Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 599]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 600]
| |
‘Nous avons tout perdu, tout, jusqu'à ce gros rire
Gonflé de gaîté franche et de bonne satire,
Co rire d'autrefois, ce rire des aïeux
Qui jaillissait du coeur comme un flot de vin vieux:
Plus de garçon joufflu, bien frais, et dans sa gloire
Chantant à plein gosier les belles après boire;
Près d'un jambon fumé plus de baisers d'époux,
Plus de bruyants transports, plus de danses de fous,
Plus de boutons rompus, plus de boufonnerie:
Mais du cynisme à force et de l'effronterie,
De la bile à longs flots, des traits froids et mordants,
Comme au fond de l'enfer des grincements de dents...’
In een der jongste blijspelen van Victorien Sardou, Maison neuve, is het type van een zoodanigen ‘jeune homme’ uit den nieuweren tijd, van zijn lachwekkende zijde bezien, op niet onaardige wijs ten tooneele gevoerd. Kaalhoofdig natuurlijk, gekromd van leden en met een schor stemgeluid geeft deze misselijke individu (Pontarmé geheeten) niet zonder merkbaar zelfbehagen te kennen, dat hij zich zelv' beschouwt als een pronk-exemplaar van de zich noemende ‘jeunes-Paris.’ ‘De mon temps’ - voert daarop met drift zekere Genevoix, een vurig liberaal van den ouden stempel, hem te gemoet - ‘de mon temps, nous étions Jeune-France....Mais nous avions des cheveux, nous....et une verve....un enthousiasme!
pontarmé, riant.
Ah! l'enthousiasme! quelle pose! - Qui est-ce qui a encore de l'enthousiasme? Vous vous battiez à Hernani,Ga naar voetnoot1) pas vrai...pour la fameuse armoire?....
genevoix.
Mais oui, monsieur, et je m'en vante.
pontarmé.
En voilà un genre! Ah bien, ce n'est pas moi qui me battrais pour la Belle Hêlène.
| |
[pagina 601]
| |
genevoix.
Ah! voilà vos convictions!
pontarmé.
Ah bien, encore une rengaîne, la conviction! - La machine réussit, ou elle ne réussit pas. - Si c'est le chic d'y aller, j'y vas; si c'est pas le chic, j'y vas pas; voilà tout!
genevoix.
Oui, c'est une opinion littéraire comme une autre.
pontarmé.
Eh bien, quoi donc? je n'aime peut-être pas la jeune littérature?
genevoix.
Ah! il y a aussi une jeune littérature?
pontarmé.
Celle qui est drôle, oui.
genevoix.
Et celle qui instruit et qui éclaire, c'est la vieille, celle-là?
pontarmé, ricanant.
Encore une fameuse rengaîne, ce qui éclaire! - Je n'ai pas besoin d'être éclairé, moi! je veux qu'on m'amuse! Je paye pour ça....Amusons nous! Au moins, c'est XIXe siècle, ca, c'est moderne.....comme nous.
genevoix.
C'est curienx! Moi, je ne vous trouve pas moderne du tout.
pontarmé.
Vous ne me trouvez pas moderne; parce que vous ne me regardez pas bien.
genevoix.
Mais si!.....Vous êtes vermoulu.....vous êtes déplumé!
pontarmé, passant la main sur son crane.
Oui.....le duvet n'y est plus.....parce que j'ai vécu.....
genevoix.
Misère, va! Dire que j'ai fait trois révolutions.....pour l'avénement de ces gaillards-là!’
