Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||
Daarenboven zijn er in de laatste jaren gebeurtenissen voorgevallen, die in verhoogde mate Europa's aandacht vestigden op dat machtige rijk in het verre Oosten. Het is gedwongen geworden zijn afsluitings-systeem te laten varen en zijn gebied open te stellen voor den wereldhandel. Tengevolge daarvan is er menig bericht verspreid omtrent het leven en karakter van den Japanner, dat niet altoos afkomstig was van bevoegde beoordeelaars en opmerkers. Een geheimzinnige sluier bleef den staatkundigen, maatschappelijken en godsdienstigen toestand van dat rijk bedekken, hoe vurig de begeerte was van ieder die belang stelt in de geschiedenis en de ontwikkeling der menschheid om dien sluier op te heffen. Wel geraakte men door verschillende mededeelingen eenigszins bekend met de handelsbronnen van dat rijke land, maar het volksbestaan zelf ontsnapte voortdurend grootendeels aan alle nasporingen. De komst van de Japansche gezantschappen en het verblijf ten onzent van verschillende Japansche jongelieden van goeden huize, die in Europa hun wetenschappelijke opleiding kwamen ontvangen, verlevendigde veler wensch om iets naders te vernemen ten aanzien van hun vaderland. Hun mededeelingen immers waren niet dan schaarsch en sober. Ten minste dit is mijn persoonlijke ervaring. Meer dan eens ben ik in aanraking geweest met den Japanneeschen zeeofficier, die het toezicht had bij den bouw van het oorlogsschip Kayoo-mar, op de werf der heeren Gips alhier, doch het is mij nooit gelukt eene duidelijke voorstelling te ontvangen van der Japanneezen godsdienstige denkwijze of van hun staatkundigen toestand. Misschien ligt de reden hiervan minder in de geheimzinnigheid van den officier, dan wel in de moeite, die het hem kostte zich in het Hollandsch uit te drukken. Toch sprak hij vooral op het laatst onze taal vrij goed. - Hoe het zij, meer en meer won in de laatste tijden de overtuiging veld, dat, ten gevolge van de gedwongen openstelling, Japan zich op een gevaarlijk standpunt bevond en in een tijdperk van crisis verkeerde, het gevolg der binnenlandsche twisten tusschen de conservatieve, de jegens Europa vijandig gestemde partij, die inzag dat de toelating der Westersche mogendheden een geheele omkeering zou te weeg brengen in het volksbestaan, en de liberale partij, die alle heil voor het vaderland wachtte van de vriendschap en de nauwe aanraking met die mogendheden. - Neemt men dit een en ander in aanmerking, dan is het niet te ver- | |||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||
wonderen, dat het boek van jhr. Pompe van Meerdervoort, welks titel wij aan het hoofd dezer bladzijden neêrschreven, met weglating van al de kwaliteiten (en zij zijn niet weinig in getal) van den geachten schrijver, door velen met ingenomenheid hij zijn verschijning werd begroet en met belangstelling gelezen. Zoo iemand, dan was jhr. Pompe wel de man om ons verschillende bijzonderheden omtrent Japan en zijn bewoners mede te deelen. Zijn bevoegdheid kan door niemand in twijfel worden getrokken. Vijf jaren lang bracht hij in het rijk der Opgaande Zon door, in een betrekking die hem meer dan eenig ander Europeaan in de gelegenheid stelde tot het huiselijke leven van den Japanner door te dringen en die hem in aanraking deed komen met menschen van allerlei rang en stand. Een rijke ervaring heeft hij opgedaan als geneesheer. Aan het ziekbed was het in den regel onmogelijk hem omstandigheden te verbergen, die voor ieder ander geheim worden gehouden, terwijl hij als leermeester en directeur van het geneeskundig onderwijs vele vrienden onder de geneeskundige en wetenschappelijke mannen gemaakt had, van wie hij veel vernam omtrent de staatkundige en godsdienstige instellingen, de producten, het belastingstelsel en de geschiedenis van hun land. Ook had hij vaak het voorrecht, door keizerlijke staatslieden geraadpleegd te worden over politieke en maatschappelijke instellingen. Daarenboven verklaart hij zich in zijn voorbericht voor een warm en oprecht vriend van Japan. Hij heeft Japan en zijn bevolking lief, en meent dit getoond te hebben zoowel gedurende zijn verblijf in den machtigen keizersstaat, als na zijn terugkomst in het vaderland. Een nieuwe eigenschap die de waarde van Pompe's werk moet verhoogen! - Bij zijn arbeid stelde de schrijver zich echter niet voor alleen de belangstellende weetgierigheid van zijn landgenooten te bevredigen en hun kennis van Japan te vermeerderen: dit doel op zich zelf zou reeds loffelijk geweest zijn. Hij koesterde daarenboven de hoop, dat zijne studie niet geheel zonder nut zou wezen voor de Japanners zelven en dat dezen in hun belang zijn raadgevingen en beschouwingen niet in den wind zouden slaan. Volgens zijne meening, - en hij is wel de man om dit met juistheid te kunnen beoordeelen, - staat Japan op een gevaarlijk standpunt, doch met een werkelijk goeden wil en met het waarachtig voornemen om den weg van vooruitgang te blijven | |||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||
