Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Binnenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 502]
| |
gevrijwaard. Hij weet, dat de debatten niet weinig licht hebben verspreid over de hoogst belangrijke aangelegenheid, die er het onderwerp van uitmaakte. Hij weet, dat de bestaande antithesen scherp en duidelijk zijn geformuleerd geworden, dat de afstand, die werkelijk velen van elkander scheidt, meer dan vroeger in het oog valt; maar hij weet ook, dat er veel gewonnen is voor de kennis van den weg, die leiden zal tot de aanschouwing van de waarheid. Wie met ons hiervan overtuigd is, zal gaarne hulde doen aan den arbeid van de mannen, die ter verkrijging van deze gewenschte uitkomst hebben meêgewerkt. Is het bezit der volle waarheid voor ons, kinderen der negentiende eeuw, niet weggelegd, we leeren ons over dit onvermijdelijk gemis troosten, als we gewaar worden, dat het streven naar waarheid onder ons niet ophoudt, en dit niet geheel zonder vruchten blijft. We misgunnen aan niemand zijn, onzes inziens voorgewende of uit gebrek aan genoegzame kennis voortgesproten, zekerheid. Ieder houde het daarbij zoolang uit, als hij kan. Men zij gelukkig met het beroep op een onfeilbare kerk, een onfeilbare schrift, met het beroep op de beperktheid van ons kenvermogen, met het beroep op de verwoestingen, die het van alle banden bevrijde denken aanricht. Argumenten van die soort zijn voor de meeste menschen van kracht. Doch er bestaat een steeds wassende minderheid, die ten volle overtuigd is van hun geringe geldigheid. Aan die minderheid behoort de toekomst - wie zal zeggen: welke? Maar in ieder geval heeft zij reden zich te verblijden. Terugziende naar de dagen, waarin de hoogste en meest belangwekkende vraagstukken herhaaldelijk werden ter sprake gebracht, mag zij een oogenblik rust vinden in de verkwikkelijke gedachte: wij hebben veel geleerd, en veel gewonnen. Ik weet niet, of de lezers van dit Tijdschrift allen behooren tat die minderheid. Ik ben zelfs geneigd, er aan te twijfelen. Maar dit schrikt mij niet af, hen uit te noodigen, met mij terug te zien op hetgeen in den laatsten tijd is voorgevallen. Op zulk een terugblik heeft de vermelding van de boekjes, aan het hoofd van dit opstel, hen voorbereid. De verschijning van ‘Los en Vast’ dagteckent uit den tijd, waarin de beweging op haar hevigst was. Ik mag niet verzwijgen, dat de nadere omschrijving op den titel: ‘uit de briefwisseling van een leidsch student’ mij het boekje met zeer levendige belangstelling deed | |
[pagina 503]
| |
begroeten. ‘Ziehier’ - zeide ik tot mijzelf - ziehier te midden der onnadenkende uiting van allerlei rijpe en groene denkbeelden een teeken van paedagogische wijsheid. Zoo is er dan toch iemand, die denkt aan de jonge menschen, wier tijd van voorbereiding tot de verkondiging van het Evangelie gekenmerkt wordt door zulke angstwekkende teekenen!’ - Zoo iemand, dan moeten zij behoefte gevoelen aan eenigen steun. Althans zoo zij den naam van studenten waardig dragen. Wij kennen er, die niet de minste kwelling des geestes hebben. Hun akademisch leven is even kalm als hun gymnasiale loopbaan. Geregeld klommen ze van klasse tot klasse, geregeld doen zij hun examens. Altijd volbrengen zij een zekere taak. Zooveel van de dogmatiek, zooveel van de kerkgeschiedenis, zooveel van elk der andere vakken - en de schrik voor het propenents-examen, ook al moeten zij te Zwolle verschijnen, kan middelmatig zijn. Hun geheele leven door, blijft het een vervullen van een taak. Van roeping, van vooruitgang, van wetenschappelijke ontwikkeling schijn noch schaduw. Eigenlijk zijn zij nooit in de dienst der wetenschap geweest, daarom kan men van hen niet zeggen, dat zij haar later hebben verlaten. Hun plaats is in de rij van predikanten, die zich het bestaan van zoo iets, dat men wetenschap noemt, niet eerder herinneren, dan als zij een hunner zonen aan de akademie brengen, opdat deze straks mantel en bef moge machtig worden. Het spreekt van zelf, dat zulke studenten geen steun behoeven. Of zij in het jaar 1820 dan wel in het jaar 1866 zich voorbereiden tot de bediening van het Evangelie, het is alles om het even. Slechts dit voordeel biedt het leven in een tijd, zoo bewogen als de onze hun aan, dat zij de armoede van hun geest, of nog iets ergers eenigszins bedekken kunnen, door een deel hunner preeken te vullen met holle exclamatiën tegen de wetenschap. Er zijn er echter, die van oordeel zijn, dat daarin juist de armoede van hun geest aan het licht komt. Wij rekenen ons gelukkig als wij van tijd tot tijd dit geslacht van aankomende predikanten kunnen over het hoofd zien. Ergernis over hen voegt ons minder dan treurigheid. Velen ontbreekt het aan den raad: kies een of ander beroep, dat u minder zware eischen stelt; verzoen u met de gedachte: de knecht, die slechts één talent ontving, had er winst meê kunnen doen. Helaas! dat menig leeraar der wetenschap haar niet lief genoeg heeft, om in zijn kweekelingen het ontbreken van de zucht naar eigen | |
[pagina 504]
| |
overtuiging onmogelijk te kunnen dulden. Maar dubbel jammer, als de jeugdige kandidaat voor den kansel gewoon wordt gemaakt aan de waarschuwing: onderzoek niet te veel! Als die waarschuwing wordt aangebonden door herhaald voorpraten van de zeer zeker valsche stelling: ‘als gij Evangeliedienaar zijt, zult gij leervrijheid ontberen; gij zijt dan in dienst van een kerk, van een gemeente; haar woord hebt gij te spreken, week aan week haar geloof te belijden!’ - Welk een voorstelling vormt men zich toch van de gemeente! Meent men werkelijk, dat zij één geloof heeft? Het moge den geleerde zoo toeschijnen, als hij in het stille studeervertrek gelooft wat hij wenscht - in de werkelijkheid is het zoo niet. Integendeel, wij geraken al verder van die éénheid verwijderd. Over het al of niet betreurenswaardige van deze omstandigheid behoef ik me hier niet uit te laten. Dit staat bij mij vast, dat de actueele toestand, waarin zich de gemeente bevindt, in volstrekte tegenspraak is met de bewering, dat zij wenscht opgebouwd te worden in een meer of minder gekortwiekt geloof der vaderen. En daaruit volgt, dat de raad, aan de studerende jongelingschap gegeven op grond van die bewering, even noodlottig is als de laatste onjuist is. Waarlijk, die kunstmatige opleiding moge in onze dagen den weg banen tot een spoedige en voordeelige plaatsing, een talrijk gehoor waarborgen, den jeugdigen prediker in het genot stellen van al de goede diensten, die oratorie en homiletiek plachten te bewijzen, zij voert nadeelen met zich, die van dien aard zijn, dat zij tegen de genoemde nietigheden zelfs niet mogen worden opgewogen. De besten van deze, als broeikasplanten opgekweekten, vervallen straks tot een twijfelzucht, een weemoed, een gevoel van ledigheid daar binnen, waartegen dan bezwaarlijk genezing kan aangebracht worden. Helaas! dan ligt de zonde voor de deur: te blijven verkondigen, wat men niet meer gelooft; of de wanhoop: niets meer te kunnen verkondigen, omdat men meent niets meer te gelooven. Welk een ontwaken uit de rust van vroegere dagen! Welk een zware boete voor het onnatuurlijk verheven zijn van weleer boven de behoefte aan steun! Het lust me niet, verder te letten op de jongelieden, die gansch niet jong, niet van hun tijd zijn. Het is waarlijk al erg genoeg, dat men van tijd tot tijd met zulken in aanraking moet komen. Ik keer terug tot die, wien het vaak zoo bang kan worden, als zij op zulk een geweldige wijze geschokt worden in | |
[pagina 505]
| |
hun geloof. Zij hebben mijn volle sympathie. Om hunnentwil verblijdde mij de uitgave van een deel van de briefwisseling van een leidsch student. Niemand zal het bijgevoegd ‘leidsch’ wraken. Ja! aan iedere onzer drie inrichtingen voor hooger onderwijs - de beide athenaea en de seminaria niet meêgerekend; erg genoeg van iemand, die in de hoofdstad zijn opleiding ontving, en met zooveel dankbare vreugde mag denken aan de jaren, die onder het genot van die opleiding voorbijgingen! - telt men onder haar kweekelingen voor de theologie sommigen, die met open oogen leven. Maar Utrecht - ik durf niets meer zeggen; ik vraag alleen, of de uitroep: ‘o Goôn!’ waarmeê de Genestet in zijn leekedichtjen: Beurt om beurt, de meêdeeling iuleidde, dat het Sticht weêr aan de beurt is, om met nieuw licht, Ons Neêrland te overschijnen,
niet nog gepast is. En Groningen zal de laatste zijn, om aan Leiden den eernaam van Neêrlands Atheen te betwisten. Eere, driewerf eere aan de mannen van het Noorderkwartier, die - ik spreek alleen van de theologie - zeker meer dan een ‘starretjen’ hebben doen flonkeren. Sommigen hunner, bij name de waardige en wakkere grijsaard, die, trots de smart over het heengaan van zijn vriend en strijdgenoot Pareau, steeds het onderzoek naar waarheid voortzet, mogen, hun eigen verleden schier vergetend, van tijd tot tijd al te harde woorden spreken tegen de vrienden van de hedendaagsche wetenschap, zij waren en blijven mannen, die veel hebben liefgehad, door wie het godsdienstig leven van ons volk niet weinig is bevorderd. Aan Leiden valt de eer te beurt, de plaats te zijn, waar men, mededeeling doende uit de briefwisseling van een student in de godgeleerdheid, deze moet laten wonen. Te Leiden bloeit de wetenschap. Daar wordt den student de kennismaking met den arbeid der bekwaamste vreemde theologen niet ontraden. Daar worden hem de resultaten van hun onderzoek meêgedeeld. Daar vormen die resultaten, vereenigd met den zelfstandigen arbeid van eigen, hooggeschatte leermeesters een schoon geheel, dat al scherper begrensde omtrekken verkrijgt voor het oog van zijn geest, en hem den omvang leert kennen van den tempel der wetenschap, ook van het nog onvoltooide gedeelte. Maar - en ziedaar de keerzijde van de medaille - het onderscheid tusschen de denkbeelden, die hem aldus worden | |
[pagina 506]
| |
eigen gemaakt, en die, waarmeê hij vervuld was, toen de Akademie hem nog sedert korten tijd onder haar burgers telde, is inderdaad zeer groot. De wetenschap werkt revolutionair. En dit te meer, nu in haar naam ketterijen van de ergste soort worden verkondigd; nu sommigen rondweg verklaren, dat meêgaan met de wetenschap en Evangelieprediker blijven of worden, zooveel is als het doen van een wanhopige poging, om twee tegenstrijdige dingen met elkander te vereenigen; nu mannen van zeer uiteenloopende zienswijze samenkomen in de overtuiging, dat trouw aan de wetenschap slechts bewezen wordt door hen, die onder het genot van het natuurschoon, dat een of andere bergstreek aanbiedt, of in de altijd frissche lokalen van de goed geventileerde hoogere burgerschool, hun Evangelieprediking zich herinneren, als iets, dat tot het verledene behoort. Zulke verzekeringen laten niet na indruk te maken op den jeugdigen theoloog, die onder het luisteren naar het nieuwe, dat van alle kanten hem tegenstroomt, vaak verkeert in den toestand van iemand, tegen wien voor het eerst in het zeebad de golven komen aanrollen. Is het wonder, dat hem de gedachte bekruipt: ‘en die marteling onderga ik nu, om straks een betrekking te bekleeden, waarmeê geestige en beschaafde luî of spotten of medelijden toonen!’ - Hem kwelt de bewustheid, dat hij niet bij machte is, het afdoende antwoord te geven op de uitvallen van velen zijner medestudenten, die al hun schat meenen gevonden te hebben bij positieve kennis, aan kerk en godsdienst ontwassen te zijn, alleen de orthodoxie dulden, als overeenkomende met het wezen van kerk en godsdienst, daarin een middel willen erkennen ter beteugeling van de volksmenigte, maar op zoo bittere wijze smalen op het huns inziens belachelijke streven, dat vertegenwoordigd wordt door de moderne theologie. Het meest pijnigt hem die bewustheid, omdat hij ook voor zich zelf vaak te vergeefs zoekt naar het antwoord. Hij heeft oogenblikken, waarin hij bereid is, zich te scharen aan de zijde van de aanbangers van het Positivisme; dan komt het ook hem voor, dat de godsdienst heeft uitgediend; dan is hij op het punt zich zelf te verachten, zoo hij voortgaat op den weg, die in den kansel uitloopt; dan verjaagt hij, in woede, de gedachte aan ouders, betrekkingen en vrienden; dan is hij hevig verbolgen op zijn leermeesters; dan zou hij een satire kunnen schrijven, en ‘heel den boel’ ten toon stellen als verkeerd, en onhoudbaar. Waarom doet hij het niet? Waarom richt hij het moede hoofd weder op? Waarom strekt hij | |
[pagina 507]
| |
de hand uit naar het boekske, waaruit hij eens vermoeiden en beladenen een woord van troost hoopt voor te lezen, waaruit hij het thans voor zich zelf zoekt? - Waarom? - Het antwoord ligt voor de hand. Er is iets in hem levendig geworden, dat blijkt sterker te zijn dan de zooeven vermelde macht, met haar verstorenden invloed. Doch in velen moet dit sterkere worden opgeroepen; het zal blijven sluimeren, als zij niet worden gesteund. Of hun alle steun ontbreekt? - En men denkt bij die vraag aan de hoogleeraren, van wie men vermoedt, dat zij in hun lessen, vooral in hun gesprekken met de kweekelingen, acht zullen geven op 't geen hen zoo verontrust; men denkt aan boeken en geschriften, waarin dat ter sprake wordt gebracht; men denkt aan het eigen godsdienstig leven in den aanstaanden Evangelieprediker. En men heeft volkomen gelijk. Ik behoef geen lofspraak te houden op het onderwijs, dat te Leiden wordt gegeven. De verzekering: het is op de hoogte der wetenschap is de schoonste lofspraak. Zeer stellig biedt dat onderwijs den student, die in verwarring wordt gebracht door de woeste uitvallen van deze en gene, geen gering wapen tegen die uitvallen aan. Als hij dat onderwijs getrouw volgt, gehoor geeft aan den raad, geregeld en niet haastig te werken, zal hij niet altijd in het duister behoeven rond te tasten. Daarbij heeft hij gelegenheid in meer vertrouwelijk gesprek met zijn leermeesters dezen bekend te maken met zijn bezwaren. Niet weinig strekt het Pierson tot oneer, dat hij zijn romanheld de Merival zoo weinig baat laat vinden bij prof. van Manen. Ik weet wel, dat zulke gesprekken niet altijd opleveren, wat men er van verwacht. Maar niet zelden verwacht men er te veel van. Een dubbele mate van voorzichtigheid betaamt iemand, die als Pierson, zulk een gesprek meêdeelt, en er van kan verzekerd zijn, dat men die meêdeeling zal beschouwen als een type. Indien er over iets te klagen valt, dan is het hierover, dat de verhouding, waarin gewoonlijk de hoogleeraar staat tot den student, die is van leermeester tot leerling. Slechts zelden heerscht er in den omgang eenige vertrouwelijkheid, zelden klimt die vertrouwelijkheid tot vriendschap. Veel moet geweten worden aan de omstandigheden, niet het minst aan de in menig opzicht onjuiste wijze, waarop de aanstaande Evangeliedienaar wordt gevormd. Een kweekschool voor aanstaande hoogleeraren behoefde niet anders ingericht te zijn, dan onze kweekscholen voor predikanten. Theologische kennis, | |