Met de aangeduide geestesrichting hangen uit den aard der zake eene menigte andere verschijnselen samen, die hier niet breed behoeven te worden uitgemeten; een der meest in het oog sprin- | |
[pagina 602]
| |
gende is zeker wel het verbazend monotone van de stof, waaruit het kleed der nieuwere fransche romans in den regel is geweven. Niets eentoniger dan het kringetje, waarin de heeren van het gelief koosd genre u rondvoeren. Bijkans al hun ‘brillants séducteurs’, al hun betooverende, licht verleidbare ‘jeunes duchesses’ gelijken op elkander als twee droppelen water. Overal dezelfde model-achtig ingerichte salons. Gedurig weêr aan hetzelfde oppervlakkige sensualisme, in min of meer doorschijnenden dos gehuld. Steeds dezelfde mist van vreugdeloosheid, van verveling, van moreele leegheid, van geestelijke afmatting, waarin gij u voelt gevangen. ‘On dirait’, schreef terecht Emile Montégut een viertal jaren geleden met het oog op de tooneellitteratuur; maar zijn woorden gelden niet minder van de novellisten: ‘On dirait, qu'il y a quelque ressort brisé dans l'âme contemporaine et que le coeur de la société ne bat plus aussi fortement qu'autrefois. La tristesse et la lassitude sont au fond de toutes ces productions.....Aucun de ces personnages n'a le plus petit mot pour rire et aucun ne prête à rire....Les caractères sérieux donnent le frisson, les caractères frivoles inspirent la mélancolie. Nous semblons vraîment descendre depuis plusieurs années les cercles d'une géhenne littéraire, qui n'ont rien à envier aux cercles de l'enfer de dante. Nous avons traversé successivement les mares infectes, les bois des harpies, les cercles de feu; nous voici arrivés maintenant dans les régions de glace, les dernières de toutes, celles au bout desquelles il n'y a plus rien. Puisse au moins cette étape être la dernière pour nous, comme elle fut la dernière pour le poète florentin. Puissions-nous, comme lui, au sortir de la région, où sont châtiés les coeurs de glace, nous retrouver en face de la saine humanité, des coeurs vivans, du ciel et de la nature!’
Blijkens de jongste letterkundige schepping van den gevierdsten, en, laat mij er bijvoegen, tevens ook den meest spiritualistischen van de tegenwoordig en vogue zijnde fransche romanschrijvers, heeft intusschen helaas! de laatstelijk hier aangehaalde verzuchting vooreerst althans nog luttel kans van verhoord te zullen worden. In zijn ‘Monsieur de Camors’ (wie het boek nog niet in handen kreeg, hoorde er althans zeker de klok van luiden), heeft Octave Feuillet misschien wel zijn hoogsten triomf als | |
[pagina 603]
| |
‘kunstenaar’ behaald, maar...van ‘régions de glace’ gesproken!- 't Is niet voor de eerste maal, dat zijn naam in dit tijdschrift ter sprake wordt gebracht. Het meer en meer veldwinnend prestige er van maakt evenwel, dunkt mij, vooral voor diegenen mijner lezers die zich misschien al Feuillet's geloofsbrieven niet zoo gaaf meer herinneren, een vluchtigen terugblik op de verschillende phases, welke zijn talent achtereenvolgens heeft doorloopen, eer het zich ten volle heeft ontplooid, niet ten eenemaal overbodig. Octave Feuillet debuteerde op het tooneel der letteren een vijftal jaren voor den val der Juli-dynastie, op het oogenblik toen juist kort te voren het laatste bedrijf van het hooggespannen drama der ‘romantische school’ voor de met haast zich wegdringende toeschouwers was afgespeeld, en de akteurs er van nagenoeg allen achter de schermen waren verdwenen. Gelijk altoos op hevige stormen in de natuur, zoo volgt ook op perioden van felle littéraire opwinding gemeenlijk een tijdperk van kalmte en bezinning. Feuillet, die, gelijk de meesten zijner tijdgenooten, in den geest vol bewondering aan de voeten van de coryphaeën dier school had gezeten; wiens ziel met jongelingsgeestdrift voor de weelderige muze van V. Hngo, Sand e.a., de Musset vooral, had geblaakt, was schrander en scherpziende genoeg om, de veranderde