar pantalons voor soldaten gesneden worden; maar die voering heeft op vele plaatsen nu en dan een zeer verschoten voorkomen, terwijl zij elders nog eene echte kleur bezit.’ Voorbeelden van de zucht, om zooveel mogelijk zaken als personen voor te stellen, zullen wij niet bijbrengen. Het valt moeielijk eene bladzijde op te slaan, waarop men niet een voorbeeld daarvan vinden zal.
Onjuistheden zal men weinig aantreffen, maar wel onduidelijkheden. Als voorbeeld noemen wij de voorstelling van het ontstaan der stormen. Daargelaten of het in een populair geschrift vrij staat, reeds als uitgemaakt op te geven, dat er bij plotselinge verdichting van waterdamp in de lucht eene ijle ruimte ontstaat, vragen wij, hoe de vrijwordende warmte die ijlheid kan vermeerderen en hoe, indien die ledige ruimte het middelpunt van den storm uitmaakt, de lucht daar in eene middelpuntvliedende beweging zijn kan. - Bl. 201 wordt opgegeven, dat de Orinoco eene zijrivier van den Amazonen-stroom is. Dit is zeker eene vergissing. Bl. 130 lezen wij de opmerking, dat de lucht in beweging komt (d.i. uit haren evenwichtstoestand) door alles wat haar evenwicht verbreekt. Is dit niet wat al te duidelijk?
Op bl. 175 wordt gezegd, dat het watergas een eigen dampkring in het luehtgebied vormt. Deze stelling is voor een niet-physicus wel wat gevaarlijk.
Wanneer men bedenkt, dat de oceaan zijn water ontvangt door de stroomen van het vasteland, dat door verdamping dit water in den dampkring wordt opgenomen, dan weder in regen op het
| |
| |
vaste land valt en door de stroomen wordt afgevoerd, dan heeft men het volste recht, om van een ‘cirkelloop’ te spreken. Maar eene voorname eigenschap van den cirkel is deze: dat hij geen begin heeft. Noemt men nu de lucht de goede vriendin, die ons van water voorziet, dan neemt men een begin van een cirkel aan. Men zou even goed den oceaan, óf de warmte óf den regen zulk een vriend of vriendin kunnen noemen, zoodat de band tusschen de laatste hoofdstukken van ons boekje en den titel zeer los moet genoemd worden.
Stijl en taal zijn zóó, dat men begrijpen kan, wat er bedoeld wordt, maar accuraat en schoon zijn ze niet. Wij willen, om dit aan te toonen, ook eenige voorbeelden bijbrengen.
Bl. 7. De onderscheiding der voorwerpen in gassen, vloeistoffen en lichamen is zeker niet zeer juist.
Bl. 23. De uitdrukking ‘Torricelliaansche buis’ klinkt vreemd.
Bl. 51. De omschrijving van het werkwoord ‘buigen’ door ‘afstand doen van de regtheid van den vroegeren weg’ strekt niet om de kortheid te bevorderen.
Bl. 83. ‘Bergbeklauteraar’ is geen fraai woord.
Bl. 87. Wat zijn ‘omstandigheden, die het opstijgend vermogen van een luchtballon beknibbelen.’
Op bl. 104 vinden we de uitdrukking: ‘ter halver lijf’ op bl. 108 ‘ter halver lijve.’
Bl. 108. ‘Den barometer kan hij niet waarnemen, want hij is gebroken.’ Is Zambeccari gebroken?
Bl. 139. ‘Dergelijk eene afwijking’ is niet goed Hollandsch.
Bl. 150. ‘Wij ontvangen den noordewind uit de nabijgelegene noordelijke streken, van waar zij eer tot ons komt dan de lucht van het poolgewest haar togt naar het zuiden aanvaardt.’ Dit is niet zeer duidelijk.
Bl. 155. ‘De wind waait te zeer over eene beperkte ruimte,’ is eene vreemde constructie.
Op bl. 161 vinden wij nu eens ‘middenpunt,’ dan weder ‘middelpunt.’
