Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 482]
| |
even als vroeger, hier te lande nagenoeg onopgemerkt. In den aanvang van dit jaar zag een nieuw bundeltje Novellen van Elise Polko's hand: ‘Herzensgeheimnisse’ getiteld, het licht, dat reeds het achtste vervolgdeeltje uitmaakt eener gansche reeks van romantische verhaaltjes. Men vergunne mij, naar aanleiding van deze haar jongste pennevrucht, de Leipziger kunstenares bij mijne lezers binnen te leiden of liever, door mededeeling van enkele proeven van haar bevallig talent, haar zich zelv' bij het Nederlandsche publiek te laten introduceeren.
Märchen en Phantasiën: aldus betitelde zij de straks genoemde eerstelingen van haar papieren kroost en geen benaming kon zeker getrouwer het eigenaardig karakter er van hebben uitgedrukt. Elise Polko toch is eene door en door dichterlijke verschijning. Onder de haar verleende gaven, staan phantasie en gevoel in het voorste gelid. Neem b.v. een der gemelde ‘Muzikale schetsjes’ - om 't even welk - ter hand, terwijl gij u, zoo als gebeuren kan, in een dood prozaïsche, gelijkvloersche stemming bevindt, en - in een oogwenk voelt gij als op vleugelen u gedragen in hooger sfeer. ‘Es wird’ (gelijk Heine het uitdrukt): ‘von einer Gloria
Die ganze Welt umflossen.’
Als in aetherisch lichtgewaad gehuld, dagen de heroën der toonwereld, Bach, Haydn, Mozart, Beethoven, e.a. uit het verleden voor u op. Toch zijn het geene onbestemd zwevende gedaanten. Toch is het gemeenlijk een vaste, wisse greep dien zij in hun zieleleven doet, en laat de figuur, die zij heeft trachten te boetseeren, een duidelijken indruk in uw gemoed achter. Men zou deze schetsjes, in muziektaal gesproken, dan ook gevoeglijk ‘phantasiën’ kunnen noemen op een ‘historisch’ thema; of, om aan bekende meesters der Nederlandsche schilderschool te herinneren, ‘kabinetstukjes’ in den trant van Gerard Dou, Neftscher of Terburg, zoo keurig, fijn gepenseeld, zoo reëel en tegelijk zoo ideëel zijn sommigen van uitvoering. - Een juiste karakteristiek echter van Polko's talent te geven is eigenlijk hoogst moeielijk. Zij heeft, gelijk ik dezer dagen in een Duitsch weekblad vond opgemerkt, veel van een aeoolsharp, die, aan de bouwvallen van een halfverzon- | |
[pagina 483]
| |
ken tempel, te midden van rozen bevestigd, door den wind bewogen, in een lauwen zomernacht, allerlei geheimzinnige, soms liefelijke, soms weemoedige geluiden voortbrengt (in 't voorbijgaan gezegd ook een echt ‘Duitsche’ beeldspraak). Innigheid, schalkheid en zekere jeugdige frischheid doorstroomen daarbij al haar scheppingen. Men leest ze met hetzelfde gevoel, waarmeê men in een schemeruurtje naar een lieve melodie op de piano pleegt te luisteren. Dat haar vingeren - de kritiek kan deze opmerking onmogelijk geheel verzwijgen - soms wat vluchtig over de toetsen glijden; dat haar weelderige verbeelding door geen maat te houden menigmaal fiktie en werkelijkheid op wonderbaarlijke wijze dooreenwart; en dat zij niet zelden, in sommige harer voortbrengselen, de grenzen der gemoedelijkheid overschrijdende, ongemerkt in de prozadreven der ‘sentimentaliteit’ verdwaald raakt, is eene - de richting van haar talent in aanmerking genomen - verklaarbare zonde. ‘Absolvo te’, kunnen wij niet nalaten, in weêrwil van deze vlekjes, bij ons zelv' te fluisteren ‘ter wille van uw onbeschrijfelijke lieftalligheid!’ Inderdaad - hierin ligt het groot geheim der aantrekkingskracht, welke zij oefent. Haar toon, haar stijl, haar geheele wezen, alles ademt een bewonderenswaardig fijn gevoel voor al wat liefelijk is en wel luidt. Daarom - ‘Lasst sie träumen, lasst sie plaudern, lasst sie erzählen’, zeggen wij een harer landgenooten na, ‘ihr werdet ihr manchmal nur, wie Goethe sagt, ‘ein halb Gehör’ geben, aber ihr werdet sie hören, und ihre ‘musikalischen Bilder und Skizzen, ihre Novellen u.s.w. werden euch immer eine liebe, phantastische Gesellschaft sein.’ Ten einde mijn lezers - voor zooveel zij Polko niet kennen, - cenigszins over het aetherisch gehalte der ‘Musikalische Märchen’ te doen oordeelen, geef ik hier de vertolking ten beste van een harer ‘phantasietjes’, en wel die over: | |
Lodewijk van Beethoven.In een half overschaduwden, grooten tuin van het bevallig gelegene Bonn zaten op een schoonen zomeravond vier vrolijke, gelukkige menschen bijeen; drie vrouwen en een jongeling in de volle kracht en frischheid der jeugd. Zij zwegen allen, merkbaar bewogen; want de aarde vierde haar dagelijks wederkeerend avondfeest der ruste en der droomen; de maan neigde zich tot de stille, sierlijk getooide aarde als tot een geliefde en haar zacht | |
[pagina 484]
| |