strooming des tijds bespeurende en de fouten van het afgespeelde stuk inziende, den onbeheerden boedel van de ten grave bestelde romantiek niet te aanvaarden dan - onder behoorlijke beneficie van inventaris. Trouwens, minder uit koele berekening, dan wel uit eigen kunstenaars-instinct en gedreven door eene hem aangeborene kieschheid en afkeer van al wat tot het gebied van het laag zinnelijke behoort, eigende hij uit den verwarden rommelwinkel der romantiek uitsluitend de fraaie letterkundige vormen zich toe, en onderwierp voorts den inhoud aan een geduchte zedelijke zifting. Zoo werd hij, om een geestige fransche uitdrukking te bezigen: ‘le Musset des Familles’ en bracht ‘le romantisme conjugal’ in de mode. ‘Il a fait’ - zegt met zijn gewone fijnheid Sainte-Beuve - sinon mieux, du moins autrement que l'auteur en vogue à qui il succédait, et c'est pourquoi il a réussi.’ Van deze zijn eerste letterkundige periode bevatten de geestige, welbekende ‘Scènes et Proverbes’ den getrouwen afdruk. Ieder jeugdig schrijver, in wien wezenlijk talent sluimert, begint gemeenlijk met zich aan den een of anderen lievelingsmeester | |
[pagina 604]
| |
aan te sluiten en naar diens schrijftrant den zijne te richten. Langzamerhand, naarmate hij in krachten en zelfvertrouwen wint, maakt hij zich van den meester los en baant hij zich zijn eigen weg. Zoo ging het ook onzen schrijver. Juist misschien omdat zijn ‘Scènes et Proverbes’ hoe keurig en fijn ook gedicht, ‘'t minst’ uit eigen ader zijn ontsprongen en nog een zekere africhting, een zekere coquetterie ook verraden met hen, die le fruit défendu liefst uit gehandschoende vingeren en met inachtneming van zekere convenances ontvangen, kleeft hun somwijlen iets gezochts, iets gekunstelds, zeker onmannelijk blanketsel aan: - gebreken, welke de schrijver, naarmate hij meer zijn eigen terrein betrad en ook de gezichteinder van het veld zijner studie zich van lieverlede is begonnen uit te breiden, gaandeweg heeft afgelegd en uitgezuiverd. Diepgeworteld, conscientieus en met zorg aangekweekt kunstgevoel, gepaard aan uitgelezen smaak, spraken er in elk geval reeds ten duidelijkste uit; in toenemende mate misschien uit de ‘Scènes et Comédies’, die, wat meesterschap over den vorm betreft, voor de ‘Scènes et Proverbes’ niet behoeven onder te doen. Intusschen toonde de schrijver ook een wichtigen, merkbaren stap voorwaarts te hebben gezet op den weg van zelfstandige ontwikkeling, toen zijn ‘Dalila’ hem uit de pen vloeide; een van de gezegde comédies, waarvan de stof, in weerwil van een enkel romanesk en sentimenteel adertje, toch veel meer dan vroegcr uit de werkelijkheid is gegrepen, en waarin hij bewezen heeft niet alleen te kunnen ‘behagen’, maar waarin ook de geparfumeerde salontoon vervangen is door een, die door min gekunstelden, meer wezenlijken hartstocht is ingegeven. Iets romanesks is overigens in alle, ook in Feuillets latere scheppingen, een blijvend bestanddeel, getuigen b.v. ‘le roman dun jeune homme pauvre’ en zijn ‘Histoire de Sibylle,’ waarin men bij veel juist geteekende toestanden toch ook weêr op eene menigte onwaarschijnlijkheden en gefausseerde karakters stoot, en waarin aan de schaar van conventioneele types du beau monde, waaronder Feuillet blijkbaar niet zonder welgevallen zijne lezers pleegt rond te voeren, allerminst de dienst is opgezegd. Aan dat romaneske, gevoegd bij zeker aristokratisch parfum en tegelijk aan de reeds aangeduide moreele, men zou in wereldschen zin zelfs kunnen zeggen religieuse geuren, welke uit Feuillet's romans, hoe scabreux ook de geschetste toestanden meestal zijn, heeten op te stijgen, heeft | |
[pagina 605]
| |