Bl. 175. ‘Wanneer men vervolgens de lucht uit het vat verwijdert, om er vervolgens water in te laten verdampen’ klinkt niet fraai.
Bl. 196. ‘Plagen door droogte en dorheid’ is iets anders dan ‘plagen met droogheid en dorheid.’
Bl. 208. ‘De drooge lucht is er dadelijk bij, ons eene
| |
| |
kleine lafenis uit het natte linnen te zuigen.’ Op zulk eene lafenis zullen weinigen gesteld zijn.
Het veelvuldig gebruik van het woordje ‘desgelijks’ kan ons niet bevallen. Vreemd klinkt ons ook het woord ‘luchtschipper’ in de ooren, vooral waar dit gebruikt wordt van eene vaste betrekking in de maatschappij. Evenmin bevalt het ons, dat bij iedere snelle beweging het woord ‘vliegen’ gebruikt wordt. Het zou verder verdienstelijk zijn geweest, als alle lengtematen in dezelfde eenheid waren uitgedrukt en niet nu eens van voeten, dan weêr van ellen werd gesproken. Wat hier op rekening van den schrijver, wat op die van den vertaler moet gesteld worden, willen wij echter niet beslissen.
De correctie is vrij goed geweest. Wij hebben eenige drukfeilen aangeteekend, maar willen die hier voorbijgaan. De uitvoering is netjes.
Het kan, naar wij meenen, uit onze beoordeeling blijken, dat wij met belangstelling met het boekje van dr. Felisch hebben kennis gemaakt. Wellicht worden anderen er door opgewekt, het met even groote belangstelling te lezen.
Wij mogen niet eindigen, zonder onze lezers om verschooning te vragen, omdat wij hen eerst nu met het ons reeds vóór lang toegezonden werkje bekend maken. - In de volgende aflevering van ons tijdschrift zullen wij het tweede nommer van den titel bespreken.
Utrecht.
Dr. van Schevichaven.
| |
IV. Opvoeding en Onderwijs.
DE ZOOGENAAMDE GELOOFSVERVOLGING TE DEVENTER, door G.P. Kits van Heyningen. Zwolle bij Hoogstraten en Gorter, 1867. Prijs ƒ 0,75.
't Behoefde waarlijk niet op den titel dezer brochure te worden uitgedrukt, wat en wie er eigenlijk in besproken worden. De treurige historie, waarover zij handelt, heeft ruchtbaarheid genoeg in den lande verkregen. Het treurigst is evenwel, dat zij in dagbladen, brochures en laffe spotrijmpjes uit haar verband gerukt en averegts is voorgesteld. Met listige behendigheid heeft men haar van 't zuivere terrein zoeken weg te moffelen en daardoor een smaad geladen op 't collegie van Curatoren, op den Gemeenteraad en op particuliere personen, die hoegenaamd niets anders deden, dan wat zij verpligt waren te doen. Men heeft gelogen, gelasterd,
| |
| |
gespot en gescholden, - geïntimideerd, geïnsinueerd en gemystificeerd - kortom: men heeft geen middelen ontzien, om der menigte een rad voor de oogen te draaijen, eene agitatie in 't leven te roepen en het water zóó troebel te maken, dat er geen grond meer te vinden was.
Hierdoor werd het ten langen leste zelfs voor menig Deventerburger moeijelijk, een klaar inzigt te erlangen of te behouden in den eigenlijken toestand der zaken. Zijn aandacht werd door al die partijdige pers-berigten van 't middelpunt der kwestie afgeleid. Hoeveel te minder is het dus te verwonderen, dat velen, die vèr van 't tooneel des strijds verwijderd waren en de kaart van 't land volstrekt niet kenden, op een dwaalspoor werden gebragt en...afkeurden, wat zij bij meer volledige kennis van zaken luide zouden hebben toegejuicht?
Te dezer oorzake is het dan ook, dat de gemeenteraad van Deventer besloten heeft, de ‘officiëele stukken’ in zake van 't ontslag des hoogl. v. Vloten uit te geven en voor 't algemeen verkrijgbaar te stellen. En het is weder om deze reden, dat de heer G.P. Kits van Heyningen, de netelige en niet-aangename taak vrijwillig op zich nam, om de waarheid in 't helderste licht te stellen.