gelaat glansde bij dien aanblik van liefde en verrukking; de bloemen fluisterden met de sterren en de zephir kuste de bladeren der boomen, dat zij zachtkens trilden van genot. Alle klanken en geluiden stierven van lieverlede weg; slechts van verre ruischte de breede, machtige Rijnstroom en een statig klokgebrom woei tot hen over door de zoele lucht. Eindelijk verbrak een jeugdige, welluidende stem het plechtig stilzwijgen. ‘Grootmoeder, Moeder, Lodewijk’ - dus vloeide het uit een lieftalligen meisjesmond - ‘hoe bekoorlijk is toch onze aarde en hoe gelukkig zijn wij, als wij goed zijn! zelfs onze vurigste begeerten sluimeren in op zulk een betooverenden avond.’ Het oog der moeder richtte zich op de spreekster met een uitdrukking vol liefde. De jonge man echter legde de krachtige, schoon gevormde hand op de blonde lokken zijner zuster en sprak: ‘Welk een verschil tusschen u en mij, lieve droomster! Uwe kinderlijke wenschen zwijgen in de zoete avondrust, - de mijne daarentegen, heftig en wild, ontwaken juist nu en verheffen luider hun stem dan op den helderen, woeligen dag! - ‘Maar wat is er, dat gij nog zoudt kunnen begeeren, gij hemelbestormer?’ - fluisterde het meisje, en zag met eene bekoorlijke mengeling van teederheid en bezorgdheid op naar het trotsch en heftig bewogen gelaat van den veelgeliefde. - ‘Denk maar eens even na, lieveling,’ antwoordde hij, ‘wat is wel het allerbegecrlijkste op aarde; wat het hoogste geluk dat den mensch hier beneden kan ten deel vallen; wat het schitterendst geschenk der goden voor een zoekende, smachtende menschenziel?’ - ‘Het schoonste, het schitterendste geschenk,’ - hervatte het meisje ernstig, - ‘Ach! Grootmoeder, dat mogen wij immers u wel allereerst vragen; u, die reeds zoo menig jaar de wereld en de handelingen der menschen rondom u hebt gade geslagen; spreek toch, dierbare, en help mij.’ En zij wendde zich van haren broeder tot eene stille, gebogene gestalte, die onder het dichte loof eener bloeiende linde gezeten was en wier kalm gelaat, schoon in den winter des levens, de onmiskenbare sporen droeg eener eeuwige lente daar binnen. ‘De schoonste, de heerlijkste gave is “het licht”, mijne geliefden,’ klonk het antwoord der grijze. Grootmoedertje was blind. Zij had reeds sedert lang de lente niet meer aanschouwd, noch de bruine, vriendelijke oogen harer dierbaren, noch den helderen dag, noch den door de zilveren maan verlichten nacht; | |
[pagina 485]
| |
maar zij dacht te meer, te midden dier duisternis om haar heen, aan den hemel daarboven en aan de bron van eeuwig, onverderfelijk licht, waartoe zij al meer en meer naderde en die zij met haar gansche ziel te gemoet juichte. ‘Het licht!’ riep Lodewijk weifelend uit, en zijne donkere oogen schoten vonken, - ‘o neen! het licht kan nooit de hoogste gave zijn voor den mensch. Licht is slechts een zoete vreugde, een heerlijke verkwikking, eene weldadige vertroosting, maar het is nooit het hoogste; want licht is geen leven!’ Daarop greep de zuster weder zijn uitgestrekte hand en sprak haastig en vroolijk: ‘Lodewijk, het “geluid” is het schoonste;’ - en zij dacht daarbij aan de schoone liederen van haar vader en aan de prachtige phantasiën haars broeders, en aan haar lievelingen, de vrolijk tjilpende vogelen en aan de heerlijke nachtegaal, die welkome voorjaarsgast in dezen zelfden dichtbegroeiden lindeboom en - aan al de vele, lieve menschenstemmen die haar jeugdig gemoed zoo weldadig stemden. ‘Kind!’ antwoordde liefkozend de jongeling - ‘wel gevoelt de ziel een onbeschrijfelijk zoete, bedwelmende weelde, als de klank-golven van een breeden stroom van harmoniën haar omspatten, overstelpen, dragen, wiegen - het geluid is ook meer dan het licht, maar daarom is het toch nog het hoogste niet...! Moeder, Moeder, raadt gij het niet?’ dus vervolgde hij, telkens meer bewogen, en wierp zich voor de zachtmoedige neder. Zijn sprekend gelaat, met vreemde, onregelmatige trekken, werd in dat oogenblik der verwachting en der bezieling wonderbaarlijk verhelderd; het ademde een hoogere, door de zijnen nog niet begrepen, wijding en zoo helder scheen het maanlicht op zijne donkere, weelderige lokken, dat het was als daalde een stralenkrans neder op zijn jeugdigen schedel. ‘Mijn kind’, zeide de moeder, zacht en teeder, en drukte haren zoon innig aan het hart, het hoogste is ‘de liefde.’
Maar de jonge man liet de armen moedeloos zinken, rukte zich droevig los en zuchtte: ‘Ook gij niet, lieve moeder, ook gij niet! - Liefde, zegt gij? Ach! liefde is immers maar een droom...en ik wil niet droomen; neen! moeder, ik wil scheppen, - ik wil leven! Daarom, hoort mijne lieven, en gelooft mij: het hoogst, het schitterendst geschenk der goden is kracht, is nooit | |
[pagina 486]
| |