[pagina 508]
| |
en nog eens kennis, en al weder kennis! - Doch ik stap van dit punt af, erkennende, die hier de persoonlijkheid van den hoogleeraar veel, zeer veel afdoet. Is deze niet maar geleerd, is deze vroom, zóó, dat zijn vroomheid onwillekeurig onderwijs en gesprekken bestraalt en veredelt, voorwaar! dan is hij den student - ik mag mij gelukkig rekenen, hier uit ervaring te kunnen spreken; kieschheid belet me een naam te noemen - niet weinig ter bemoediging en versterking. Nog eens moet ik terugkeeren tot den geleerde. Men heeft gesproken van boeken en geschriften, waarin de vraagstukken van den dag behandeld worden. Zij zijn onontbeerlijk. En niet weinig winnen zij aan invloed, als de schrijver een der leermeesters is, in wie de student vertrouwen stelt. Zoo heeft stellig - om iets te noemen - prof. Kuenen voor velen zijner leerlingen een goed werk verricht, toen hij in 't vorig jaar openlijk in een brochureGa naar voetnoot1) het goed recht der modernen bepleitte. Zoo namen ongetwijfeld velen prof. Scholtens laatste brochureGa naar voetnoot2) over het supranaturalisme, gretig ter hand. En behalve deze geschriften, hoevele zijn er over de groote quaestie niet in het licht verschenen! - Een aantal ligt er voor mij, en daaronder enkele, mij vroeger toegezonden, opdat ik ze in dit tijdschrift zou aankondigen. Als ik er nu het oog op vestig, doen ze mij verwijten. Zal ik ze hier ter sprake brengen? Om meer dan een reden zie ik er van af. Jan Rap is reeds geoordeeld; Empiricus wenschen we toe, dat hij zijn naam wat minder te schande zal maken, en genezen worde van zijn ‘halfheid’. Hooykaas Herderschee danken we, al is het ter elfder ure, voor zijn ‘woord aan Busken Huet’Ga naar voetnoot3). Ronduit gezegd heeft alleen dat woord me bevredigd. De reden zal duidelijk worden uit 't geen later in dit opstel volgt; te gelijk strekke dit tot een lofspraak op het geschriftje, en tot aanbeveling aan ieder, het te lezen. Herderschees boekje vormt een geleidelijke overgang van mijn laatste opmerking tot die, waarmeê ik heb te antwoorden op den derden wenk: de student is toch niet zonder godsdienstig leven; daarin schuilt immers een vermogen, sterker dan eenige redenering! Ik antwoord: ongetwijfeld; ik doe meer, ik zeg: van dat eigen | |
[pagina 509]
| |
godsdienstig leven heeft hij alles te wachten; en ik ben gekomen op het punt, waar ik mijn lezers wenschte te ontmoeten. Juist omdat wij hier te doen hebben met iets, dat onmogelijk door redeneren kan worden uitgemaakt, bevredigt de beste brochure, geschreven door den meest vertrouwden vriend, niet ten volle. Men kan iemand voor een of andere zienswijze door redenen winnen; het betoog vormt orthodoxe of moderne menschen; maar het betoog maakt niet godsdienstig. De wetenschap ruimt op door afbreken, komt het oog te gemoet door orde te brengen in 't geen er te zien valt, maakt opmerkzaam op het belangwekkende, maar eindigt met het nu verder aan het oog over te laten: te zien. Een beroep op het individu, op den mensch is het laatste woord der ware wetenschap; zij spoort aan, zij wekt op, zij helpt, zij laat het voornaamste aan den mensch zelf te doen over. Daarom heeft de mensch op zich te letten, de student in de godgeleerdheid met zich zelf te doen. Zal hij dit kunnen? Het is verre van mij, een oordeel te spreken over de wereld der theologische studenten. Ik sta tot die wereld nog te dicht, dan dat ik mij als zedemeester zou willen opwerpen. Doch waar de gelegenheid tot spreken zich voordoet, daar is vrijmoedigheid een even groote deugd als bescheidenheid. Het eigen godsdienstig leven kan alleen dan van kracht zijn tegen de aanvallen van den dag, als dit leven in den jeugdigen mensch reeds tot eenige ontwikkeling is gekomen. Die ontwikkeling is ondenkbaar bij iemand, die opgevoed is in een gezin, waarin geen religieuse geest woonde, die geen degelijke godsdienstige opleiding heeft genoten. Zij mag niet verondersteld worden bij iemand, die op zijn twaalfde of dertiende jaar zijn keus gevestigd ziet op het predikants-ambt, omdat zijn vader dit ambt bekleedt, of wel, omdat nog nooit iemand uit zijn familie het zoover heeft gebracht; evenmin bij iemand, die zich van dit tijdstip af niets anders heeft hooren voorpraten, dan dit: ‘er moet heel wat geleerd worden, doe dus maar goed uw best!’ Als het aan dit best-doen niet hapert, zal er veel gewonnen worden; blijft het echter daarbij, dan zal er niet weinig worden veronachtzaamd. Breekt dan de studenten-tijd aan, dan verrukt het vooruitzicht van 't bewonen eener eigen, vrije kamer, het vrij zijn in het bijwonen der lessen, het lid worden der societeit, het vrij uit- en ingaan bij zich en bij anderen - en wie vindt daarin niet veel verrukkelijks; maar oordeelt niet ieder juist, als hij meent, dat die verrukking slechts een middelmatige | |
[pagina 510]
| |
plaats mag innemen in de gewaarwordingen, waarmeê de student in de theologie zijn loopbaan aanvangt? Men is er op uit, het klerikalisme den kop in te nijpen; niemand, die zich over zijn dood meer verheugen zal, dan ik. Maar als ik bemerk, dat Evangeliedienaars zoo aanhoudend verzekeren, dat zij eigenlijk gewone menschen zijn, en al het mogelijke doen, om het publiek daarvan te overtuigen, dan komt wel eens de vraag bij mij op, of zij ook de verkondiging van het Evangelie als iets gewoons beschouwen. En toch is het Evangelie met zijn hooge en spiritueele eischen iets ongewoons in onze samenleving; toch ondervindt die samenleving - men denke aan onze dagbladen, onze Kamerdebatten, ons gevangenisstelsel, aan de heerschende opinion publique - nog te weinig den invloed van den religieus-zedelijken geest waartoe het Evangelie opleidt, dan dat wij, predikers van dit Evangelie, aan de ascese geheel zouden mogen afsterven. Wat we in onzen mannelijken leeftijd niet kunnen nalaten, zonder schade te doen aan het woord, dat wij aan de wereld hebben te brengen, mag, om meer dan een reden niet verzuimd worden in de jongelingsjaren, den tijd onzer voorbereiding. Geheel moeten wij den religieusen geest toebehooren, wij, die de roeping hebben ontvangen, anderen ten voorbeeld te zijn; en in dezen tijd, die de verhouding van de inkomsten tot de uitgaven zoo ongunstig doet zijn, en daarin een bron van veel kwaad en veel ellende opent, is het onze plicht door woord en daad te prediken, dat de mensch niet leeft van brood alleen. Hoe zullen wij het kunnen, als wij het niet hebben geleerd, en niet ook in onzen studententijd het godsdienstig leven in ons hebben gevoed. Helaas! hoe velen verzuimen het. De lektuur van vlugschriften is meer aan de orde dan de lektuur van waarlijk verheffende boekenGa naar voetnoot1), als uitspannings lektuur na degelijken arbeid. De kerk wordt verwaarloosd, of bezocht als deze of gene hoogleeraar optreedt, en dan nog keert men de orde om; men kritiseert, in plaats dat men zich onderwerpt aan het oordeel, dat heilige geest aan die plaats over elk bezoeker velt. Doch ik onthoud mij van nadere aanwijzing; ieder is er immers van overtuigd, dat de vroomheid eerst dan in den mensch een macht kan worden, als zij, te midden van zoovele | |
[pagina 511]
| |
bedreigende omstandigheden uiterst behoedzaam wordt bewaakt en aangekweekt. Om deze redenen werd de uitgave van een deel der briefwisseling van een leidsch student met zooveel vreugde door mij begroet. Hoe gelukkig kwam mij de greep voor, hoe tijdig de behandeling van het onderwerp! Juist daaraan was behoefte, en wel dringend behoefte. Aan brochuren en geschriften - wij herinnerden het - geen gebrek. Maar redeneringen - wij herinnerden het mede - vermogen geen redding te brengen. Wel is waar, is ook die meêgedeelde briefwisseling vervat in een geschrift. Doch hoezeer is dit in aard onderscheiden en uitmuntende boven de andere. Brieven zijn de in woord gebrachte geheimste gedachten des menschen. Wilt gij iemand leeren kennen, vraag hem, of hij voor u zijn briefwisseling openlegge. Zij leveren de stof tot de juiste kennis van iemands innerlijk leven. In een brief spreken we ons geheel uit; dan durven wij. Menige gedachte, menige wensch, menige beschouwing vloeit gemakkelijker uit de pen, dan van de lippen. Het is, alsof we door niets worden belemmerd. Wat er geestelijks is in den mensch, gevoelt zich in de oogenblikken, waarin hij een brief opstelt, verwant aan het geestelijke, dat woont in den vriend, voorwien de brief is bestemd. Geen blik, geen woord, geen enkel teeken van zijn kant hindert ons in het gezet meêdeelen van 't geen er in ons omgaat. En nu roepe men zich het geheel der omstandigheden voor den geest, waarin thans een theologisch student verkeert, en men gevoelt terstond, hoe belangwekkend een inzage in zijn briefwisseling is. Maar tevens, hoe gewenscht voor den student de openbaarmaking is. Het lijdt geen twijfel, of zulk een meêdeeling gaat niet buiten de kunst om. Al wie besluit tot de uitgave van zulk een briefwisseling, onderneemt een kunstwerk. Hij heeft, als elk kunstenaar, te rade te gaan met de werkelijkheid, haar te bestuderen. Maar hij heeft haar, als kunstenaar, op te vatten; hij moet haar weêrgeven, voorzien van het merk van zijn geest, herboren, gelouterd, als vernieuwd. De wet der harmonie heeft hij in 't oog te houden; zij behoort de wet te zijn, waaraan zijn herboren werkelijkheid gehoorzaamt. De antithesen moeten scherp uitkomen, maar haar oplossing moet aangewezen zijn, althans kunnen vermoed worden. Hier is misschien de bedenking van kracht, dat, met het oog op het onderwerp, in de briefwisseling behan- | |
[pagina 512]
| |
deld, men zou kunnen twijfelen aan de mogelijkheid van zulk een oplossing, daar misschien de daar geschetste werkelijkheid haar niet toelaat. Ik voor mij twijfel aan die oplossing geenszins; reeds verklaarde ik, dat wij m.i. veel geleerd en veel gewonnen hebben. Daarin sprak ik mijn geloof in een betere toekomst uit. Men neme daarmeê voor het oogenblik genoegen. Aan het slot van dit opstel geef ik mijn bedoeling eenigszins duidelijker te verstaan. Uit de briefwisseling van een leidsch student! Ik zeide niet te veel, toen ik verklaarde dat aan zoo iets juist behoefte bestond. In de meêgedeelde briefwisseling, mits deze zij, wat zij behoort te wezen; ziet de student zich zelf leven; maakt hij kennis met zijn lijden en strijden, maar ook met het starretje der hope, dat zijn verduisterd oog vaak niet ziet, waarop hij hier opmerkzaam wordt gemaakt. Hier aanschouwt hij een beeld van de werkelijkheid, die hem zoo martelen en zoo verontrusten kan. Maar het is een afgerond, een voltooid beeld; ook het beeld van hetgeen haar einde zoo goed en zoo heerlijk kan maken. En vertroostend, bemoedigend, verheffend als elk kunstgewrocht is voor hem de kennismaking met dezen bundel brieven. Uit de briefwisseling van een student! Men vergunne mij nog een enkele opmerking te maken betreffende deze belofte. Al belangwekkender werd mij het onderwerp, al aantrekkelijker de onderneming, naarmate ik meer oog kreeg voor de voordeelen, die zij aanbood. Niet alleen de student wordt door haar gebaat; welk een gelegenheid biedt zij aan, om de rechten van de wetenschap te bepleiten, en dus bij ouders en betrekkingen de wangedachte weg te nemen: ik laat mijn zoon niet naar Leiden gaan, want daar wordt hij ongeloovig! - Ik gewaagde in den aanvang van dit opstel van een ongeloof, dat na den studietijd komt, en dan onherstelbare verwoestingen aanricht. Ongeloovig!! ik wees er op, hoe het meest afdoende wapen tegen dat zoogenaamde ongeloof den jongeling moet worden meêgegeven naar de Akademie, in de godsdienstige opvoeding, die hem in der ouders huis is te beurt gevallen. Ongeloovig!! welk een ruim gebied opent zich voor mijn oog. Ik benijd degenen, die op de gedachte zijn gekomen, uit de briefwisseling van een leidsch student meêdeelingen te doen. Hoe is daar de aanwijzing aan haar plaats, dat wetenschap en geloof twee zijn, elk met een afzonderlijk gebied; hoe kan daar geregeld worden | |
[pagina 513]
| |