Er behoorde moed toe - en vooral bedachtzaamheid om dit goed te doen. Doch wie den Schrijver kent, weet, dat zulk een werk bij uitstek aan zijne handen is toevertrouwd. Hij is er geheel de man voor, om met de vereischte kalmte en onpartijdigheid zaken en personen van 't regte standpunt te beschouwen en te beoordeelen. Men heeft wel gezegd, dat zijne ambtsbetrekking een hinderpaal moest zijn voor zijne objectiviteit; maar...de kwestie liep immers niet over geloofs-overtuiging of godsdienstige rigting. Ook staat hij evenmin tot Curatoren als tot den Gemeenteraad in eenige betrekking en is dus in dit opzigt volkomen onafhankelijk. Bovendien levert zijne brochure 't meest-doorslaande bewijs, dat hij met de noodige kennis was toegerust en er zich op heeft toegelegd, om aan ieder regt te doen. Vooral heeft de hoofdpersoon in kwestie zich volstrekt niet over hem te beklagen. Het komt ons zelfs voor, dat hij het gedrag van dr. v. Vloten niet weinig vergoelijkt, waar hij 1o. een deel van diens schuld op de schouders van onhandige vrienden werpt, als had het den heer v. Vl., - een man, die zich door eenige linksche lieden volstrekt niet zou laten influëncéren - ten eenemale aan verstandige en doelmatige hulp
| |
| |
van bezadigde en invloedrijke mannen ontbroken, - 2o. waar hij vraagt, of het slotwoord in het berispend schrijven van Curatoren niet beter ‘in de pen gebleven ware’, alsof eene ontslagsaanvrage zonder voorafgaande waarschuwing edelmoediger ware dan de humane weg, door curatoren thans ingeslagen! - en 3o. waar hij van den Gemeenteraad een ‘eervol’ ontslag voor dien hoogleeraar had willen bedingen, iets, wat in ons oog een contradictio in adjecto zou geweest zijn. Nog beter had men dr. v. Vl., - indien men iets wilde doen, - dan een paar jaar wachtgeld kunnen geven. Doch om 't beleedigende, dat er in deze soort van aalmoes lag, heeft de Gemeenteraad wijselijk zich hiervan onthouden. - Hoe 't zij: het bewijst zeker voor 't goede hart van den schrijver der brochure, dat hij nog eenig gunstig licht op den ontslagen Professor laat vallen. En...wie zou ook geen innig medelijden koesteren met eene persoonlijkheid als de heer v. Vloten, die, voortgedreven door zijne ongelukkige natuur, tot zulk een uiterste moest komen?...Ook wij hadden met den burgemeester v. Marle, - die in de behandeling van deze rampzalige zaak eene zeldzame mate van wijsheid en regtschapenheid ten toon gespreid heeft, - gewenscht, dat de pogingen om hem op honorable wijze te redden, en moreel te behouden, niet door den hoogleeraar zelven waren geneutraliseerd. Doch tot leedwezen van elk weldenkend mensch hebben zij niet mogen gelukken, zoodat het nu in v. Vl. wederom openbaar werd, hoe indrukwekkend de gestrengheid van de wet der vergelding is, die God laat werken.
Onder dezen indruk voorzeker, - want op geen andere wijze kunnen wij ons de hoogst-verschoonende beschouwing verklaren, die hier over de handelingen van dr. v. Vl. geleverd wordt, - heeft ook de heer K.v.H. zijne brochure geschreven. Men behoeft dus volstrekt niet bevreesd te zijn, een geschrift in handen te krijgen, dat op heftigen toon den gewezen hoogl. hard valt of antwoord geeft op de schimptaal, door de zoogen. liberale organen ter bespotting van achtenswaardige collegiën of personen gebezigd. Het opstel van ds. v.H. levert integendeel 't beste bewijs, dat de christelijke godsdienst den mensch veredelt en hem leert ‘niet weder te schelden, als hij gescholden wordt’ (zooals immers v. Vl. de predikanten en mitsdien ook ds. K.v.H. gedaan heeft), maar dat er van haar gezegd kan worden, wat blijkens v. Vloten's voorbeeld, helaas! niet steeds van den be- | |
| |
schavenden invloed der letteren op elk harer beoefenaars geldt, dat nam. hare studie ‘emollit mores nec sinit esse feros.’