bezwijkende scheppingskracht. En....ik vermoed, ik gevoel haar aanwezen, haar wording en ontkieming in mijn borst. O! dat ik haar behoude, dat ik haar steeds in volheid gevoele, deze alles overtreffende kracht! - Dan moge mij alles ontnomen worden, wat de menschen als het hoogste en schoonste kennen en begeeren: licht, klanken, liefde, - ik voor mij behoef ze niet.... Voor die ééne, groote gave wil ik alle aardsche melodiën, alle zon- en sterrenlicht, en duizend zoete liefdedroomen, zonder één enkelen zucht, volgaarne prijs geven. Gij, groote goden! Ontrooft mij alle aardsche vreugde, alle schatten dezer wereld; maar verleen mij onverslijtelijke scheppingskracht en ik zal u loven zoolang ik ademhale. Dan toover ik mij een eigene wereld - en niet ééne; neen! duizend en nog eens duizenden werelden doe ik verrijzen door mijn macht, op mijn gebod. - Wat zou, in mijn overrijk leven, bij het gevoel mijner onmetelijke zaligheid, dan nog de arme, kleine menschen-wereld voor mij beteekenen! - Harmoniën zal ik vernemen, maar niet met aardsche zintuigen; licht zal ik aanschouwen, maar met geen sterfelijke oogen, en...liefde? O, wien de goden aldus liefhebben, die zal wel nimmermeer de liefde van een zwak menschenhart behoeven!’ Met opgerichten hoofde stond hij daar, als het beeld der verhevenste, ontembaarste trots; - een stoutmoedige smeekeling, een biddend gebieder. Wat macht zon hem kunnen weêrstaan? - Maar, als een kille huivering overviel een bange vrees de harten der teeder minnende vrouwen; de wangen der zuster verbleekten en het moederoog vulde zich met tranen. Daar bedekte een wolk de maan en plotseling stak een hevige nachtwind op. De bloemen vouwden als verschrikt heur teêre bladertjes ineen; donkere schaduwen verbreidden zich over de aarde; de vogelen, uit hun sluimering gewekt, fladderden angstig heen en weder: ‘Lief, overmoedig kind’, - zeide zachtkens de eerwaardige grijze en rees op van haar zitplaats - ‘moogt gij nooit met droefheid aan dezen avond terugdenken.’ Zwijgend en onder stille zuchten geleidden dochter en kleindochter haar naar de beschermende woning. De jongeling echter doorwaakte den halven nacht, onder den lindeboom, in gedroom verzonken; de zaligste voorgevoelens speelden hem door de ziel - voor hem profetiën eener heerlijke toekomst en rijk bedauwde lindebloesems vielen als geurige tranen op zijn borst. | |
[pagina 487]
| |
Weinige maanden later, in het jaar 1792, verliet Lodewijk van Beethoven het dierbare, ouderlijke huis, om, rijk aan hoop en verwachting, zich te Weenen, de toenmaals zoo prachtige keizersstad, te gaan vestigen. - Het geschenk der goden, ‘krachtig scheppingsvermogen’, is onverminderd, in onbenevelden glans, tot aan zijn jongsten ademtocht, zijn deel gebleven; dit weten wij allen. Werelden van tonen verrezen op zijn bevel en hij liet ze, als spelende, uit zijn handen glippen; terwijl het hem onverschillig was, of men er in stille bewondering voor neêrknielde, dan wel of men, door beurtelings te schreien en te juichen, luide zijn verrukking er over aan den dag legde. Zijn ‘Missen’ en ‘Symphoniën’, zijn ‘Fidelio’, zijn ‘Ouverture's’, zijn ‘Sonaten’, (die men fijne mozaïekwerken zou kunnen noemen, samengevoegd uit de edelste steensoorten) zijn ‘Liederen,’ die parelen van het zuiverste water, zij zijn altegader de onsterfelijke getuigen van zijn onmetelijke scheppingskracht. Maar de nietige aarde, welke hij versmaad had, sloot toornig één voor één hare met bloemen gesierde poorten voor hem toe; en grootsch en somber, als zijne geheele persoonlijkheid, werd de eenzaamheid waarin hij leefde. Het zintuig des ‘gehoors’ werd, - het klinkt als een bittere ironie - dezen meester der tonen ontnomen en van nu af drong geen enkele noot, geen enkel geluid der buitenwereld meer tot hem door. Geen enkel ‘liefdebloemtje’ ontkiemde op zijn weg en ten laatste verbleekte ook het liefelijke licht der aarde en omgaf dikke duisternis en eene stilte als die des grafs deze nog ongebogene Titanengestalte. Al zijne geliefden waren reeds sedert lang bezweken; vreemde handen geleidden hem op zijn weg; vreemde handen spreidden hem zijn laatste leger. En al deze grievende smarten begroef hij met herculische kracht diep in zijn manlijke borst; al zijne wonden bedekte hij zorgvuldig voor de oogen der menschen; nooit klaagde hij, zelfs niet met een enkelen zucht; maar nimmer ook zag men hem lachen. Zij intusschen die hem begrijpen, bewonderen, liefhebben, verstaan de kreet der vertwijfeling, die zoo menigmalen spookachtig door zijn machtigste scheppingen trilt en die de ziel zoo sterk aangrijpt. Het is het smachten der reuzenziel naar de eens versmade liefde; - het verlangen van den eenzaam wakende naar de begoocheling van dien zoeten droom, die menigeen aan zijn zijde zoo gelukkig droomde; - en de zwarte schaduwen, | |
[pagina 488]
| |
die hier en daar zoo onverwachts den zonnenglans in zijn gewrochten plegen te onderscheppen, het waren de zuchten van den gebonden Prometheus naar het licht, naar de klanlen van die aarde, welke hem droeg, maar die hij eens in fieren overmoed van zich stiet. En gruwzaam, onverbiddelijk bleef het noodlot hem vervolgen, tot dat - op den avond van den 26sten Maart van het jaar 1827, tegelijk met het wederkeeren van het aardsche voorjaar, de eeuwige lente naderde tot den geheel eenzamen, maar nog altijd trotschen held. Niet meer weêrhouden door knellende banden, ontplooiden zich zijn schitterende vleugelen, - de aardsche kerker stortte ineen. - ‘Moeder, moeder, nu ga ik rusten en droomen; ik ben moe van het scheppen en waken,’ riepende de stervende lippen. En daarboven werden dan ook in hoogere harmonie, eeuwig licht, onsterfelijke klanken en onvergankelijke liefde het deel dezer groote, eindelijk verloste menschenziel.’