bewandelen, is, zijns inziens, niets verloren: de regeering hebbe slechts met spoed en kracht voort te gaan met hervormen en dan zal zij zich later de gedwongene openstelling van het land voor de Westersche volken niet behoeven te beklagen. Met het oog hierop, geeft Pompe dan ook menigen behartigingwaardigen wenk, terwijl hij tevens niet in gebreke blijft onze regeering den weg te wijzen, dien zij te volgen heeft om ook van haar zijde de nevelen van onkunde en afgoderij, die het schoone, uitgebreide land bedekken, te helpen verdrijven. Dit is hare roeping. Immers, Nederland heeft de oudste betrekking op Japan. Al was zijne vriendschap, die, gelijk niet te ontkennen valt, alleen uit zucht naar stoffelijke voordeelen ontsproot, niet belangeloos en al werd zij dan ook vaak met ondank vergolden, het is zijn plicht, als beschaafd volk, naar de mate zijner kracht te arbeiden aan de zedelijke ontwikkeling der Japanners. Schande ware het, zoo ons land hierin bij de andere Westersche mogendheden achterstond. Het boek, dat jhr. Pompe van Meerdervoort ons publiek aanbood, beloofde dus in vele opzichten belangrijk te zijn. De verwachting, die wij er van hadden, is niet teleurgesteld. Ik geloof niet, dat iemand het onvoldaan zal nederleggen. Het is een kennismaking of liever een goede en grondige lezing overwaard. De schrijver heeft ons Japan opengesteld op een andere, veel betere en doelmatiger wijze dan de vrees voor de kanonnen der Westersche mogendheden. In het eerste deel ontvangen wij eene geschiedenis van het Japansche rijk en eenige beschouwingen over het geestelijk en wereldlijk gezag, over de inrichting van het staatsbestuur en over de eerste vestiging van de Portugeezen en Nederlanders; eene schets der verschillende godsdiensten; eene beschrijving van de kerkelijke merkwaardigheden, van godsdienst- en volksfeesten, volksspelen en volksvermaken; een schildering van de gebruiken, in zwang bij geboorte, huwelijk en dood; eenige mededeelingen omtrent het huiselijk leven; bijzonderheden betreffende de organisatie van leger en vloot, betreffende het belastingstelsel, den landbouw, de jacht en de visscherij, de kleeding en het voedsel, het postwezen, het fabriekwezen en de industrie, het onderwijs en de taal, benevens opmerkingen over het mijnwezen, het klimaat en de meteorologie. Het tweede deel wijdt de schrijver aan de uitwendige geschie- | |||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||
denis van Japan en de aanraking met het Westen, waarbij hij evenwel in het hoofdstuk, betreffende zijn eigen werkzaamheid als geneesheer, een geschikte aanleiding heeft gevonden om het beeld van de Japanneezen te teekenen op het ziek- en sterfbed en allerlei wetenswaardige bijzonderheden mede te deelen omtrent de begrafenis, de prostitutie, den stand der wetenschap, de beoefenaren der geneeskunde, het baden en de badhuizen, enz. - In dit tweede deel vinden wij een geregeld en aaneengeschakeld overzicht van de pogingen, die de Europeanen en de Amerikanen hebben beproefd, en die aanvankelijk goed geslaagd zijn, om Japan ten bate van den wereldhandel en der ontwikkeling van dit reusachtige rijk open te stellen. Een aantal bijlagen, hoogst aantrekkelijk en belangrijk voor den geschiedvorscher, met name een staat der erfopvolging van de geestelijke en wereldlijke keizers en een officieele beschrijving der laatste gebeurtenissen o.a. van den aanval op de Medusa door de batterijen van Simonozeki en het forceeren van den doortocht naar de Binnenzee en van de tuchtiging van den landsheer van Magato door de vereenigde Europeesche eskaders op 5 en 6 September 1864, gebeurtenissen die allen nog versch in het geheugen liggen, doch niet altoos en bij ieder even juist bekend zijn, verhoogen de waarde van dit werk, dat ook om zijn sierlijke typografische uitvoering en de platen den hoogsten lof verdient. Onmogelijk is het al de belangrijke kwesties aan te stippen, die de schrijver in die twee deelen behandelt. Jammer, dat hij aan zijn werk geen bladwijzer heeft toegevoegd van namen en zaken, waarover wij hem zouden kunnen nalezen. Hierdoor zou zijne studie eene nog meer blijvende waarde erlangd en ook als handboek voor de kennis van Japan haar nut bezeten hebben. Ik neem de vrijheid deze opmerking den geachten schrijver in overweging te geven voor het geval dat hij, wat wij verwachten, de hand aan een tweeden druk moet leggen. Wie derhalve iets weten wil van de verhouding, die tusschen den geestelijken en wereldlijken keizer, den Mikado en den Sjoogum bestaatGa naar voetnoot1), sla slechts zijn werk op. - ‘De haat tegen de vreemdelingen | |||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||