onze schrijver ongetwijfeld voor een goed deel de blakende gunst te danken, waarin hij meer en meer met name bij het Parijsche Damespubliek is gestegen. Geen romanschrijver toch heeft ooit alle harten en genegenheden van de vrouwelijke aristocratie in dusdanige mate weten te veroveren, als hij. ‘Nauwelijks (zoo schrijft Sainte-Beuve in zijn “Nouveaux Lundis”) is het bekend geworden, dat een nieuw boekdeel van hem het licht heeft gezien, of het magazijn van zijn uitgever wordt letterlijk bestormd. De équipages verdringen elkander voor den ingang. In eigen persoon komen de bevallige lezeressen van het begeerde werk zich meester maken. Men rukt het elkander uit de handen. Men verslindt het met de oogen. Soms zelfs koopt men een aantal exemplaren tegelijk en leent ze naar alle zijden uit. - Van “le roman d'un jeune homme pauvre” b.v. werden in een oogenblik des tijds 40.000 exemplaren verkocht’. En toch is dit laatste zeker het zwakste van zijn jongere producten. Dat een kunstenaar, die eenmaal een groote, inzonderheid een uitgelezen vrouwelijke schare aan zijn voeten heeft gebracht; die onfeilbaar weet hoe 't best haar smaak te streelen, met welk ragoût 't aangenaamst haar gehemelte te kittelen, eindigt met, haar ten gevalle, zijn geweten op den mond te slaan en van zijne muze ‘eine tüchtige Kuh’ te maken, is een te gewoon, een helaas! te menschelijk verschijnsel, dan dat men niet zekeren eerbied zou gevoelen voor den man, die zich zelven en der kunst genoegzame achting toedraagt, om ook aan de vleiendste Sirenenzangen, met in de waag stelling des noods van zijn veroverd prestige, uit overtuiging weêrstand te bieden. ‘Le roman d'un jeune homme pauvre’ en later ‘l'Histoire de Sibylle’, met welke vleiende toejuichingen ze ook door het groote publiek zijn begroet, waren toch door dezen en genen met een zoo al niet afkeurend, dan toch min of meer bedenkelijk hoofdschudden ontvangen. De vraag is zelfs destijds door enkele critici geopperd, of het samenstellen van een werk van langeren adem, en bepaaldelijk van een ‘roman’, op den grondslag van het werkelijke leven gebouwd, waartoe dus ernstige karakterstudie en veelzijdige observatie-geest onontbeerlijke vereischten zijn, wel op den weg lag van een talent als het zijne, dat zich tot dusver in een geheel andere richting had bewogen en dat als bij uitzondering ‘pour le joli’ scheen geschapen. - Anderen, die met de meeste | |
[pagina 606]
| |
oprechtheid de verdiensten van gemelde créaties waardeerden, ontveinsden zich echter niet, dat, wilde Feuillet, op den ingeslagen weg voortgaande, zijn welverdienden naam blijven handhaven, hij zich als kunstenaar voor 't vervolg strenger eischen behoorde te stellen; dat hij met name alle schuwheid moest afleggen, om den voet ook in de meer diepe en gevaarlijke stroomingen van de menschelijke samenleving te zetten. Te veel nog, meenden zij, hadden tot dusver zijn littéraire triomfen naar kalme pleiziertochtjes op effen wateren gezweemd; den vollen, woeligen Oceaan des levens moest hij inzeilen. Niet bloot met den lof van een vernuftig, beminnelijk auteur te zijn mocht hij zich tevreden stellen, naar de eerekroon van een ‘grand artiste’ moest zijn begeerte zich uitstrekken..... Dat Octave Feuillet op mannelijke wijze getoond heeft deze wenken ter harte te nemen, strekt hem, dunkt mij, alleszins tot eere. - Zijn jongste geruchtmakende roman, ‘Monsieur de Camors,’ (ik laat den treurigen inhoud aan zijn plaats) heeft in zooverre, naar mij voorkomt, een kostbare paarl aan zijn schrijverskroon gehecht, als hij daardoor op onwedersprekelijke wijze heeft getoond een onafhankelijk ‘kunstenaarsgeweten’ te bezitten, en het volle gewicht der verantwoordelijkheid te gevoelen, welke zijn stelling als invloedrijk auteur hem op de schouders heeft gelegd. ‘Monsieur de Camors’ is, hoe men er verder ook over moge oordeelen, als bloot kunstwerk beschouwd, zeker het best ineengezette, het afgerondste, het fijnst geciseleerde van al degenen, welke Feuillet's hand ons schonk. Men kan zien, dat de schrijver zijn onderwerp niet lichtvaardig heeft ter hand genomen. Op het altaar der sentimentaliteit zijn maar luttel wierrookkorrelen geofferd. De stijl is van een meesterlijke