Niet waar? dit luidt nagenoeg als een ‘Sprookje.’ Wie intusschen in den geest van Beethoven's muzikale scheppingen eenigszins te huis is, die verstaat toch zonder moeite wat Polko met deze goed gevoelde phantasie (zij behoort trouwens tot haar eerstelingen) heeft willen uitdrukken. Hij moge misschien, met ons, 's Maestro's gefingeerde blindheid (zoover mijne kennis strekt, werd Beethoven op 't laatst van zijn leven - tragisch genoeg - alleen doof), en enkele gezwollen expectoraties, vooral die aan het slot, een minder gelukkige greep achten, met de hoofdopvatting zal hij, dunkt me, van harte sympathiseeren. Aan die ‘eeuwige harmoniën’, in wier rijk de schrijfster het meerendeel harer muzikale heroën, na hun verscheiden, doet opstijgen (Bach, Haydn, Mozart, enz. zij worden bijkans allen door haar tot hemelsche kapelmeesters gepromoveerd) ergere men zich ook maar niet te veel. Dit behoort nu eenmaal, naar 't schijnt, bij de Duitsche Gemüthlichkeit. Overigens zijn in den regel vele harer schetsjes soberder: meer natuurlijk en stil van toon. Zoo b.v. (uit de 2de série der Musik. Märchen) ‘Rothe und weisse Rosen’; ‘der stille Student’; en ‘der letzte Gambenspieler.’ Zekere zijden van het Duitsche leven, kleine natuurscènes, inzonderheid schalke, naïve meisjes- | |
[pagina 489]
| |
karakters heeft zij met onovertroffen virtnositeit in beeld gebracht. Dat haar smaak niet altoos volkomen zuiver is; dat haar kunstvormen den strengsten toets niet kunnen doorstaan, gaf ik reeds toe. Maar - het ‘liefelijke’ is ook iets in de wereld, en Elise Polko (hoewel menschelijkerwijze gesproken reeds niet jong meerGa naar voetnoot1) is nu eenmaal een kleine Fee, wier met bloemen omwonden staf alles, wat zij aanroert, geurig en kleurig maakt; een dier vlinderen, wier voorrecht het is ‘nog met stofgoud op de vlerken’ door het leven te fladderen; een waar zondagskind, welks, 't mag zijn, ietwat ‘schwärmerische gevoelsuitingen ik de vrijheid neem te genieten, even als het zonnestraaltje, dat op een eersten lentemorgen koesterend door mijn ruiten schiet...! Zulk een zonnestraaltje zijn ook de ‘Herzensgeheimnisse’ - voor een deel altans. 't Zijn vier verhaaltjes, die elk de geschiedenis bevatten van een ‘vrouwenhart.’ In het eerste alleen (‘Ein Liebesopfer’ getiteld) is de heldin, door al te smeltende gevoeligheid, op een leeftijd, waarop anders gemeenlijk de stem der rede een woordje begint meê te spreken, blijkbaar tegen de bedoeling der schrijfster in, lachwekkend (du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas) en wordt het beoogde doel dus eenigszins gemist. Overigens getuigen zij op merkwaardige wijze van de onver minderde frischheid en veerkracht van Polko's talent. Mijne lezers houden het mij ten goede, als ik een der liefsten uit het viertal, al is de stof ook alweêr niet weinig romanesk, hun zoo goed mogelijk zal pogen na te vertellen. Het draagt ten opschrift: ‘Ein Pariser kind’. Onwillekeurig springt de figuur van Frederika Gossmann al lezende u wis voor den geest. Het stukje moge u de overtuiging schenken, dat de gloed van Polko's wel wat weelderige verbeelding, met de jaren en door de koudwater-kuur des levens nog geenszins is uitgedoofd.
‘Over dag werkte zij voor de beroemde modiste, madame Bernard rue Vivienne, en 's avonds zong zij haar bekoorlijke, schalke Chansons in het Café Eldorado, de kleine Jeanneton, ten tijde toen Eugenius Ellenburg haar kennen leerde. Jeanneton bezat zekeren naam in de elegante dames- en heerenwereld. Men | |
[pagina 490]
| |
vergat de ongehoorde prijzen van madame Bernard en liet zich die welgevallen, alleen maar om haar met het lieve kopje in de doozen te zien snuffelen. Elke, zelfs de buitensporigste mode, kleedde goed bij haar kort zwart hair en bronskleurig gezichtje. En de jonge modiste had daarbij zoozeer het voorkomen van een groote dame, dat de voornaamsten nog wel een lesje bij haar konden nemen, hoe men een waaier hanteert, een Bibi draagt, of zijn kleed trousseert. Vierde Jeannneton op deze wijze haar stille dagtriomfen, veel luider en ruischender was de bewondering, die haar 's avonds ten deel viel. Zij bezat een stemmetje als van een lijster, en had van een kind af daarmeê haar omgeving vervroolijkt. Niemand wist de echte fransche volksliedjes zoo aardig, zoo pikant te zingen, als zij, met een mengeling van frivoliteit en onschuld die verrukte. En wat zag zij er frisch en bevallig uit! Nooit droeg zij iets anders dan een eenvoudig wit mousselienen japonnetje en een paar bloemen in het haar: maar de snede van dat kleedje was zoo smaakvol, het was zoo sneeuwwit en zij wist de bloemen zoo aardig te schikken, dat al de heeren opgetogen, en al de dames innerlijk een weinig jaloersch waren: Men vergeleek haar geluid bij het zingen der leeuwerik en haar glimlach bij een voorjaarszonnetje. Jeanneton zong ‘uitsluitend’ vroolijke liedjes. O! wat kon de kleine lachen! Haar lach had iets betooverends en tegelijk iets aanstekelijks. Ieder, die haar hoorde zingen of lachen moest er onwillekeurig, al was het met een minder zilveren stemgeluid, meê instemmen. Soms waren ze wel eens wat ondengend, die kleine Chansons, zelfs voor een publiek als dat van het Café Eldorado. Maar - met haar lieve lipjes maakte zij alles mooi en met haar gratie alles goed. In 't kort, zij was aller lieveling en het regende dagelijks bloemen en toejuichingen op haar pad. Allerlei wonderbare vertellingen waren er over haar in omloop. Zij had, zoo zeide men, een afkeer van alle ‘rijke’ mannen, en geen der mode-lion's, die dagelijks om haar heen fladderden, had nog ooit een vriendelijken blik van haar genoten. Zij scheen alleen hart te hebben voor studenten en lieden uit het volk. - Nooit ontving zij bezoeken op haar klein kamertje, rue du faubourg Poissonnière, vierde verdieping; gaarne daarentegen ging zij naar publieke bals. Zij danste, gelijk zij zong. Het maakte iemand het hart jong, haar te zien dansen. Zij kon zoomin een onbevalligen pas maken, als een onzuivere noot | |
[pagina 491]
| |