meêgedeeld, dat 't geen velen thans de christelijke geloofsleer noemen, niets anders is dan de vrucht van wetenschap, doch van wetenschap, die verkeerde in een vroeger tijdperk van hun ontwikkeling; hoe...doch ik leg mij zelv' banden aan, en ga aldus niet voort. Ongeloovig!! ja het is het schrikwoord, dat velen beangstigt, en het moet dit wel doen, nu mannen, die gestudeerd hebben, het hun voortdurend voorzeggen. Wanneer zal aan de verwarring een einde komen? Wanneer? als men geleerd heeft goed te onderscheiden. Een bijdrage tot die ontwarring had de meêgedeelde briefwisseling van een leidsch student kunnen zijn. Daartoe gaf zij de meestgereede aanleiding. In waarheid de onderneming verdiende om meer dan een reden de allerhoogste belangstelling. Hoe kwam het, dat wij over de teleurstelling al heen waren, toen reeds de vierde aflevering niet langer inzage verleende in die briefwisseling? De redactie van Los en Vast, wier anonymiteit we niet wraken - als ik wel ben onderricht, dan is zij zoo goed als opgeheven - zond die vierde aflevering, als de eerste van een tweede afdeeling het land in. Op den titel was het: uit de briefwisseling enz. verdwenen. Doch al heeft zich hierover de redactie in een brief verantwoord, haar moet het verwijt treffen, dat zij aan het werk is gegaan, zonder behoorlijk een plan te hebben gemaakt. Ik weet wel, dat het ieder vrij staat, zich ook in zijn literarischen arbeid te laten leiden door de omstandigheden, maar als men dien arbeid aanvangt met de vermelding van een titel, zoo veelbelovend als de gekozene, dan is men gebonden, dan heeft men te voldoen aan verplichtingen. Los en Vast luidde en luidt nog de hoofdtitel, maar dit Los en Vast werd zeer bepaald door de bijgevoegde omschrijving. Ook deze moet worden geoordeeld naar haar datum. Dit doende meenen wij gerechtigd te zijn tot de uitspraak, dat iemand, die in 1866 belooft 't een ander meê te deelen uit een briefwisseling van een leidsch student, zijn belofte anders vervullen moet en haar niet zoo onverwachts mag terug nemen. Doch reeds zeide ik, dat dit terug nemen mij niet teleurstelde. En de reden is, dat ik voor goed genezen was van mijn illusie. In den vermelden brief, die de verandering van vorm moet rechtvaardigen, heet het o.a: ‘Den ergsten flater hebt ge gemaakt, toen gij het besluit naamt al die brieven te laten schrijven door | |
[pagina 514]
| |
of aan een student. Zoo aan iemand, dan komt zekerlijk den student het recht toe, in zijn vriendenkring te redeneren, door te slaan zelfs, over al wat lost en vast is. Maar daarom verlangt men het oordeel van een student over zaken van eenig belang nog niet gedrukt te zien, of het moest zijn in een studenten Almanak of in eenig ander orgaan, dat uitsluitend voor en door de Academische jongelingschap uitgegeven wordt.....en als zulk een geschrift wilt ge uw “Los en Vast” toch niet aangemerkt hebben. Waarlijk, uw beste opmerkingen missen effect, daar gij ze ons geeft als de opmerkingen van een mensch, die nog iets worden moet, en wiens recht, om zich als beoordeelaar te doen gelden, nog slechts in embryo bestaat.’ Deze woorden behoeven niet te worden toegelicht, om aan ieder mijner lezers te leeren, dat er in de bepaling van het begrip: ‘student’ tusschen de redactie van Los en Vast en mij een zeer wezenlijk onderscheid bestaat. De redactie heeft als hoofdpersoon van hen, door wie zij het publiek over allerlei haar denkbeelden wilde meêdeelen een student gekozen, vooral om aan haar geschrijf wat losheid bij te zetten. Want een student is zoo iemand, die mag doorslaan, wien men een wat al te haastig oordeel niet ten kwade duidt, wiens onjuiste denkbeelden en minder gepaste uitdrukkingen doorgaan op 't allesafdoende: men kan wel zien, dat meneer student is! - Waarlijk het is wel aangenaam en veilig ook een student te verheffen tot tolk van 't geen men, schrijvende, den volke bekend maakt. Doch zonder hierop verder acht te slaan, hebben wij te letten op 't geen wellicht deze of gene hierover in het midden brengt. Waarom kan niet 't een nevens 't ander bestaan? Is het niet waar, dat over 't algemeen de studenten meer doorslaan dan doorredeneren? Als nu iemand een hunner sprekende invoert, is hij dan bepaald er aan gehouden, zulk een ernstige, diepdenkende te nemen, als ons in deze bladen wordt voorgesteld? Wat zal ik antwoorden? zeker heeft men de vrijheid, ter opvroolijking en ter bevordering van de losheid het ernstig betoog af te wisselen door de opgeruimde taal van een Academie-burger. Maar dan is de aankondiging op den titel: uit de briefwisseling enz. niets anders dan een literarische fictie, dan heeft zij verder geen waarde. En nu meen ik, dat een hedendaagsch leidsch student in de theologie een al te belangwekkend persoon is, dat dat hij louter zou dienen, om zulk een fictie mogelijk te maken. Er is | |
[pagina 515]
| |
een tijd van scherts, maar er is ook een tijd van ernst. Ongetwijfeld is de laatste reeds sedert lang aangebroken. We behoeven niet opgevroolijkt te worden, wel bemoedigd, en alzoo verblijd. Mij dunkt, iemand, die dat niet gevoelt, die spelen kan met den naam: ‘leidsch student’, zooals de redactie van Los en Vast gedaan heeft, geeft daardoor 't bewijs, dat 't hem ontbreekt of aan scherpte van gezicht, ter onderscheiding van de toestanden, of aan liefde voor de groote zaak, die deze belangwekkende toestanden doorloopt. En werkelijk - het smart mij, dat ik het moet zeggen - de meêgedeelde briefwisseling mist juist dat, wat haar m.i. belangrijk kon doen zijn, een weldaad worden voor de gemeente. Jan de Wit, de student, uit wiens cassette een en andere brief te voorschijn komt, Jan de Wit is volstrekt niets anders dan een zeer gewoon student, bevriend met jongelui van andere Akademies, neef van een zekeren heer S. van Bergen, koopman te Amsterdam, en verder goed bekend met een predikant op jaren, die den naam voert van Kriegers en de gemeente van Negenhoven weidt. Dat Jan gebukt gaat onder de tijdsomstandigheden, bemerken wij al uit den eersten brief den beste van zijn hand. Doch dat hij zijn toestand blootlegt in de vraag: is 't niet, om aan 't malen te komen? en verklaart: dat 't hem dikwijls te veel is, op de kroeg eene mooie carembole te maken, dit is voldoende, om er ons van te overtuigen, dat wij met Jan evenmin heel hoog zullen behoeven te klimmen, als in de diepte afdalen. Het zal wel gelijkvloers gaan, vermoeden we, en ons vermoeden wordt geheel bevestigd. Op de mise-en-scène heb ik overigens geen aanmerking. Er was met het personeel wel iets aan te vangen, al missen wij noode een vrouwen-figuur. Onder de dochters van den lande zijn er te vele, die de vraagstukken van den dag met belangstelling en liefde bepeinzen, dan dat een brief van een harer in dezen bundel misplaatst zou zijn; zij hebben een te natuurlijk gevoel voor waarheid en een te sterk ontwikkeld gemoedsleven, dan dat wij haar beschouwingen in deze zouden kunnen ontberen. Doch men behoeft slechts kennis te nemen van de inhoudsopgave der brieven, om versterkt te worden in de overtuiging, dat wij het vlakke Holland niet verlaten. Over alles en allerlei vindt men iets, al blijft de theologische quaestie den boventoon behouden. Dikwijls zijn de uitdrukkingen kwetsend. Dat Hegel in één adem met de Reva- | |
[pagina 516]
| |
lenta genoemd wordt, is beneden het strafwaardige. Niet altijd is de toon overeenkomstig het onderwerp, dat aan de orde is En erger nog: niet altijd is de kennis van den correspondent voldoende, om hem over een of ander punt behoorlijk te doen meêpraten. Ds. Kriegers houdt het geslacht van predikanten in aanzijn, die alle zaken aandurven. Keerom heeft hem in den Spectator ten aanzien van de tragoedie bij de Grieken te gevoelig terechtgewezen, dan dat wij er een woord zouden behoeven bij te voegen. Onze hoofdaanmerking is, dat de geheele onderneming een tendenz heeft, die spoedig genoeg aan het licht komt, en Huet en Pierson tot zijn doelwit heeft. Ik beweer niet, dat beiden geen terechtwijzing zouden verdienen. Doch men schrijve als Hooykaas Herderschee in de bovenvermelde brochure, of men late de pen rusten. Wie over Huet zich uitlaat als Theodorus Lagerbeek in zijn brief aan Jan, werkt niets anders uit dan dat de verbittering toeneemt, zonder dat er verbetering wordt gewonnen. Ik wenschte ook wel, dat Huet bewaard was gebleven voor de snijdende scherpte, waarmede deze apostel der zoogen. humaniteit, evenals van Vloten, telkens wondt. Doch een persoonlijkheid als Huet, is voor het Nederlandsche auteuren-gild en het met middelmatigheden voortdurend tevreden Nederlandsche publiek een te groote zegen, dan dat wij hem nog afschuwelijker zouden maken in de oogen van dit publiek, dan hij daarin reeds is. Daarbij, wie kan er getuige van zijn, dat in een zeer begaafden persoon het gemoedsleven tot wegstervens toe aan 't kwijnen is, en - bitter blijven? Dat kunnen alleen de moderne predikanten - hoorde ik laatst iemand zeggen - want dezen zijn het, die voortdurend door Huet en Pierson in hun eer worden aangetast. Tegen die verzekering kwam ik op met de verklaring, dat, als dit het geval mocht zijn, alsdan die predikanten hun karakter geheel verloochenen. Er is - en hiermede maak ik mij tot afscheid nemen van de redactie van Los en Vast gereed - er is in de boekjes een afwezigheid van heiligen geest, die te pijnlijker aandoet naarmate de titel meer beloofde. Er worden grappen in verkocht, grofheden in gezegd, die door de zeer vele goede opmerkingen niet worden geneutrasileerd. Het geheel heeft op mij een onaangenamen indruk gemaakt. Ook dit geschrift bereikt m.i. geen hooger stand, dan het peil der middelmatigheid aanwijst. Het vervult geenszins een wel bestaande behoefte; het brengt ons geen schrede verder. Vandaar dat weinigen verlangend uitzien naar het verschijnen | |
[pagina 517]
| |
van een nieuwe aflevering. Vandaar dat zoowel de eerste als de tweede afdeeling binnen kort zullen vergeten zijn. Ik geloof niet dat iemand, als de uitgave gestaakt wordt, een leemte zal gevoelen. En toch kan ik niet eindigen, zonder mijn spijt hierover te hebben kenbaar gemaakt. Ook de tweede afdeeling vertegenwoordigt een tijdige en kostelijke onderneming. Ik geloof, dat er behoefte bestaat aan zulk een van tijd tot tijd verschijnend geschrift, waarin de zaken van den dag worden ter sprake gebracht. Doch zal dat met vrucht geschieden, dan behooren zij, die ons aldus tot gidsen zijn, billijk te oordeelen en een zeer ruimen blik te hebben. Dan is er van zulk een onderneming iets te hopen, veel zelfs in een land als het onze, waar de publieke opinie op zoo geweldige wijze wordt beleedigd door de journalistiek en menig ander geschrift, in een land, waar de beperktheid van grondgebied niet zonder invloed blijft op 't oordeelen over personen, als uitsluitend zaken dienden beschouwd te worden, in een land waar veel wordt getwist en veel wordt bedorven door dat twisten, maar waar nog genoeg gezonden van geest leven, om een poging, die duidelijk blijkt de bevordering van waarheid en licht te bedoelen, krachtig te steunen. Ik hoop van harte, dat de redactie van Los en Vast ons in het vervolg overvloediger bewijze, dat zij behoort tot de religieuse naturen, wier moed niet sterft, wier woord altijd goed doet.
Wij hebben veel geleerd en veel gewonnen. Aan het eind van dit opstel, kom ik even op dit woord terug. De strijd heeft ons geleerd, dat er van de dogmatiek niets meer te verwachten valt. Haar stellingen zijn aangerand, en voor goed ontzenuwd. Dit moest het einde zijn. Geleidelijk heeft zij zich deel voor deel zien ontnemen. De protestantsche geest, de geest van vrij onderzoek heeft eerst haar inleidend deel aan de kritiek onderworpen, en voor die kritiek vielen de begrippen van inspiratie en gelooven op gezag. Zij zijn voor goed gevallen; elke poging om ze weder in eere te brengen, moet mislukken. Medelijden heeft men met ieder, die het beproeft. Het is een schipperen, een geven en nemen, dat sterker dan eenig dadelijk bewijs, voor de onhoudbaarheid van die begrippen pleit. Daarna kwam het eigenlijke deel aan de beurt; van dit eerst het hoofdstuk over Christus. De uitslag is bekend. Zoo ging het met elk volgend. Zoo is het gegaan met het hoofdstuk over God, nu laatstelijk onder | |
[pagina 518]
| |
handen genomen. Ook van dat onderzoek is de uitkomst bekend. Men wil ons laten kiezen tusschen een vrijen, persoonlijken God en een causaalverband. Ik acht de formuleering onjuist te zijn. De wetenschap leert met onverbiddelijke duidelijkheid, dat er op elk gebied de allerinnigste samenhang is tusschen oorzaak en gevolg. Is nu hij, die deze les der wetenschap niet veronachtzaamt, gedwongen een godloochenaar te worden? Andermaal: ik teeken protest aan. Wel heb ik eenige voorstellingen moeten opgeven, maar ik gaf ze volgaarne op. Ik heb veel geleerd en wel allereerst dit, dat men door redeneeren niet komt tot God. Voor mijn gevoel is Jezus eerst op den voorgrond geplaatst, nu men de dogmatiek van daar heeft verwijderd. Het is mij geen gering voordeel, op den weg te zijn die regelrecht afkomt van den weg, waarop Jezus, de repraesentant van Israël, zich bevond. Mijn wetenschap zal me bewaren voor onjuiste bepalingen omtrent God, mijn geloof zal er niet onder lijden. Ik wensch mij telkens te herinneren, dat God moet worden gezien, en dat dit het voorrecht is der reinen van hart. Ik wensch niet te vergeten, dat de groote eisch van het Christendom is: wordt aan de kinderen gelijk. Aan dien eisch te voldoen is mijn eenig streven. Een kinderlijk gemoed erkent in de heerschende natuurwetten de voortdurende openbaring van God. Als de mensch, vervuld van den zin der kinderen, God zoekt in de schepping, in de menschenwereld, in zijn eigen hart, dan vindt hij God. Voor alles is dus noodig, dat wij dien zin in ons opwekken en verlevendigen. In het verkeer met kinderen wordt men kind. En moge al de kinderwereld vaak voor ons een gesloten boek zijn, er zijn er, die het geopend, die er in gelezen hebben. Het kan niemand ongevallig zijn, dat ik hier de taal van een hunner overneem. Ik geef het woord aan den zoo gunstig bekenden kindervriend, dr. Heije. Ook ik heb in mijn hart mij neêrgebogen,
Wanneer, in stillen zomeravondstond,
Een zacht koraal uit reinen kindermond
Mijn ooren trof...
als daalde 't uit den hoogen:
Mogt dan mijn oog door 't enge venster spiên
Waar,
met gevouwen handjes,
al de kleenen
Hun avondbeê in de avondzang vereenen,
| |
[pagina 519]
| |
En
(lieflijk-ernstig)
naar den Hemel zien; -
En mogt er,
bij 't herdenken aan mijn jeugd,
Aan al wat ik ontbeerd heb of begeven,
Aan al mijn luttle wijsheid,
luttle vreugd,
Een trek van wrevel om mijn lippen zweven...