soberheid; de karakters zijn, op een paar uitzonderingen na, met snijdende scherpte geteekend en bewonderenswaardig goed volgehouden. Het geheel is een ‘nachtstuk’, bestemd om door zijn sombere tinten een diepen indruk te verwekken. Met vaste hand heeft de schrijver er zich toe gezet, een der vreeselijkste wonden zijner eeuw in al haar diepte en omvang te peilen, en zijn tijdgenooten een sprekend, maar huiveringwekkend beeld voor te houden van het ten troon geheven sensualisme, in den vorm waarin zich dit, op het standpunt zelfs der fijnste geestbeschaving en bij niet geheel en al onedele gemoederen, tot in zijn uiterste konsekwentiën doorgevoerd, zou moeten openbaren. | |
[pagina 607]
| |
Ook hierin is, meen ik, een zichtbare vooruitgang in onzen schrijver te bespeuren, dat hij niet, zoo als in vorige verhalen, de moreele vereffening van het door hem opgeworpen pijnlijk probleem, door uitwendig aangebrachte, soms vrij ongemotiveerde toevalligheden, door den een of ander en Dens ex Machinâ laat uitmaken; maar dat ze ditmaal uit de psychologische ontwikkeling der karakters zelve geleidelijk en als met ijzeren noodzakelijkheid voortvloeit. Ik beweer geenszins, dat het voor ons zedelijk gevoel gewonnen resultaat van bijster verheffenden aard is. Onze geheele tijd stemt niet tot vrolijkheid. Mijn indruk alleen is deze, dat Feuillet, eenmaal een zoo afschuwwekkend beeld als het hier ten beste gegevene in romaudos willende drapeeren, zijn taak niet meer con amore en bezwaarlijk op sérieuser wijze had kunnen aanvatten en voltooien.
Reeds de aanhef van den roman, het materialistisch ‘testament’, waarin de oude Graaf de Camors, (alvorens zich uit levenszatheid een kogel door het hoofd te jagen) zijnen zoon de leefregels op het hart drukt, wier stipte opvolging dezen z.i. onfeilbaar op den weg van voorspoed en geluk zal moeten leiden, bevat een onheilspellend praeludium op de moderne hellevaart, wier somber beloop ons verder wordt geschetst. ‘Mon fils’ - dus krast daarin de volleerde Cynicus zijn zoon in de ooren, - ‘je me résume. Être aimé des femmes, être craint des hommes, être impassible comme un dieu devant les larmes des unes et le sang des autres, finir dans une tempête, voilà la destinée que j'ai manquée et que je vous lègue: vous êtes fort capable avec vos grandes facultés de l'accomplir intégralement, si vous vous défaites de je ne sais quelle faiblesse de coeur que j'ai remarquée en vous, et qui vous vient sans doute du lait maternel. - Tant que l'homme naîtra de la femme il y aura en lui quelque chose de défectueux. Je vous le répète en terminant: appliquez-vous à secouer toutes les servitudes naturelles, instincts, affections, sympathies; autant d'entraves à votre liberté et à votre force. Ne vous mariez pas, si quelque intérêt supérieur ne vous y pousse................... N'ayez point d'amis; César, devenu vieux, eut un ami, qui fut Brutus. | |
[pagina 608]
| |
Le mépris des hommes est le commencement de la sagesse.
Ne vous fâchez point. - Riez peu. - Ne pleurez jamajs...etc.’ Om kort te gaan, wees sensualist, maar.....wees het jusqu'au bout des ongles; leef in alle opzichten als een verstandig diermensch. Alleen, vergeet niet dat gij edelman zijt en houd dus, als gij kunt, aan een paar beginselen: ‘l'honneur et l'estime de vous-même’, vast. Maar - voor 't overige, bekommer u om niets. ‘Usez des femmes pour le plaisir, des hommes pour la puissance, mais (??) ne faites rien de bas.’.............. Met deze instructiën gewapend, treedt de Camors (de zoon), een jongman van een irréprochabel uiterlijk, groote begaafdheden, grenzenlooze eerzucht, en met een reeds tamelijk bevlekt verleden achter zich, in wiens door skepsis uitgeteerd gemoed het gestrooide zaad dus weldra een hoogst vruchtbaren akker vindt, de wereld in. - Zijn besluit is dan ook spoedig genomen. Het doelwit van zijn leven zal zijn, het testament van zijn vader naar de letter ten uitvoer te leggen.