zingen. Steeds de eenvoudigste onder allen, was zij niettemin de bekoorlijkste en werd zij het drukst van allen ter dans genood. Ellenburg had haar minstens wel al een dozijnmaal ontmoet, eer zij hem een dans toestond; - en ook toen misschien alleen nog maar ter wille van het ongegêneerd studenten-kostuum, dat hij droeg. Hij stelde zich aan haar voor als een ‘student in de Medicijnen’ en 't was hem een zaligheid, als zij hem een enkel woordje wilde toespreken - hem, den uitverkoren gunsteling der vrouwen, die in zijn geboorteplaats (een kleine stad aan den Rijn) door een zuster en een half dozijn nichten op de handen werd gedragen, en wien ook de schoone Parisiennes in de Salons van zijn Oom, niet onduidelijk te kennen gaven, dat zij zijn blauwe oogen, blonde lokken en schoone mannelijke gestalte door en door comme il faut vonden. Voordat hij naar Parijs vertrok, om daar gedurende een jaar als volontair op het kantoor van zijn Oom zich in het bankwezen te oefenen en fransch te leeren, hadden vijf nichten en drie vriendinnen zijner reeds oudere, ongehuwde zuster zich de stellige verwachting in het hoofd gezet, dat hij bij zijn terugkeer een harer als bruîgom naar het echtaltaar zou leiden. - In de Parijsche kringen, waarin zijn Oom hem binnenleidde, was hij bijzonder gezien; men vond zijn gebroken fransch allerliefst; hij had zeer goede manieren, waaraan niets kleefde van dat onbeholpene, dat de Duitschers in den omgang vaak kenmerkt. Hij wist te causeren, zat goed te paard, was een uitstekend walser; - altegader reden genoeg, om hem tot l'enfant gâté van de Parijsche Season te verheffen. En nogtans - die gevierde Ellenburg had, in het van schoone vrouwen wemelende Parijs, voor niemand oogen, dan voor de kleine Jeanneton van het café Eldorado, voor wie hij zijn waren stand intusschen zorgvuldig verborgen hield. Wel had zijn Oom hem ten sterkste ontraden, ooit op een Française in ernst te verlieven. ‘Als gij een “vrouw” zoekt - had hij hem voorgehouden - laat het dan een Duitsche zijn. Voor huishennen deugen de Parijsche meisjes niet...!’ Vergeefsche voorzorgen! Toen Ellenburg eindelijk - een weinig te laat misschien - Parijs verliet, werd hij wel deugdelijk vergezeld door zijne wettig met hem gehuwde, kleine vrouw. De voormalige modiste van Madame Bernard, de chanteuse van het Café Eldorado was de gemalin geworden van een schatrijk Duitsch bankier! Eene romantische gebeurtenis was het en half Parijs sprak een | |
[pagina 492]
| |
geheelen dag lang over niets anders. Jeanneton had hoegenaamd niets van zijn waren rang vermoed en gemeend zich met een eenvoudig student te verloven. Zij had alleen geweten, dat hij in het verre Duitschland 't huis behoorde; dat hem daar eene eenige zuster verbeidde; ook had zij in den voorslag bewilligd, om hem ‘later’ als vrouw naar zijn geboorteland te volgen. Voor'shands echter was de gedachte van Parijs te verlaten - een waar schrikbeeld - in 't geheel niet in haar opgekomen. Parijs was haar hemel, haar alles; - zonder Parijs kon zij niet leven. Daarom had zij al zijn huwelijksaanzoeken standvastig afgeslagen, totdat hij op zekeren dag vol vertwijfeling aan haar voeten was neêrgevallen en haar zijn vast besluit had meêgedeeld, om - tenzij zij hem haar hand schonk - alleen naar Duitschland terug te keeren. Dit oogenblik was beslissend geweest. De liefde had gezegevierd. Zij zouden, meende zij, gehuwd zijnde, te Parijs samen hun klein huishondentje kunnen opzetten; een aan haar kamertje grenzend vertrekje er bij huren; arbeiden; elkander liefhebben...!
Op den avond vóór hun huwelijksdag, zette Ellenburg voor de eerste maal den voet in het onaanzienlijk verblijf der kleine Jeanneton. Bewogen zag hij rond door het enge, maar smaakvol ingerichte kamertje. Het geleek precies een nestje voor twee tortelduiven. Wit mousselienen gordijnen, een spiegel, een tafel, een kleine divan, een kast en een latafel vormden het ameublement. Voor een alkoof, die tot slaapkamer diende, prijkte als pronkstuk een, met behulp van eenige ellen rozenrood katoen, smaakvol versierde toilettafel. Voorts waren overal bloemruikers aangebracht, die aan het geheel een poëtische tint gaven. In een kooitje aan het venster hing haar vogel, haar lieve lijster, die zij, ondanks de bruidsdagen, nooit een oogenblik nog vergeten had van het noodige te voorzien. Hoe zou dat alles weldra veranderd worden, gelijk een decoratie in een tooverballet! Ellenburg werd schier dronken van vreugde bij de gedachte aan de uitdrukking van vroolijke verrassing, die zich op het gelaat zijner geliefde zou teekenen, als zij plotseling tot de ontdekking zou komen, eene rijke dame te zijn geworden. Daags na de bruiloft zou hij haar in den reiswagen beuren en zijn schat huiswaarts voeren. Alle toiletbenoodigdheden, van de kostbaarste gewaden af tot aan de zilveren, met het wapen der Ellenburgen voorziene, handschoenknoopjes toe, had hij eigen- | |
[pagina 493]
| |
handig bezorgd. Met list had hij zich de maat van haar taille en van haar kleinen voet weten te verschaffen..... Toen zij 's andrendaags de kleine kamer werkelijk betrokken, en het oogenblik der ontdekking dus was aangebroken, greep er niets van de gedroomde vreugde-uitbarstingen plaats. Integendeel, Jeanneton's oogen vulden zich met tranen. - ‘Gij weent, lieve?’ vroeg hij verschrikt, wat deert u?’ - ‘Ik zal voortaan niet meer mogen werken en zingen, fluisterde zij; - ik zal niets meer te doen hebben.’ - ‘Niets, dan mij lief te hebben’, viel hij haar hartstochtelijk in de rede................
Maanden waren verstreken. Ellenburg had met zijne vrouw in de kleine, aan den Rijn gelegen, stad zijn ouderlijk huis betrokken. Dit laatste stond in een nauwe straat en was een groot, somber gebouw, met spitse vensters, een gothisch portaal, eindelooze gangen, waarin Jeanneton altoos bang was, en statige vertrekken met hooggewelfde zolderingen. Overal prijkte het wapen der Ellenburgen, zijnde een boom die er vrij melankoliek uitzag, met een schild er tegen aangeleund. Ook de stijve beeltenissen van lang vergane geslachten aan den wand zagen alles behalve vriendelijk op de jonge vrouw neder die, als een vogeltje tegen de tralies van zijn kooi, angstig in de doodsche ruimte rondfladderde. Er was een tuin achter het huis; - maar Jeanneton beweerde dat er nooit een zonnestraaltje in doordrong, en dat, als de maan scheen, het er spookte. Intusschen zou de kleine Parisienne met al deze dingen nog vrede hebben gehad, ware er niet ook een spook van vleesch en bloed geweest, dat haar bestendig omzweefde in de gedaante van Isidora Ellenburg, haar's mans zuster. Verbeeld u eene hooggewassen, broodmagere jonkvrouw met grauwe oogen, vlasblonde hairen en onverandelijk in een zwart zijden japon gehuld, die bij haren broeder, met wien zij heel veel in jaren verschilde, de plaats der moeder had trachten te vervangen en hem had opgevoed. Isidora verafgoodde den jongen man; een hartstocht welken deze met kalme teederheid beantwoordde, door zich aan alles wat zij wilde te onderwerpen; zonder dat hij bespeurde, welken ontzachlijken invloed zij daardoor van lieverlede op hem won. Ter liefde van hem, had zij eenmaal een schoonen liefdedroom vaarwel gezegd en daarom was het denkbeeld | |
[pagina 494]
| |
dan ook nimmer in haar opgerezen, dat hij ooit een huwelijk zou kunnen sluiten tegen haren zin. Toen de brief uit Parijs kwam, het bericht inhoudende van zijn voorgenomen echt met eene ‘chanteuse,’ had zij zich drie dagen lang in haar kamer opgesloten, den vierden had zij een familievergadering belegd en daarin met vaste stem van het besluit haars broeders aan de aanwezigen kennis gegeven....