die menigmaal en ook nog in de laatste jaren tot moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, wordt er in verklaard. - Omtrent de dwarskijkers en hun beteekenis vindt men de noodige inlichtingen. - Het verhaal, dat de Nederlanders het kruis jaarlijks met voeten hebben moeten treden, wordt gebrandmerkt als laster. - De betrekkingen tusschen de Nederlanders en de Japanners worden in het licht gesteld en de vernederingen, die de eersten zich lieten welgevallen, onbewimpeld medegedeeld, doch ook de verzachtende omstandigheden niet verzwegen. - De groote rol, door Nederland bij de openstelling van Japan vervuld, maar met opzet of uit onkunde door vreemde schrijvers geignoreerd, wordt aangewezen. Aan de groote verdiensten van den heer J.H. Donker Curtius, onzen laatst afgetreden commissaris, wordt een zeer gepaste | |||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||
en rechtmatige hulde gebracht. - Op den viervoudigen kanker, die aan den Japanschen staat knaagt: de dronkenschap, de militaire organisatie, de bediendenstoet en de prostitutie, wordt het oog gevestigd. - Maar waar te eindigen, wilde ik alle belangrijke onderwerpen opnoemen, door den schrijver meer of min breedvoerig behandeld, alle verkeerde voorstellingen door hem verbeterd, alle wanbegrippen door hem bestreden! Ik voeg er alleen nog bij, dat hij aan zijn verhaal, dat hier en daar uit den aard der zaak wel eenigszins droog en dor dreigde te worden, levendigheid en afwisseling bijzet door de mededeeling eener anekdote of door het inlasschen van de eene of andere opmerking. Een enkele proeve moge hier volstaan. Zij kan tevens dienen om eenig denkbeeld te geven van den trap van ontwikkeling, waarop de Japanner zich bevindt. Bij zijne beschrijving van de godsdienstige sekten, die men in Japan aantreft en de godsdienstige gebruiken aldaar in zwang, zegt de heer Pompe van Meerdervoort, dat onder de tempels ter eere van verdienstelijke Mikado's en Sjoogums, van verscheurende dieren, tot bezwering van volksrampen - tempels voor de jacht, de visscherij, regen, onweêrsgoden, enz., de tempels aan de vossen (kits'ni) gewijd eene afzonderlijk vermelding verdienen. Hij gaat aldus voort: ‘De vos wordt in Japan beschouwd als de incarnatie van alle booze geesten; alle ondeugden en misdrijven worden aan dit dier toegeschreven en van daar heeft men zoovele vossentempels in Japan om zijn invloed te bezweren. Te Nagasaki was ik eenmaal getuige van een “vossenmalice”, aardig genoeg om medete deelen. In de H....straat woonde een 17jarig beeldschoon meisje, van gegoeden stand. In den nazomer van 1860 was het ouderlijk huis in groote opschudding, want de lieve dochter was verdwenen en moest geschaakt zijn door een vos. Volgens het verhaal had zij den vorigen dag in den vossentempel gebeden en had de vos haar toen bevolen weder te komen en wel op den avond van den volgenden dag. (Dit was door het meisje medegedeeld aan een jonger zusje, maar ook aan niemand anders, daar de vos hierover boos zou worden!) Een geheel leger van buren, vrienden en bekenden kwam op de been, gewapend met knuppels, sabels en dergelijken, en doorzocht de stad en vooral de bergachtige omstreken gedurende drie avonden met flambouwen ten einde den vos met de geschaakte prooi te vinden (over dag houdt de vos zich schuil). Gedurende dit zoeken werd | |||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||
voortdurend op bekkens geslagen, ten einde den vos op te stooten en tevens het door vosseninvloed in slaap gebragte meisje te wekken. Drie avonden bleef dit zoeken echter vergeefsch: op den vierden avond vond men gelukkig het meisje terug, slapende nabij een bergpad in het gras met gescheurde kleederen. Geen twijfel meer of de vos was in het spel; het meisje werd gewekt en in vrolijken optogt naar de ouderlijke woning gebragt, waar zij op alle vragen weenend uitriep: “kits'ni” “kits'ni”; meer kon men niet te weten komen. Een groot feestmaal werd aangerigt ter eere van de teruggevonden dochter en niemand twijfelde of het was een schaakpartij van den vos, die door allerlei bovennatuurlijke (biologische?) krachten en betooveringen het arme (?) meisje had medegevoerd. De zaak interesseerde mij toch eenigzins en ik hield het meisje in het oog, en werkelijk ongeveer ¾ jaar na deze schaking gebeurde er een geschiedenis met het meisje, welke teregt deed betwijfelen of men alleen aan vossenmalice moest denken; en toch kan ik stellig verzekeren, dat zij een voorwerp bleef van verdubbelde ouderliefde, en dat niemand er aan twijfelde of de vos was van alles schuld. Ja, zelfs menigeen onder mijne leerlingen, die dan toch door een jaren lang dagelijkschen omgang met mij van vele vooroordeelen genezen waren, konden zich in deze niet van hun bijgeloof losmaken.’