Een hóoger vrede,
dan ons de Aard kan geven,
Omwuifde met haar palmen dan mijn hoofd;
En in mij sprak een stem, met heilig beven:
‘De naam des Heeren zij geloofd!’
En smeekend was mijn zucht ten Hemel opgerezen:
‘God!
doe mij eenmaal zijn, als dezen!’
Of als mijn geest een kalmen lentenacht
Had doorgewaakt...in mijmren en dichten;
En 'k star voor star verbleeken zag
en zwichten,
Waar 't blauwend Oost den morgenkus verwacht:
Als 't gloeijend hoofd zich baadde in de uchtendkoelte
Of 't zijn gepeinzen
als zijn bloedstroom
tempren mogt...
Maar 'k vruchtloos naar veraâming zocht;
Als, met de zon, een liefelijke zoelte
De neveldauw tot parels ronden deed,
En iedere parel óplas van de bladen,
Maar 't vochtig oog niet afwischte,
- en het leed,
Waarmeê mijn boezem was beladen,
Niet ophief;
als (gelijk een bange droom)
Des levens raadsel mij de borst deed jagen -
En 'k iedere stem in lucht en woud en stroom
Om antwoord smeekte op duizend, duizend vragen...
Dan klonk soms...nit der kleenen hof
Der Hoeve - tusschen 't loof der dorenhagen,
Een kinderlied,
en stemde, op de uchtendwind gedragen,
In 't lied der schepping, tot des Heeren lof.
Naauw dat mijn oor der woorden zin mogt vangen,
Maar in dat hel en kinderlijk geluid
Was iets zóo zaligs...
| |
[pagina 520]
| |
in die zuivere zangen
Sprak zoo 't deelachtig zijn aan 's Heeren gunst zich uit,
Dat
of een nieuwe zon was opgegaan -
De nevel van mijn geest zich ophief,
en mijn' oogen
(Als of de hand eens Engels ze af mogt droogen)
Een lachje omspeelde voor een traanGa naar voetnoot1).
Zulke verzen - het geheele gedicht is ze rijk; wij brengen den dichter onzen dank en onze hulde - roepen in het hart het gevoel van gemeenschap wakker met een andere wereld dan de zichtbare. Psalmen zijn het, verkwiklijke psalmen. Die heffen we aan, als onze moed verflauwt of de redenering ons pijnigt. Tegelijk gaan ons de oogen open voor onze roeping als Evangeliedienaars. Die roeping leeren wij kennen als een bij uitstek paedagogische. De menschen den kinderen gelijk te maken - ziedaar 't geen onze eerzucht moet zijn. Als die eerzucht onze eenige is, dan is geen kerk te eng, geen vorm te onaesthetisch, geen plechtigheid verouderd. Dan klimmen we van week tot week, wel in 't dieper besef van de zwaarte onzer roeping, maar vervuld met geestdrift voor haar vervulling, onze kansels op. Als die eerzucht de eenige is der studenten, dan zal geen betoog hen blijvend verstoren. Geen hunner, of in hen sluimert zin voor het goddelijke, zichtbaar in het leven van het Heelal, en in het leven der menschheid. Als het zuiver wetenschappelijk streven bij hen gelijken tred houdt met het trachten naar opwekking van dien zin, dan zullen zij niet bezwijken voor de aanvallen van den dag. De tijd is moeilijk, maar hij maakt het ons geenzins onmogelijk, de verkondiging van het Evangelie voort te zetten. Doen wij dit met verdubbelden ijver, dan zullen we als mannen van onzen tijd, maar ook als mannen voor onzen tijd velen tot zegen zijn. Kampen. H.C. Lohr. ZOEKEN EN VINDEN. Een verhaal van Marion Eliza Weir. Naar het Engelsch door Gosewine. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, 1867. 223 blz. Prijs ƒ 1.50. Datzelfde ziekelijke, wat in vele Engelsche romans zoo vervelend is, vinden wij ook, maar niet in erge mate, in dit verhaal, wat | |
[pagina 521]
| |
wel eenigzins doet denken aan dr. May. Het is toch ook een verhaal uit het dagelijksche leven in Engeland, of liever in de Schotsche Hooglanden, en wel uit den tegenwoordigen tijd. Wie nu echter meenen zou, in dit boekje eene sierlijke beschrijving van die prachtige landstreek te zullen ontmoeten, zou zich zeer zien teleurgesteld, want van natuurbeschrijving maakte de schrijfster volstrekt geen werk, alleen van huis- en karakterschildering. Het is een boek voor Engelschen; en vooral de tegenvoeters van Colenzo zullen er zich recht in verkneukelen. De zondag is er een dag van gruwelijke verveling, gelijk die voor de frissche, levenslustige, jongensachtige, vijftienjarige dochter Mabel, een dag was, ‘meer van zedelijke dan van verstandelijke inspanning;’ een dag ‘van godsdienstplichten, welke de zwaarste van al hare lasten waren.’ Verwarring van Bijbel en Gods woord komt er natuurlijk in voor. Rezen er soms in het hart van hare vriendin Marij twijfelingen op tegen sommige Bijbelsche verhalen, ‘Mabel wist die, door haar eenvoudig geloof, door den kinderlijk vertrouwenden geest, waarmede zij Gods woord onderzocht, te verbannen; immers: “het moet waar zijn, want God heeft het gezegd,” zeide zij meermalen.’ Mabel, vroeger eenvoudig, natuurlijk, kinderlijk; soms, als haar leeftijd meêbracht, wat lastig en uitgelaten; heeft Marij, hare vrome vriendin, leeren kennen, en haar broeder Herbert, die lang in Genève was, teruggekregen: en, ofschoon eerst vijftien jaren oud; geeft zij nu op zekeren avond bevel, dat al de dienstboden zich in het huisvertrek vereenigen zouden tot het gebed, ofschoon haar andere broeders, ja, haar vader zelfs zich in de kamer bevond, naar wiens goedkeuring van deze nieuwe orde van zaken, maar, zoo het schijnt, niet eens gevraagd was geworden. Uit deze bijzonderheden is de geest van het verhaal genoegzaam op te maken. Een verhaal, waarvan het jammer is, dat het door zulke en soortgelijke zaken (als Jezusdienst, in plaats van Godsdienst) wordt ontsierd, want er is veel liefs en waars in. Het strenge van de geleerde, twintigjarige Charlotte, Mabels zuster, die maar volstrekt geen slag heeft om hare jongere zuster te onderwijzen; de goede en gezegende invloed, dien de brave, eenvoudige, maar niet adellijke, mevrouw Tomlinson, de echtgenoote van een rijk geworden katoenfabriekant, op Mabel uitoefent, | |
[pagina 522]
| |
is zeer naar eisch geschetst. Het zich aansluiten van Mabel (die reeds vroeg hare moeder had verloren, en nooit eene vertrouwde vriendin had gekend, behalve haar hoogbejaarde, haar bedervende en vertroetelende min) aan Marij, het lieve, verstandige, edele meisje, dat in de nabijheid van Craigdhu, de heerenplaats van de oud-aristocratische familie Gordon, met hare ouders was komen wonen, is allerliefst en allernatuurlijkst geschetst. - In één woord, als er wat minder dogmatiek in was (het rein Christelijke behoefde er niet om te lijden) zou het een alleraanbevelenswaardigst werkje wezen. Nu mag ik het alleen prijzen onder reserve.
Rosendaal. Tydeman. BURGERES JACQUELINE. Het lot eener vrouw gedurende de Fransche revolutie, door Sarah Tytler. Uit het Engelsch. Twee deelen, Amsterdam, W.K. Kirberger, 1866. Prijs ƒ 4.90. Wie lust heeft een boek te lezen dat, behalve eenige bijzonderheden uit de Fransche revolutie, die vrij algemeen bekend zijn, wemelt van onwaarschijnlijkheden, onzinnige voorstellingen, ondenkbare toestanden en daarenboven zóó in onze taal is overgebracht, dat we menige zinsnede tweemaal moesten lezen om haar te begripen, en de vertaler het bewijs levert, volstrekt niet voor zijne taak berekend geweest te zijnGa naar voetnoot1), koope dit werk! Wat mij betreft, het heeft mij moeite gekost het te doorworstelen.
D. P. | |
[pagina 523]
| |
Almanakken.Met weemoed namen wij den Utrechtschen Volksalmanak van 1866 ter hand, wijl deze jaargang de laatste is, waarvoor de verdienstelijke L.E. Bosch gearbeid heeft. Vijf en twintig jaren mogt hij tijd en vlijt aan dit jaarboekje wijden, dat zich door degelijkheid van inhoud, keurigheid van platen en uitvoering van de overige onderscheidt. Niet de minst belangrijke opstellen in al die jaargangen zijn van de hand van den in de geschiedenis van Utrecht door en door ervaren man. Gewis ieder beoefenaar en beminnaar van geschied- en oudheidkunde betreurt met ons zijn verlies, en wij mogen den wensch niet verbergen, dat een zijner kundige vrienden de pen opneme om zijn verdiensten te schetsen, gelijk hij het van zoo menigen ontslapen geschied-, oudheid- en letterkundige deed. Zijn portret versiert met dat van het lid der Gedeputeerde Staten, C.H. Cordes, dezen en dat van den tegenwoordigen Commissaris des Konings in de provincie Drenthe, jhr. mr. H.A.M. van Asch van Wijck, den volgenden jaargang. Reeds de inhoud van den jaargang 1866 gaf ons de overtuiging, dat de redactie, na het overlijden van den heer Bosch, in goede handen gekomen was; - die van 1867 bevestigde er ons in. Op de lijst der medewerkers ontmoetten wij de namen van Brill, Kramm, om slechts enkele van velen, die hunne pennen aan dezen jaargang dienstbaar maakten, te noemen. Het spreekt van zelf, dat al deze stukjes de provincie en stad Utrecht betreffen en even verscheiden van inhoud als waarde zijn. Met genoegen troffen wij in den laatsten jaargang geen gedichten aan. Niet dat wij geen voorstanders der poëzy zijn; maar de ondervinding heeft maar al te zeer geleerd, dat deze jaarboekjes meestal tot snippermanden gebruikt worden, waarin rijmelarij wordt geworpen, welke geen andere waarde heeft, dan dat zij door een onzer bekende dichters vervaardigd is.
Ook de Nieuwe Friesche Volksalmanak voor het jaar 1866 (Leeuw. H. Kuipers) handhaaft zijn ouden roem en paart het nuttige aan 't aangename. De meeste opstellen die er in voorkomen zijn van bevoegde pennen. Harlingen voor 70 jaren van Eelco Verwys, laat zich met genoegen lezen, als ook diens Sinterklaasschoen. Wij scharen ons aan zijne zijde, wanneer hij tegen J. van | |
[pagina 524]
| |
Lennep in het krijt treedt en beweert, dat het St. Nicolaas-feest niet door de Spanjaarden tot ons is overgebragt. Reeds in de 14de eeuw was het hier te lande inheemsch, doch wij vereenigen ons niet met zijne redenering omtrent het schoen zetten, en oordeelen, dat de oorsprong er van in de legende zelve moet gezocht worden. Ook van Hengel is aan dit denkbeeld niet vreemd. ‘Wat het gebruik betreft’, schrijft deze in zijn Sint-Nikolaas en Sint-Nikolaasfeest, ‘om den Heilige zijne schoenen te brengen, dit zal ontstaan zijn uit de overlevering der goudbeurs, welke hij den berooiden soldaat toewierp, en juist in deszelfs schoenen gevallen is, die voor het bed stonden.’ C.P. Hansen en J.G.O. vervolgden in dezen jaargang hunne belangrijke opstellen (Sagen end Teltsjes fen de heidebiwenners up Silt en De Noordsche Mythologie naar dr. R. Reusch). W. Eekhoff plaatste er een belangrijk stuk ‘De Magistraats en Vroedschaps Electeurspenning van Leeuwarden, 1725-1795’ getiteld, met afbeelding in. De Prins op het Ameland, een Extract uit de Resolutiën van Ameland genomen op Regtdag den 23sten Junij 1734, zet de kroon op den inhoud van een jaarboekje, dat wij bij voortduring wenschen te ontmoeten.
Het bestuur der Kamper-vereeniging: ‘Koning Willem de derde’, opende in den aanvang van dit jaar een nieuwe reeks van jaarboekjes voor de Nederlandsche vereenigingen tot vrijwillige oefening in den wapenhandel (Kampen, K. van Hulst, 1867). Wij bevelen dit allezins nuttig werkje met vrijmoedigheid onzen vaderlandschen vereenigingen aan. De prijs is gering (slechts 50 cents) en de inhoud volledig.
