Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dezelfde bladz. krijgen wij het volgende verhaal van een gevecht tusschen jagers en wilddieven, door een 70jarigen doctor aan den reiziger medegedeeld: ‘De oorsprong van den oorlog: een bloedplek in het woud, daarna het doode hert door een der jagers gevonden. Geluiden, stemmen gehoord. Anderen nu opgezocht en medegetroond. Een, die niet tot het district behoorde, ontried met profetischen blik de opening van den boschtogt tegen de stroopers. De goede raad in den wind geslagen. De jagt begint en straks het gevecht. De wederzijdsche slagorde staat op zestien schreden afstand van elkander, maar gedeeltelijk gemaskeerd door bosch en struiken. De wilddieven liggen plat op den grond, de jagers schieten op de takken. Zóóveel schoten gewisseld, dat men zich verbazen moet dat niet meer (wat? jagers of dieven?) gedood werden. Slechts de vreemde jager blijft voor dood op het slagtooneel, door groven hagel in borst, buik en dijen doorboord (NB. was dan die hagel van achteren weder uitgekomen)? Na uren keert men (wie? de jagers; maar zijn die dan op den loop gegaan?) terug, vindt hem nog levend, maar terwijl hij vervoerd wordt naar de ouderlijke woning (hij woonde immers in een ander distriet?) sterft hij onder de hevigste pijnen. Geen droppel water, klaagt de docter, om zijn dorst te lesschen, hoe vreeselijk!’ (Hadden die jagers dan hun veldflesschen verloren? En zouden zij op den langen tocht naar een ander district niet voorbij een woning of een beekje gekomen zijn)? Bladz. 3 zegt de heer van Velzen: ‘Met Bommel en Comp. komen wij laat in Hannover, hotel (hôtel) de Russie.’ Zijn die Bommel en Comp. diligence-ondernemers? Maar de reizigers arriveerden per spoortrein?... Op dezelfde bladz. wordt ons het bezoek aan de ‘Silberkammer’ geschetst. De schrijver besluit met deze niet zeer duidelijke, doch in geen geval voor onze nederlandsche hooggeleerden vleiende aanroeping: ‘Hannoveraansche dame! die uwe twee zwijgende landvriendinnetjes (wat zijn dat?) door de zalen geleiddet, de schatbewaarder, die ons aan uw gezelschap deed aansluiten, had daaraan wel gedaan, want gij verklaardet veel beter dan hij het vermogt al de mythologische voorwerpen aan uwe vriendinnen! Geen Grieksch professor’ (wij hebben geen Grieksche, evenmin als Latijnsche professoren, wel professoren in het Grieksch, en daarenboven is er in ons land geen professor, die aan de drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
akademiën te gelijk werkzaam is), ‘aan onze drie akademiën weet het zoo goed als gij!’ Op bladz. 4 verhaalt de schrijver, dat de stereotyp blind genoemde blinde koning (sic) zich te Herrenhausen op het balkon met gemalin en kinderen bevond en laat dan daarop als in één adem volgen: ‘Neen, Loggee! lieftallige hond! wij kunnen u niet medenemen, hoe familiaar gij ook zijt na de korte kennismaking van zoo straks met uwe eigenares aan het naburig tafeltje in de restauratie van het park!’ en gaat dan verder voort: ‘Het was hoog tijd, zouden wij nog den circus van Renze bezoeken,’ enz. Eindelijk, want ik wil mijn aanhalingen niet te talrijk maken, wordt ons op bladz. 16 bericht, dat de reizigers voor dag en dauw reden naar de Ueglisee ‘door de bosschen en langs de kellersee, die zich met lange boezems door het landschap slingert en waarop men van den hoogen weg verrukkelijke uitzigten heeft.’ (Hoe weet van Velzen dat, daar hij voor dag en dauw naar de Ueglisec reed?). ‘Lina’ (dus gaat hij voort en men moet nu maar raden wie die Lina, die verder niet meer optreedt, is) ‘kwam ons tegen met haren broeder, en daarom moest de dertienjarige Emilia van de kasteleines ons vergezellen.’ Hier wordt ons wederom een ruim veld voor gissingen geopend. Aan diezelfde gejaagdheid of de zucht om beknopt te zijn, die den schrijver den tijd niet gunde zich duidelijk uit te drukken, hebben wij misschien ook de slordigheid van zijn stijl te wijten. De lezer zal waarschijnlijk uit de aangehaalde zinsneden wel reeds hebben opgemaakt, dat op de zuiverheid en gekuischtheid van van Velzens stijl wel wat af te dingen is. En wat dunkt u dan verder van een ‘berggarten, die met prachtige bloemen als een vonkelend tapijt is overdekt’ (bladz. 4); van een balustrade, ‘waarin de dramatische dichters staan uitgehouwen’ (ibid.); van een verzoek om de cigaren weg te doen, ‘wegens de vele rijksdaalders boete, die enz.’ (bladz. 15); van een jong mensch, die ‘naar stad is om theologie te studeren’ (bladz. 17); van iemand ‘die zich fluks had omgekeerd en als een weêrlicht achter de deur was verdwenen’ (ibid.); van melk ‘die stolt in groote aden’ (bladz. 18); van ‘een gedenkpenning, waarop aan de eene zijde....., en aan de andere zijde een oorlogschip in zee verbeeld werd’ (bladz. 29); om niet te spreken van ‘het naar de maan wenschen van de stomheid eens jongen’ (bladz. 77) van ‘landstoombooten’ (bladz. 127)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een enkele zinsnede schrijf ik geheel af, omdat zij door het vergeten van een werkwoord een allercurieust effect maakt. Op bladz. 27 lezen wij: ‘De beide zalen zitten vol officieren, die ontbeten, dineerden, couranten lazen, brieven schreven, met elkander spraken, bevelen aan de manschappen, die binnentraden, uitdeelden, nu eens naar ons, dan naar hunne monteringen keken, in- en uitliepen, met één woord, een schilderachtig tooneel van verwarring.’ Hier is achteraan het werkwoord opleverden of iets dergelijks vergeten. Vergis ik mij daarin, dan zou de zin gered kunnen geweest zijn door achter uitliepen een punt te zetten, met één woord weg te doen vallen en achter verwarring een uitroepingsteeken te plaatsen. Geen mindere grieve hebben wij tegen de correctie. Wel zegt de schrijver op eenigzins uitdagende wijze in zijn voorbericht: ‘Waar een enkele drukfeil is blijven staan, is dit geschied om de recensenten te ergeren, want zij moeten ook leven.’ Waarschijnlijk bedoelde hij in plaats van ergereu: genoegen te doen. Anders begrijp ik er niets van. Doch dit ligt misschien aan mij. Hoe het zij, wij teekenen verzet aan tegen de slordigheid, waarmede de drukproeven nagezien zijn. Het getal drukfeilen is waarlijk groot! Verfrisschen wordt met één s, fluweclen met één e gespeld; fraai nu eens fraai en dan weder fraaij (en zelfs op dezelfde bladzijde gebeurt dit), geschreven; Sleeswijk wordt elders Schleeswijk gespeld. Monteering heeft een e te weinig; voor communicanten, communiceeren van communie (avondmaal), gebruikt men gewoonlijk, als men geen hollandsch wil schrijven, communianten en communieeren. Het meervoud van matroos is matrozen en niet matrosen. Pavilloen kent men niet in het hollandsch, wel paviljoen. Taylleyrand heeft nooit bestaan, wel Talleyrand. Voor scheepshut gebruikt van Velzen nu eens kabin, dan weder (en wel vijf regels later) cabin. Ik zwijg nog van het leelijke Danemarck, van Suede zonder accent, van Norwègue, van Grecque voor Grèce, van tyran met een ij, van bagage viseeren voor visiteeren, van oddy voor toddy, van Charles XII voor Karel X, enz. Al mijn aanmerkingen hebben tot dusver slechts betrekking op den vorm. Maar is de inhoud dan beter. Hoe gebrekkig ook uit een letterkundig oogpunt, kan toch een boek om zijn inhoud aanbevelenswaardig zijn. Ik ontken dit niet. Doch het spijt mij voor den heer van Velzen, van wien wij iets beters konden en mochten verwachten, dat tegen den inhoud ook nog al wat te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen valt. Niet, dat alles af te keuren zou ziju. Integendeel. Er zijn flinke stukken in, die wij met uitstekend genoegen lazen en die den wensch bij ons deden oprijzen dat hij menige bijzonderheid, voor den lezer van geen het minste belang, had teruggehouden om ons meer van die schotels voor te zetten. De beschrijving van den regenboog, bladz. 44, is gelukkig. Hoofdstuk IX en X zijn uitnemend geslaagd, en de daarin voorkomende natuurbeschrijvingen bewijzen ons, dat de heer van Velzen ons het schoone Noordeu beter had kunnen schetsen dan hij gedaan heeft. Al die mededeelingen omtrent gidsen, logementhouders, koetsiers en paarden, leeftijd der kasteleinessen en diners; het verhaal van die weddenschap aan boord van de stoomboot en van de wijze waarop hij den avond vóór zijn reis doorbracht; de opgave van de namen dergenen die hij ontmoette, al was het slechts voor een oogenblik, de beschrijving van de kajuit der stoomboot, en zoovele andere zaken meer, wij hadden ze den schrijver gaarne geschonken, om wat te vernemen omtrent den aard en de zeden van de bewoners der landen die hij bezocht, om iets meer te leeren kennen van de schoone en stoute natuur, welke een ieder, die haar aanschouwt, in bewondering brengt. - De schrijver had zich zelven wat meer op den achtergrond behooren te plaatsen. Nu is hij het middelpunt, de spil, waarom het gansche verhaal zich beweegt. En hij wilde een reisverhaal geven! Wij ontvingen echter een dagboek, en zijn niet veel meer te weten gekomen, dan hoe de heer van Velzen de zes weken die hij op reis was, doorbracht. Wij volgen hem van uur tot uur. Niets wordt in dit opzicht ons gespaard. Van de verzen, die in plaats van platen tot illustratie moeten dienen, zal ik maar niet veel zeggen. Zij geven ons geen hoogen dunk van 's heeren van Velzen poëtischen aanleg. Zijn muze neemt geen stoute vlucht. Ik eindig met te vragen: of het weinig heusche oordeel over het bestuur van Artis te Amsterdam bladz. 1: ‘In andere dierentuinen geeft men het adderengebroedsel de eerst ontzielde konijnen of duiven, maar de directie heeft hier andere begrippen van humaniteit; liever bestialiteit’: een oordeel, dat trouwens niet door duidelijkheid uitmunt, en wel eenige toelichting vereischte, niet gerust achterwege had kunnen blijven? Verder: of de schrijver niet te laag nederziet op de houding der Deensche regering in den jongsten oorlog en zich wel rekenschap heeft gegeven van de bittere teleurstelling, die zij heeft ondervonden door Engelands onver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaarbaar terugtreden in de ure des gevaars? Ook: of hij het ongunstig oordeel, dat men in Noorwegen velde over G. Kellers Zomer in het Noorden (bladz. 106) en dat niets ter zake afdoet in zijn verhaal, niet liever had moeten verzwijgen? Eindelijk teeken ik protest aan tegen zijn appreciatie der Leidsche theologie (bladz. 112): ‘de Leidsche haan draait als een weêrhaan, al naar ‘de Tübingsche wind waait.’ D. M.A. Perk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.DE NIEUWE RICHTING. Een leesboek voor de gemeente van dezen tijd, door Dr. J.C. Matthes, Pred. te Bergambacht. Tweede, herziene druk. Groningen, J.B. Wolters. 1867. 217 blz. Prijs ƒ 1,25. Een belangrijke serie boeken en boekjes, waarvan ik de titels hierboven heb opgegeven. Ik zou ze, met een gestolen opschrift, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levensteekenen van moderne theologie kunnen noemen, zonder daarom te beweren, dat alles goed modern is, wat men er in vindt. Maar liever nog zou ik spreken van ons godsdienst-onderwijs, indien nl. de Letteroefeningen boven de onderdeelen harer bibliographie eenig opschrift begeerden. Want al deze boeken en boekjes, het eerste niet uitgezonderd, hebben betrekking op ons onderwijs in de godsdienst. En ik mag er niet tegen hebben, wanneer iemand paraphraseert: ons, dat wil hier zeggen: wij modernen. ‘Altijd dezelfde kwesties besproken, dezelfde argumenten herhaald, denzelfden strijd gevoerd te zien; ik walg er van. De modernen moesten die polemiek nu voorloopig maar wat laten rusten, en liever toonen wat zij vermogen tot hervorming en verlichting van het volk.’ Zóó ongeveer verzekerde mij onlangs iemand, die der nieuwe rigting zijne volle sympathie geschonken, en van hare schriftelijke openbaringen ruim kennis genomen had. Hij meende, dat ieder wél ontwikkeld mensch moeijelijk anders dan in den geest dier nieuwe rigting denken kon. Doch tevens vreesde hij, dat het den modernen nimmer zal gelukken, het volk, de groote massa, de gemeente, voor hunne zienswijze en beschouwingen te winnen. Die vrees wordt door velen gedeeld. Anderen kennen haar slechts bij name. Langdurige gesprekken en wijdloopige vertogen over de gegrondheid of ongegrondheid dier vrees, brengen ons in den regel geen stap verder. De regtspraak worde ook hier aan de geschiedenis overgelaten. Voor 't oogenblik zullen zij die vreezen, goed doen, de handen niet slap te laten hangen, terwijl de anderen, die vol goeden moed zijn, krachtig voortwerken aan den begonnen arbeid. Dat voortwerken zal voornamelijk moeten bestaan in de opleiding van het jonge geslacht. Eerst wanneer dit groot geworden en de plaatsen der vaderen ingenomen zal hebben, zal 't op overtuigende wijze kunnen blijken, of de moderne theologie, gelijk men 't noemt, al dan niet geschikt is voor het volk. Vandaar tegenwoordig bij velen die groote belangstelling in ons godsdienst-onderwijs. Maakten allen, ouderen zoowel als jongeren, van dit onderwijs gebruik, dan kon men zich daarbij bepalen en allerlei opstellen en boeken, die nu tot ‘walging’ van sommigen in de wereld worden gezonden, konden ongeschreven blijven. Doch de loop der dingen is nu eenmaal een andere. En het ‘volk’ bestaat niet alleen uit het jonge geslacht. Daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ouderen, die bij hun catechisatie-geloof bleven staan en tot heden weinig of geen acht hebben geslagen op de geschriften, ter aanbeveling en billijke beoordeeling der nieuwere denkwijze op godsdienstig gebied, in de laatste jaren verspreid. Voor dezen moet wel eens wat gedaan worden, dat voor anderen volkomen overbodig mag heeten. Dit in 't oog te houden, acht ik noodzakelijk ter waardering van geschriften als het leesboek van dr. Matthes: De Nieuwe Richting. Die als modern christen in Nederland - om een groot, doch daarom niet onverstaanbaar woord te bezigen - op de hoogte van zijn tijd is, zal zich misschien vervelen, althans niet bijster aangenaam gestemd gevoelen, als hij zijn genomen besluit om Matthes te lezen, volvoert; ten minste wanneer hij onder de lens: ‘meer licht!’ zijne lektuur begon en vele verrassende redeneringen en opmerkingen verwachtte. 't Zal hem gaan als een goed historicus, die zich zocht te verlustigen met 't lezen van handboeken voor geschiedenis als die van Bosscha of Knuivers. Of dit leesbock dan naar mijn oordeel vervelend is? Dat volstrekt niet. Maar de vorm is te middelmatig, de stijl te alledaagsch en te weinig boeijend om den lezer aangenaam bezig te houden, die zich niet door den inhoud voelt aangetrokken. En die inhoud is voor den bedoelden modernen christen in Nederland verre van nieuw. Doch nu vergete men niet, dat voor dezen het boek niet werd geschreven, al mogt men 't tegendeel meenen op grond van den titel, waar het werk wordt aangekondigd als een leesboek voor de gemeente van dezen tijd. Ook kan 't niet in de bedoeling van den auteur hebben gelegen, met die woorden zijn werk als een stichtelijk boek, voor alle gemeenteleden geschikt, aan te bevelen; want daartoe is de inhond wederom te weinig stichtelijk. Wil men weten welken kring van lezers dr. Matthes zich heeft voorgesteld bij 't uitgeven van dit werk; men verklare dan de woorden: ‘een leesboek voor de gemeente van dezen tijd’ aldus. Daar zijn er in onze gemeenten zeer velen, die in godsdienstig opzigt volstrekt niet op de hoogte van hun tijd zijn, doch die men met 't gewone godsdienst-onderwijs niet kan bereiken. Voor een deel koesteren zij wantrouwen jegens de nieuwe rigting en hare openlijke voorstanders. Voor een ander deel hebben zij wel eens 't een en ander gehoord, maar zij weten toch nog niet regt, wat de moderne theologie eigenlijk wil. Zij hebben behoefte aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een juiste uiteenzetting der voornaamste kwesties, die hier sedert geruimen tijd aan de orde zijn gesteld. Zij willen de nieuwe rigting wat meer van nabij leeren kennen, om te weten of zij inderdaad het groote monster dezer eeuw is, dat met alle kracht bestreden en zoo mogelijk verpletterd moet worden, dan wel of hare voorstanders gelijk hebben met de bewering, dat zij oneindig beter dan de oudere beschouwing in staat is, om de eischen van verstand en hart te bevredigen. Voor dezen nu, d.i. dan voor meer of minder streng conservatieven, die, door eerlijke redenen gedreven, met de hoofdstellingen der nieuwe rigting wenschen kennis te maken, en voor hen, die ten gevolge van gebrekkige kennis, nog altijd worden geslingerd tusschen het oude en het nieuwe, heeft dr. Matthes zijn Leesboek zamengesteld. En hij heeft daarmede een uitstekend werk verrigt. Want aan zulk een boek bestond inderdaad behoefte. 't Is eenvoudig en helder geschreven. Wij hebben hier een, zoo niet volledige, dan toch veelzins bevredigende uiteenzetting der voornaamste strijdvragen, die de gemoederen van orthodoxen en modernen in beweging houden. Het oude en het nieuwe heet 't opschrift van het eerste der veertien hoofdstukken, waarin 't geheel is verdeeld. Maar die naam mogt eigenlijk het geheele boek wel dragen. Want de oude en nieuwe beschouwing van den bijbel, van Gods woord, van de wonderen, wonderverhalen, profetiën, geloofsgronden, van het geloof, van God, van den mensch, van Jezus Christus, het Christendom, de Kerk en het eeuwige leven, worden achtereenvolgens naast en tegenover elkander geplaatst en getoetst aan de uitspraken der rede en aan de eischen van het godsdienstig gemoed. Het eerste hoofdstuk vervult eenigzins de rol eener Inleiding. 't Is gewijd aan algemeene beschouwingen over het oude en het nieuwe. Die tegenstelling van oud en nieuw is op zichzelve reeds oud en blijft toch altijd nieuw. Zij bestond in Paulus' dagen tusschen Joden- en Heidendom aan de eene en Christendom aan de andere zijde. Zij bleef bestaan in de christelijke kerk, die altijd door behoefte gevoelde aan nieuwe vormen en leerstellingen ter uitdrukking van haar geloof. Ook op het gebied der godsdienst heerscht de goddelijke wet der ontwikkeling. Heeft men naar hare voorschriften een tijd lang niet gehoord, dan moet er een krachtige hervorming plaats grijpen. Zoo was 't b.v. in de 16de eeuw; zoo is het ook nu. Vele der oude leeringen zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verouderd en moeten vervangen worden door de nieuwere voorstellingen, die meer aan de behoeften van onzen tijd voldoen. ‘Ook voor de gemeente moet worden in het licht gesteld, dat wij de nieuwe richting mogen volgen, omdat het oude is voorbijgegaan; en dat wij baar moeten volgen, omdat het nieuwe verstand en hart beide bevredigt.’ Daartoe is dit boek geschreven. Om aan eenige bezwaren, die welligt bij sommigen nog al zullen wegen, aanstonds te gemoet te komen, worden kortelijk de volgende stellingen ontwikkeld. Het klein getal aanhangers der nieuwe rigting kan niet tegen hare waarheid pleiten. - Het geloof der vaderen mogen wij voor ons niet verbindend achten. - Ten onregte klaagt men: ‘wij verliezen door de verwerping van het oude zoo veel!’ Want ‘alleen de zwakke steunsels, de brooze staketsels moeten vallen, - maar opdat de tempel van de godsdienst als op nieuw voor de christenheid verrijze. En terwijl wij met de linkerhand de hulselen wegnemen, waarachter de Christus onkenbaar was geworden, wijst onze rechterhand voortdurend op den Meester zelven, die groot in geloof en eenig in liefde tot God en tot de menschen was.’ - De nieuwe rigting kweekt geene ligtzinnigheid aan. Noch goddeloosheid, noch zedenbederf kunnen door haar toenemen. - Wie het bovennatuurlijke verwerpt, staat daarom niet buiten het christendom. - Onjuist is de bewering: de nieuwe rigting doet het gebed op de lippen der geloovigen sterven. - In 't belang van het godsdienstig leven is het noodzakelijk, een zuivere opvatting der ware godsdienst te verbreiden. - Tot ongeloof leidt de nieuwe rigting niet. Dat enkele predikanten en leden der gemeente zich in den laatsten tijd geheel terugtrekken, bewijst niets voor het tegendeel. ‘Ten allen tijde toch heeft men Marcussen, wien de reis te veel wordt, en Demassen, die zich niet willen verloochenen voor 'tgeen zij een hopelooze zaak noemen.’ Zoo is de weg gebaand om aan te toonen: ‘hoe de nieuwe richting over de verschillende vraagstukken denkt, die in onze godsdienstleer ter sprake komen; wat het nieuwe is, dat zij voor het oude en verouderde wil in de plaats stellen.’ Die vraagstukken worden tot dertien hoofdpunten herleid. De bijbel moet beoordeeld en naar zijne herkomst gevraagd worden. ‘Wie niet onderzoekt, kan wel voor iets en tegen iets, maar nooit achter iets zijn.’ De oudere bijbelbeschouwing is in hare drievoudige schakering onhoudbaar. De Schrift is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet, zooals ze daar ligt, uit den hemel gevallen, om een licht op het pad van den sterveling te zijn. Ook heeft God niet door zijn Geest den bijbelschrijvers ieder woord, iedere lettergreep ingegeven. Evenmin als de woorden, mogen de gedachten der bijbelschrijvers regtstreeks van God afkomstig heeten. De nieuwe rigting doet den bijbel beschouwen als een verzameling van 66 boeken uit verschillenden tijd en van verschillende auteurs afkomstig. De oudere beschouwing is niet alleen onjuist, maar sticht voortdurend veel kwaad. Zij schaadt de ontwikkeling van het godsdienstig leven; zij werkt het vooroordeel in de hand. Zij is én verderfelijk én onverstandig. Wij stellen in de plaats van bijbelvergoding: bijbelwaardering. Langs dien weg kan de bijbel eerst in zijne geschiedkundige en godsdienstige waarde op den regten prijs worden geschat. Gods woord is de bijbel niet. Maar bevat hij ook geen woorden van God? Om te weten wat de in den bijbel zoogenaamde ‘woorden des Heeren’ eigenlijk zijn, ga men na: tot wie, hoe en wat God oudtijds volgens de schriften sprak. Dan blijkt het overtuigend: ‘de oude bijbelmannen overlegden vele dingen in hun hart en noemden dan hunne slotsommen: woorden van God.’ Bij deze nieuwe beschouwing verliezen wij niets, maar hebben wij veeleer gewonnen. ‘Want wat wij aan vermeende onfeilbare Godswoorden missen, dat wordt ons vergoed door de schoone ontdekking, dat ook wij een orgaan hebben, om zelve de stem van God te hooren.’ Wonderen, al vindt men er de verhalen van in den bijbel, zijn niet geschied, althans wanneer men het begrip van een wonder niet beperkt tot hetgeen, waarover men zich verwondert of dat men bewondert. Wij noemen mirakelen of wonderen: tegen- en onnatuurlijke dingen. En wij achten het geloof aan zulke wonderen in lijnregten strijd met onze ervaring, met het godsbestuur, met den bijbel, met het christendom en met onze heiligste behoeeten. Wonderverhalen zijn daarom niet zonder waarde. Wat hun oorsprong betreft, zij ontstonden langzamerhand door onzuivere overlevering van gebeurde zaken. Dit laat zich in voorbeelden aantoonen. Terwijl wonderen volstrekt niet, gelijk men vroeger meende, vertrouwen en troost schenken aan den mensch, noch een steun geven aan het christendom, merke men op, hoe de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderverhalen voor ons dezelfde waarde kunnen hebben als b.v. de gelijkenissen van Jezus, die toch ook kunstig verdichte verhalen waren. Drieledig is hoofdzakelijk deze waarde, daar de wonderverhalen a berigten bevatten uit tijden, waarvan wij anders niets of weinig zouden weten; b getuigenis afleggen van een vroeger geloof; en c ons menige waarheid dieper doen verstaan. Profetiën zijn geen beloften, regtstreeks door God gedaan aan den mensch, maar vruchten van het vragen en zoeken der menschen. De uitkomst heeft dan ook dikwerf geleerd, dat de profetie niet onfeilbaar was, noch in Israël, noch in de eerste christenen. De grootheid der profeten is niet gelegen in een bijzondere voorwetenschap, maar daarin, dat zij, ofschoon veel niet wetende, nogtans een onvernietigbaar geloof hadden. Hunne werkzaamheid worde wel onderscheiden van hunne verwachtingen. Hunne taak was niet die van den waarzegger, maar van den prediker der waarheid. Zeker hebben zij in hunne leer-, boet- en troostredenen telkens den blik in de toekomst geslagen; maar die toekomst was hun middel, geen doel. Over het wanneer, waar en hoe der betere tijden, die zij verwachtten, bestond veel verschil van gevoelen. Geloofsgronden werden er voorheen verscheidene genoemd, die ons niet meer dan zandgronden toeschijnen. Over de zinnelijke waarneming als grond van het geloof aan God en een hoogere wereldorde behoeft niet uitvoerig gesproken, omdat de modernen 't op dit punt met hunne tegenpartij eens zijn, n.l. in het verwerpen van dien grond. Noch de moederkerk van Rome kan der christenen geloofsgrond wezen; noch de bijbel, die daarvoor in de 16e eeuw in de plaats is getreden; noch de wonderen, die oudtijds zouden geschied zijn; noch Jezus Christus, die van zijn geloof in God als Vader heeft getuigd; maar: het eigen getuigenis. ‘Wij zelve getuigen onszelven van God. Wat ons oog niet kan zien en ons oor niet kan hooren, dat weten wij door hoogere geestelijke waarneming.’ Dit is de hoogste graad van zekerheid, die wij bereiken kunnen. Wat anderen met ons getuigen van het geloof aan God, dat is ons geen grond, wel een steun voor ons geloof, een goede, een stevige steun, dien wij niet dan zeer noode ontberen zouden. Een christelijk en redelijk geloof mag en moet op dien rotsgrond van het eigen getuigenis gebouwd zijn. Ten onregte heeft men aau de rede in het christendom 't zwijgen willen op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leggen. Wat christelijk is, is tevens redelijk. Wij hebben onder christelijk te verstaan: datgene, wat Jezus gepredikt heeft. In de hoofdzaak is 't nog wel aan te wijzen, welke de leer van Jezus was aangaande God en godsdienst. En die hoofdzaak acht de nieuwe rigting hoog, terwijl zij de leeringen van apostelen en evangelisten, van kerkvaders en godgeleerden, oude en nieuwe, met oordeel gebruikt, doch achterstelt bij de godsdienst van Jezus. Zij acht de zaligheid gebonden aan de godsdienst, niet aan de leer; zij wil niemand verketteren, die anders denkt dan wij; maar 't ijverigst zijn in dat ééne, dat zalig maakt. God is het eerste voorwerp van ons geloof. Het geloof aan Gods bestaan rust niet op bovennatuurlijke getuigenissen, maar op de uitspraken van het godsdienstig gemoed, die bevestigd worden door het nadenken. ‘Het is, om zoo te zeggen, oorspronkelijk een zeker instinct in den mensch, dat, bij meer ontwikkeling, eene ook voor het verstand gerechtvaardigde, vaste overtuiging kan worden.’ Een volledig antwoord op de vraag: wie God is? kunnen wij niet geven. We kunnen trachten, het een en ander van Hem te weten, Hem zooveel mogelijk te benaderen. Uit zijne werken moet God gekend worden. Een ‘vluchtige’ schets van het ontstaan der Godskennis doet zien, hoe men achtereenvolgens als eigenschappen van God leerde kennen: zijne almagt, wijsheid, éénheid, regtvaardigheid en heiligheid; terwijl Jezus God Vader noemde en zijn Wezen als Liefde omschreef. Daar wij in een persoonlijken, zelfbewusten, levenden God gelooven, moeten het pantheïsme en deïsme worden afgewezen. De mensch moet zichzelven kennen, zal hij zijn godsdienstig leven juist ontwikkelen kunnen. Al blijft 't een kennen ten deele, wij moeten weten in welke betrekking wij staan tot God. Met bijbelplaatsen schermende, kan men den mensch zeer hoog en zeer laag stellen. Men kan hem b.v. noemen van Gods geslacht, en: dood door de misdaden en zonden. Ook hier dus moet de rede beslissen, het gevoel getuigen, de ervaring geraadpleegd worden. Zoo leeren wij dat de mensch uit God is, doch op welke wijze God hem heeft voortgebragt, weten wij niet. Evenmin is 't ons bekend, hoeveel menschen God in den beginne schiep. ‘De staat der regtheid in het paradijs’ behoort tot de latere voorstellingen der kerkleer. Een uitnemenden aanleg bezat de eerste mensch; maar een aanleg, die ontwikkeld moest worden. Aanvankelijk stond hij op zeer lagen trap. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zondeval, in den ouden zin des woords, kan geen sprake zijn. Altijd is in de menschheid 't natuurlijke aan het geestelijke voorafgegaan. Wel vaak verduisterd, nimmer verdwenen is het goede in den mensch. Ten onregte beweert men, dat met deze beschouwing van den mensch de hoogmoed gevoed, de zonde vergoêlijkt, de noodzakelijkheid der verlossing ontkend of die der bekeering voorbijgezien wordt. Jezus christus was niet, gelijk men voorheen meende, de eigen Zoon van God, de Godmensch. Hij werd dit in de schatting der hem verheerlijkende gemeente, niet eensklaps, maar trapsgewijze. De geschiedenis wijst dit duidelijk aan. Voor den Godszoon der legende, stelle men den Jezus der geschiedenis in de plaats. Dit is wel moeijelijk bij de afwijkende beschouwingen en berigten betreffende Jezus' persoon in de evangeliën; maar wij kunnen toch wel iets zekers van hem weten, oneindig meer als b.v. van een Apollonius van Tyana. Geen vergoding van Jezus kunnen wij dulden; geen twee naturen aan hem toekennen. Daarmede valt niets voor ons geloof, want hiervoor behoeven wij geen leidsman, die wonderen deed en Godmensch was, maar één dien wij volgen kunnen. Het christendom heeft zich nog niet overleefd. Wij zijn er mede ingenomen, niet omdat het in strengen zin, een goddelijken, bovennatuurlijken oorsprong zou hebben, maar omdat het op de schoonste wijze een verlossende magt voor den mensch tracht te zijn. Verlossen wil ons het christendom, niet van de straf der zonde, die den mensch bij erfsmet en erfschuld zou aankleven - een meening die de kerkelijke verlossingsleer deed geboren worden -; ook niet, met Paulus, van de verderfelijkheid van al het aardsche als zoodanig, in het bijzonder van het krachtelooze vleesch; maar: van de zonde. Die verlossing komt tot stand, niet door het bloed van den Godmensch, die in onze plaats zou geleden hebben - de beteekenis van Jezus' dood werd door de kerkleeraars gedurig gewijzigd - maar door de werking van Gods geest op onzen geest, inzonderheid door middel van den invloed, dien de kennis van Jezus op ons hart heeft. Niet voor enkele uitverkorenen is deze verlossing bestemd, maar voor allen. De kerk is, naar haar oorsprong beschouwd, geen bijzondere instelling Gods te noemen. Zij is een menschelijke stichting, ‘even goed als elke andere nuttige vereeniging, tot de bevordering van een gemeenschappelijk belang uit den boezem des mensch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doms zelven voortgesproten.’ ‘De leer, volgens welke de kerk de instelling tot Zaligheid en de inrichting tot verzoening van de menschen met God heet, is inderdaad zeer onjuist en heeft veel kwaad gedaan.’ Noch heilig, noch onfeilbaar is de kerk. Zij kan en moet hare dwalingen erkennen, herroepen. De kerk is te beschouwen als een ligchaam, dat zich langzaam ontwikkelt: Wij, de leden van dat ligchaam, genieten als zoodanig een voorregt, mogen spreken van ons goed regt, en moeten denken aan onze verpligtingen. Het eeuwige leven, door de Sadduceën, in overeenstemming met de oud joodsche wereldbeschouwing, geloochend, is, naar het gevoelen der modernen, geen hersenschim. Het geloof aan de onsterfelijkheid kan intusschen niet rusten op de ‘heilige schriften,’ noch op ‘Jezus' opstanding ten derden dage.’ Die oude geloofsgronden zijn wankelbaar en zwak. Wij hopen op een toekomstig leven, omdat wij een voorgevoel van onze toekomst hebben. Die natuurlijke verwachting wordt versterkt door de omstandigheid, dat wij alle bewoners der aarde overtreffen door onzen denkenden geest, onzen veelomvattenden arbeid; dat de mensch de betrekkelijke onwaarde van al het aardsche gevoelt; dat hij een hooger levensbeginsel kent; dat, naar het oordeel des christendoms, elke menschelijke ziel voor God waarde heeft. Ziedaar een kort overzigt van den inhoud der veertien hoofdstukken van Matthes' boek, gevolgd door een besluit, waarin de oudere en nieuwere beschouwing der besproken onderwerpen in enkele korte stellingen worden zamengedrongen; en eindelijk besloten met eenige aanteekeningen. Uit den rijkdom der stof, die hier volgens het plan des auteurs, moest behandeld worden, kan men reeds zonder 't boek gelezen te hebben, gemakkelijk gissen, dat de schrijver zijn onderwerp niet heeft uitgeput. Eenmaal noemde hij zelf een gegeven schets uitdrukkelijk ‘vluchtig.’ En 'k moet 't bejammeren, dat deze qualificatie meermalen op den inhoud van belangrijke deelen toepasselijk is. Vooral waar Matthes 't gebied der zoogenaamde dogmengeschiedenis betreedt, had ik hem gaarne wat uitvoeriger in de ontwikkeling van zijn thema gezien. Want 't is mijne vaste overtuiging, dat er geen beter geneesmiddel tegen de krankheden der orthodoxie bestaat, dan de kennis der wording en der ontwikkeling van leerstukken, die teregt of ten onregte christelijk heeten. Deze soort van polemiek is wel niet de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemakkelijkste; maar dit bezwaar kan niet gelden voor iemand als dr. Matthes, die nooit tegen eenige moeite opziet en dit dezer dagen weder bewijst in het deel, dat hij neemt in den Johanneïschen strijd. Doch bij 't maken dezer aanmerking, die eigenlijk meer een wensch is, wil ik niet vergeten, dat vele zaken in dit Leesboek moesten besproken worden en dat de zorgvuldige behandeling van enkele deelen bijna van zelve lijden moest onder den overvloed der stof. Toch had de schrijver m.i. plaatsruimte gewonnen, wanneer hij zich minder dikwijls had laten verleiden om een stichtelijk woordje te spreken. Want al heb ik zoo straks den inhoud niet stichtelijk genoeg genoemd, om 't geheele werk onder onze stichtelijke boeken te rangschikken; 't valt niet te ontkennen, dat menige heele en halve bladzijde - hoe uitstekend ook op zich zelve - beter in een preek of stichtelijk opstel, dan in dit Leesboek op hare plaats zou zijn. 'k Geloof intusschen niet dat de lezers, voor wie dit boek eigenlijk bestemd is, zich daardoor zullen laten afschrikken. Integendeel; het werk zal er hun te liever - bijna had ik gezegd: te dierbaarder - om worden. Wat men niet genoeg in 't werk van Matthes kan prijzen, is de kalme, verdraagzame, echt humane geest, waarin de gevoelens der tegenpartij worden besproken en weêrlegd. Hij heeft daarin een beschamend voorbeeld gegeven aan vele gelijkgezinden en andersdenkenden. Zijn boek is juist daardoor zoo bijzonder geschikt om allen, zelfs de strengst orthodoxen in handen te worden gegeven. Want hard gevallen wordt hunne overtuiging nimmer, ook daar niet, waar zij 't felst wordt bestreden. 'k Zou grooten lust hebben om alle conservatieven uit te dagen, dat zij van hun standpunt ook eens in dienzelfden geest een Leesboek voor de gemeente van dezen tijd schreven. Een werk, als dit boek van Matthes, beveelt zich van zelf aan bij elken waarheidlievenden, godsdienstig gestemden Nederlander, dien 't er inderdaad om te doen is, nader ingelicht te worden omtrent den aard en de bedoelingen der Nieuwe rigting. Gevaarlijk is 't slechts voor hen, die - met verstand begaafd - vreezen in hun oud geloof geschokt te worden en voor hen, die behagen scheppen in de bewondering van de caricaturen der moderne rigting en hare voorstanders, zoo als deze van verschillende zijden den volke worden voorgehouden. De uitkomst heeft, welligt spoediger dan schrijver en uitgever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durfden hopen, geleerd dat Matthes' boek met graagte door het publiek ontvangen zou worden. De eerste uitgaaf, in afleveringen verschenen, was naauwelijks kompleet, of een tweede bleek noodig te zijn. Voor groote veranderingen was de tusschentijd te kort. Een weinig werd toch die tweede druk herzien en tevens meer dan de eerste tot een volksboek gemaakt, door verlaging van den koopprijs. Mogt ook nu weder de uitslag de verwachting overtreffen en het boek in zeer ruimen kring worden verspreid! Het veld is groot, waarop het vruchtbaar kan werken. Met 't oog op een eventuëlen derden druk, veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen en vragen, die den schrijver misschien van dienst kunnen zijn en hem welligt wijzen op meerdere soortgelijke gebreken, als waarop zij doelen. Wij lezen bl. 2: ‘Het godsdienstig leven, zooals Jezus het omschreef en in zich zelven verwezenlijkte, heeft reeds voor achttien eeuwen in hem zelven zijne volkomene uitdrukking gevonden.’ Is dat volkomen juist gezegd? Schuilt in die stelling geen dogmatisme, dat voor de regtbank der geschiedenis bezwijken moet? Het komt mij voor, dat wij Jezus' omschrijving van het godsdienstig leven en de verwezenlijking daarvan in zich zelven, zoo maar niet op ééne lijn mogen plaatsen. En dat is hier geschied. Wij hebben te weinig stellige berigten van Jezus' leven en bepaald van zijn godsdienstig leven, om hem op dien grond, met de orthodoxen, absolute zondeloosheid toe te kennen, of, met anderen, te zeggen dat hij zijn ideaal van godsdienstig leven ‘volkomen’ heeft bereikt. Moeten niet zelfs enkele evangelische verhalen, als die van Jezus' zielestrijd in Gethsemané en zijn klagen aan het kruis, ons tot een ander resultaat leiden? Men gevoelt, dat ik dit niet zeg om aan Jezus' ware grootheid iets te kort te doen, maar om te doen uitkomen dat ook hij ten einde toe een ideaal van godsdienstig leven kende, naar welks volkomen verwezenlijking hij bleef streven. ‘Wees volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is.’ Ziedaar een eisch, die tot de omschrijving van het godsdienstig leven door Jezus behoort; maar dien hij niet heeft vervuld, of de woorden: ‘Niemand is goed dan één, n.l. God,’ zijn niet in ernst door hem gesproken. Zullen wij de nieuwe rigting moeten volgen, ‘omdat het nieuwe verstand en hart beide bevredigt,’ bl. 5; ik vrees dat dan de meesten geen reden zullen hebben om zich in de rijen der modernen te scharen. Niemand zal hier een uitvoerig betoog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van mij verlangen, ten bewijze hoeveel er in het nieuwe wordt gevonden, dat volstrekt niet ‘verstand en hart beide bevredigt.’ Ik meende, de nieuwe rigting had den steen der wijzen nog niet gevonden en in het onopgelost laten van vele raadselen, het bewijs geleverd van hare zwakheid naast hare kracht. Pleit zulk een belijdenis voor de waarde van het oude? In 't minst niet. Want dat oude is onherroepelijk voorbijgegaan en het nieuwe moeten wij volgen, omdat het meer dan het oude verstand en hart beiden bevredigt. Is het juist gezegd, dat het onstaan van alle wonderverhalen verklaard moet worden uit de magt der overlevering? Die meening ligt ten gronslag aan het betoog, dat wij bl. 59 vv. aantreffen. Op Elia's gebed zond God, naar 2 Kon. 1, vuur van den hemel om tweemaal, niet ‘om driemaal vijftig man met hun hoofdman te verteeren;’ bl. 68. Jezus had, blijkens Luc. 9: 54-56, ‘een zeer diepen afkeer van zulk een moord, als op Elia's gebed zou geschied zijn.’ Doch dit geeft ons geen regt, om 't, met Matthes, ondenkbaar te achten, dat Jezus ‘in vollen ernst heeft geloofd, dat God, door wiens wil toch dat vuur had moeten komen, op Elia's verzoek iets verricht heeft, waarin hij slechts de uiting van een zeer verkeerden geest zag.’ Zóó zal Jezus dit zijn geloof wel niet hebben geformuleerd. Maar of hij daarom heeft getwijfeld aan het geschiedkundig karakter van 2 Kon. 1, zou ik niet zoo zeker durven beweren. Aanleiding tot misverstand geeft de stelling: ‘De Messias moest een David zijn, - ziedaar hunne (der profeten Israëls) eerste en laatste gedachte’; bl. 79. Niet alle verwachtingen der oude profeten losten zich op in de hoop op den persoonlijken David-Messias. Waarom hier niet een beknopte schets ons gegeven van den ontwikkelingsgang der messiaansche verwachtingen in Israël? Die eisch is voor dr. Matthes niet zwaar. Enkele woorden en uitdrukkingen zullen ook bij gelegenheid aan een revisie onderworpen moeten worden. B.v. Niets kan hem vervreemden, is beter dan: ‘niets vermag hem te vervreemden van den waren godsdienst.’ - Men wordt wel onder water, niet in den slaap ‘gedompeld’. Voorrede bl. 2. - ‘Er zijn die’, is een herhaald voorkomende uitdrukking met een onaangenaam hiaat. Men schrijve liever: ‘er zijn menschen die’, of: ‘er zijn er die’. - ‘De verhevenste oude geschiedenissen’, bl. 67, klinken weinig verheven. - Heel leclijk is iets verder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volzin: ‘Nu bericht ons de bijbel die geschiedenissen meestal zeer wonderbaar, in afbeeldsels en schaduwen.’ - Noch het ‘weetbare’, noch het ‘onweetbare’ is goed hollandsch, al wordt het, bl. 78, 153 en elders gebezigd. - Men zegt: de profeten konden zich van de verborgen toekomst slechts een voorstelling, of beter nog: voorstellingen vormen; maar niet: ‘zij konden er zich slechts hunne voorstellingen van vormen’; bl. 78. - Het zout wordt voor bederf bewaard, niet ‘behoed’; bl. 79. - Voor: ‘zonder het behulp’, leze men, bl. 84; ‘zonder de hulp van deze.’ - ‘Iemands christelijkheid’ is een zeer onhollandsch ding, niettegenstaande Matthes het, bl. 183 en elders, op een weegschaal wil leggen. - Is de schrijver of de letterzetter zoo mild geweest met de e's op bl. 57, waar achter elkander sprake is van geestelijke blinden, geestelijke dooven, geestelijke melaatschen, geestelijke kreupelen en geestelijke dooden? Drukfouten zijn er meer in 't boek, behalve die in de ‘verbeteringen’ zijn aangegeven, b.v. ‘taste’, bl. 2, voor: tastte; von voor van, bl. 61; niemand voor iemand, bl. 64; tot voor toe, slecht voor slechts, bl. 74; ‘toen hij (Jezus) eenmaal voor den Christus erkend was’, in plaats van: ‘toen hij eenmaal als de Christus erkend was’, bl. 205; enz. enz. Maar ik haast mij, bij deze aanmerkingen de verklaring te voegen, dat de fouten, waarop zij betrekking hebben, niemand verhinderen zullen om een vruchtbaar gebruik te maken van dit Leesboek. leder die de nieuwe rigting uit volle overtuiging de zijne noemt en prijs stelt op hare juiste waardering door het groote publiek, zal gaarne van Matthes' werk getuigen: 't Is een uitstekend middel om blinden de oogen te openen en zwakken te steunen. Met dit getuigenis stelle de auteur zich tevreden. Hij geve aan zijn werk geen beteekenis, die het niet hebben kan. Hij kenne er geen strekking aan toe, die het naar den eersten aanleg niet bezat en die er ter naauwernood aan kan worden opgedrongen. Die welgemeende raad komt helaas te laat. De heer Matthes heeft reeds een poging beproefd om de nieuwe richting tot een handleiding voor catechetisch onderwijs te verheffen. In het hierboven genoemde vragenboek heeft hij den zakelijken inhoud van zijn leesboek tot veertienmaal 10 à 18 vragen en antwoorden herleid. Bij de meeste antwoorden zijn de bladzijden van het Leesboek aangewezen, waar men de ontwikkeling van het korte antwoord kan vinden en de bewijzen, waarmede het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoort gestaafd te worden. Zonder het Leesboek is het Vragenboek bepaald onbruikbaar en in menig opzigt onbegrijpelijkGa naar voetnoot1). Het staat niet op zich zelf. Het is niet als leiddraad voor het catechetisch onderwijs volgens een logisch plan ontworpen. Om het geen parodie op alle mogelijke vragenboekjes te noemen, moet men weten, dat dr. Matthes een leesboek, getiteld ‘de nieuwe richting,’ schreef en daarna - ik weet volstrekt niet om welke reden - den hoofdinhoud van zijn werk in vragen en antwoorden bragt, in veertien deelen splitste en drukken liet met den titel: ‘Vragenboek, ten gebruike bij het leesboek ‘De Nieuwe Richting, Handleiding ten dienste van catechisatiën.’ Op welke catechisatiën het dienst kan doen, begrijp ik niet. Stel u voor een catecheet, die zijne lessen opent met de vraag: ‘mag men in den godsdienst verandering brengen?’ Zoudt ge hem geen onverstandige ijveraar noemen - hij zij orthodox of modern - die over het wezen en de bron der godsdienst heenglijdt, om zich aanstonds te verdiepen in de twisten over hare veranderingen? Die het vragenboek van Matthes met vrucht op zijne catechisatiën kan gebruiken, moet als het hoogste doel zijner catechese hebben gesteld: de vervulling van den wensch, dat zijne leerlingen goed weten zullen, wat de nieuwe rigting in onderscheiding van de oude wil, en dat zij in staat zijn de moderne beginselen tegenover de orthodoxen te verdedigen. Maar of dit de hoogste eisch mag wezen van ons godsdienst-onderwijs? Ik waag 't, een beslist ontkennend antwoord te geven. Wij kunnen zeer goed onze catechisanten in modernen geest onderwijzen, zonder hen te voeden met polemiek en hen tot moderne of orthodoxe vechtersbazen te vormen. Hetzelfde kwaad, dat de Heidelbergsche Catechismus als leerboek op de scholen heeft gesticht, hebben wij te duchten van handleidingen als Matthes' vragenboek. Men leert 't wezen der godsdienst stellen in de regte behandeling der controversen. Voor zoo ver 't noodig is, komen dezen van zelven ter sprake, wanneer men zijn godsdienst-onderwijs inrigt naar de behoeften van zijn tijd. Ik kan moeijelijk gelooven, dat 't in Matthes' bedoeling heeft gelegen, met dit Vragenboek zijnen modernen collega's een hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leiding ten dienste van catechisatiën in 't algemeen, te bezorgen; te meer omdat hij, in een kort voorwoord, uitdrukkelijk zegt: ‘Dit vragenboek is vooral geschreven ten nutte van hen, die zich voor hunne geloofsbelijdenis voorbereiden en inzicht in de christelijke waarheid begeeren.’ Dat ‘vooral’ maakt de zaak intusschen twijfelachtig. En nu die aanstaande lidmaten. Hebben zij, na van een modern catecheet onderwijs genoten te hebben, dit boekje nog noodig? Dan vrees ik dat het eerste onderwijs weinig vrucht heeft gedragen en dit geeft mij weinig moed, om wat beters van 't tweede te verwachten. Hebben zij nog behoefte aan een jniste uiteenzetting van den aard en de bedoelingen der nieuwe rigting; welnu, geef hun dan het Leesboek in handen, dat toch juist, naar des schrijvers verklaring, bl. 5, bestemd is ‘voor gemeenteleden en voor aanstaande lidmaten die, voordat zij belijdenis afleggen, van de nieuwste christelijke leer willen kennis nemen.’ Dat werk zullen zij begrijpen. Daarvan zullen zij nut hebben. En 't zal aan geene verkeerde voorstellingen van het godsdienst-onderwijs voedsel geven, noch een tegenzin opwekken in de nieuwe rigting, 't geen van het Vragenboek zeer te duchten is. Want de vorm is zoo onbehagelijk, dat men, na het gelezen te hebben, een even onaangenamen indruk van het nieuwe heeft ontvangen, als men van het oude kreeg, na de lektuur van de in vragen en antwoorden gestelde 37 artikelen, die ons in 't voorjaar door een ouderling uit Utrecht werden toegezondenGa naar voetnoot1). De verschijning van het Vragenboek doet mij leed, omdat ik vrees, dat het Leesboek in de schatting van sommigen lijden zal onder het ongunstig oordeel, dat m.i. algemeen het eerste treffen moet. Het kleine werkje levert, naar 't mij voorkomt, een nieuwe bijdrage tot bevestiging der waarheid, dat onze modernen tot heden niet bijzonder sterk zijn in het opstellen van goede handleidingen voor het catechetisch onderwijs. De polemiek zit hun daartoe te veel in het bloed. Gelijk vele behoudsmannen bij de kwestie over de schoolwet geheel vergeten, dat 't lager onderwijs zeer wel godsdienstig kan zijn, zonder dat er onderwijs in de godsdienst gegeven wordt op de scholen; evenzoo verwarren vele moderne godsdienst-onderwijzers het doceren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hunnen geest met het streven naar de bekeering der orthodoxen tot de belijdenis der modernen. Die verwarring is een noodzakelijk gevolg van den toestand, waarin zij verkeeren. De moderne theologie is niet polemisch van aard. Zij werd en wordt nog dagelijks door het verzet der tegenpartij gedwongen, hare polemische zijde vaak 't meest te vertoonen. Doch nu behoort zij ook, waar die partij zwijgt, althans niet den boventoon voert, hare kracht op een andere wijze te openbaren. Waar zij optreedt als onderwijzeres van het volk, voor zoover 't onbevooroordeeld mag heeten, en bepaald van de onbevangen jeugd, daar deele zij hare schatten niet mede in polemische vormen, maar in de zoodanige, die overal elders uit een wetenschappelijk, aesthetisch en paedagogisch oogpunt beschouwd, aanbeveling verdienen. Dáár worde haar polemiseren in den vollen zin van het woord doceren. Men werpe niet tegen, dat deze eisch hier onredelijk is, aangezien geen enkel deel van het volk geheel onbevooroordeeld en zelfs niet de jeugd volstrekt onbevangen is; want met deze opmerking bewijst men slechts, dat het godsdienstonderwijs, gelijk alle onderwijs, zoowel heden als vroeger en in de toekomst, moet ingerigt zijn naar de behoeften des tijds. Wie dit begrijpt, zal aan de bestrijding van elk heerschend vooroordeel in zijn onderwijs de juiste plaats aanwijzen, zonder den docenten-mantel voor dien van den polemicus te verwisselen. Is de moderne theologie onmagtig tot het leveren van goede handleidingen voor het catechetisch onderwijs? Het tegendeel is bewezen door een man, die onvermoeid voortgaat met een deel zijner beste levenskrachten te wijden aan het populariseren der moderne theologie. Ieder begrijpt, dat ik het oog heb op den leidschen predikant J.H. Maronier. 'k Vrees niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat Maronier zich onsterfelijke verdiensten ten opzigte van de moderne catechese heeft verworven, al ligt 't daarbij natuurlijk niet in mijne bedoeling te verklaren, dat zijn werk niet voor verbetering vatbaar is en niet stellig, na verloop van jaren, door dat van anderen zal worden verdrongen. Idealen bereikt niemand, ook niet op 't gebied der catechese. Maronier's verdienste in dit opzigt bestaat hierin, dat hij in een sedert lang en sterk gevoelde behoefte, op waarlijk voortreffelijke wijze, heeft voorzien. Talloos velen, die niet best zonder een schriftelijken leiddraad konden catechiseren en dien het modderen met de oude boekjes verdroot, of die in het begin hunner loop- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baan vruchteloos naar een eenigzins bruikbaar ‘Vragenboekje’ omzagen, hebben den heer Maronier openlijk of in stilte hun warmen dank betuigd, toen in het begin des jaars 1864 de eerste, en weinige maanden later de tweede afdeeling verscheen van zijne handleiding bij het godsdienst-onderwijs, naar de behoeften van onzen tijd. Van den derden druk der eerste en den tweeden druk der tweede helft liggen thans exemplaren als één der achtste en één der vijfde duizend, beiden met het jaarmerk 1865, voor mij. Wel een bewijs hoe de Handleiding aanstonds door velen met vreugde was begroet. De heer Maronier was, bij het schrijven van zijn boekje, uitgegaan van de onderstelling, dat ‘in het godsdienst-onderwijs een hervorming plaats hebben’ moest. En teregt. Veel te lang had de catechese zich bepaald tot de behandeling der bijbelsche geschiedenis benevens een zoogenaamde geloofs- en zedeleer. Voor de modernen moest zij in ruimeren zin godsdienst-onderwijs worden. Wie erkent, dat godsdienst behoort tot het wezen van den mensch, en zijne oogen niet sluit voor hare openbaringsvormen onder de heidenen, bij hem mag het geschiedkundig gedeelte van het godsdienst-onderwijs niet langer uitsluitend bestaan in geschiedenis van het Israëlietische volk, zelfs niet in die van Israël's godsdienst; maar 't moet zich uitstrekken tot de geschiedenis der godsdienst in 't algemeen, waar zij ook wordt gevonden. Dienovereenkomstig heeft Maronier de eerste afdeeling zijner Handleiding genoemd: ‘Geschiedenis der godsdienst.’ Aan zulk een geschiedenis heeft intusschen noch de catecheet, noch zijn leerling genoeg. De godsdienst zelve moet men nader leeren kennen en wel zóó als zij zich op den hoogsten trap van ontwikkeling aan ons voordoet; dat is voor ons in het christendom. Daarom heet de tweede en laatste afdeeling van Maronier's Handleiding: ‘De christelijke godsdienst.’ Deze tweeledige hoofdverdeeling van de stof der catechese is, naar 't mij voorkomt, uitstekend. Zij zal met dezelfde of andere woorden behouden moeten worden door allen, die den inhoud van het godsdienst-onderwijs logisch willen splitsen. Maar een goede hoofdverdeeling is niet voldoende. Hoe heeft Maronier verder met zijne ‘Geschiedenis der godsdienst’ gehandeld? 't Is noodig hier te herinneren, dat M. wel de eerste goede moderne catechisatieboekjes heeft geschreven; maar dat hem de weg, dien hij ter hervorming van het godsdienst-onderwijs meende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te moeten inslaan, door een ander was gewezen. Dr. A. Réville had, in 1863, een manuel d'instruction religieuse uitgegeven, dat als handboek voor godsdienst-onderwijs, uit het fransch vertaald door A.W.C. Berns, destijds predikant te Brielsch-Nieuwland, te Haarlem bij Kruseman was verschenen. Dat Manuel werd de wegwijzer der Handleiding, en nog wel iets meer. De heer Maronier zelf zegt dit in zijn voorberigt en ieder kan zich door vergelijking van de waarheid zijner woorden overtuigen. Hier zij het voldoende naast elkander te plaatsen: de inhoudsopgave van
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer dan deze dubbele inhoudsopgave behoeft men niet in te zien, om zich gemakkelijk te overtuigen, dat Maronier veelal Réville heeft gevolgd en naast zeer veel goeds, al aanstonds een zeer groote fout van dezen heeft overgenomen. Beiden toch hebben de heidensche godsdiensten veel te stiefmoederlijk bedeeld. In een geschiedenis der godsdienst - over de histoire religieuse hebben wij hier niet uitvoerig te spreken - mogt daaraan waarlijk wel wat meer dan ruim één van de 22 hoofdstukken gewijd zijn. Het derde, dat tot opschrift heeft: ‘de godsdienst der Semieten’, is reeds voorbereiding van het vierde en volgende, getiteld: ‘Geschiedenis van Israëls godsdienst’. Maronier's Geschiedenis der godsdienst is, naar de inhoudsopgave, een geschiedenis der Israëlietische godsdienst tot op Jezus' dagen, en der Christelijke godsdienst tot in onze dagen, voorafgegaan door eenige opmerkingen over den aard en de verscheidenheid der godsdienst in 't algemeen, en het wezen der heidensche godsdiensten. Ik zeg dit niet om de waarde der Handleiding in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't oog van dezen of genen te verkleinen, maar alleen om haren inhoud juister te beschrijven dan door den auteur-zelven is geschied, en tevens te doen uitkomen, dat het nog wel meer dan eenigzins tot de illusies behoort, als men meent het godsdienstonderwijs reeds nu in zulk een ruimen zin te kunnen opvatten, dat daarin werkelijk de geschiedenis der godsdienst wordt opgenomen. Want al hadden Réville en Maronier meer kunnen geven dan zij deden, van een inderdaad algemeene geschiedenis der godsdienst zouden ze met den besten wil niet meer dan een veelzins gebrekkige en onvolledige schets kunnen aanbieden. De godsdienstwetenschap is nog te jong, om reeds nu met reden een volkomen bevrediging van den gestelden eisch te mogen verwachten. Men mag verder ook vragen, of 't wel overeenkomstig de behoeften van onzen tijd zou wezen, indien men den leerling zóólang bezig hield met de geschiedenis der zoogenaamde heidensche godsdiensten, dat die der Israëlieten en Christenen er aanmerkelijk korter, dan nu 't geval is, om behandeld moesten worden? Met een mooi schema van gedsdienst-onderwijs vordert men weinig, als 't niet uitvoerbaar is. 