Isidora en Jeanneton waren uit den aard der zaak van meet aan tegenvoetsters. Beiden wilden de hoofdplaats bekleeden in het hart van den geliefden man. Na ééne hartstogtelijke scène met haren broeder, trok Isidora zich voortaan het grootste gedeelte van den dag in haar eigen vertrekken terug; bij Jeanneton zette zij nooit een voet. Deze laatste had een kabinetje, dat aan haar slaapkamer grensde, juist zoo ingericht als haar geliefd kamertje in de rue du faubourg Poissonnière. Daar hing haar lijster; daar dribbelde zij 's morgens met een luchtig peignoir omhangen en een sierlijke plumeau in de hand, op de nette voetjes, zingende rond; zoo Eugenius nooit nog van haar verliefd ware geweest, hij zou het in zulke oogenblikken geworden zijn. In de prachtige salon daarentegen, die den naam van woonkamer droeg, daalde zij alleen dan af, als ook hij er zich bevond. Zoolang zij er beiden alleen waren, voelde zij zich hoogst gelukkig; maar zoodra kwam Isidora niet binnen, of haar hart kromp ineen, gelijk in een tooversprookje, als een booze Fee door den hof gaat, alle bloemen welken. Zelfs Eugenius scheen haar dan niet meer dezelfde als zooëven. Isidora kon uren lang met voorbeeldigen ijver zitten naaien, breien of haken, terwijl de eenige vrouwelijke bezigheid welke Jeanneton kende, maar waarin zij ook een ware virtuoos was, bestond in het vervaardigen van allerlei kunstbloemen. Daar Eugenius haar evenwel dringend had gebeden, om dit talent zorgvuldig bedekt te houden, zat zij gewoonlijk met de handen op den schoot toe te zien, hoe snel zich de vingeren harer schoonzuster bewogen, en die vingers vond zij even leelijk als Isidora's toilet; zoodat in den regel, als broeder en zuster samen spraken, zij er geen syllabe tusschen voegde. Eerst als Isidora zich verwijderd had, was de ban zoo te zeggen opgeheven; dan begon zij te zingen als een vogeltje van welks kooi de beangstigende doek is | |
[pagina 495]
| |
afgenomen. ‘Doe uw best om Isidora lief te hebben’, bad dan Eugenius, ‘zij bezit het liefderijkste hart van de wereld.’ Maar Jeanneton schudde haar hoofdje en zeide (ongeveer als Barend in de ‘familie Kegge’): ‘Liefde laat zich niet dwingen. Wil men het toch met geweld beproeven, dan maakt men zich zelf ongelukkig. Isidora en ik hooren nu eenmaal niet bij elkander.’ De statige jonkvrouw van hare zijde gaf zich overigens alle moeite, om ‘vriendelijk’ tegen Jeanneton te zijn. Maar zij gaf haar daarbij tevens toch ook volstrekt niet onduidelijk te kennen, dat zij haar het onbeduidendste en onwetendste aller schepseltjes vond; ofschoon de kleine zich wezenlijk inspande, om zich van ‘waschlijsten’, ‘huishoudboeken’, ‘uitgeven’ en diergelijke dingen, van wier stipte bezorging Isidora haar steeds op het hart drukte, dat ‘al het geluk van den man afhankelijk is’, zoo goed mogelijk op de hoogte te stellen. Twee dingen vroeg de kleine Parisienne soms ernstig zich zelv' af; eerstens, of het gladgekamde hoofdtooisel harer schoonzuster ook 's nachts in dienzelfden onberispelijken toestand bleef verkeeren als bij dag, en ten andere of Eugenius wezenlijk zoo ongelukkig zou worden, als zij eens bij toeval een kast liet openstaan of vergeten mocht een stuiversbroodje op het uitgaafboek te noteren. Hoe nameloos vervelend was toch het leven van een duitsche vrouw! Elke dag ving aan met het opschrijven van brood en melk en eindigde met salade. En dan die zonderlinge duitsche keukenpoespas, waaraan zij zich maar niet kon gewennen! - Ach! als zij haar heerlijk nestje boven met de wit mousselienen gordijnen, en Eugeen er bij, niet gehad had, zij zou waarlijk reeds lang van hartzeer zijn bezweken! Maar 't geen haar nog 't meest van alles kwelde, was de gedachte, dat het met haar zingen ook geheel anders was uitgevallen, dan zij gedroomd had. Er stond wel een prachtige piano in het woonvertrek, maar klavierspelen had zij nooit geleerd. Bovendien, wat vreemd was, Eugeen ‘vroeg’ haar nooit, hem een van haar lieveling-chansonnettes: ‘brune Therèse’, ‘petit Jean’ enz., die hem vroeger toch zoo verrukten, voor te zingen. Zij stelde zich dus maar schadeloos, alleen, op haar kamertje. Eens echter, op een zoogenaamden ‘familiedag’, altoos een vreesselijke pijniging voor haar geduld, terwijl hier een vervelende, breiende en hakende damesschaar; ginds een troepje rookende en whistspelende heeren de holle vertrekken vulde, was er een jeugdig, | |
[pagina 496]
| |
talentvol pianist, een verre bloedverwant van de familie, aanwezig. Betooverd door zijn spel, alles om zich heen vergetende, had zij hem verzocht, haar te begeleiden. ‘Maar gij moet uw spel richten naar mijn zang, zonder de woorden te kennen’, voegde zij er haastig bij. En, o gruwel! daar waren onverwachts als een stroom, al die vrije, ondeugende Chansons, de een na de ander, haar lippen ontgleden, terwijl haar gelaat gloeide, haar oog vonkelde van lang ingehouden verrukking, haar kleine handjes onwillekeurig er bij gesticuleerden. De kunstenaar, terwijl zijn vingers over de toetsen zweefden, had haar vol bewondering zitten aanstaren als in een droom. Was dit werkelijk de vrouw des huizes zelv', deze betooverende verschijning aan zijn zijde? Was het waarlijk door de zalen van den huize ‘Ellenburg’ - op een familiedag, - dat deze dartele, opwindende liedjes weêrklonken? Zat daar heusch de statige Isidora? Zag hij daar niet enkele dames opstaan en met een verbolgen gelaat de kamer verlaten? En in de deuropening vertoonde zich heerenhoofd bij heerenhoofd! En midden tusschen al die hoofden in, het bleeke, angstig vertrokken gelaat van den gastheer....! Eugenius legde zijn hand op Jeanneton's arm. Zij zag op en gaf een kreet. Zachtjes greep hij hare handen en leidde haar naar het bovenkamertje, waar hij haar met hevigheid in de armen sloot en haar bezwoer, die liedjes nooit weder te zingen. Zijn oogen staarden geheel verwilderd. Zij werd schier bang voor hem. ‘Zing alle liederen die gij wilt, alleen deze niet; ik smeek het u.’ ‘En vroeger bevielen ze u toch zoo goed?’ zeide zij met bevende stem. ‘Hier niet; hier vermoorden zij mij.’ ‘Maar ik ken er geen andere, en ik wil die ook nooit leeren’, sprak zij zacht en barstte in tranen uit.........