Die een beknopt en boeijend overzigt van Nederlands Burgerwapening en Scherpschutterij van vroeger en later tijd, met het oog op de tegenwoordige belangstelling en in hun werking voor de toekomst beschouwd, wenscht te bezitten, schaffe zich de onder dien titel te Arnhem bij Is. An. Nijhoff en Zoon in 1866 verschenen Verhandeling aan. Zij is meerendeels getrokken uit het Proefschrift van Sickesz, De Schutterijen in Nederland, Utrecht 1864, en bevat veel merkwaardigs. Achteraan vindt men twee bijdragen, en in de eerste de vermelding, dat op de Arnhemsche bibliotheek een zeer ouden zilveren papegaai wordt bewaard, die, volgens de overlevering, een geschenk van een der oudste Gel- | |
[pagina 525]
| |
dersche hertogen zou zijn. Wij voegen hierbij, dat er in het niet ver van Arnhem verwijderde Brummen een dergelijke vogel wordt getoond met de Generale acte, waarna de schutters hun verbinden bij handtastinge zich te reguleren. In deze Acte vindt men o.a. het volgende, allerzonderlingste artikel: ‘Wanneer er reusie tusschen verscheide persoonen ontstaan mogt, sal yder dusdanige persoon of personen, yder in 't bisonder, verbeuren een half vat bier en boven dien in een ton koud water (gesloten worden) so lang als parthyen niet versoent syn.’ Leyden. S. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.BLIKKEN IN DE OPENBARING, door J.H. Gunning Jr., Amsterdam, H. Höveker. 1866. Prijs ƒ 3,60. Nadat de Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen eenige opmerkingen van mij over de Inleiding van dit werk had opgenomen, verzocht zij mij ook het werk zelf te recenseeren. Ik achtte zulks plicht te zijn, nam het werk in ontvangst, begon te lezen, legde het boek uit de hand, vermande mij tot eene nieuwe lectuur, werd op nieuw vervuld met onlust, deed wederom een poging, maar eindigde met voor goed van den heer Gunning te scheiden. Dit boek heet: Blikken in de openbaring. Ik heb niets tegen den titel; maar om het voor mijne lezers te karakteriseeren moet ik het: Monologen of Alleenspraken noemen. De heer Gunning houdt alleenspraken, en wij laten hem zijne rol. De bedoeling van den schrijver is geweest een strijdschrift te leveren; maar juist bij de geschilpunten maakt hij zich schuldig aan zulk eene begripsverwarring; omtrent het voorwerp van zijne bestrijding, de moderne theologie, verraadt hij zulk eene onkunde, dat zijn werk bij de tegenstanders geen belangstelling kan wekken. Belangstelling en belangstelling is twee. De hardnekkigheid van fanatiek vooroordeel naar het leven te bestudeeren, ook deze studie heeft haar belang. Het verschijnsel dat zich hier voordoet heeft zijne groote beteekenis in de phaenomenologie van den geest. Het is een sterksprekende trek in de physionomie van den tijdgeest. De heer Gunning is a representative man. Maar wij kunnen niet meer doen dan dit te signaleeren. Want met hem redeneeren kunnen wij niet. Zijne eigenaardigheid bestaat daarin dat hij | |
[pagina 526]
| |
zich isoleert, dat hij een kring van betoovering om zich heeft getrokken, waardoor al wat aan gene zijde ligt zich slechts onder een optisch bedrog aan hem voordoet. De heer Gunning zal het verschil tusschen hem en ons in dien zin opvatten, dat hij van boven is, wij van beneden zijn; hij is wedergeboren, onze godsdienst is de wettiging der gemeenheid. In zooverre hebben wij de bekeering noodig, en hij heeft zich met die taak belast. Maar ziehier de fout. Hij is met ongewasschen handen aan het werk gegaan; de wijding van den prediker, de zalving van den heilige ontbreekt hem. ‘Den joden ben ik een jood, den grieken een griek, beiden, wijzen en onwijzen, grieken en barbaren ben ik een schuldenaar,’ die verheven getuigenis van Paulus is den Haagschen prediker een verborgenheid. Tenzij hij begint met zichzelven te bekeeren, zal hij nooit kunnen verklaren: den modernen ben ik modern. Neen, den modernen is hij een kettermeester, een die den heiligen geest bedroeft, een die de eerstelingen des geestes veracht, een die zich niet verheugen kan in de Christus-prediking wanneer zij niet zijnen stempel draagt, een die ons het evangeliseeren verbieden wil omdat wij niet tot zijnen kring der Christusvolgelingen behooren, kortom een die door zijn uitsluitingsgeest zichzelven uitsluit van den ruimen geest van Paulus, van den milden geest van Christus, een bekrompen, onverdraagzame orthodox. Al die duizenden en tienduizenden, die bij de moderne predikers verzadiging komen zoeken voor hun honger en dorst naar gerechtigheid, zijn onder den vloek, omdat zij niet bij Gunning c.s. brood komen vragen, niet door hem zich laten leiden tot de wateren des levens. Alsof de heer Gunning een zee kon scheppen voor den Leviathan en een woestijn voor den woudezel, alsof hij voor den jongen leeuw roof kon opjagen en voedsel had voor de raven, wanneer zij schreeuwen van honger. En waar komt nu ten slotte zijne orakeltaal op neêr? Op blz. 1 verklaart hij: ‘over de scheikundige zamenstelling en den aard van het brood te spreken, is hoogst nuttig en noodzakelijk. Die daaraan hunne gaven besteden, verdienen dankbare opmerkzaamheidGa naar voetnoot1). Doch ik bepaal mij naar | |
[pagina 527]
| |
den aard mijner gave, tot voorstelling van het Brood des levens en uitnoodiging om er van te eten, vooral door de getuigenis der ervaring omtrent zijne voedende kracht.’ Dus, van historische kritiek heeft de heer Gunning geen werk gemaakt. Hij heeft in een onkritischen tijd, aan eene onkritische akademie gestudeerd. Het richtsnoer waar hij het heelal meê oordeelt is dat van zoovelen, het systeem van zijn triennium. Er is niets aan te doen. Aan den kruisweg des tijds is de vraag van de Sphynx, die niemand wordt gespaard: of hij het historisch-kritisch proces van den tijd, met toepassing op den bijbel, heeft doorgemaakt of niet? En nu heeft de heer Gunning wel vrijheid om te antwoorden: Historische kritiek is mijne gave niet; maar onverbiddelijk is ook de uitspraak van de Sphynx: ‘wees dan orthodox en veroordeel de modernen.’ Dat is mijne gave niet! En daarmede zou de wijding der profetie zijn verkregen? Neen, daarmede verkrijgt men slechts het fanatisme der Christenvervolging. Zoovelen bij eene nieuwe openbaring van den geest van Christus zijne ware discipelen hebben vervolgd, verklaarden allen: historische kritiek is mijne gave niet. De historische kritiek is de geest des tijds, waar de heer Gunning meê worstelen moet, is het evangelie dat hem verlossen zal. Want hij moet verlost worden van den boozen geest van het fanatisme - want, waarlijk! hij veroordeelt niet van harte, maar de nood is hem opgelegd. En ach! hoe verschilt die nood, die Paulus uitdreef om Christus te prediken van den nood die hem drong om zijne discipelen te vervolgen. De rollen zijn omgekeerd: ons komt het toe, onzen broeder Gunning de verlossende kracht van Christus te doen kennen. Heeft de orthodoxe leer het woord der veroordeeling in zijnen mond gelegd, laten wij toonen dat God in onzen mond het woord der verzoening heeft gelegd. En nu verandert de verhouding. Onze toorn is gestild; wij gevoelen dat lankmoedigheid onze plicht is; heeft het verketteren ons verdrietig gemaakt, laten wij niet oordeelen, maar begrijpen; en als wij op nieuw bevinden dat er geen kritiek is zonder zelfverloochening en zelfkennis, laten wij de bewijzen geven van die moeielijke deugd. Laten wij dan beginnen met van onzen tegenstander te leeren en de gave Gods erkennen, die hem in zoo ruime mate geschonken is. Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Alles wat uit den heiligen | |
[pagina 528]
| |
geest is heeft het bewustzijn der waarachtigheid in zich; en ook maar een tittel of jota van de waarheid Gods te miskennen krenkt slechts den beoordeeler. In ieder deel van waarheid dat Gunning bezit heeft hij Gods getuigenis voor zich, is hij onoverwinnelijk, is hij gezalfd tot onzen leermeester voor zoo ver wij dat missen. Eén met God of buiten God - ja voorwaar! dat is de scheiding tusschen lieht en duisternis, tusschen waarheid en leugen - en dien toetssteen met onverbiddelijke gestrengheid te handhaven - het mag niet overbodig heeten sedert Schwarz verklaard heeft, dat de dag van het verschijnen van het Leven van Jezus van Strauss de geboortedag is der moderne theologie. Het is een teeken des tijds dat het leven van Jezus, beschreven door een atheïst, het begin geweest is der groote revolutie in de Christelijke kerk en wetenschap. Het is een teeken des tijds dat na hem alleen Renan, ook nog een vreemdeling van het geloof van Christus, eene oorspronkelijke levensbeschrijving van Jezus heeft gegeven. Het is een teeken des tijds dat Alexander von Humboldt, de lieveling en held van de moderne wetenschap, den tempel der natuurwetenschap zoo heeft gebouwd, dat men het als eene blijde ontdekking vermeldt als men een spoor vindt van von Humboldts geloof in God. Het is een teeken des tijds dat bij groote geleerden inderdaad het geloof in een levenden God verdwenen is te gelijk met het geloof in het wonder; het is een teeken des tijds dat beroemde woordvoerders der moderne theologie het geloof in de onsterfelijkheid hebben prijs gegeven en daardoor toonen dat wandelen met God niet te kennen, dat volgens Jezus de oorzaak is van het gevoel des eeuwigen levens; het is een teeken des tijds dat bij sommigen het begrip van het Causaalverband zoo heeft geïnflueneerd op het gebed, dat werkelijk het hart heeft geleden onder de logica; het is een teeken des tijds dat de onzondigheid van Christus twijfelachtig is gemaakt op eene wijze, die toont dat levendmakend geloof door ontzenuwenden twijfel wordt verdrongen. Het is niet te ontkennen dat het ontleden van de menschelijke zijde der Heilige Schrift leidt tot eene eenzijdigheid, die heiligschennend werkt op haar goddelijk karakter en eeuwige waarheid, en oppervlakkig heenglijdt over hare heilige diepten. Maar wat is nu de toepassing van dit alles? Dat wij maar weêr orthodox moeten gaan worden? Dat de historische kritiek uit den booze is? Dit zou hetzelfde zijn als weêr Roomsch te worden, omdat de | |
[pagina 529]
| |
vrijheid des onderzoeks hare gevaren heeft, ons op te sluiten in een klooster, opdat de wereld ons niet verleide. Wij kunnen niet terugkeeren tot Gunning; Gunning moet trachten ons te bereiken. De weg daartoe is, dat hij zich niet te gemakkelijk ontsla van den hachelijken arbeid dien anderen zich hebben getroost; hij moet ophouden van het een of ander vak van studie te zeggen: dat is mijne gave niet! want het antwoord zou slechts luiden: wees dan geen leeraar van hen wier gave het wel is; die onwetend is die zij onwetend! hij leze de modernen niet om uit hen slechts stof tot veroordeeling op te zamelen, maar hij ontdoe zich van zijn' ouden mensch, hij trekke den orthodox uit en trekke de zelfverloochening van Christus aan; hij ontschoeie de voeten als hij in onzen tempel binnentreedt, hij zette zich niet onder het gehoor van onze predikers, dan na zich te hebben voorbereid door het gebed. Want het komt er voor hem op aan om den heiligen geest te hooren spreken in nieuwe tongen, in voor hem vreemde gedachtenvormen. En wij, mijne broeders! als wij prediken en schrijven, laten wij bedenken dat ook orthodoxen ons hooren en lezen. En laten wij trachten den toegang te vinden tot hun hart. De Heer der tijden is God! wij kunnen den wasdom niet versnellen. Ja, wel gaven wij gaarne een leven van Jezus dat voldeed aan de eischen der wetenschap en aan de eischen des heiligen geestes, aan de eischen der kunst en des geloofs - maar wij kunnen niet. Zullen wij daarom zeggen dat de evangelisten de wetenschap der 19de eeuw te schande maken? Dat kunnen wij ook niet. Waar en onwaar, heilig en onheilig vloeit tegenwoordig nog evenzoo ineen als in de dagen van Christus en de Apostelen. En daar is geen ander hulpmiddel voor dan den geest der waarheid in zich-zelven te hebben. Dit is het eenige dat verzoent. Wie waarheid heeft in zichzelven onderkent ze overal. En om zijne medemenschen met een liefderijker, gelooviger, hoopvoller oog te beschouwen, moet Gunning den schat der waarheid in zich-zelven vermeerderen. Het moet hem gelukkiger maken te ontdekken dat ook waar zijn geest wordt afgekeurd, de geest Gods met liefde wordt ontvangen.
Wij beleven harde tijden. Zie wat ik over Gunning heb geschreven. Hoe weinig liefde straalt er in door! Heb ik dien | |
[pagina 530]
| |
man dan niet lief? God weet het dat ik hem liefheb met eene groote liefde. Zie, dat zijn karakters die persoonlijk beleedigd zijn als God wordt beleedigd. Die toornen en blaken kunnen als het heilige wordt gelasterd. Die in het smakeloos zout onzer wereldwijsheid en conventioneele beschaving God en zijne openbaring prediken als de eenige werkelijkheid. Die het weten dat zij Zijne stem hebben gehoord en slechts gehoor geven aan de innerlijke bewegingen Zijner heilige liefde. In hunne geestverrukking worden zij opgeheven in den derden hemel en hooren onuitsprekelijke woorden, die het een' mensch niet geoorloofd is te spreken. En als zij die heilige sfeer verlaten, dan wacht de wereld hen op met vuistslagen en de engel des satans wijkt niet van hunne zijde. Maar hun leven is met Christus verborgen bij God, en de geest spreekt in hun hart: Mijne genade is u genoeg! Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. o Als Melanthon een' tranenstroom wilde schreien als de Elbe om de breuke der Kerk, ook ik voel dat die breuk door mijn hart gaat. Want ook ik ben Gunning tot een Satansengel, die hem opwacht met vuistslagen. En in den geest zie ik een wereld van hoogere wezens, die lang boven onze antithesen zijn verheven, zie ik God, die liefde is, nederzien op het twisten zijner kinderen en op twee profeten van wie de een tegen den ander getuigt. En voor dat visioen is mijn hart week geworden, en ik heb aangebeden in het stof en gezegd: ik ben stof en asch, o Heer! ik ben van gisteren en ken slechts een stukske der zake! Geef mij om u ootmoediger te dienen en vaster te vertrouwen op het woord uws monds, die mijnen mond niet behoeft! Eere en heerlijkheid zij u, en dan het meest wanneer het blijkt, dat ook de mond van den profeet dwaasheid spreekt voor u!