't Antwoord op de vraag, die ik zoo even deed, zal verschillend zijn naar den kring der leerlingen, waarvoor men 't onderwijs bestemd acht. Over 't algemeen genomen geloof ik, dat 't voorloopig dwaasheid zijn zal, de hoofden der jeugdige catechisanten te willen opvullen met hetgeen van de geschiedenis der heidensche godsdiensten aan 't licht is gebragt. Leer hen goed beseffen, dat er godsdienst bestaat buiten Joden- en Christendom. Daartoe is 't zeker zeer geschikt, 't een en ander van enkele heidensche godsdiensten mede te deelen. Maar laat 't onderwijs in de christelijke godsdienst en hare geschiedenis hoofdzaak blijven. Om de naauwe verwantschap tusschen Christendom en Jodendom mag de godsdienst der Israëlieten niet verwaarloosd worden. Ook hare geschiedenis verdient een plaats in het catechetisch onderwijs. Doch zij mag volstrekt niet opgelost worden in een geschiedenis van het Israëlietische volk, voor welk gevaar men zelfs aan de hand van Maronier niet geheel gevrijwaard is. De geschiedenis eener godsdienst kan natuurlijk niet worden behandeld, zonder dat men van haar wezen eenig begrip heeft. Doch die gebrekkige kennis kan en behoort later te worden aangevuld, als de godsdienst in kwestie ons bijzonder ter harte gaat. Dit geldt wat ons betreft, van de christelijke godsdienst. Haar leert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men aan de hand van Maronier, uit de tweede afdeeling van diens Handleiding, nader kennen, door achtereenvolgens te denken en te spreken over: 1o. Het eigenaardig karakter der christelijke godsdienst; 2o. De bronnen voor de kennis der christelijke godsdienst; 3o. De kennis van God; 4o. Gods wezen en eigenschappen; 5o. De mensch; 6o. De zonde; 7o. Jezus Christus; 8o. De prediking van Jezus; 9o. Het leven van Jezus; 10o. Het christelijk geloof; 11o. De christelijke liefde; 12o. De christelijke hoop; 13o. Het christelijk gebed; 14o. De christelijke kerk; 15o. De protestantsche kerk; 16o. Het christendom en de maatschappij. Geen modern catecheet zal beweren, dat de onderwerpen, door Maronier in deze Handleiding besproken, niet belangrijk zijn. En toch verlangden velen al spoedig naar een ander boekje. De schrijver zelf moest erkennen: ‘dat de eerste Afdeeling zijner Handleiding te uitvoerig is voor eerstbeginnenden en een uitgebreider kennis bij hen onderstelt, dan zij in den regel bezitten.’ Daarom heeft hij, ‘op verzoek van verscheidene ambtgenooten,’ een verkorte handleiding zamengesteld. Zij is geschoeid op dezelfde leest, maar zij is eenvoudiger, duidelijker en beknopter. Of zij door de laatste eigenschap meer gewonnen dan verloren heeft, durf ik niet zeggen. Mij althans is zij wel wat al te beknopt. In den vorm is een wijziging gekomen. De Handleiding kende slechts korte stellingen, omringd door een reeks van zoogenaamde blinde vragen. De Verkorte Handleiding geeft vóór de stellingen daarbij behoorende vragen. Over dien ouden vorm van vragen en antwoorden wordt verschillend geoordeeld. In Jan. 64 schreef Maronier: ‘Ik heb het onnoodig geacht, den gewonen vorm van antwoorden met vragen te behouden. De ervaring heeft mij getoond, dat door den leerling doorgaans al zeer weinig op de vragen wordt gelet. Is de onderwijzer daarop gesteld, dan kan hij zelf de vragen uit de antwoorden opmaken.’ 't Laatste is zeker gemakkelijker gezegd dan handig ten uitvoer gebragt. Voor de meeste catechisanten heeft de oude vraagvorm m.i. veel voor. En schaden kan hij niet, wanneer men slechts, gelijk Maronier in zijne Verkorte Handleiding deed, naauwkeurig er voor zorgt, dat het antwoord niet in de lucht hangt, wanneer men dit wel en de vraag niet kent. De titel der 1e afdeeling is dezelfde gebleven: geschiedenis der godsdienst, of volgens een exemplaar van de negende duizend, 1867: geschiedenis van den godsdienst. Heette het vroe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger, Jan. 64: ‘De geschiedenis van Israël, als volk, is door de geschiedenis van Israëls gedsdienst vervangen;’ thans is daarin verandering gekomen. In de Verkorte Handleiding, 1e afd., wordt in 14 Hoofdstukken gehandeld 1o. Over den godsdienst in het algemeen; 2o. Over den Bijbel; 3o. De geschiedenis van Israël. De aartsvaders; 4o. Idem. Van Mozes tot David; 5o. Idem. Van David tot de ballingschap; 6o. Idem. Van de ballingschap tot de stichting van het Christendom; 7o. Johannes de Dooper; 8o. Het leven en de werkzaamheid van Jezus; 9o. Het onderwijs van Jezus. A. De bergrede; 10o. Idem. B. De gelijkenissen; 11o. Het lijden en sterven van Jezus; 12o. De eerste Christelijke gemeente; 13o. De apostel Paulus; 14o. De geschiedenis van het Christendom na den dood der apostelen. De hoofdinhoud dezer afdeeling is: bijbelsche geschiedenis. Hare behandeling is ongetwijfeld tot op zekere hoogte noodig; maar is 't goed te keuren zich daarbij te bepalen? Moest met name niet meer zorg zijn besteed aan het tijdvak tusschen Paulus' dood en onzen leeftijd gelegen? Wie zich van de geschiedenis onzer godsdienst een duidelijke voorstelling wil vormen, moet niet alleen weten wat daaraan voorafging in Israël, maar vooral ook wat hare lotgevallen waren na hare stichting gedurende de eeuwen, die ons van haren stichter scheiden. Van die geschiedenis meer kennis te verspreiden dan tot heden geschiedde, is m.i. een voornaam deel der hervorming, die ons godsdienstonderwijs moet ondergaan. Maronier's Handleiding bragt ons op den goeden weg. Zijne Verkorte Handleiding dreigt er ons van af te leiden. Velen zullen dit bezwaar van mij niet deelen en zeggen: gebruik dan de eerste Handleiding. Maar die goed bekend zijn met ons plattelands-catechisatie-publiek zullen zoo niet spreken en 't met mij wenschelijk achten, dat de Verkorte Handleiding althans in 't genoemde punt wat uitvoeriger worde. Meer dan de eerste, is de tweede afdeeling in den verkorten vorm aan het oorspronkelijke gelijk gebleven. De vier eerste hoofdstukken zijn tot twee terug gebragt, waarin 1o. Over de Christelijke godsdienst in het algemeen, en 2o. over de kennis van God, wordt gehandeld. Overigens bleven de opschriften en de verdeeling der stof dezelfde. De inhoud is korter; de voorstelling duidelijker. De Verkorte Handleiding is reeds nu in populariteit hare oudere zuster ver boven 't hoofd gewassen. En zij zal hare eereplaats zeer lang behouden, indien haar vader blijft zorgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de voltooijing harer opvoeding en daarvan, gelijk tot nu toe geschiedde, de bewijzen levert zoo dikwerf zij in een nieuw kleed voor 't publiek verschijnt. Aan Réville's Manuel zijn wij de geboorte van Maronier's Handleiding en Verkorte Handleiding verschuldigd. Nog in Dec. 64 verwees Maronier naar 't Handboek van zijn Rotterdamschen ambtgenoot, met de opmerking, dat daarin ‘nagenoeg alle vragen zijner Handleiding hare beantwoording vinden.’ Kort daarop kwam 't hem echter wenschelijker voor, naar een eigen Handboek te kunnen verwijzen; en hij besloot tot de uitgave eener uitgebreide handleiding, die met 't vierde en laatste stuk onlangs kompleet werd. Aan dit werk ligt de Handleiding ten grondslag. Het is op dezelfde wijze verdeeld. Op enkele uitzonderingen na, zijn de opschriften der hoofdstukken onveranderd overgenomen, evenals de stellingen, die hier zijn uitgewerkt. Die uitwerking is het duidelijkste bewijs, dat men leveren kan, van den omvang en het gewigt der moeijelijkheden, waarmede de moderne catecheet heeft te worstelen. Ik zwijg nu van de soberheid der geschiedenis van de godsdienst der heidenen, die hier in weinige bladzijden wordt afgehandeld, zeer wijsselijk onder 't gewijzigde opschrift: ‘De voornaamste godsdiensten der oude wereld.’ Dat kliukt zeker wel zoo bescheiden, als ‘de heidensche godsdiensten,’ wanneer men slechts van de godsdiensten der Chinezen, Egyptenaren, Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Kelten, Germanen en Skandinaviërs een enkel woord heeft te zeggen, en dan nog meer over de namen der goden en voorstellingen die men zich vormde van dezen, dan over het wezen dier godsdiensten zelven. Maar ik leg te meer nadruk op het gebrekkige der kennis, die wij tot heden bezitten van den oorsprong en het mythisch, legendarisch of half historisch karakter der eerste verhalen des bijbels; van de geschiedenis des Israëlietischen volks en de ontwikkeling zijner godsdienst. Wat zijn daardoor vele redeneringen zwevend, vele beweringen onbestemd! Hoe dikwerf moeten wij dientengevolge, ook bij 't gebruik van Maronier's Uitgebreide Handleiding uitroepen: nu weet ik wel dat ik het Bijbelverhaal niet maar zoo kan overnemen, maar 't is mij nog volkomen duister, wat werkelijk is geschied! Men vordert niet veel met een vertelling, waarin gedurig uitdrukkingen voorkomen als deze: ‘naar den geschiedschrijver,’ ‘zoo als ons wordt berigt’ enz., en die met andere woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen willen: ik weet er 't regte niet van. Wij maken er den heer Maronier geen verwijt van, dat hij in een populair boek niet meer geven kon, dan in streng wetenschappelijke werken was te vinden. Maar dit neemt niet weg, dat de Uitgebreide Handleiding tegenvalt bij het gebruik aan ieder, die hier de vragen, in de kleinere boekjes gesteld, dacht beantwoord te zien op waarlijk bevredigende wijze. Daar zal nog veel onderzocht en veel kritiek toegepast moeten worden, voordat een werk als deze Uitgebreide Handleiding inderdaad aan de behoeften van onzen tijd voldoet. Intusschen zijn wij dankbaar voor het geleverde. Menigeen zal er reeds een vruchtbaar gebruik van kunnen maken. Ik denk daarbij niet in de laatste plaats aan de schets der kerkhistorie. En wat overigens den geschiedkundigen inhoud van dit werk betreft; trots alle gebreken, die het ontsieren, zal een vlijtig gebruik van het goede, hier verzameld, een zuiverder kennis van het Israëlietische volk, van de lotgevallen des stichters en der eerste predikers van het Christendom, van de Israëlietische en oud-christelijke godsdienst verspreiden, dan nu nog over 't algemeen wordt aangetroffen. Hoe men ook moge denken over de grenzen, die wij aan den omvang van ons godsdienst-onderwijs moeten stellen, om het aan de behoeften van onzen tijd te doen beantwoorden; wij zullen er voorloopig nog wel de geheele zoogenaamde bijbelsche geschiedenis, 't zij meer of minder uitgebreid behandeld, in moeten opnemen. Elke poging gedaan, om ons die geschiedenis beter te leeren verstaan, behoort te worden toegejuicht. Handleidingen zijn ook hier niet overbodig. Met blijdschap mogt men daarom de verschijning begroeten van een kort begrip der bijbelsche geschiedenis, dat met de namen van G. Collins, waalsch predikant te Rotterdam, als schrijver, en J.W.G. van Maanen, remonstrantsch predikant te Moordrecht, als vertaler, in 1866 te Arnhem het licht zag. Te meer zullen allen, die nog altijd verzuimden, met Collins' Résumé d'histoire sainte kennis te maken, zich over die verschijning hebben verheugd, toen zij van den vertaler vernamen, dat zijn werk zou kunnen voorzien in een leemte, die in onze nederlandsche letterkunde over de bijbelsche geschiedenis bestaat: ‘eene korte geschiedenis van het Joodsche volk, waarbij gebruik is gemaakt van de ontdekkingen der wetenschap;’ en dat men hier ‘eene degelijke, verstandige opvatting van de berichten der oude schrijvers, en vooral, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de godsdienstige geschiedenis betreft, heldere en zuivere voorstellingen’ zal vinden. Zulk een werk is goud waard! - Jammer dat de nadere kennismaking vaak zoo plotseling den gunstigen indruk rooft, dien men van iemands signalement heeft ontvangen. Onder bijbelsche geschiedenis verstond men tot heden, als ik mij niet bedrieg, altijd dit: het aaneengeschakeld verhaal der gebeurtenissen, die in den bijbel zijn beschreven, het woord bijbel in den gebruikelijken zin opgevat als verzameling van de boeken des O. en N. Testaments. Ik weet niet, dat de fransche uitdrukking: histoire sainte een andere beteekenis heeft. Bij Collins lezen wij evenwel deze bepaling, bl. 1 der hollandsche vertaling: ‘De bijbelsche geschiedenis is het verhaal der lotgevallen van het Hebreeuwsche volk. Dit verhaal is vervat in een groot aantal boeken van het Oude Testament.’ Wij mogen in dit Kort begrip alzoo geen bijbelsche geschiedenis in den gewonen zin des woords verwachten, maar een geschiedenis van het Israëlietische volk. Nu; ook deze, mits goed bewerkt, zal niemand onwelkom zijn, en wij zouden de eerste teleurstelling gaarne onmiddellijk vergeten en voor de nieuwtestamentische geschiedenis naar een andere Handleiding omzien, indien we nu een flinke schets ontvingen van de lotgevallen, staatkundige en godsdienstige, van 't merkwaardige volk Israël. Doch we zullen ons aanstonds op nieuwe teleurstellingen moeten voorbereiden, als wij die geschiedenis, begonnen met Abraham, zien verdeelen in vier tijdperken, die respectievelijk eindigen bij den dood van Mozes, Saul, ‘David en de Koningen uit zijn huis’, en de verwoesting van Jeruzalem door Titus. Als met Abraham de geschiedenis van het Israëlietische volk beginnen kan - en die opmerking geldt ook den heer Maronier - waarom dan niet met Adam? Van een Israëlietisch volk kan men op zijn vroegst spreken in de dagen der verhuizing van Jakob's zonen naar Gosen. Doch liever nog zou ik zeggen: de geschiedenis van dit volk begint met Mozes; alle bijbelsche verhalen die op vroegere gebeurtenissen, uit den tijd van Abraham tot Mozes, betrekking hebben, behooren tot de vóórgeschiedenis van het Israëlietische volk. Waarom met David en niet met den eersten koning, Saul, een nieuw tijdvak moet aanvangen, is even raadselachtig als welke reden onzen schrijver aan de Israëlietische geschiedenis, van David tot de verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar, het opschrift deed geven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