Ouder gewoonte zijne stellingen op onderstellingen bouwende, heeft het den heer v. Vl. goedgedacht in het tweede deel van zijne zoogenaamde ‘Levensbode’ (bl. 480), zijne landgenooten te moeten waarschuwen tegen de hier besproken uitgaven. Hoeveel gewigt men aan deze waarschuwing te hechten hebbe, blijkt o.a. hieruit, dat de hr. v. Vl. vonnist en veroordeelt wat hij nog niet eens schijnt gezien en gelezen te hebben. Hij spreekt althans van ‘aangekondigde’ uitgaven en ‘toegezegde’ geschriften, terwijl hij de onbevoegdheid van ds. Kits v. Heyningen tot het schrijven eener betrouwbare brochure reeds a priori vaststelt. Wie zulke middelen tot verdachtmaking noodig heeft en tevens toont, dat hij zóózeer de openbaring der waarheid ducht, bewijst zonneklaar, dat zijne zaak het licht niet zien kan en hij zelf haar reddeloos verloren acht.
Ten slotte nog dit: Of v. Vloten's landgenooten naar v. Vl.'s waarschuwing eerbiedig luisteren en haar kinderlijk gehoorzaam volgen zullen, door slechts datgeen te lezen, wat van hem en de zijnen komt, betwijfelen wij. Zulk eene methode van onderzoek moge door hèm worden aanbevolen, de koninklijke weg, die tot de waarheid leidt, is zij zeker niet.
Weinige oogenblikken slechts vóór het verzenden der persrcvisie van bovenstaand kort verslag, komt ons eene ‘Correspondentie’ in handen, te Amsterdam bij de Boekh. Loman en Verster uitgegeven onder den titel van: ‘Professor van Vloten en de Gemeenteraad van Deventer.’ (Prijs ƒ 0.25.)
Wij hebben nog even gelegenheid, om dit boeksken in te zien en kunnen niet nalaten, ook dit met nadruk ter lezing aan te bevelen. Het vult geheel aan, wat naar ons inzien, in de brochure van ds. K.v.H. nog ontbreekt of te zwak is voorgesteld. Het doet klaar en duidelijk uitkomen, dat het getal van 's hoogleeraars vrienden te Deventer zéér gering was en ten gevolge van diens houding allengs is afgenomen. Het geeft verklaring aan het overigens raadselachtig verschijnsel: dat sommigen buiten Deventer zoo geheel anders oordeelen over dr. v. Vloten als bijna allen te Deventer, waar men den ontslagen hoog- | |
| |
leeraar sints een dozijn jaren kent. Het bestrijdt de onware meening, dat de heer v. Vl. als martelaar voor de vrije gedachten-uiting gevallen is, maar doet hem daarentegen kennen als 't slagtoffer van zijn eigen onhandelbaarheid en cynisme, - ja! als den groot-inquisiteur, die zijn levenlang heeft berispt en gekritiseerd, gegeeseld en gemarteld, tot hij eindelijk in 't vuur van zijn eigen mutsaard-manie is gevallen, en omgekomen is door 't zwaard, waarmeê hij zoo menig achtenswaardig man heeft zoeken te treffen. - Het neemt ten slotte een en ander bezwaar weg, dat door sommige bezadigde menschen buiten Deventer tegen 't ontzet van prof. v. Vl. nog mogt ingebragt worden. En, - wat wij vooral niet mogen verzwijgen, - het doet dit alles zonder eenige hartstogt en met de meest-volkomene kalmte. Kortom, het is een waar en waardig-geschreven boekje, zich even als dat van den heer K.v.H. in geest en toon luisterrijk onderscheidende van de heftige en hekelende pamfletten en artikelen, waarop wij van een tegenovergestelden kant vergast zijn geworden.