Lang na onze academische vriendschap bezocht ik Gunning weder. Toen was hij reeds te 's Gravenhage en een krachtig prediker der gerechtigheid, die uit het geloof is. Ik vond hem in gezelschap van een orthodox vriend, wij kwamen aanstonds in een godgeleerd gesprek, en eer ik het wilde of wist, was ik omwikkeld door diepzinnige bespiegelingen over de drieëenheid. Ik verbeeldde mij verplaatst te zijn onder de Gnostieken, de Scholastieken, de Mysticken en hoe zij meer mogen heeten; maar | |
[pagina 531]
| |
ik wenschte los te komen van die spinnewebben, ik gevoelde slechts één ding, n.l. gemis van het echte Christendom en verlangde terug naar de woorden van mijnen Jezus. Ik maakte eene bedenking - waarop Gunning mij toevoegde: ‘Dan is uwe kennis geene Christelijke kennis.’ Toen ik vertrokken was begon de pijl te werken. Hoe? zeide ik bij mij-zelven? Ben ik geen Christen? Heb ik iets anders dan mijn Christendom? Is dat niet het levensbeginsel waar alles uit voortvloeit, wat ik doe en denk? Is er iets in mij, en dan vooral mijn godsdienstwetenschap, hoe gering zij ook zijn moge, dat niet de uitdrukking is van mijn Christelijk geloof? Is ons Christendom niet ons hooger leven, onze gemeenschap met God? Het is het eeuwig leven in ons, onze waarachtigheid, ons alles. o Ik huiverde van verontwaardiging en zeide: een' broeder het Christelijk geloof te ontzeggen is geestelijke broedermoord. En ik voelde wat Johannes zegt, dat er ongerechtigheden zijn, die men beantwoorden moet door den schuldige de broederhand en zelfs den beleefdheidsgroet te weigeren. Ik nam mij voor Gunning te schrijven: Gij zijt een broedermoorder! Ik heb geen gemeenschap meer met u! Maar ik deinsde terug voor die consequentie. De menschelijkheid pleitte tegen den demon van het absolute en ik deed niets. Ik spreidde een sluier over het gebeurde. Gunning handelt anders. Hij geeft toe aan den demon van het absolute. Hij slaat de menschelijkheid op den mond, en schrijft een boek van 400 bladzijden, ten betooge dat onze godsdienst de wettiging der gemeenheid is. Het is hem hard gevallen de verzenen tegen de prikkels te slaan; maar hij heeft die hardheid gehad. Eere zij hem toegebracht voor die hardheid! Want meen niet, dat ik bewijzen wil dat ik beter was dan Gunning. Neen, voorwaar! Slechts in een Saulus zit de stof van een Paulus. Maar hoe nietig om te vragen wie van ons de beste is! Want wie zijn wij dan vaten, waar de Geest door spreekt? Maar de Gecst is krachtig in den zwakke. En de zwakheid van den profeet is de ondervinding, dat het voor geen mensch is weggelegd om louter de woorden Gods te spreken en alles te doen uit kracht die God verleent. | |
[pagina 532]
| |
‘Luistert, o Hemelen! en neem ter oore o Aarde, want de Heer spreekt!’ met dien aanhef opent de profeet zijnen mond; en zijne wijding is het bewustzijn, dat het woord van zijne lippen het woord Gods is. Zonder dat bewustzijn geene profetie. Maar - maar - Wat doet het boek Jona in den bijbel? De profeten der ballingschap hadden zoo vurig geprofeteerd van Israëls herstelling en de vernedering van het trotsche Babylon. God zou naijverig zijn om zijn uitverkoren volk te troosten over al hun doorgestane ellende en hunne verdrukkers te stellen tot een toonbeeld van zijne wraak. En zie, het uitverkoren volk keerde weder naar het heilige land, maar bleef een kommervol leven leiden en Babylon werd niet verwoest. Toen werden de profeten wrevelig. Hadden zij niet gesproken in den naam des Heeren? En nu bleken hunne beloften en bedreigingen ijdel te zijn. Jona is de uitdrukking van die gemoedsgesteldheid. Hij had Nineve met den ondergang bedreigd en Nineve werd gespaard. Toen werd Jona verdrietig en twistte met zijnen God en zeide: het is mij beter te sterven dan te leven. Maar de Heer zeide: ‘Zou ik die groote stad Nineve niet verschoonen? waarin veel meer dan honderd en twintig duizend menschen zijn, die geen onderscheid weten tusschen hunne rechterhand en hunne linkerhand; daarbij veel vee?’ Het boek Jona is de kritiek der profetie en daardoor het beginsel eener nieuwe en hoogere profetie. Neen, de woorden van de profeten der ballingschap waren niet ter aarde gevallen. Hun had Israël zijn' terugkeer naar het heilige land, hun zijn onuitbluschbaar vertrouwen op de toekomst, hun zijn geloof aan de Messiaansche eeuw te danken. Maar de profeten bleven kinderen van hun volk en hun' tijd. Israëls profetie bleef ook in hen doortrokken van den Joodschen zuurdeesem. Zij beloofden een spoedig en schitterend herstel, zij voorspelden een wereldschen hemel tot een belooning voor het geloof, zij zeiden aan de nationale wraakzucht een overvloedige voldoening toe in den ondergang van de vroegere onderdrukkers. Waarlijk, Israëls profetie had der kritiek, had der zuivering van den Joodschen zuurdeesem hoog noodig. Het koningrijk der hemelen was immers met de profeten der ballingschap nog niet gekomen? Wat zou het geweest zijn als | |
[pagina 533]
| |
de profeten ten eeuwigen dage een spoedige en schitterende wereldsche belooning hadden moeten bezigen tot een spoorslag voor de bekeering en de volharding in het geloof? Wat zou het geweest zijn als de profeten ten eeuwigen dage den ongelukkige hadden moeten troosten door zijne wraakzucht te streelen? - ‘Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en mijne wegen zijn niet uwe wegen!’ sprak God door de werkelijkheid der gebeurtenissen tot de tegelijk overspannen en bekrompen verwachtingen der profeten. En hoe meer God in den langzamen gang der gebeurtenissen zijn heiligen raad ontsluierde, hoe meer de geest der profetie het leerde beamen: Zoover de hemel is boven de aarde, zoover zijn mijne gedachten boven uwe gedachten, o! menschenkind! spreekt de Heer. De kritiek der oude profetie is de voorwaarde van het ontstaan der nieuwe profetie. Het gevoel van de gebreken der vroegere openbaringen is het voorgevoel van een toekomstig evangelie. Het boek Jona is een kritiek, een waarachtige kritiek. De schrijver stelt ons Jona voor als een profeet en een zondaar. Ja, hij was profeet. Met al zijn gebreken en dwalingen was hij toch de eenige man in wiens geweten het woord des Heeren had geklonken: ‘Maak u op, ga naar de groote stad Nineve, en predik tegen haar; want hunne boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht.’ En zoo hij zich opmaakte, niet om te gehoorzamen, maar om naar Tharsis te vluchten, dan was het in dienzelfden angst der ziel, die Mozes en Jesaja en al de groote profeten had doen zeggen: Heer! Zend wien gij zenden wilt, maar niet mij, omdat ik onrein van lippen ben. Of, wie ben ik dat ik treden zou voor het aangezicht van Farao, of van dit hardnekkige volk? Terugdeinzen voor den zwaren last om een zondige wereldstad te dreigen met het gericht des levenden Gods is eene ongehoorzaamheid, waar slechts een profeet toe in staat is. Maar hij, wien eenmaal het woord des Heeren heeft aangegrepen, kan wel voor eene wijle vluchten om zich te verbergen voor den last van zijn zender, maar er zich niet op den duur aan ontworstelen. Hij ontmoet God op elke schrede. Hij is een verkeerde en God is hem een worstelaar. God is hem een loerende beer | |
[pagina 534]
| |
en een verscheurende leeuw. En hij eindigt met voor God in de schuld te vallen en zich als een gevangene te laten leiden waarheen zijn Meester wil. Petrus kan Christus verloochenen, maar de gekruiste blijft in hem werken, totdat hij kracht heeft gekregen om zijn leven te haten en het verzoeningsverbond te bezegelen door hem te volgen op den kruisweg. Cyprianus kan vluchten om zich aan de vervolging te onttrekken. Maar als de vervolging wederkeert is hij te groot geworden voor eene tweede vlucht. Ook Jona eindigt met te gehoorzamen. Jona deed wat nog geen der profeten had gedaan. De heidenen en de volksvijanden aan het verderf tc wijden - dat hadden allen gedaan; maar tot de heidenen gaan en hun toeroepen: bekeert u! dat denkbeeld was het eerst opgekomen in het hart van Jona. En daarom heeft hij de eer gehad door Jezus te worden aangehaald als die geleerd had dat ook heidenen menschen zijn, die men eerst moet trachten te behouden voordat men hen verplettert onder den vloek. En zie! zij laten zich behouden. De uitkomst overtreft zelfs de verwachting van den boetprediker. Op het voorbeeld des konings bekeert zich geheel Nineve in zak en asch. Maar de profeet had ondergang voorspeld en zette zich op een afstand van de stad om te zien wat gebeuren zou. Want hij verwachtte de vervulling van zijn woord. Maar de stad bekeerde zich en God ontfermde zich. En de profeet verheugde zich niet in het behoud van honderd twintig duizend menschen die geen ondorscheid kenden tusschen hunne rechter- en hunne linkerhand; maar twistte met God over de verijdeling zijner profetie. ‘Het menschelijk hart is arglistig meer dan eenig ding; ja doodelijk; wie zal het kennen?’ God zal het kennen en de heilige geest der kritiek zal het kennen; en God zal grootgemaakt worden als de profeten tot dwazen zullen gemaakt zijn; en een geheele stad van verlosten zal danken terwijl één profeet mort, dat God hem den geest slechts gegeven had met mate. In te zien dat hij zich heeft vergist - bittere ervaring voor den profeet! Ten aanhooren der wereld met onwrikbaren moed te hebben gesproken in den naam van God - en later te ont- | |
[pagina 535]
| |
dekken dat God hem had laten spreken in zijn eigen naam - O het is vreeselijk! Het is om oproerig te worden! Het is om uit te roepen: God! gij hebt mij bedrogen. Maar God antwoordt niet van al zijne daden. En als de profeet mort, dan is het verstommen der stemme Gods zijne straf en zijne genade tevens. Toch blijft gij groot, o Jona! En wij weten het reeds, dat het woord u niet meer los zal laten. Gij behoort nog tot een vroeger tijdvak; en reeds was een nieuw geslacht opgestaan dat uwe Godspraken durft toetsen in plaats van er zich voor te buigen; het heeft ruimer begrippen van uitverkiezing; zijn godsdienst wordt menschelijk in plaats van nationaal; het heeft gebroken met de verouderde leer der vergelding; het heeft de menschelijke wraakzucht afgezworen en gelooft aan de goddelijke lankmoedigheid; het wil de profetie tot gemeen goed maken; het is niet ongeduldig in het eischen van zijn loon; het stelt geen wereldschen hemel tot voorwaarde van zijn godsvrucht; het is tevreden met een leven van moeite en verdriet, getroost zoo het Godsrijk slechts in stilte wast. Hoe? Zou het mogelijk zijn Jona, dat gij hadt uitgediend? Hebt gij soms een onbepaald besef dat de nieuwe tijdgeest verhevener is dan de oude? Ach! Laten wij allen in God verdwijnen, even als golven in den oceaan en niet vragen wie groot is of klein. Laat het ik vernietigd worden om te herleven als een deel van den Oneindige. Eerst als wij ons zelven geheel hebben verloren, zullen wij God geheel hebben verkregen. Profeten, uit vroeger en later tijd! Eenzame gidsen, uwen tijdgenooten tot wonderteekenen, vreemdelingen in de wereld, vertrouwelingen van het nageslacht, voor uwe eigeu maatschappij onpraktisch en onbruikbaar, levensader der latere tijden - ik groet u met eerbied! En in het Walhalla der geschiedenis zoek ik uw geest om mij te troosten als God mij niet antwoordt van al zijn daden. Weêr worstelt de nieuwe en oude tijd. Weêr verheft zich de nieuwe kritiek tegen de oude openbaring. Weêr roemt de verlichting tegen het geloof. Maar voorwaar! de oude tijd heeft zijn profeten gehad; maar nog steeds worstelt de nieuwe tijd om zijn wetenschap tot profetie te verheffen. De ouden hebben God gezien - en de nieuwen zeggen wel: die God is mij te klein; | |
[pagina 536]
| |
maar de onbekende groote Geest - aan wien heeft Hij zieh geopenbaard?Ga naar voetnoot1). S.F.W. Roorda van Eysinga. | |
III. Wis- en Natuurkunde.Populaire literatuur.PRAKTISCH VOLKSBOEK. Museum voor natuur, kunst en wetenschap. Tweede serie, zesde jaargang. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker, 1866. Prijs ƒ 4,80 ‘Dit volksboek worde een algemeen huisboek’ heeft het tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van ons werk gezegd, zooals ons op den omslag van iedere aflevering wordt medegedeeld. Gaarne stemmen wij met dien wensch in, omdat wij het van het hoogste belang achten, dat het ‘volk’ meer en meer bekend worde gemaakt met den weg en de eenvoudigste resultaten der wetenschap en het ‘volksboek’ zich belast met de expeditie der artikelen, welke die kennis moeten bevorderen. Zijn de artikelen, die het tijdschrift, van zijne reis in het afgeloopen jaar, voor het volk heeft medegebracht van dien aard | |
[pagina 537]
| |
geweest, dat ze bruikbaar, bevorderlijk voor zijne ontwikkeling en goedkoop zijn? Op die vraag hebben wij te antwoorden, maar we willen daarbij de beeldspraak, die misschien wel met succes ware vol te houden, laten varen. Wanneer men dezen jaargang van het ‘volksboek’ slechts even inziet, dan valt de weinige oorspronkelijkheid er van reeds aanstonds in het oog. Uit de fransche, engelsche, duitsche, zweedsche en deensche talen, vindt men onderscheidene stukken. Men zal het ons wel toegeven, dat het zaak is om bij het kiezen der te vertalen stukken eene groote omzichtigheid in acht te nemen. Het verschil van taal bewijst immers reeds, dat er tusschen het eene volk en het andere een groot verschil bestaat en dat een volksboek voor het eene volk, niet aanstonds geschikt is voor het andere. Nu staat het Nederlandsch volk, wat de kennis der natuur betreft, nog op een zeer laag standpunt; de scholen voor middelbaar onderwijs zijn nog van eene jonge dagteekening. Men begrijpt nog niet het nut der natuurwetenschap en stelt er geen genoegzaam belang in. Daarom mag men in een volksboek niet onderstellen, dat de lezers reeds op de hoogte zijn van de eene of andere wetenschappelijke questie. Sommige der uit andere talen overgenomen stukken mogen zeer gepast heeten; als daar zijn: Herschel en Frauenhofer. Naar dr. O. Ule, door A. Winkler Prins. Hier wordt de waarde van de sterrekundige wetenschap in het algemeen en van de uitvinding van den teleskoop en van de sterrekundige meetinstrumenten, met name van den verrekijker, besproken. Dat armoede dikwijls de ontwikkeling van den genialen man bevordert, wordt aangetoond in de levensbeschrijvingen van Herschel en Frauenhofer. - Het stukje is boeiend geschreven. Ook de stijl is goed. De magt der natuurwetenschap. Naar het Zweedsch gevolgd, door dr. J. Sasse, bevat eene optelling van de voornaamste zaken, die het praktisch leven aan de natuurwetenschap te danken heeft. - Een onderhoudend stukje; maar waarom is er niet gewezen op het ontwikkelend element, dat er in deze wetenschap huisvest? Het is eigenlijk een lofrede op het nut der natuurwetenschap, waarin beweerd wordt, dat iedere uitvinding boven iedere andere uitblinkt. In den Mont-Cenis-tunnel, door v.S. Fortnightly Review. De beschrijving van een bezoek aan den tunnel gebracht, voorafgegaan door eene inleiding, waarin ons wordt medegedeeld, hoe | |