‘Développer à toute leur puissance les dons physiques et intellectuels qu'il tenait du hasard, faire de lui-même le type accompli d'un civilisé de son temps, charmer les femmes et dominer les hommes, se donner toutes les joies de l'esprit, des sens et du pouvoir, dompter tous les sentiments naturels comme des instincts de servage, dédaigner toutes les croyances vulgaires comme des chimères ou des hypocrisies, ne rien aimer, ne rien craindre et ne rien respecter que l'honneur, tels furent en résumé les devoirs qu'il se reconnut et les droits qu'il s'arrogea.’
Men zal moeten toegeven, het ideaal van het brutaal en tegelijk verfijnd Egoïsme, 't welk Feuillet als de noodlottige kanker, die aan het hart van het gros zijner jongere tijdgenooten knaagt, heeft willen signaleeren, is hier met weinige, maar onberispelijke trekken geteekend. Ongelukkigerwijze echter blijkt, als de Camors zich op de verwezenlijking van zijn keurig levensprogramma gaat toeleggen, dat hij minder volkomen verstaald, minder boven alle ‘menschelijke’ zwakheden (gevolgen zeker van de ‘ingezogen moedermelk’) verheven is, dan zijn wijsgeerige vader billijkerwijze had mogen verwachten. - De jonge edelman bezit namelijk nog ‘iets’, dat | |
[pagina 609]
| |
naar een hart, naar zedelijk gevoel zweemt, en de voortgezette gewelddadige verkrachting en smoring van deze hinderlijke opwellingen van zijn beter Ik (waartoe zijn theoriën hem nogtans nopen) zijn oorzaak, dat het ‘impassible’ zijn ‘comme un dieu’ hem minder vlot van de hand gaat, dan voor zijn gemoedsrust wenschelijk ware geweest; ja, bereidt hem ten laatste een hel van zedelijke knagingen, in wier vlammen hij - ongeveer als Mozarts ‘Don Juan,’ hoewel het vuur van minder materieel gehalte is - tragisch ondergaat. Zijn nicht, Charlotte de Luc d'Estrelles, de vrouwelijke figuur, op wie nevens de Camors het sterkste licht valt, zijn evenknie in schoonheid en intellectueele begaafdheid, de bevallige demone, die op den infernalen weg welken hij afloopt, hem bestendig ter zijde zweeft, is evenzeer met zorg geboetseerd. Als uit brons gegoten, staat haar fiere, vorstelijke gestalte ons voor oogen. Naar de wet der ‘Wahlverwandtschaft’ te oordeelen, kán zij niet anders dan hèm toebehooren. In den jongen graaf toch aanschouwt zij de verwezenlijking van al haar zoetste en stoutste droomen. Zelfs voor het denkbeeld van in armoede zijn lot als gade met hem te deelen, was zij niet teruggebeefd. Maar de Camors had met de meest cynische kalmte, getrouw aan zijn's vaders les, haar warme aanbieding van de hand gewezen. Wat schoot haar ten slotte, door onverwinlijken hartstocht gedreven, anders over, dan schaamte, eer, alles, zelfs haar vrouwelijke fierheid, aan zijn voeten te leggen? Hoezeer nogtans dit offer bij haar woog, blijkt uit een door haar zelv' vroeger voor hem afgelegde bekentenis: ‘Peut-être est-ce un orgueil excessif;...mais enfin j'ai un grand respect de moi, de ma personne: elle m'est comme sacrée. Quand je ne croirais à rien, comme vous, et j'en suis loin, Dieu merci!...je n'en resterais pas moins honnête et pure, et fidèle à un seul amour simplement par fierté...’ En niettemin - hoe bitter lijdt die fierté naderhand schipbreuk!...Trouwens, haar geloof had toen ook reeds volslagen schipbreuk geleden. De heete drift en bewondering voor het groote, het sublieme, het romaneske; voor het zich heen zetten over alles wat gewone menschen eerbiedigen. (deze eigenschappen toch zijn het juist, die in de Camors haar aantrekken) had alles in haar overvleugeld. Van kleine hartstochten, kleine intrigues had zij bovendien een afkeer. ‘Comme ces gens-là!’ - zegt | |
[pagina 610]
| |