Ellenburg mocht haar de prachtigste liederen van Mendelssohn, Schumann en Schubert, met franschen tekst, bezorgen. Zij verklaarde ze niet te kunnen zingen. Dit was de eerste wonde; de eerste strijd! Arme Jeanneton! En zoo gebeurde er dag op dag het een of ander dat haar pijn deed. Al enger en enger werd het kringetje, dat Isidora om haar heen trok. Als een spin omwikkelde zij haar en bond haar de schitterende vleugeltjes vast. En Eugenius scheen het | |
[pagina 497]
| |
al minder en minder te kunnen beletten. Ja, hij zelf werd gaandeweg stiller en ingetrokkener en begon meer dan vroeger zijn zuster gezelschap te houden. Of - hij kwam tot zijne vrouw met zachte vermaningen en raadgevingen, die als olie in het vuur waren. Nu eens b.v. zocht hij haar te overreden om haar weelderige lokken te verbannen; dan weêr om haar ‘extravagante’ toiletten te wijzigen en Isidora tot model te nemen; al welke onhandige bemoeiingen ten gevolge hadden, dat de kleine hoe langs zoo weêrbarstiger werd en zich al meer en meer in haar kamertje opsloot. Wat zij daar deed - bleef een geheim. Men hoorde alleen het fluiten van haar lijstertje en haar eigen stem die het vogeltje nazong, al luider en vrolijker - tot groote ergernis natuurlijk van Isidora. Eindelijk brak er een dag, een booze dag aan in hun leven, waarop Eugeen, terwijl zij arm in arm door den tuin op en neder wandelden, haar aan het verstand zocht te brengen, dat zij ter liefde van hem ook deze haar kleine schuilhoek behoorde prijs te geven en dat zij, zoo dikwijls hij van huis was, liever Isidora gezelschap moest gaan houden. Toen vielen er woorden; heftige, bittere woorden en de kleine handen van Jeanneton scheurden in 't voorbijgaan tak op tak uit de hagen, en haar voetjes stieten ongeduldig de dorre beukeblaadjes op zijde. Op eenmaal bleef zij staan. ‘Zie, daar bloeien nog rozen’, riep zij op een toon van kinderlijke blijdschap uit, en wees naar het eind der laan op eene eenzaam bloeiende maandroos. ‘Laten tusschen ons de rozen ook altijd blijven bloeien! fluisterde hij teeder. Kom, Jeanneton, wees goed, geef toe, willig mijn bede in.’ Hij plukte, zoo sprekende, de roos en reikte ze aan zijn jonge vrouw. Maar toen zij die wilde aannemen, vielen al de blaadjes er af. Zij keek droefgeestig naar de afgevallen bloem. ‘Ik breng hier alles in de war - dat mag niet zijn’, sprak zij. ‘Bedaar Eugeen, ik heb u lief en ik zal mijn best doen, om - haar lief te hebben. Ja, de rozen zullen bloeien.’ En hartstochtelijk sloot zij haar armen om zijn hals. ‘Kom’, vervolgde zij, ‘wij zullen de lijster uit mijn kamer halen en naar Isidora brengen, en dan zal ik u metéén ook vertellen, wat ik daar altoos deed en gij zult niet langer boos op mij zijn.’ Innig zijde aan zijde gesloten zweefden zij in huis, de rij van vertrekken door, naar haar kamertje toe. Maar - wat zagen op | |
[pagina 498]
| |
eens haar oogen? De deur stond wijd open, het venster ook. Waar was de vogel? Het kooitje was ledig! Wie had dit gedaan? Staroogend blikte de jonge vrouw op het geopend kooideurtje, en vervolgde met doffe stem: ‘Zij deed het; niemand anders dan zij. Nu is alles uit!’