NIEUW NEDERLANDSCH-HOOGDUITSCH ZAK-WOORDENBOEK, bevattende: al de in beide talen aangenomen woorden, in eigenlijke en oneigenlijke beteekenis, en verrijkt met de meest gebruikelijke kunstwoorden, spreekwijzen en spreekwoorden, door S. Susan, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Deventer. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon. Prijs ƒ 5.00.
Het behoeft geen betoog, dat wij in onze taal een bepaald gebrek hebben aan een goed, niet al te kostbaar Woordenboek voor de hoogduitsche taal, en het was een goed denkbeeld van de heeren Bosch en Zoon, om de bewerking in den vorm van ‘de Nouveau Dictionnaire de Poche,’ waarvan de deugdelijkheid algemeen erkend wordt, op te dragen aan den heer S. Susan, die dan ook blijkbaar moeite noch zorg gespaard heeft aan de zamenstelling van het reeds verschenen eerste deel. Het voldoet o.i. aan de belangrijkste eigenschappen, welk eene goed woordenboek kenmerken: beknoptheid van omvang, groote volledigheid van inhoud, gemakkelijkheid in het opzoeken en aanwijzing van de meest eigenaardige beteekenissen, en verdient daardoor onvoorwaardelijk te worden aanbevolen. Wat evenwel in een hoogduitsch woordenboek nog bovendien een noodzakelijk vereischte is, daarvoor heeft de heer S. uitnemend gezorgd; de leerling toch,
| |
| |
die een woord heeft op te zoeken, kan niet alleen dadelijk eene juiste keus doen van de rechte beteekenis, gelijk die in den zin te pas komt, daar hij de belangrijkste spreekwoorden en spreekwijzen, waarin het woord kan voorkomen, vindt vermeld, maar hij vindt tevens den meervoudsvorm opgegeven, terwijl alle afleidingen en zamenstellingen van hetzelfde woord, telkens weder als hoofdwoorden zijn opgenomen, hetwelk het opzoeken zeer gemakkelijk maakt en aanmoedigt, daar niets lastiger en vervelender is dan het vervangen van de zamenstellingen en afleidingen door streepjes, dat niet alleen voor leerlingen, maar zelfs voor volwassenen zeer hinderlijk is.
Tot staving onzer meening, kiezen wij bij het doorbladeren op goed geluk af, slechts een paar enkele woorden, zoo vinden wij bl. 229:
Kap, vr. Kappe (n), f., Käppchen, n.; (van een gebouw), Dachforst (ö, e), Firste (n), f.; (van een schoorsteen), Wetterfahne, Ueberlage (n), f.; (van eene laars), Stulpe (n), f.; zich in de kap steken, Mönch werden, das Trauerkleid anlegen; de kap op den tuin hangen, den Mönchstand verlassen; gelijke monniken, gelijke kappen, gleiche Brüder, gleiche Kappen; de kap vullen, einem zum Besten haben, in den April schicken.
Bl. 444. Over, bijw. (tegenover), im Angesichte, angesichts (des, der); (dem, der) gegenüber; (verleden), vorbei, vorüber, über; (boven), auf, oberhalb; (omtrent), nach, bei; (zeer), äuszerst, sehr; (grooter), höher als. over en weêr, auf beiden Seiten, beiderseits; het is over, es ist vorbei; het is over achten, es hat acht geschlagen; de regen is over, der Regen ist vorüber; ik heb er niets voor over, es ist mir durchaus gleichgültig; nichts daran gelegen; over weg kunnen, mit einem umkommen, harmoniren; over dag, am Tage, den Tag über, bei Tage; over de twintig jaren, zwanzig und einige Jahre; er is nog geld over, es ist noch Geld übrig; over tafel, über der Tafel, bei Tische.
Ik behoef niets meer hierbij te voegen. Het uitmuntend werk van den heer Susan zal, geholpen door den uiterst matigen prijs, zijnen weg van zelven vinden. Het behoeft daartoe volstrekt mijne aanprijzing niet. Goede waar prijst zich zelve aan.
Deventer, 19 Junij 1867.
J.H. Meijer. |
|