[pagina 538]
| |
men thans van Frankrijk naar Turijn reist, waar de eindpunten van den tunnel gelegen zijn, welke bezwaren tegen de uitvoering van het werk geopperd worden, hoe men op het denkbeeld is gekomen om met saamgeperste lucht te werken enz. - Men erlangt werkelijk eenig idee van dit reusachtig werk; het is eene echt populaire bijdrage. De beschrijving der machines geeft ook een oppervlakkig denkbeeld daarvan. Het is onderhoudend en flink geschreven. De leemte in ons zonnestelsel, naar het Fransch van Radau, bevat de geschiedenis van de ontdekkingen der kleïne planeten, van Uranus, van Neptunus en van den satelliet van Sirius, waarbij de waarde van de wet van Titius besproken wordt. Het stukje eindigt met de mededeeling van de geschiedenis van het onderzoek naar de Mercuriale binnenplaneten. - Het is duidelijk geschreven, zit goed in elkaâr en zal zonder twijfel nut stichten. De scheikunde op het gebied der photographie, naar Birnbaum. Geschiedenis der daguerreotypie en der photographie. Een overzicht over de kunst van photographeeren en eene verklaring daarvan, die zich met de volgende punten bezig houdt: 1o. het bereiden der laag, welke gevoelig is voor de werking van het licht; 2o. de werking van het licht op deze laag; 3o. het oproepen van het beeld; 4o. het bevestigen van het beeld en 5o. het copieeren van het negatieve beeld. - Het komt ons voor, dat dit stukje het beste van den geheelen jaargang is. Het is duidelijk, toch niet vervelend en een net geheel. Misschien zou men hier en daar nog wat uitvoeriger kunnen geweest zijn. De vreemdelingen-policie in de natuur, door H.J. van der Scheer, vrij gevolgd naar Schleiden. Een reiziger, in policieonaangenaamheden gewikkeld, vraagt zich zelven af of het in de natuur niet beter gesteld zou zijn, maar bemerkt spoedig, dat ook daar de tegenstrijdige belangen onaangenaamheden veroorzaken. Hij gaat nu het reizen in de natuur na en ziet, dat steenen, planten, dieren en menschen op allerlei wijzen reizen. De schrijver toont aan, dat men van die allen eene geometrische of straalvormige, eene physische en organische verbreiding kan aanwijzen. Dit geeft aanleiding tot philosofische bespiegelingen. - Alleraardigst! Het voorgestane denkbeeld is waarlijk verheven. Het stuk is opgewekt geschreven; men kan niet nalaten om wat verder door te denken. Andere vruchten uit den vreemde komen ons, om bijgevoegde redenen, niet zoo geschikt voor als de vorige, ofschoon wij | |
[pagina 539]
| |
geenszins willen. beweren, dat ze misplaatst zouden zijn. Hiertoe brengen wij: De wet van het behoud van den krachts-voorraad. Een blik in de huishouding van het Heelal. Naar het Hoogduitsch door F.F. Na aangetoond te hebben, dat kracht uit warmte geboren wordt, bewijst de schrijver, dat er wel qualitatieve, geene quantitatieve verandering van kracht mogelijk is. Hetzelfde blijkt uit de chemische verschijnselen, daar de warmtehoeveelheid tot eene verbinding benoodigd, even groot is als die de ontbinding oplevert. Zoo neemt ook het dier evenveel warmte op, als het in spierkracht afgeeft. - Dit stuk, ofschoon goed gesteld, zal, dunkt ons, door zeer weinigen uit ons ‘volk’ kunnen begrepen worden. De opbrengst en de uitputting der steenkolenmijnen. Naar Simonin. De steenkolen worden het dagelijksch brood der nijverheid genoemd. Na eene opgave van het verbruik der steenkolen, wordt de vraag gedaan: wanneer zal de voorraad zijn uitgeput? Het antwoord luidt: na vijf- of zeshonderd jaren. Wat zal ons dan te doen staan? Ofschoon de weelde in het gebruik kan worden tegengegaan, zal toch de uitputting der bron eenmaal aanbreken. Waar zullen wij dan de noodige kracht zoeken? In het water? In de saamgeperste lucht? In de electro-magnetische machines? Aan al deze zaken zijn echter groote moeielijkheden verbonden. - De schrijver is hier en daar wat overdreven; ook betwijfelden wij het wel eens, of alles goed doordacht is. Voor den niet-ingewijde is het niet zeer duidelijk, hoe de zon ons hierbij van zooveel dienst kan zijn. De gletschers in Zwitserland, van prof. A. de la Rive, door V.T. In eene inleiding wordt nagegaan, welke vorderingen de wetenschappen in de eerste helft onzer eeuw gemaakt hebben. Daarna worden de vroegere denkbeelden omtrent het geologisch gedeclte van het gletscher-vraagstuk medegedeeld en als de thans vrij algemeen aangenomen meening opgegeven, dat uitgestrekte gletschers vroeger de Zwitsersche valleien gevuld hebben. De vraag is echter, of dit bestaanbaar is met den toestand des aardbols, die bepaald wordt door het klimaat. Om dit uit te maken, moet men eerst de physische zijde van het vraagstuk beschouwen, dat is, moet men weten wat een gletscher is. Daarom volgt er eene schets van het verschijnsel der gletschers en de geschiedenis der verklaring daarvan. De zoogenaamde regelatie, in verband met de drukking, verklaart het verschijn- | |
[pagina 540]
| |
sel volkomen. Hoe men de uitgestrektheid der gletschers kan verklaren, zonder verplicht te zijn eene verandering van klimaat aan te nemen, wordt mede aangetoond. - De redevoering op zich zelve beschouwd is, zoo als men dit van een de la Rive verwachten kan, schoon en degelijk. De vertaling kunnen wij niet mooi vinden en wij gelooven niet, dat het gewicht en de omvang der hier voorkomende vraagstukken van genoegzame bekendheid zijn, om het stuk voor ons tijdschrift geschikt te maken. Galwespen en hare voortbrengselen. Door dr. J. Sasse, naar 't Deensch, waarin ons het een en ander omtrent de gedaante der wespen, het ontstaan der gal-appelen, hun wezen, de soorten, de beoordeeling hunner waarde, de wegen waarlangs ze tot ons komen en hun gebruik, benevens iets van de galnoten wordt medegedeeld. - De stijl is goed en duidelijk. Dergelijke zaken moeten echter uitvoeriger behandeld worden, om een degelijk stukje te vormen. Hoe meet men de hoogte der bergen? Door dr. O. Ule. Na gewezen te hebben op de fouten, die men bij het meten van de hoogte der bergen begaan heeft, geeft de schrijver op, hoe men de hoogte van de bergen op de maan en op de aarde, zoowel in als buiten Europa, door trigonometrie berekend heeft en toont hij aan van welk uitgestrekt nut het gebruik van den barometer en vooral van den thermometer hier is. - Wij vreezen, dat hij, die met de trigonometrie bekend is, weinig uit dit stukje zal leeren, en dat hij, die deze wetenschap niet beoefend heeft, er weinig van begrijpen zal. Het Heelal, naar het engelsch van John Tyndall. Hierin wordt ons eerst aangetoond, dat daar, waar licht of warmte aanwezig is, ook ether zijn moet, en vervolgens eene algemeene voorstelling gegeven van den tegenwoordigen toestand der ruimte. Daarna wordt de stelling betoogd, dat de werking der zwaarte op aanvankelijk koude stof de oorzaak is van alle licht en warmte in het heelal. Door de werking der aantrekkingskracht ontstaan er op de planeten trillingen, die zich aan ons óf als licht, óf als warmte voordoen. Het onderscheid tusschen ‘mechanische vereeniging van de aarde en een vallend ligchaam’ en ‘scheikundige verbinding’ wordt uiteengezet. Eene verklaring van het beginsel van behoud van kracht, dat hier voorkomt in den vorm van: ‘de som der vis viva en der spanningen is altijd gelijk’, en eene toepassing van dit beginsel op den loop der aarde om | |
[pagina 541]
| |
de zon, benevens eene beschouwing over de onjuistheid in het gebruik van sommige namen en woorden en over de bewaarplaatsen van sluimerend vermogen in onze aarde besluit dit stuk, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen, de duidelijke voorstelling of de nauwkeurigheid. Maar om het schoone op te merken, dient men eerst het een en ander te weten. Men moet op een goed gelegden grondslag kunnen voortbouwen. Men moet over vele zaken grondig hebben nagedacht en ons ‘volk’ heeft dit nog niet gedaan. De vuurspuwende berg Gédé op Java, naar den Globus, bevat de beschrijving eener reis, ondernomen door de natuuronderzoekers der Novara-expeditie, van Batavia naar de vulkanen Pangerango en Gédé op Java. F. von Hochstetter, de geoloog, beschrijft den Gédé. Wanneer men echter eene goede, duidelijke voorstelling van beide vulkanen, die hier alles waard zou zijn, verwacht, dan ziet men zich te leur gesteld. Het Himalaya-gebergte door dr. A.T. Reitsma. Na eene korte geschiedenis van de eerste onderzoekingen over dit gebergte, wordt ons een uittreksel gegeven van de ‘Physikalisch-geographische Schilderung von Hoch-Asiën’ door prof. Robert von Schlagintweit. Eerst wordt Hoog-Azië afgebakend en de ligging van den Himalaya, benevens zijn samenhang met den Künlun en den Karakorum opgegeven. Vervolgens bekomen wij een overzicht over de hoogte der bergtoppen en der bergpassen, over de hoogten waartoe de mensch is opgeklommen, over de koude en warme bronnen, de meeren, de rivieren (hare erosie), de gletschers, de sneeuwgrens, de dierenwereld, de plantengroei en de bewoners. - De vele cijfers en namen, die hier voorkomen, maken het stukje droog en doen geen nut. Sommige gedeelten bevallen ons beter, vooral die, waarin de natuur van den Himalaya met die van andere oorden wordt vergeleken. Honger en dorst, naar dr. O. Ule. Honger en dorst hebben beide, zoo wordt ons geleerd, eene bekoorlijke en eene afzichtelijke gedaante. De laatste gedaante van den honger ontstaat door onthouding van voedsel aan het lichaam, waardoor er wijzigingen in de gedaante des lichaams en veranderingen in de werking der organen plaats hebben. Het beeld van den honger en van den dorst wordt met levendige kleuren geschilderd en daaraan eene opwekking tot eten ontleend. Het gevoel van honger komt niet uit de maag voort, het is ‘de kreet van het bewerktuigd ligchaam, en deze kreet openbaart zich plaatselijk door eene bijzondere prikkeling der maagzenuwen.’ - Het stukje zou zeer geschikt zijn, indien er | |
[pagina 542]
| |
wat meer eenheid in was, indien er wat meer op de volgorde was gelet. Met bevreemding vernamen wij de verzekering dat er thans geen hongersnood meer heerscht; en Britsch-Indië, en Ierland en Londen dan? Hoe moet men de natuurkunde beoefenen? Naar dr. A. Wüllner. Hier wordt aan den beoefenaar der natuurkunde den raad gegeven, eerst goed waar te nemen dan de wetten, die de waarnemingen hem leerde kennen, op te schrijven en eindelijk door middel der wiskunde nieuwe feiten en eene logische aaneenschakeling der feiten op te sporen. - Wij vragen: Waarom wordt hier aan Wüllner en niet aan Jamin de eer van deze denkbeelden gegeven? Zou Jamin werkelijk willen, dat men zóó de natuurkunde beoefene? Is eene onderstelling volkomen hetzelfde als eene hypothese? De spierkracht der insekten. Naar het Fransch van Rodolphe Radau. Na eene uiteenzetting van de tegenwoordige beteekenis van het woord kracht gegeven te hebben, beschouwt de schrijver den mensch als een arbeidende machine en vergelijkt hem met andere dieren. Hieraan wordt de maatstaf ontleend, waaraan men de ontzettende spierkracht der insekten kan meten. De wet van Plateau, die hier schijnt te gelden en eenige voorbeelden van deze misschien algemeene natuurwet worden vervolgens opgegeven. - De schrijver had zich alleen moeten bepalen bij de verklaring en bespreking van Plateau's wet. Wilde hij verder gaan, dan had hij het stuk uitvoeriger moeten opzetten; althans voor ons ‘volk’. Bepaald ongeschikt oordeelen wij: De physische constitutie der zon, naar ‘Aus der Natur. April 1865.’ Dit stuk behelst een overzicht over de geschiedenis van het onderzoek naar de constitutie der zon in haar geheel, naar het zonnelichaam bij uitnemendheid, naar de photosfeer en naar de dusgenaamde onzichtbare atmosfeer. - Het is goed geschreven en brengt den eenigszins wetenschappelijk gevormden lezer op de hoogte van het vraagstuk, maar is niet geschikt voor een populair tijdschrift in Nederland. Ons ‘volk’ is over het algemeen niet wetenschappelijk gevormd. De vermindering van den watervoorraad op de oppervlakte der aarde. Naar het Hoogduitsch van Gottfriedsen. De schrijver wil bewijzen, dat de veranderingen in de niveau's der wateren niet mogen verklaard worden door aan te nemen, dat het land rijst en de zeebedding daalt (depressie), maar dat men eene vermindering van den watervoorraad op de oppervlakte der aarde als de | |
[pagina 543]
| |