Gedurende den nacht, die op dien bitteren dag volgde, verkwikte geen slaap haar oogen. Het stormde in haar binnenste. Handenwringend en in tranen badend boog zij zich telkens over den geliefde heen. Hij sliep vast en diep. Zou zij hem wekken? - Neen, het was beter zoo. Zoetjes stond ze op en sloop naar haar kamertje. Arme Jeanneton! Eugeen sliep intusschen rustig voort. Hij droomde van de schitterend verlichte zaal in het Café Eldorado. Hij hoorde de zoete liedekens van een bevallig schepseltje, in wit mousselien...Onderwijl gleed een kleine gestalte in een eenvoudig reisgewaad gehuld, met een reistasje in de hand, naar de huisdeur en opende die. Vliegt gij nog niet met een schellen angstkreet uit uw slaap op, gij onbezorgde, droomer daar? - Het is uw vrouw, die uw drempel overschrijdt, in den eenzamen herfstnacht...! Bleek als een doode, las en herlas Eugeen 's anderendaags een briefje van den navolgenden inhoud: ‘Tot weêrziens, geliefde man. Ik zou krankzinnig geworden zijn. - Ik moest weg; ik kon het onmogelijk langer uithouden. Kiezen moet gij tusschen haar en mij, zoo gij wilt dat ik terugkeer. - Laat ons liever gescheiden blijven, tot dat uw eigen vrije wil ons weêr tot elkander brengt. Schrijf mij niet, ik zal u ook niet schrijven. Geheel uit vrije keus moet gij beslissen, aan wie van ons beiden gij wilt toebehooren. Ik hoor niet t'huis in uw Duitschland. Zoo gij wilt dat ik leven zal, kom dan tot mij! Denk in de eenzaamheid er over na, of gij mij daartoe lief genoeg hebt. Ik wacht getroost, vol moed, uw besluit; want ik eindig deze regels, gelijk ik ze begon: tot weêrziens!’ Jeanneton.
P.S. ‘Ik ga stilletjes leven, onder het dak van mijn oude vriendin, in mijn vorig kamertje, als uwe vrouw. Uw geld behoef ik niet. Ach, lieve, gij weet, ik heb het altoos betreurd, dat gij een rijk man waart. - Nu is alles weêr als vroeger, maar nog heerlijker, want wij zijn onscheidbaar, hoort ge?’ | |
[pagina 499]
| |
In het eerste oogenblik, na het lezen dezer half door tranen uitgewischte woorden, wilde hij spoorslags naar Parijs vertrekken; in het tweede zonk hij als vernietigd in zijn stoel; in het derde brak hij in ziedenden toorn los en stormde naar Isidora's vertrek....Na een lang onderhoud tusschen hen beiden, - was hij veel kalmer geworden. De mare van Jeanneton's vertrek naar Parijs had zich spoedig door het geheele stadje verspreid en, eer zij nog een voet op franschen grond had gezet, meldde reeds datzelfde gerucht, dat man en vrouw vormelijk van elkaêr gescheiden waren.
Winter en voorjaar verstreken - de zomer was weêr daar, - de rozen bloeiden op nieuw; toen kon Eugeen het niet langer uithouden. 't Is waar, zijn zuster had het zoover weten te brengen, dat hij op het punt was geweest, eene ‘scheiding’ aan te vragen. Wat al dingen had zij hem niet over de arme Jeanneton in het hoofd gepraat! Maar een stem daar binnen overschreeuwde al dien laster en - kort en goed, op zekeren dag hield een rijtuig stil voor de welbekende woning in de rue du Faubourg Poissonnière. Een jeugdig man sprong er uit en vloog, bevende van ongeduld, de trappen op. Een storm van aandoeningen doortrilde zijn gemoed. De oude liefde was met volle kracht ontwaakt.......Hij zou haar op de handen dragen. Niemand zou haar ooit een hair meer krenken. Te Parijs zouden zij samen leven, hij en zijn aangebeden bloem.... ‘Waar is Jeanneton, waar is mijne vrouw?’ stamelde hij, tot een bejaarde vrouw, de uitdrukking van wier gelaat hem het bloed in de aderen deed stollen. ‘Zijt gij de man der kleine? Voorwaar, dan is het goed, dat gij komt. Zij heeft voorspeld dat gij komen zoudt. Misschien maakt dit haar beter, maar wees zacht tegen haar!’ Hij had slechts naar de eerste woorden geluisterd - en stond reeds midden in het kamertje. De witte gordijnen waren weggetrokken; de stralen der avondzon verguldden de nederige wanden. Maar de meubelen waren anders geplaatst. Zijn oog viel op een ledikant en daarnaast op iets rozenroods, op iets, dat met bloemen omkranst was. Groote God! was het een wieg? zijn blik gleed echter oogenblikkelijk verder naar het bed. De adem begaf hem. - Daar lag zij, de kleine, het bleeke lieve hoofdje op het kussen geleund, stil en afgemat; de oogen alleen, de | |
[pagina 500]
| |
groote schitterende oogen, strak en met een uitdrukking van nameloos geluk, op hem gevestigd. ‘Eugeen’, steunde zij, ‘ik wist dat gij komen zoudt. Wij zijn onscheidbaar voor tijd en eeuwigheid. - Daar is het kind! Het moet - Isidora heeten - hoort ge?’ Het was een hartverscheurend oogenblik, toen hij voor haar bed op de knieën zonk; haar het slapende kind in de armen legde; weder en altoos weder haar de wasachtig bleeke handen kustte en haar, gelijk in vroegere gelukkige tijden, duizende en duizende vleiende liefdebenamingen in het oor fluisterde. ‘Mij zult ge voortaan niet meer bewonderen, alleen het kind - God zegene u!’ Arme Jeanneton! dit was het laatste zonnestraaltje op uw pad. Drie dagen later ontsliep zij in zijn armen, als een kind. Daar buiten bloeiden de rozen, en de kleine Isidora glimlachte in haar slaap.
Jeanneton's dochtertje werd de lieveling der geheele familie. Dank zij het onderricht harer tante, die haar verafgoodde, leerde zij ‘waschlijsten’ schrijven, het ‘huishoudboek’ bijhouden, ‘eten bestellen’ enz. Zij had een wonderzoet stemmetje en haar muziekmeester was fier op haar zangkunst. Maar iederen avond, in de kamer van haar vader (geen mensch mocht er ooit bij zijn), zong de kleine drie fransche Chansonnettes, welke zij van hem geleerd had: ‘La brune Thérèse’, ‘Jean, qui ne ment pas’ en ‘Si tu savais, comme je t'aime.’ Als zij hem dan aanzag met oogen als die harer moeder en zij met betooverende bevalligheid, als had zij haar die liedjes afgeluisterd, het hoofdje boog; dan gebeurde er iets, wat anders nooit iemand zag....De sombere man met de droefgeestige oogen glimlachte.’
Ik heb getracht Elise Polko in Nederlandsch gewaad, eenigszins als huisvriendin, bij u binnen te leiden. Dat haar Duitsch toilet haar intusschen oneindig liever en bevalliger kleedt, daarvan zullen, hoop ik, mijne lezeressen bij tijd en wijle zich overtuigen. - Een glimlach als de hare is soms niet onwelkom bij het strakke levens-proza.
Velp. P. Bruijn. |
|