David en de koningen uit zijn huis; terwijl er toch in deze afdeeling plaats moet gemaakt worden voor de geschiedenis van het Efraïmietische rijk. Doch laat ons bedenken dat een veelzins onlogische hoofd- en onderverdeeling nog niet bepaald een redelijke behandeling der stof buitensluit. Wij willen ook zwijgen van de vermakelijke contradictie gelegen in 't opschrift der bladzijden, waarin de bijbelsche geschiedenis van Adam tot Abraham wordt geresumeerd: ‘kort begrip van de lotgevallen der wereld en der menschheid in de voorhistorische tijden.’ - Wie geeft ons een kort begrip van de lotgevallen der spoken, engelen, praeädamieten enz.? - Maar laat ons liever vragen of inderdaad in deze geschiedenis van het Israëlietische volk, gebruik is gemaakt van de ontdekkingen der wetenschap? Het antwoord kan bevestigend en ontkennend zijn, al naarmate men op 't oogenblik meer genegen is, den schrijver te prijzen of te laken. In beide gevallen kan men een reeks bewijzen aanvoeren. Men doet den auteur bepaald onregt indien men zegt, dat hij bewezen heeft een vreemdeling te zijn in de kritische behandeling der geschiedenis van 't volk en de godsdienst der Israëlieten; of indien men mogt meenen, dat hij, met de oude supranaturalisten, volstrekt geen begrip heeft gehad van beider ontwikkeling. Dan toch zouden wij, om enkele voorbeelden te noemen, op bl. 67 niet lezen, toen er sprake was van Israëls toestand bij Saul's dood: ‘Door de Voorzienigheid geleid en gezegend heeft Israël, zonder dat wij al de trappen van die ontwikkeling kunnen volgen, den afstand overschreden, die een eenig en sterk volk scheidt van krijgshaftige veroverende horden, bijna alleen verbonden door gemeenschappelijke afkomst en ras.’ Noch op bl. 79: ‘Geen der werken van Salomo is tot ons gekomen, ten minste niet in zijn oorspronkelijken vorm en ongeschonden. Een deel zijner levensregels is misschien vervat in het boek der Spreuken, maar het is onmogelijk hen te erkennen en te onderscheiden van de andere spreuken, die in dit boek gevonden worden en wier schrijvers onbekend zijn.’ Noch 't geen bl. 100 over Manasse, bl. 114 over Daniël, bl. 121 over Esther is gezegd. De kleine afdeelingen, gewijd aan een beschouwing der profeten, bl. 106- 111, en van den godsdienstigen toestand des volks, sedert de ballingschap tot de verwoesting van Jeruzalem door Titus, bl. 128-136, hoewel veel te beknopt, behelzen inderdaad veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goeds. In de noten, en ook in den tekst, zijn meermalen juiste opmerkingen gemaakt, die getuigen van 't streven des schrijvers om zijne lezers althans 't een en ander mede te deelen van de redenen, die in onzen tijd aan zoo menige bladzijde der Israëlitische geschiedenis een nieuwe gedaante deden geven. Doch wie door 't goede dat Collins heeft gegeven, zich mogt laten verleiden, om in hem een volkomen betrouwbaren gids te zien, zal zich ongetwijfeld spoedig op een dwaalweg vinden. De schrijver heeft zich veelal meer door zijne phantasie dan door de kritiek laten leiden. En die phantasie werd wederom beheerscht door antipathie voor het wonder en tevens door een heimelijke, ('k geloof stellig) onbewuste sympathie voor de oude beschouwing der bijbelsche verhalen. Reeds de eerste bladzijden, die over de voorhistorische tijden heeten te handelen, dragen daarvan de duidelijkste kenmerken. De inhoud dier zoogenaamde historie van Adam tot Abraham, wordt vereerd met den titel van ‘oudste en eerwaardigste overleveringen omtrent de eerste tijden der wereld.’ In Gen. 3: 15, waar de eeuwige vijandschap tusschen menschen en slangen is aangekondigd, wordt nog gelezen: ‘de hoop op vergiffenis, en op de besliste overwinning der menschheid over het kwaad;’ bl. 4. Hoewel de schrijver van Gen. 4 zich niet uitlaat over de gezindheden der offerende broeders, heet ‘Kains vereering niet voortgekomen uit het gevoel van eene waarachtige vroomheid....terwijl Abels offeranden gunstig werden aangenomen, omdat Abel vroom was en recht van hart’; bl. 5. Dc door den bijbel vermelde lange levensduur der eerste menschen wekt wel twijfel, maar toch: ‘het schijnt, dat de vereischten voor het lichamelijk bestaan van den mensch toen geheel anders waren dan nu;’ bl. 6. Dat ‘de Hebreën de goddelijke roeping ontvingen om in de wereld de kennis en vereering van den waren God te bewaren’, bl. 8, is een echt ouderwetsche en verouderde stelling, die zelfs nog bij Maronier hare nawerking doet zien in de bewering, Handleiding III, 1; ‘De Semietische volken hebben de aanbidding van één God op aarde bewaard en verspreid,’ waarvoor in de Uitgebreide Handleiding de meer juiste verklaring in de plaats is getreden: ‘Van de semietische volken is de aanbidding van één God tot een groot deel der aardbewoners uitgegaan.’ De oude Adam met zijn zuiver monotheisme, dat hij door de edelste zonen zijner nazaten aan Abraham en door dezen aan Israël legateerde, zit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den meesten sprekers en schrijvers over de wording der na-exilische godsdienst der Joden nog diep in het vleesch. Hij deed den lateren Israëlietischen geschiedschrijvers een onjuiste voorstelling geven van den strijd, dien de Jehova-vereerders hadden te voeren tegen hen, die aan de oude volksgodsdienst getrouw waren gebleven. En Collins heeft een doorloopend bewijs geleverd van zijn gebrek aan de noodige kracht, om dien ouden sluijer op te heffen en de waarheid aan het licht te brengen. Gedurig spreekt hij van ‘dienaars van den waren God’, als hij Jehova-vereerders bedoelt. ‘Afval van den waren God’, ziet ook hij in de godsdienst der Israëlieten voor zoover die buiten de Jehova-vereering omging. Hij heeft voor haar slechts éénen naam: ‘afgoderij.’ Reeds dit alleen is m.i. voldoende om zijn werk zeer onvolkomen en weinig aanbevelingwaardig te achten. Want de bedoelde opvatting van de wording der godsdienst beheerscht voor een goed deel de voorstelling der geschiedenis van Israël. Zij is 't ook, die o.a. van een verschijnsel als het zoogenaamde Pseudo-profetisme, deze onvolledige en hoogst gebrekkige beschrijving doet geven: ‘Nevens de ware profeten waren er ook valsche profeten, mannen, die geestdrift en ingeving veinsden. Zij verkochten hun dienstbetoon aan de vorsten, die door middel van hen den invloed en het gezag der ware profeten zochten te bestrijden’; bl. 11. Nu kent gij de antagonisten der Jeremia's! Wat des schrijvers phantaseren in verband met zijne antipathie voor het wonder en sympathie voor de oude verhalen betreft; men oordeele uit de volgende staaltjes. Abraham had, naar Gen. 12, in Egypte Sarai zijne zuster genoemd en daardoor zijne vrouw zich ontnomen gezien. ‘Maar de Heere plaagde Faraö met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw,’ Gen. 12:17, en de fout werd door den koning hersteld. Collins verhaalt, bl. 12: ‘Maar toen die schaking gevolgd werd door groote rampen, die Faraö en zijne dienaars troffen, zag de koning in die rampen eene waarschuwing van God. Hij ontbood Abram, en ondervroeg hem; gaf hem daarna Saraï terug en zond hem het land uit.’ - Laban zet den vertrokken Jakob na, doch wordt door Gods stem in den droom tot toegeeflijkheid vermaand, naar Gen. 31. Collins zegt eenvoudig, bl. 20: ‘Maar Laban zag af van alle geweld en bepaalde zich tot verwijtingen aan Jakob,’ enz. - ‘Ten gevolge van het gezicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het brandende braambosch begaf Mozes zich naar Egypte,’ heet 't bl. 31, en aanstonds daarna in een noot: ‘Men heeft in dat gezicht of een droom te zien, of een zinnebeeldig verhaal van inwendigen en geestelijken strijd.’ - ‘Egypte werd geslagen met eene reeks van plagen, die aan het land en de luchtstreek eigen zijn, maar die nooit zoo te zamen, noch in zoo verschrikkelijke mate gewoed hadden. Men noemt dit de tien plagen van Egypte. Mozes wees Faraö die rampen als de uitwerkselen van Gods toorn aan, die voor zijn volk streed,’ enz. bl. 33. - Betreffende het gebrek aan brood en water in de woestijn: ‘Gods voorzienigheid en de volmaakte ondervinding, door Mozes gedurende veertig jaren van het woestijnleven verkregen, voorzagen in alles.’ bl. 35. - De Israëlieten, door de Amalekieten geslagen, ‘erkenden hun vergrijp (dat zij gaarne naar Kanaän gingen) en bogen het hoofd onder het oordeel van God;’ bl. 39. - Mozes beklom den Nebo, ‘zijn einde voelende naderen....en ontving als belooning voor zijne trouw en zijn arbeid, de gunst om het land te aanschouwen, dat hij niet mocht betreden, maar waarvan hij de overwinning had voorbereid, en dat de kinderen Israëls eindelijk gingen in bezit nemen, volgens de verzekering, die de geest des Heeren, altijd in het hart hunner vaderen had gevoed,’ bl. 41. Collins schijnt er volstrekt niet aan te denken hoe elastisch 't hart van sommige vaderen onder de bewerking der kinderen wordt. - Ik heb geen lust op deze wijze 't geheele boek te doorbladeren en volzinnen over te schrijven, die geen kommentaar behoeven om van het transigeren en phantaseren des schrijvers te kunnen getuigen. Nog één proefje slechts. 't Is genomen uit de schets der ‘vreemde afgoderij in Israël’, tijdens de regering van koning Achab. ‘Na eene langdurige droogte bleven de gebeden en plechtigheden der Baälspriesters onvermogend om regen aan te brengen, maar hij werd verleend op de smeekingen van Elia. De profeet maakte gebruik van de macht door dezen goeden uitslag door hem over het volk verkregen om driehonderd priesters van Baäl te doen ombrengen. Achab zelf werd bij deze gelegenheid overwonnen door het gezag van den profeet, die tot aan Samaria den wagen van den koning vooruitliep, de uitroeiing van de afgodendienaars predikende,’ bl. 89. Dit moet zeker een ‘degelijke, verstandige opvatting’ voorstellen van de wondervolle verhalen betreffende het offeren op den Karmel en 't geen daaraan voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afging en er op volgde, naar 1 Kon. 18. - Hoe weinig Collins door den kritischen arbeid van deskundigen geleerd heeft, de bijbelsche verhalen te ontdoen van het profetisch en priesterlijk kleed, daarvan zijn bewijzen in overvloed te geven. Ik vestig alleen de aandacht op het doorgaand oordeel, over de koningen van Israël en Juda uitgesproken, en op verhalen als die van Josia's hervorming. Die eenigzins der zake kundig is, zal hier geen verdere uiteenzetting begeeren. Anderen die Collins mogten willen raadplegen als gids in de doolhoven der Israëlietische geschiedenis, zullen nu wel genoeg hebben gehoord, om te begrijpen, dat zij voorzigtig moeten zijn, in 't gebruik van dit boek. Als de vertaling van dit geschrift 't werk van een enkel uur was, dan zou ik stellig gelooven, dat mijn remonstrantsche ambten naamgenoot zich daartoe in een onbewaakt oogenblik had laten verleiden. Nu kan ik het slechts betreuren, dat hij den te laat gekomen wensch van den heer B. Tideman Jz., in Nieuw en Oud 1867, afl. 4, niet heeft vervuld: ‘de vertaler had omwerker moeten zijn.’ Of had hij daarin geen lust, dan had 't werk van Collins nog op een andere wijze verbeterd kunnen worden, door de toevoeging van aanteekeningen aan den voet der bladzijden. Tweemaal deed de vertaler dit, bl. 80 en 90. Waarom niet meer? Die vraag mag ik aanstonds herhalen met het oog op een tweede werkje van Collins, dat door denzelfden tolk voor onze landgenooten, voor zoover ze geen fransch lezen, verstaanbaar werd gemaakt en uitgegeven onder den titel van leiddraad tot het godsdienstig onderwijs. Ook hier slechts twee aanteekeningen van den vertaler, bl. 4 en 20, wanneer men ten minste de oratiuncula pro domo op bl. 54 niet mederekentGa naar voetnoot1). Toch was ook hier ruimschoots gelegenheid geweest tot het maken van grondige opmerkingen en belangrijke verbeteringen. Doch vooral in verband met het Kort begrip is 't jammer, dat de vertaler niet van beide boekjes omwerker werd. Dan had hij ook in de Bijbelsche geschiedenis kunnen opnemen, wat daar op zijne plaats zou geweest zijn, indien 't woord zijne oude beteekenis had behouden en niet in geschiedenis van het Hebreeuwsche volk herschapen ware. Ik bedoel de levensbeschrijving van Jezus. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt nu een zonderling figuur in den Leiddraad, tusschen de hoofdstukken over den mensch en de kerk. Zeg niet dat deze plaatsing zich laat verdedigen, omdat Jezus' persoon in zoo naauw verband staat met 's menschen verlossing en zaligheid. Want dan zou Collins, om een dergelijk verband niet te verbreken, in het derde hoofdstuk een geschiedenis der menschheid hebben moeten geven. Voor catechetisch onderwijs schijnt deze Leiddraad oorspronkelijk bestemd. Daarom zijn er 301, gelijk aan het Kort begrip 380, vragen aan toegevoegd, die wanneer zij inderdaad goed worden beantwoord, van degelijke, veelomvattende historische en godsdienstige kennis zullen getuigen. Eerst, stel ik mij voor, is 't de bedoeling der schrijvers, zijne leerlingen bekend te maken met de Israëlietische geschiedenis naar 't beloop van zijn Kort begrip. Daarna worden zij, volgens den Leiddraad, onderrigt in 't geen men vroeger geloofs- en zedeleer noemde. Doch die oude namen zijn verdwenen en de stof is deels aanmerkelijk besnoeid, deels uitgebreid. Zij is in twee hoofddeelen vervat, waarvan het eerste heet: ‘De Christelijke waarheid’, en het andere: ‘Het Christelijk leven’. Het onderwijs in de christelijke waarheid loopt, volgens Collins, over vijf hoofdpunten. Het begint met een ontwikkeling der ‘eerste denkbeelden over den godsdienst,’ die hier gedefiniëerd wordt als bestaande ‘in God te kennen, Hem lief te hebben en Zijn wil te doen.’ De leer over God, zijne natuur, volmaaktheden en werken, neemt de tweede plaats in en wordt gevolgd door 't geen, als christelijke waarheid behoort gezegd te worden over den oorsprong, het wezen en de bestemming van den mensch. ‘Jezus Christus en de zaligheid’ worden ten vierde besproken, in dier voege dat een ‘Kort begrip van het leven van onzen Heer Jezus Christus’, voorafgaat aan een half polemische beschouwing over ‘Natuur en wezen van onzen Heer Jezus Christus’, terwijl vervolgens, als ‘Jezus werk’, ‘de zaligheid’ en ‘de verloste’ worden genoemd. ‘De kerk, de eeredienst, de sakramenten’ leveren de stof voor het vijfde of laatste hoofddeel der ‘christelijke waarheid.’ Als men ‘het Christelijk leven’ aan de hand van Collins wil leeren kennen, vorme men zich eerst eenige ‘algemeene denkbeelden over de Christelijke zedeleer.’ Daarna kan men hem hooren over ‘Godsvrucht’ als ‘inwendige vroomheid’ beschouwd en naar hare ‘uitwendige openbaringen.’ Vervolgens over ‘Rechtvaardigheid en liefde’, wier ‘algemeene beginselen’ gekend en toegepast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behooren te worden ‘in de algemeene betrekkingen van het Christelijk leven’, en ‘in de bijzondere betrekkingen van het gemeene leven.’ Ten slotte volge men den schrijver nog in zijn betoog over ‘zelfopvoeding en zelfbeheersching’, wier ‘algemeene beginselen’ zich moeten openbaren in ‘Bewaring en verzorging van het lichaam’, zoowel als in ‘Geestelijke ontwikkeling en opvoeding’; en men is aan het einde van den Leiddraad gekomen, met de overtuiging dat men menig goed en behartigenswaardig woord heeft vernomen; maar dat het ‘godsdienstig onderwijs’ toch wel wat beter had kunnen ingerigt worden. Welke verbeteringen ik voor mij daarin zoude wenschen, zal ik wel niet behoeven te zeggen na 't geen ik hierboven heb geschreven naar aanleiding der Handleidingen van Maronier. Nemen wij intusschen Collins' Leiddraad, gelijk hij daar ligt, dan mogen wij er bladzijden in vinden, waarin we ongaarne wat meer diepte van gedachten missen en kracht in de uitwerking. We mogen er stukken in aantreffen als de biographie van Jezus, die ons allerminst voldoet, van af 't gesprokene over de geboorte te Bethlehem (?) tot op 't geen er na Jezus' dood met zijn ligchaam zal zijn geschied. We mogen doorloopend stuiten op een onderwetsche terminologie, die de woorden ‘Jezus Christus’, ‘Zaligmaker’ en dergelijke doet gebruiken, zelfs in de bepaling van Christelijke godsdienst als die, ‘welken God door Zijn Zoon Jezus Christus aan de menschen heeft gegeven’, waar we ons veel minder aan phraseologie schuldig zouden maken, indien we eenvoudig van ‘Jezus’ spraken. We mogen ternaauwernood een glimlach kunnen onderdrukken, als we vernemen dat de schrijvers van de boeken des O.T.'s ‘allen’, hoewel dan ook ‘in verschillende mate, het karakter hadden, eigen aan de profeten van Jehovah’; omdat wij onwillekeurig b.v. aan Esther en 't Hooglied denken. We mogen 't verkeerd vinden, een verouderde inspiratie-theorie te willen redden met de niets beteekenende verklaring, dat de bijbel opgesteld werd, ‘door mannen van den geest gedreven’, bl. 4; terwijl dat drijven iets verder, bl. 6, aldus wordt omschreven: ‘De ingeving van den Bijbel is het merk van het groot geloof, van de vroomheid, van de hooge en heilige zielsverheffing zijner schrijvers op de boeken, waaruit hij bestaat, ingedrukt.’ We mogen bedenkingen hebben tegen de leer, dat ‘Gods wil oppermachtig heerscht in de geestelijke wereld’, niettegenstaande ‘eene andere macht, de vrije wil der redelijke en persoonlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezens, in die wereld, overeenkomstig en somtijds in strijd met den wil gods’ heeft te werken; bl. 10. En we mogen ons in staat gevoelen tot 't maken van nog veel meer bezwaren en bedenkingen, desnoods met opgave van den grond der fouten, als b.v. van 't gebrekkige der biographie van Jezus, voor een deel bestaande in 't gebruik maken à la Renan van het vierde Evangelie, trots de concessie, bl. 43 in de noot gedaan. Toch behoeven we niet te aarzelen om, met den vertaler, dit werkje te noemen: ‘eenvoudig en gemakkelijk te verstaan’, en met hem te wenschen: ‘moge het zijn weg vinden en nut stichten.’ Abbenbroek, Julij 67. W.C. van Manen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Opvoeding en Onderwijs.WILLIAM SHAKESPEARE. Hamlet, prince of Danmark. Uitgegeven en verklaard door A.C. Loffelt, docent in de Engelsche taal- en letterkunde. Utrecht, J.L. Beijers en J. van Boekhoven, 1867. 202 blz. Prijs ƒ 1.00. De verbazend uitgebreide Shakespeare literatuur is, blijkens bovenstaanden titel, weder met een deeltje vermeerderd. Wie, die Shakespeare kent en weet te genieten, zal zich daarover verwonderen? Zoo wij Nederlanders al niet met onze Duitsche naburen kunnen wedijveren in het bestudeeren van den grooten Engelschen dramatist, zoo geven wij echter van tijd tot tijd blijken dat wij zijne kunstproducten op rechten prijs schatten en ze tot voorwerp eener gezette studie weten te maken. Dat Shakespeare's Hamlet door velen met voorliefde boven menig ander schoon stuk gelezen en bestudeerd wordt, ook dit zullen weinigen wraken, daar men Shakespeare's talent door de studie van dit ééne stuk al vrij nauwkeurig kan leeren kennenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de heer Loffelt is doordrongen van Sh. 's onovertroffen talent, zooals zich dat in den Hamlet openbaart, en geeft als reden, waarom hij juist den Hamlet heeft gekozen, ‘dat dit treurspel de meest verschillende en merkwaardige zijden van Sh. 's genre te zien geeft. Op iedere bladzijde ontmoet men trekken die alleen Sh. kenmerken, en indien men, zoo mogelijk, door de studie van slechts één stuk tot de kennis van dien dichter wenscht te geraken, dan moet men Hamlet kiezen. Waar de naam van Sh. genoemd wordt, denkt men het eerst aan Hamlet. Dat de geleerden het nog niet eens zijn over den diepen zin die in dat treurspel schuilt, heb ik geen reden gevonden om dat stuk als ongeschikt voor leerlingen te beschouwen.’ Uit de laatste woorden zien wij, dat de heer L. zijne uitgave voor leerlingen bestemd heeft, en wel, zooals elders uit het ‘Voorbericht’ blijkt, voor die der hoogste klassen der Hoogere Burgerscholen. 't Is maar goed ook, dat het niet voor de lagere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klassen dier scholen bestemd is, daar op de meeste Hoogere Burgerscholen van weet af aan met de studie van de beginselen van 't Engelsch (en van 't Duitsch) begonnen wordt, hoewel deze beginselen niet tot het Middelbaar, maar tot het meer uitgebreid Lager Onderwijs behooren. Brengen de jongelui het echter op de Burgerscholen zóó ver, dat zij Shakespeare goed kunnen verstaan, zoo kan men ook daarmede vrede hebben. Dit is zeker, dat werken zooals dat van den heer Loffelt tot bevordering van het goed verstaan van Sh. hoogst dienstbaar zijn. De heer L. is echter niet de eerste die in ons land de Hamlet, met aanteekeningen verrijkt, heeft uitgegeven. Ik heb eene dergelijke uitgave van dit treurspel voor mij liggen, in 1849 met ophelderingen voorzien door den heer Susan, toen lector in de nieuwere talen en letterkunde aan het Athenaeum te Deventer, welke uitgave zeer gunstig ten onzent is ontvangen. Bestond er nu behoefte aan eene nieuwe uitgave van den Hamlet? De heer L. heeft die vraag natuurlijk bevestigend beantwoord en zegt dat in de uitgave door den heer Susan bezorgd, wel eenige eigenaardige moeielijkheden, die men bij het lezen van Sh. aantreft, uit den weg worden geruimd, doch dat de lezer toch nog tal van woorden, volzinnen en vormen ontmoet, die niet verklaard worden, ofschoon zij zelfs in het oog van Engelsche uitgevers voor eigen landgenooten opheldering behoeven. Alvorens te beslissen of ook wij die vraag met ‘ja’ kunnen beantwoorden, is het wellicht geen monnikenwerk zoo wij de uitgaven en aanteekeningen van de heeren Susan en Loffelt hier en daar met elkander vergelijken. De heer Susan heeft den tekst van Payne Collier's Edition in zijne uitgave opgenomen. De heer L. heeft vooral van de Cambridge Edition gebruik gemaakt en daarbij ook andere uitgaven geraadpleegd. Om beide teksten van begin tot eind met elkander te vergelijken gaat niet aan, met enkele tooneelen heb ik het echter gedaan en moet dan in den regel de voorkeur aan dien door den heer Susan gevolgd geven. Zoo lees ik bijv. bij Loffelt in het 1e bedr. 2e t. 9e r. ‘The imperial jointress to this warlike state,’
terwijl S. ‘of this warlike state’ heeft; beide lezingen zijn misschien goed, doch ook met het oog op de bijgevoegde noot van L. ‘Jointress, bezitster’ zoude ik de laatste lezing verkiezen, to is echter geene fout; minder goed is de 11e regel: ‘With an auspicious and a dropping eye,’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel beter komt de tegenstelling uit in de lezing ‘With one auspicious and one dropping eye,’
zooals S. het heeft en met hem een paar andere uitgaven, die ik voor mij heb, o.a. eene van Malone. Ik vermoed dat het woord ‘porpentine’ in het 5e tooneel in L's. uitgave, in de aanspraak van de schim voorkomende, wel een drukfout zal zijn, overal elders vind ik dan ook ‘porcupine.’ Indien het woord ‘porpentine’ met opzet mocht gedrukt zijn, behoefde het een woord tot verklaring. De interpunctie van den heer S. wint het ook verre van die van den heer L. Voorbeelden vind ik in menigte en deel er een van mede. In de zoo even genoemde aanspraak van de schim van Hamlet's vader, openbaart deze aan onzen held dat hij vermoord is:.... ‘List, list, o, list!
If thou didst ever thy dear father love -
Ham: O, God!
Ghost: Revenge his foul and most unnatural murder.’
Hierop roept Hamlet verwonderd doch vragend uit: ‘Murder?’ Dat hier een vraagteeken beter is dan een uitroepingsteeken zooals L. heeft, ligt voor de hand, wanneer men in 't oog houdt dat Hamlet, hoewel niet geheel vrij van duistere vermoedens, tot op dat oogenblik geloof moest slaan aan het verhaal dat zijns vader's dood door eene vergiftige slang was veroorzaakt en nu voor het eerst verneemt dat hij vermoord is geworden. Terecht volgt hierin de heer S. die oudere edities na, die Hamlet laten vragen ‘Murder?’ Enkele malen echter zoude ik in de plaatsing der leesteekens den heer L. liever volgen. Wat nu eindelijk betreft de aanteekeningen, ook die heb ik op vele plaatsen met elkander en ook met engelsche edities vergeleken. Ik moet den heer Loffelt de eer geven dat hij nog zeer vele (echter in de verste verte niet alle) moeielijkheden heeft opgehelderd, welke door den heer Susan met stilzwijgen waren voorbij gegaan; hier en daar echter trof ik het omgekeerde aan. Over het geheel heeft de editie van den heer Susan meer wetenschappelijke waarde; tot voorbeeld, tekst en uitlegging van een zeer lastigen volzin, voorkomende in het 2e bedr. 2e toon., waar de heer Loffelt Hamlet tot Polonius laat zeggen: ‘For if the sun breed maggots in a dead dog, being a good kissing carrion’ enz., luidt die zelfde zin bij Susan: For if the sun breed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moggotsGa naar voetnoot1) in a dead dog, being a god, kissing carrion, enz. De noot van Loffelt luidt: ‘zoo de zon wormen verwekt in een “dooden hond, en dien een geschikt aas vindt om te kussen.” terwijl Susan zegt: “Wij hebben hier den tekst der oude uitgaven: being a good kissing carrion” niet kunnen volgen, om de eenvoudige rede, dat wij de zin naar dien tekst niet konden verklaren.’ Good is denkelijk een drukfout geweest for God, zegt Susan, die voorts tot bewijs dat zijne opvatting de juiste is, vele autoriteiten, zooals Johnson en anderen aanhaalt. Eene zorgvuldig bewerkte editie, welke ik voor mij heb en die te Londen in 1786 is gedrukt, heeft ook ‘being a god,’ welke lezing zekerlijk de meest juiste is. Om al het boven gezegde in een kort woord saâm te vatten: het werk van Susan is bestemd voor den student, dat van Loffelt voor den scholier; beide uitgaven beantwoorden uitstekend aan hare bestemming. De vraag of de heer L. door deze uitgave aan eene bestaande behoefte voldaan heeft, kan dus veilig toestemmend worden beantwoord. Mr. R.C. Nieuwenhuijs. HISTORISCH-GEOGRAPHISCHE ATLAS, ten gebruike bij Streckfass, geschiedenis der wereld, bewerkt onder toezicht van Mr. J.B. Kan, Rector van het Gymnasium te Nijmegen. Leiden van den Heuvel en van Santen. Gent, W. Rogghé. Prijs ƒ 2.75. Faites votre jeu! roept de croupier door de volle zaal, en ieder haast zich de kans te wagen; hier wordt een stapeltjen goudstukken opgezet, daar weder een enkele gulden, en ieder rekent op winst bij de zoo gunstige omstandigheden. Ik hoop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat mijne geëerde ambtgenooten het mij zullen vergeven, zoo ik bij een zoo ernstige zaak als het aankondigen van leerboeken aan de roulette-tafel denk, maar de fantazie speelt ons soms rare parten, en zoo stelde ik mij, terwijl ik zat te soezen over den aanhef der beloofde recensie, het middelbaar onderwijs voor als een groote speelzaal, waar wij allen rondwandelen, de meesten in de goedgevulde geldbeurs tasten, terwijl de overigen, waaronder ook ik, belangstellend toekijken in afwachting, dat wij ook eens een geschikt plaatsjen aan de groene tafel zullen vinden. En zoo keek ik eerst naar die rolletjes goud en filozofeerde over den muntstempel en over het gehalte. Mr. J.B. Kan! Een naam, die wat belooft. Dat de Nijmeegsche rector een goed literator is, behoeft niet meer gezegd te worden, en dat hij van de eischen van het middelbaar onderwijs goed op de hoogte is, bewees hij voor een paar jaar voldoende door zijne flink geschreven brochure. Met de bewerking van den voor ons liggenden Historisch-Geographischen atlas heeft hij weêr een goed werk gedaan. De aardrijkskunde is de basis der geschiedenis, en men zal bezwaarlijk zich het leven van een volk kunnen eigen maken, zoo men niet eene goede voorstelling heeft van het land door dat volk bewoond; meer en meer dan ook begint men in te zien, dat bij het historisch onderwijs een goede atlas onophoudelijk bij de hand moet zijn. In die behoefte werd reeds voor een paar jaren door de erven Thierry en Mensing op uitnemende wijze voorzien. Slechts één bezwaar was wellicht onvermijdelijk aan hun werk verbonden: de betrekkelijk hooge prijs, te hoog immers om het zoo algemeen ingang te doen vinden als wenschelijk was. Daarom zijn de heeren v.d. Heuvel en van Santen in hunne loffelijke poging om, door de uitgave van Streckfuss' wereldgeschiedenis in de keurige vertaling van ds. ter Haar, de geschiedenis onder het bereik des volks te brengen, niet halverwege blijven staan, en hebben wij aan hunne zorg nu ook in dezen historisch-geografischen atlas een voortreffelijk hulpmiddel te danken tot recht verstand van dat geschiedwerk. Zoo mijn wensch vervuld wordt, en deze atlas een zoo ruim mogelijk debiet heeft, zal zeker spoedig een tweede druk noodig zijn, en het is daarom, dat ik een paar aanmerkingen niet achterwege houd, die hoewel van ondergeschikt belang den bewerker, hoop ik, niet onwelkom zullen zijn. Vooreerst wat de volgorde der kaarten aangaat, waarom vin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den wij het rijk van Alexander den groote vóór oud-Griekenland en de aarde volgens Homerus midden tusschen de kaarten over het Romeinsche rijk? Het is waar, van eene beperkte ruimte zooveel mogelijk partij te trekken is moeilijk genoeg, en ik durf zeggen, in dit opzicht laat deze atlas niets te wenschen over. Op no. 7 zoek ik te vergeefs het eiland Lade, dat