zij bij gelegenheid van een opvoering van de Huguenots -, ‘dans ce bean XVIieme siècle, savaient aimer...et mourir! Une nuit d'amour et ils meurent! C'est charmant!’... Zulk een vrouw was van nature voorbestemd, om, eenmaal aan zulk een man zich gegeven hebbende, weldra in alles met hem gelijken tred te houden door het leven. En gelijk de ervaring leert, dat haar kunne zelden iets ten halve doet, zoo zien wij ook haar van lieverlede in cynisme zoo mogelijk den leermeester nog overtreffen. Haar ten gevalle werpt de Camors zelfs zijn eenig overgebleven ankers: ‘l'honneur’ en ‘l'estime de soi’, over boord; als hij 1o de eer rooft van haar bejaarden echtgenoot, den (ter wille van zijn onmetelijk fortuin door haar genomen) generaal de Campvallon, zijn weldoener en vriend, aan wien hij zijn gansche fortuin te danken heeft, - rooft, in spijt zelfs van het als edelman plechtig verpande woord; en 2o - ten einde de opgewekte vlam van achterdocht in de ziel van den grijsaard te smoren en zijn schuldig verkeer met mevrouw de Campvallon des te veiliger en ongestoorder te kunnen voortzetten - door deze zelv' daartoe gedrongen, zijn bezoedelde hand legt in die van een schuldeloos meisje, dat in den ongelukkigen waan is opgevoed, geen grooter geluk en eer te kunnen deelachtig worden, dan zich door de banden des huwelijks met hem vereenigd te zien - hem, den gemankeerden bean nog wel van haar moeder. Die gansche intrigue met mevrouw de Tècle is overigens niet vrij van groote onwaarschijnlijkheden en behoort tot de minst gelukkig geslaagde partijen van den roman. Dat een welopgevoede vrouw zooveel blijken van schranderheid en tegelijk van ongeloofelijke naïeveteit zou kunnen geven, zoo onvrouwelijk en onmoederlijk kortzichtig zou kunnen handelen, als zij, die, om de Camors schadeloos te stellen wegen haar zelve, hem haar tienjarig kind als eventueele gade in de armen legt, is een romanesker toestand, dan zich met voeg laat voorstellen. Gelukkiger daarentegen is de schets der eerste huwelijksweken van die jeugdige Comtesse; de analyse der geheime, bange voorgevoelens, die haar gemoed gaandeweg beklemmen, eer zij tot de vreeselijke ontdekking komt van den zedelijk aan haar gepleegden manslag. De beschrijving vooral van dat oogenblik zelf, waarop zij als met een ruk voor den gapenden afgrond wordt gebracht en niet minder die van haar eerste ontmoeting | |
[pagina 611]
| |
‘daarna’ met de Camors, teekent den Meester. Geenerlei melodramatische omhaal, geen pathos hoegenaamd. Alleen deze weinige, solenneele woorden: ‘M. de Camors monta chez sa femme. Elle était couchée et tremblait de tous ses membres. Une de ses mains pendait sur le drap. Il voulut la prendre. Elle retira sa main doucement, avec une dignité triste mais résolue. Ce simple geste les avait séparés pour tonjours. A dater de ce moment, par une convention tacite, imposée par elle, acceptée par lui, madame de Camors était veuve.’ Een hoofdverdienste van den roman waardoor de schrijver onze sympathie wint, is ook deze, da, ondanks de medegedeelde en nog meer andere monstruositeiten, het natuurlijk gevoel in de karakters ook zijner hoofdpersonen nimmer geheel wordt weggecijferd. Iedere stap, welken de Camors verder voorwaarts zet op ziju voorgenomen weg gekluisterd als hij zich gevoelt aan de afschuwelijke gevolgen zijner daden, ontlokt hem innerlijk een kreet van pijn en doorboort hem het hart. En hoe diep gevoelt niet ieder het wicht der namelooze boetedoening, aan de vrouw opgelegd, die, bij de fierheid en den hartstogt waarmeê wij haar bedeeld zagen, zich ten laatste ‘geminacht’ voelt door den man juist, ter wille van wien zij alle gevoelens van eer en schaamte met voeten heeft getreden.