oorzaak daarvan moet beschouwen. Hij bespreekt de argumenten, die het tegendeel moeten bewijzen en beweert, dat zijne verklaring overeenstemt met de wordingstheorie der aarde. Immers de korst der aarde wordt nog steeds dikker en neemt dus steeds meer water op.- Dit opstel behoort hier niet te huis. Polemiek moet aan meer wetenschappelijke tijdschriften worden overgelaten. Vele argumenten van den schrijver zijn vrij zwak en zijne weêrlegging is nog zwakker. Tot de half-oorspronkelijke bijdragen moeten wij de volgende stukken brengen: Photogene en paraffine door A. Winkler Prins, eene beschrijving van eene fabriek te Jeziorki in West-Galliciën, getrokken uit de geschriften van den directeur Karl Schliephacke. In deze fabriek bereidt men teer, photogene en paraffine uit turf. De schrijver eindigt met de beantwoording der vraag, of wij hier met eene voordeelige industrie te doen hebben. - Het stukje is zeer gepast en zal zonder twijfel met genoegen gelezen worden. De mond van de Eems, door A.W.P. Wat de schrijver niet zelf gezien heeft is overgenomen van A. Raude. Eerst krijgen wij eene beschrijving der Eems, wat aangaat hare lengte, breedte, watervoorraad, schoonheid der oevers, enz. Vervolgens wordt ons de aard en het ontstaan der marschlanden duidelijk gemaakt. Daartoe wijst de schrijver op de noodzakelijkheid der deltavormingen en der overstroomingen aan de monden der rivieren. De laatste kunnen door dijken tegengehouden worden, waardoor vruchtbaar land gewonnen wordt, dat nooit bemest behoeft te worden, maar eene geregelde bevloeiing door middel van sluizen ontvangt. Deze bevloeiing doet veel goed door het slib dat achterblijft, door het water zelf. en door de organische stoffen, daarin bevat. Met eene beschrijving van den marschbewoner, en met de opmerking, dat de rivierbodem niet hooger wordt (zooals Raude beweert) sluit dit stukje. - Het is goed, onderhoudend geschreven en zeer gepast. Misschien had het hydrostatisch gedeelte wat duidelijker kunnen zijn. Over het verband tusschen hersenen en denkvermogen, door dr. A.F.H. de Lespinasse. In de inleiding wordt gewezen op de partijdigheid, die hier in het onderzoek heerscht. Als leiddraad is een opstel van Paul Janet, lid van het fransche instituut, vrij gevolgd. Na eene beschrijving der hersenen, ontvangen wij eene beschouwing van de door verschillende personen opgegeven kenmerken, waaraan men de meerdere of mindere ontwikkeling van het | |
[pagina 544]
| |
dier zou kunnen onderkennen. Geen dezer is tegen een grondig onderzoek bestand. De weegproeven, bij verschillende individu's en bij individu's van verschillende rassen in het werk gesteld, worden vervolgens besproken en eene verklaring gegeven van hetgeen er geschiedt, als wij denken. - Het stukje laat zich wel met genoegen lezen, maar is te vaag, te onbestemd en geeft te weinig resultaten om goed genoemd te worden. De stijl is slecht. Oorspronkelijk zijn: De toepassing der scheikunde op den landbouw, door A. Winkler Frins. Na ons eene korte beschrijving van het maaksel van een plant te hebben gegeven, merkt de schrijver op, dat een plant bijna alles, wat ze tot haar bestaan noodig heeft, in de lucht kan vinden. Wij hebben hier vooral met teelplanten te doen, tot wier groei de teelaarde nuttig is om hare physische eigenschappen en de mest om hare minerale bestanddeelen. De kunst is om te mesten met zulke stoffen, als voor iedere bepaalde teelplant juist noodig zijn. De uitputting van den bodem, het onderscheid en het nut van dierlijke- en van minerale meststoffen, het nut van de beenderenmeel-bemesting worden kortelijk besproken. - Dergelijke stukjes kunnen zeer zeker hun nut hebben. Het schijnt des schrijvers bedoeling geweest te zijn, den lezer-landbouwer op te wekken om met wetenschappelijke werken over zijn vak kennis te maken en dit doel is stellig wel bereikt. Iets over de spoorwegen en hun invloed op de maatschappij, door A. Winkler Prins. Wij treffen hier aan eene hymne op den spoorweg, de vrucht van de steenkolen- en ijzerindustrie en van het menschelijk genie. Eerst wordt ons medegedeeld op welk eene wijze een baan tot stand komt en worden de werkzaamheden beschreven, die er noodig zijn, voor dat de spoortrein voor het publiek kan geopend worden. Vervolgens wordt ons de invloed van den spoorweg op de werktuigkundige wetenschap en op nijverheidsondernemingen geschetst en er op gewezen dat hij den hongersnood verdrijft, overal ontwikkeling en verbroedering te weeg brengt, tijd doet winnen en ook den man van studie voordeel schenkt. ‘Spoorwegen - veel spoorwegen!’ roept de schrijver uit. - Dit is een lief stukje, ofschoon het hier en daar wel wat afgezaagd (s.v.v.) en overdreven is. De spoorwegen zijn zoo volmaakt niet, als de schrijver het wil doen voorkomen. Ook hier is eene schaduwzijde, maar deze wordt opzettelijk verborgen gehouden. De zoutbelasting uit een natuurkundig oogpunt beschouwd, door | |
[pagina 545]
| |
A. Winkler Prins. Hier wordt ons het hooge gewicht voor oogen gehouden, dat het zout heeft als bestanddeel van het voedsel van mensch en dier, als bestanddeel van meststoffen en als grondstof voor sommige fabrieken. Daaruit leidt de schrijver af, dat de belasting op het zout de nationale krachten en de zoutindustrie in ons land vernietigt. Ook berekent hij hoeveel een arbeiders-huisgezin en hoeveel een eenzaam rijk man in deze belasting betaalt.- Die berekening is echter onjuist; qui nimis probat, nihil probat. De ophemeling van Engeland en van de Engelschen is geheel ongemotiveerd. De uitval tegen de zout-belasting bij ons is, in dit tijdschrift althans, minstens ongepast. De schrijver moet zich wel overtuigd houden, dat hij een goed staats-oeconoom is! De Trichinen, door A. Winkler Prins, een soort van novelle, die de geschiedenis van de kennis dezer wormen bevat en ons de voortplantingswijze van het aaltje, dat in het door brand aangetast koren huisvest, en van den draadworm van Medina mededeelt. Waarom juist het gebruik van varkensvleesch de trichinen-ziekte veroorzaakt, wordt ons uiteengezet. De schrijver toont aan, dat wij, Nederlanders, ons niet beangst behoeven te maken voor de trichinen. - Het doel van dit stukje is om de inwoners van ons land, die voor trichinen bevreesd zijn, gerust te stellen. Nu er telkens van de Nemotoidea gesproken wordt, zou de schrijver wat vollediger kunnen geweest zijn; zoo als het stukje daar ligt, is het wat onbeduidend. Het water, door Medicus. In het eerste gedeelte krijgen wij een overzicht van het water in den vasten toestand. De schrijver houdt zich hier bezig met alles, wat er bij de bevriezing plaats heeft, met de questie van de grootste dichtheid, met de uitzetting bij het bevriezen en met het grondijs. Het tweede gedeelte handelt over het water in vloeibaren toestand. Hierin wordt gesproken over hard en zacht water en over het water als oplossingsmiddel van vloeistoffen en gassen. Het derde gedeelte, getiteld: het water in den luchtvormigen toestand, behelst de beschouwing van den zichtbaren en onzichtbaren waterdamp, van de destillatie, van de latente warmte en van het water in den dampkring. - Dit stukje is zeer gepast, maar niet altijd even nauwkeurig. Er komen te veel onderwerpen in voor om het grondig, en te weinig om het volledig te maken. Tot de bladvullingen moeten gebracht worden: Kwikzilver, waarin wordt opgegeven waar men dit metaal vindt en in welke hoeveelheden. | |
[pagina 546]
| |
De azijnrivier, de titel van eenige weinige onbeduidende regelen. Strooien hoeden, geschreven naar aanleiding van de stroovlechterij te Amsterdam, waarin ons wordt verhaald van welke grondstof en op welke wijze de Italiaansche hoeden, de Panama hoeden e.a. vervaardigd worden. Daar in ons vaderland de grondstof ontbreekt, kan die industrie niet veel beteekenen. - Een niet onaardige bijdrage. Het klimaat in Australië. De schrijver deelt ons mede, dat in Australië de zomers koeler worden en dat het klimaat van Tasmanië zeer geschikt is voor den Europeaan. N. Zuid-Wallis en Illawarra hebben mede een uitmuntend klimaat. - De waarde van dit stukje is bijster gering. Het klimaat, een kort uittreksel van Felisch's werkje, vroeger besproken. - Ook dit stukje is van geringe beteekenis. Op eene groote mate van oorspronkelijkheid mag het ‘volksboek’ zeker niet bogen, maar dit neemt niet weg, dat ons oordeel over den inhoud van dezen jaargang, over het algemeen niet ongunstig is. Men heeft geen oorzaak, om zich ‘de wekelijksche uitgaaf van zeven cents’ te beklagen. Jammer, dat er van de namen der mannen, die wij op het titelblad als medewerkers zien opgegeven, zoo weinige onder de bijdragen teruggevonden worden. De heer A. Winkler Prins maakt echter eene gunstige uitzondering; niemand zal dien heer eene groote mate van ijver ontzeggen. Een paar opmerkingen vergunne men ons nog. Hoewel wij het verspreiden van de kennis der natuur ten zeerste voorstaan, zoo mogen wij echter niet alle middelen, die daartoe worden aangewend, onvoorwaardelijk goedkeuren, De onsamenhangende voordrachten, jaar in jaar uit, in vele onzer vaderlandsche steden op onderscheidene Genootschappen, voor een zeer gemengd publiek gehouden, hebben dikwijls het nadeel, dat ze bij de hoorders een gevoel van wetenschappelijkheid opwekken, waartoe in het geheel geene aanleiding bestaat, en zoo eene diepere en grondiger studie tegenhouden. Zoo iets zou ook het gevolg kunnen zijn van een tijdschrift als dat, waarover wij thans spreken. Het beste behoedmiddel daartegen is eene ijverige en bekwame redactie. Wij zouden dan niet, zoo als het ons nu wel eens voorkwam, dezelfde zaak verscheidene malen, maar altijd oppervlakkig of onvolledig uiteengezet en niet nu eens deze, dan weder een andere spelling vinden gebezigd. Mag men eene zaak bekend onderstellen, dan ga men haar voorbij; mag men dit niet, dan geve men eenmaal eene duidelijke verklaring. Wij ontveinzen | |
[pagina 547]
| |
ons geenszins dat zulk eene redactie eene moeielijke taak zou hebben te vervullen, vooral waar het chemische onderwerpen betreft. Wellicht ware het 't best één goed leerboek voor ieder vak als standaard aan te nemen, waarop men zich telkens kan beroepen, met verwijzing naar eene bepaalde bladzijde of paragraaf. Zóó zou stellig de eenheid en de degelijkheid bevorderd worden. Ten slotte nog de mededeeling, dat aan de heeren uitgevers alle eer toe komt voor de nette uitvoering en de goede correctie. Wij wenschen, zoowel in het belang van hen als in dat van het lezend publiek, het ‘praktisch volksboek’ een ruim debiet toe. Utrecht. Dr. van Schevichaven. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.CATECHISMUS DER ZANGKUNST van Ferdinand Sieber. Met vele in den tekst gedrukte noten-voorbeelden. Uit het Hoog. duitsch door G.M. van Gelder. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1866. Prijs ƒ 1.00. De eerst aangekondigde Catechismus is een zeer bruikbaar boek. De praktijk zal dit natuurlijk moeten bevestigen. Ik geloof echter, dat dit boek met goed gevolg gebruikt zal worden. Die wil leeren zingen, moet de theorie van de zangkunst in de eerste plaats wel kennen. Ik weet wel, dat daarnaar minder gevraagd wordt, maar ik weet ook, dat dit zoogenaamde zingen, zonder iets van de theorie te kennen, niets beteekent, en dat men, al is men geen zanger van professie, toch de gronden der zangkunst kennen moet, om op den duur eenig genot van zingen te hebben. Ik heb een paar opmerkingen over het eerst aangekondigde boek. In de noot op bladz. 4 van de voorrede, uit de schrijver den wensch, dat de staat waardige kunstscholen in het leven mogt roepen. Ik ben in dezen tijd van centralisatie niet bijzonder ingenomen met de staatszorg op een terrein, waar deze zeer goed gemist kan worden. Ik acht het wenschelijk, dat de staat zijne bemoeijingen op verschillend gebied langzamerhand wat loslate, maar vooral niet op zich neemt eene taak, welke niet aan hem behoort. De staat, als zoodanig de beschermer van wetenschap | |
[pagina 548]
| |
en kunst, moge voor sommigen een wenschelijke staat zijn, ik geloof, dat dergelijke Maecenatisch geordende staat niet past in onze maatschappij. Daar kunnen termen zijn, dat de staat in zeker geval de bescherming der kunst op zich neemt, maar die gevallen behooren tot zeer enkele beperkt te worden. In het algemeen zeg ik het den heer Thorbecke na: ‘kunst is geene regeringszaak’. In § 10 van zijn boek behandelt de schrijver de vraag: of in de jaren vóór de mutatie (der stem) ook kan gezongen worden. Ik geloof met den schrijver van ja. Ik zie er hoegenaamd geen bezwaar in, dat de kinderen zingen, ook al heeft hunne stem nog geen vast karakter aangenomen, mits het geschiede met beleid. In deze hangt alles van den onderwijzer af. De behandeling hiervan is natuurlijk op eene lagere school geheel aan den onderwijzer overgelaten. Of dat nu wenschelijk is, is eene quaestie, welke moeijelijk voor discussie vatbaar is, nu de wet op het lager onderwijs het zingen onder de leervakken opgenomen heeft. Ik kan er alleen dit van zeggen, dat het wenschelijk is, dat de onderwijzer op eene lagere school zich de noodige kennis op dit punt eigen make, opdat niet later afgebroken behoeft te worden (al kon het ook) wat op de lagere school geleerd is. Ik moet bepaald aandringen op hetgeen de schrijver op bladz. 165 en 166 van zijn boek zegt. Zooveel mogelijk veelzijdige ontwikkeling: beschaving moet den zanger eigen zijn. Dit is nu evenwel voor meergeoefende zangers geschreven. Men zal begrijpen, dat al die vereischten op eene lagere school onmogelijk zijn. Door meer geoefende zangers zal de stelling wel niet weêrsproken worden. Ik eindig met dezen Catechismus zeer in de belangstelling van het kunstlievende publiek aan te bevelen. Het ‘Zingende Vogeltje’ is eene verzameling van zeer aardige liederen met liefelijke melodiën. Of de jeugd op de bewaarscholen zoo ver komen kan om daarvan te profiteren, weet ik niet. Ik wil gaarne hier de opmerking maken - en ik spreek eenigzins uit ondervinding - hoe minder er op eene bewaarschool gezongen wordt, hoe beter. Een enkel lied is goed, maar vooral niet te veel. Dat altijddurende zingen is iets, wat van de moderne bewaarschool verdwijnen moet. Men ontwikkelt de kinderen niet alleen met zingen. Laten zij zingen, als zij wat meer ontwikkeld zijn. Het ‘Zingende Vogeltje’ is een zeer geschikt liederen-boekje voor de volksschool. Deventer, Julij 1867. C. Duymaer van Twist. |
|