toch bij zulk een overvloed van namen wel een plaatsjen verdiende. Daarentegen vinden wij in Thracie: Trajanopolis, Hadrianopolis e.a., die op een kaart van Griekenland omstreeks 500 v. Chr. toch niet thuis behooren. Liever had ik er dan Aegos Potamos gezien, dat nu alleen (voor den scherpziende ten minste) op de carton no. 8 voorkomt. Ook Olympia mis ik ongaarne op deze kaart, al ontbreekt de beroemde stad ook natuurlijk niet op de volgende. Op no. 19: Cijprus en no. 20: Babijlon zijn wel drukfouten, zooals ook, om er maar even opmerkzaam op te maken no. 30 en 37: Lijon, no. 58: Chamberij, no. 69: Ostrotenka voor Ostrolenka. No. 28 en volgende: de Saksers zou ik liever Saksen noemen, en dan ook de Thuringen naar dezelfde analogie. Ieder zal toch spreken van een Saks, zoowel als van een Zwaab, een Pruis, en dan is de dubbele meervoudvorm door niets gemotiveerd. Op no. 30 zoowel als op de volgende kaarten zocht ik te vergeefs naar Doornik; de oude residentie der Merovingen had een beter lot verdiend. Waarom ook terwijl rationeel Pruisen gespeld wordt, niet evenzeer op de kaartjes van Nederland: IJsel en Overijsel? Tusschen no. 74: Nederland in de 7de eeuw, en no. 75: Noord-Nederland in 1648 had ik gaarne nog een kaartjen voor den grafelijken tijd gevonden, des noods in plaats van het eerstgenoemde. Daarenboven behoorden op no. 74 de Franken, wier gebied zich immers tot den IJsel toe uitstrekte, eene plaats te vinden. Op no. 75 kan het eerwaardige Dordrecht zich terecht beklagen over miskenning; zoo ergens dan behoorde de stad der Synode op dit kaartjen thuis. In de hoop dat der grijze veste spoedig recht gedaan zal kunnen worden neem ik van den atlas afscheid en wend mij tot de bescheiden Handleiding van Oeser, wier Nederlandsche omwerker zich niet noemt. ‘Ofschoon er’ zegt hij in het voorbericht, ‘nu bij ons geen gebrek is aan leerboeken en leerboekjes over algemeene geschiedenis - zoo kwam het mij toch voor, dat door het overbrengen in onze taal van het laatstgenoemde kleinere leerboekje niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen een dienst zou worden bewezen aan de leerlingen der hoogste klasse van onze jongensscholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, maar dat vooral daardoor zou worden voorzien in eene behoefte van de hoogste klasse der meisjesscholen.’ - Dit laatste geeft dan ook eigentlijk de raison d'être van het werkjen aan; van den toestand der vrouw wordt werkelijk meer notitie genomen dan in historische leerboeken de gewoonte is. Over 't geheel heeft het boekjen veel goeds. Twee hoofdaanmerkingen heb ik er op. De eerste heeft de bewerker reeds voorzien, nl. de ongelijkmatige verdeeling; aan de oude geschiedenis zijn 200 bladzijden gewijd, d.i. juist de helft van het geheele werk, aan de Middeleeuwen daarentegen maar 68. Hoe wordt dit door den bewerker verdedigd? Hij beschouwt het als een voordeel. ‘Over het belang van de kennis der oude geschiedenis’ zegt hij, ‘behoef ik hier niets te zeggen; ik geloof, dat ieder, die meer dan oppervlakkig met de geschiedenis bekend is, mij zal toegeven dat tot recht verstand van de geschiedenis der Middeleeuwen en daarom ook van den Nieuweren tijd, en tot een goed inzicht in onze op de Grieksch - Romeinsche gegrondveste cultuur, eenige wat meer dan zeer algemeene kennis der Oude geschiedenis en der oude toestanden een onmisbaar vereischte is. Maar nu zijn voor die jongelieden, die ik hier meer bepaald op het oog heb, gelijk mede voor de meisjes, voor zoo ver zij na het verlaten der school de geschiedenis niet geheel verwaarloozen, de aanleidingen om zich met de Nieuwere geschiedenis bezig te houden, veel menigvuldiger dan die tot beoefening der oude.’ Ziedaar het pleidooi. Overtuigt het u? Mij niet. Wij willen nog daarlaten het relatieve belang van oude geschiedenis en middeleeuwen, waar niet alleen onze Germaansche voorouders op den voorgrond staan, maar juist de eigenaardige hoofdbegrippen onzer eeuw, constitutioneel leven en individueele zelfstandigheid zich in de kiem ten minste vertoonen, begrippen die bij de oudheid, wanneer men wellicht Athene uitzondert, ten eenenmale onbekend waren. Maar dat laatste argument, dat jongelui zich later al lichter met middel- en nieuwe geschiedenis bezig houden, bewijst m.i. veeleer het tegendeel van wat Schr. wil betoogen. Immers aan een geregelden cursus zonder oude geschiedenis moet hier wel niet gedacht worden, de ‘aanleidingen’ waarvan Schr. spreekt zijn dus zinspelingen in werken van literatuur, monografien over historische personen enz. Maar dan juist is het van belang, dat zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den samenhang goed begrijpen, en daartoe zijn die 65 en 130 bladz. (middeleeuwen en nieuwere geschiedenis) naauwelijks voldoende. Mijne tweede aanmerking kan ik niet beter duidelijk maken dan door te herinneren aan Multatuli 's filippika tegen den Haagschen predikant Zaalberg. Ménager la chèvre et le chou: ziedaar de tekst, waartoe hij Zaalberg's prediking terugbracht. Kool uitsparen en toch de geit in 't leven houden. Dat gebeurt nu in het hier besproken boek ook wel zoo'n beetjen. Hier en daar maakt het zich moedig los van de oude traditie, en de kritiek doet zich gelden. De heldendaden van Camillus tegen de Galliers worden terecht in het rijk der fabelen teruggezonden, en de historische waarde van het verhaal van Tell wordt betwijfeld. Maar daarnaast is Brennus nog altijd een eigennaam, en Omar verbrandt met de bekende woorden de Alexandrynsche bibliotheek. Dezelfde weifeling, zoo schijnt het althans, heerscht bij de spelling der eigennamen. Somtijds volgt de Schr. de uitspraak van het volk zelf, waartoe een persoon behoort. Wij vinden er Psamtik Cheres (Psammenitus), Kimon en Chlodwig. Maar daarnaast Cheops en Chephren, Nicias, Merovëus. Wij lezen Uranus (Oeranos), evenals later Tyrtéus en Eschylus, maar daarnaast Hephestos, Dionysos. Het ergst is dit bij Caesar, die nu eens (bl. 105) César, dan weêr (pag. 151 volgg.) Caesar genoemd wordt, zonder zich te bekommeren om de nabuurschap van Lelius en Emilianus. Gemakkelijk zou ik deze lijst nog aanmerkelijk kunnen uitbreiden; deze weinige voorbeelden mogen echter volstaan. Alleen nog ééne vraag. Waarom wil de Schr. ons absoluut overreden Períkles uit te spreken? Daar het teeken van den klemtoon telkens als de naam voorkomt, op de middelste lettergreep staat, kunnen wij hier niet aan eene drukfout denken. Drukfouten, dat is het laatste punt, dat ik nog wil bespreken. Zij ontbreken in dit werkjen niet, ja, het niet onbelangrijke lijstjen Errata aan het eind is lang niet volledig. Op zichzelf is dit in een leesboek lastig, maar erger wordt het, wanneer wij te doen hebben met die kleine onnauwkeurigheden, die men niet weet aan wien te wijten: aan schrijver, drukker of corrector. Ik wil er eenige aanstippen, die mij onder het doorbladeren in het oog vielen; men beschouwe het als eene aanvulling der Errata, zoo men wil: Bladz. 47: Epidammus en Dyrrhachium, lees: Epidamnus (Dyrrachium). Bladz. 61. Waarom, terwijl de wetgeving van Solon zoo uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerig wordt behandeld, met geen woord gerept van het ostracisme en waarom van Clisthenes' wetten niet gesproken? Waar van de (oude) verdeeling in vier klassen melding was gemaakt en van den raad van vierhonderd, mocht de (latere) verdeeling in 10 klassen en de raad van 500 leden toch niet zoo geheel verzuimd worden. Bladz. 181. Wat beteekent het opschrift: De goede keizers boven eene §, die met Domitianus begint en met Commodus eindigt? Hoeveel juister en eenvoudiger was de verdeeling volgens de geslachten, te meer daar ‘de Antonijnen’ en ‘de eeuw der Antonijnen’ als zoodanig beroemd zijn geworden. Bladz. 194: de Saliers of bewoners van het land waardoor de Sala of IJssel loopt. Die afleiding mocht, dunkt mij, nu toch wel op stal gezet worden. Bladz. 197: Milesische fabelen, een latinisme, lees: vertellingen. Bladz. 236. Onder de Waiblingen verstaat men gewoonlijk niet een geslacht maar eene partij, de aanhangers der Hohenstaufen; in plaats van: uit het huis der Waiblingen, had ik dus liever gelezen: uit het huis der Hohenstaufen. Eveneens was het nauwkeuriger op bladz. 241 de Duitsche namen Waiblingen en Welfen te gebruiken in plaats van de Italiaansche: Ghibellynen en Guelfen. Bladz. 246: Godfried Plantagenet, lees: Hendrik Plantagenet. Bladz. 296: Lach voor Lech en 324: Karel IV voor Karel VI, zal wel aan den drukker te wijten zijn. Bladz. 336. Hoe de hertog van Brunnswijk-Wolfenbuttel de oom kon zijn van Willem V, is mij niet duidelijk. Bladz. 351: Assemblée nationale de salut public, lees: comite du salut public. Bladz. 372. Onjuist wordt hier in eene noot beweerd, dat de tegenwoordige keizer der Franschen de oudste zoon is van koning Lodewijk, ten wiens behoeve deze afstand deed; zijn geboortejaar (1808) weêrspreekt het trouwens voldoende. De prins die hier bedoeld wordt, Napoleon Lodewijk, stierf in 1831. Nu ik heb uiteengezet wat in mijn oog de zwakke zijden van het boek zijn, wil ik toch ook een belangrijk voordeel vermelden, dat het boven de meeste historische leesboeken van dien omvang heeft, de geschiedenis van wetenschap, letteren en kunst vindt er eene billijke plaats. En nu komen wij tot de kleine munt. Over het Tabellarisch overzicht kan ik kort zijn. Het is een praktisch hulpmiddel zoo voor den docent als voor de leerlingen. De verschillende Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche gewesten met de naburige rijken, Duitschland, Frankrijk, Engeland zijn in verschillende kolommen naast elkander geplaatst, zoodat men werkelijk terstond een goed overzicht van een tijdperk heeft. Des te meer verwondert het mij, dat het door den schrijver beloofde tweede stuk nog niet gevolgd is. Over het geheel zou ik met even veel lof kunnen spreken van de Lijst van vorsten en regenten. De bekende Vingt mille faits et dates zijn hier in Nederlandsch gewaad gestoken en zij hebben bij die omwerking bepaald gewonnen. Ieder, die van de studie der geschiedenis werk maakt, zal wel doen het zich aan te schaffen, en er zeker nu en dan nog al baat van ondervinden. De heusche wijze, waarop de heer Rogge in het voorbericht terechtwijzingen verzoekt, noopt mij hem op eenige kleinigheden opmerkzaam te maken. Wanneer ik de vingt mille faits et dates er naast leg, zie ik al dadelijk eenig verschil; van de lijst der Patriarchen zijn er maar twee overgebleven, Mozes en Jozua. Waarom alleen die? en waarom juist die? Maar vooral waarom zich daarbij gehouden aan de berekening van Bossuet (1490), terwijl hij onder de Egyptische vorsten Ramses II terecht 1392-1328 stelt, en het toch ontwijfelbaar is, dat onder dezen vorst vooral de Israeliten werden verdrukt, zoodat zij onder zijnen opvolger Menephta I (in 1322) wegtrokken. Dan wordt te gelijk de leeftijd der Richteren gewijzigd. Onder de Aegyptische koningen behoorde even goed als bij Chufu en Chafra (op welke gronden de Schr. Chafra ouder maakt tegen de uitdrukkelijke opgave van Herodotus, vat ik niet) ook bij Menkera zijn Grieksch-Latijnsche naam Mycerinus. Voorts moet men voor Apries (Hophra) lezen: Hophra (Apries). Over 't geheel moet ik hier eenigszins de aanmerking herhalen die ik op Oeser's Handleiding maakte: eene vrij groote willekeur bij de spelling der namen, vooral der bijnamen. Waarom toch Artaxerxes I van Perzie Makrocheir bijgenaamd in plaats van Langhand? Vooral bij de Grieken is dit in 't oogloopend. Daar vinden wij (om niet te spreken van Anaxandrides voor Anaxandridas) o.a. Pleistarchus. Schrijf òf Pleistarchos, en dan ook bij de Grieksche namen steeds den uitgang os, òf de k voor de c enz. eenvoudig als de Romeinen: Plistarchus. Onder de koningen van Athene had Theseus eer een plaats verdiend dan Cecrops. De dood van Codrus en de aanstelling van archonten wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordig toch wel algemeen op 1068 gesteld, de Sch. volgt de Vingt mille faits wat heel slaafs door nog 1132 te behouden. Bij de Romeinsche keizers vind ik de Antonijnen (behalve Commodus) keizers bij adoptie genoemd; die benaming zegt niets, men zou ze evenzeer aan de eerste vijf keizers kunnen geven, die Sch. tot het geslacht Julius brengt. Terecht, daar de Romein, al was hij een Octavius (zooals Augustus) of uit het geslacht Claudius (zooals de vier volgende) door adoptie in een ander geslacht overging. Van de Mongoolsche vorsten, Dzjingis-Khan, enz. vind ik geen spoor, evenmin als later van de Hongaarsche koningen. Onder de koningen van Jeruzalem is Fulco van Anjou (1131-1142) overgeslagen. Onder de Sassaniden lees ik Artaxerxes en Chosroes, niet Ardschir en Khosru, zooals zeker het geval geweest was, als zij bij toeval Egyptische koningen geweest waren, zoo ook bij de Franken: Meroveus maar dadelijk daarop Clodwig (liever dan nog Chlodwig) voor Clovis. Onder de Karolingers (lees: Karolingen) wordt zonder reden van Guelph gesproken in plaats van Welf. Met de verschillende huizen der Duitsche keizers wordt ook wat de hand gelicht, zoo staat Adolf van Nassau onder het Habsburgsche, Lodewijk van Beieren en Ruprecht van den Paltz onder het Luxemburgsche huis. Onder de Fransche koningen uit het Capetingische huis is Jan Posthumus overgeslagen, die hoewel dan ook voor weinige maanden, Lodewijk X opvolgde. Wanneer onder de Plantagenets van Geoffrey voor Godfried en van Maud voor Mathilda gesproken wordt, moesten ook de overigen hunne Engelsche namen behouden: William, Henry, enz. De koningen van Schotland worden geheel weggelaten. Met Frederik I kwam in Denemarken het huis Sleeswijk-Holstein; dit had wel vermelding verdiend, vooral in onzen tijd. Mahomet (zie Turksche Sultans) voor Mohammed klinkt heel Fransch. Naast die Sultans verdienden ook de Egyptische onderkoningen wel eene plaats. Johnson werd in 1861 Vice-president der Unie; in 1865 werd hij President. Ten slotte hoop ik, dat bij eene nieuwe editie een zorgvuldige correctie het werkjen moge zuiveren van de vele drukfouten, die het ontsieren. G.J. Dozy. |
|