Toen namelijk het oogenblik eindelijk was aangebroken, waarop de Camors en de weduwe de Campvallon, (weduwe geworden ten gevolge eener vreeselijke katastrophe, door hun beider wangedrag zelf uitgelokt) na alle zedelijke en maatschappelijke kluisters gewelddadig te hebben afgeschud, meenden dat niets meer aan de verwezenlijking in den weg stond van ‘hun’ ideaal: ‘celte de deux êtres sup rieurs se partageant fièrement au-dessus de la foule toutes les voluptés de la terre, les ivresses de la passion et les jouissances de l'esprit, les satisfactions de l'orgueil et les émotions de la puissance...’ toen de deuren van het aardsche paradijs zich voor de voeten der overspelige vrouw eindelijk geheel schenen te openen, en zij ‘de Camors’ aan gade en kind ontscheurd, voor altoos aan haar zijde meende te hebben vastgekluisterd,...toen was de zinnelijke vlam in dezen uitgedoofd en verving afkeer van lieverlede den oververzadigden hartstocht. Haar aanblik werd hem een hel. Somber en in zich zelf gekeerd, bracht | |
[pagina 612]
| |
hij dagen en weken soms in eenzaamheid door. Er was een onoverkomelijke afgrond tusschen hen gerezen. In de tuinen van datzelfde kasteel (thans Charlotte's eigendom geworden), waar voor 't eerst hun oogen elkander hadden ontmoet....dans ce pare magnifique, à travers les riches parterres et les grandes vases de marbre, sous les longues arcades de verdure peuplées de statues blanches, on les voyait tous deux errer séparément comme deux ombres mornes, se rencontrant quelquefois, ne se parlant jamais.’
Somber maar waardig besluit van dit huiveringwekkend levensdrama! Meesterlijk vooral ook is de eind-épisode, als de zieltogende de Camors (spreken kan hij niet meer) met smeekende uitdrukking zijner oogen, bij Charlotte, de eenige, die in staat is te bevroeden wat er bij dien blik berouwvols in hem omgaat, aandringt op de bezorging van een nevens hem liggenden verzegelden brief, die óók, even als die van wijlen zijn vader, ten opschrift voert: ‘pour mon fils’ - en welsprekend de ernst, waarmede hij, eerst na het tot tweemaal toe schreiend uitgesproken: ‘Je vous le promets’ uit haar mond te hebben vernomen, plechtig de hand der verzoening haar toesteekt. Zulke kleine trekken zijn het, om wier vinding men Feuillet als man van fijn moreel gevoel bewondert en hoogschat.
‘Monsieurs de Camors’ is, gelijk genoegzaam door mij werd toegelicht - het draagt daarvan alle merkteekenen, ook de gebreken, aan het voorhoofd - een tendenzverhaal, ingegeven door den geest des tijds. Dien geest bezweren zal Feuillet wel niet. Maar de verdienste van hem met juistheid en kunstenaars-ernst in beeld te hebben gebracht, is reeds geen gering iets. Wie met vrucht tot anderen wil spreken, moet zich niet op een afstand, maar in hun midden plaatsen. Dit heeft Feuillet te recht begrepen en van alle ‘jeunes hommes’, door de uieuwere romantiek in 't leven geroepen, is de zijne zeker 't minst onzedelijk. Toch bekruipt soms zekere weemoed het harte, als men nagaat, in welk een draf van gemeenheid een generatie moet zijn gezonken, die tot zulke scheppingen de types kan leveren. Velp. P. Bruijn. |
|