Uit hetgeen wij in het midden brachten volgt, dat wij den uitnemenden en merkwaardigen arbeid van jhr. Pompe van Meerdervoort onbepaald aanbevelen. Mijn groote ingenomenheid er mede neemt evenwel niet weg, dat ik enkele bezwaren heb tegen den vorm. Ik wil alle zonden tegen taal en stijl, die ik opmerkte onder het lezen, niet opsommen. Vooral het eerste deel is er rijk in. - De punctuatie laat ook veel te wenschen over. - Hinderlijk is mij het gebruik, dat de schrijver telkens van ‘welke’ maakt, waar ‘die’ had behooren te staan. - Het leelijke deszelfs en dezelve vindt bij hem genade niet alleen, maar hij schijnt er ook een zekere voorliefde voor te koesteren. - Dik wijls maken talrijke tusschenzinnen den hoofdzin onduidelijk. - Mij dunkt, de schrijver zou wel doen zijn anders zoo voortreffelijken arbeid, bij een eventueele tweede uitgave, in dit opzicht aan een strenge herziening te onderwerpen. Dordrecht. M.A. Perk. | |||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||
Roman-lektuur.UIT HET KUNSTENAARSLEVEN. Roman van F.W. Hackländer. Naar het Hoogduitsch door J.J.A. Goeverneur. Vier deelen. Arnhem, J. Voltelen. 1867. Prijs ƒ 12,50. De vertaler van No. 1 zegt in zijn ‘Kort woord’ vooraf, dat het in dezen tijd een nog al gewaagd stuk is, een roman in vier deelen (vijf in het Duitsch, maar de vertaling is wat besnoeid) in 't licht te geven - als die roman geen Klaasje Zevenster is; maar dat hij in dit boek zooveel schoons gevonden heeft, dat, naar hij vertrouwt, de uitgave voor den uitgever geene periculeuse onderneming zal zijn. 't Is mogelijk en ik mag het hartelijk lijden! Maar wat mij betreft, in weêrwil der onderscheiden zwakke plaatsen, stel ik Klaasje Zevenster, dat een echt Hollandsch boek is, vrij wat hooger dan dit werk, omdat het een echt Duitsch genoemd kan worden, en er zeer vele stukken in voorkomen, die zeker den Duitscher vrij wat meer aantrekken dan den Nederlander. Uit het kunstenaarsleven heet deze roman; en die naam is vrij juist gekozen, ofschoon hij wel wat algemeen luidt. Immers, er wordt bijna uitsluitend over schilders gehandeld; de beeldhouwer Knorx is geen hoofdpersoon, en zelfs Juanita, de prachtig schoone zangeres, komt als zoodanig niet op den voorgrond. Schering en inslag zijn de schilders. Het is in 't begin min of meer onzeker, welke plaats in Duitschland men zich als het tooneel van de verzameling kunstenaars moet voorstellen. Het heet: ‘wij bevinden ons op korten afstand van een rijke provinciestad, die nog in vele deelen, in hare gansche physiognomie zelfs, het aanzien eener miniatuur-residentie | |||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||
heeft behouden, wat zij vroeger werkelijk was.’ De schrijver schijnt echter langzamerhand het lastige ondervonden te hebben, van zich zoo geheel in het onbestemde te moeten verplaatsen en laat dan eindelijk zich ontvallen, (ik meen echter eerst in het tweede deel, zeker niet veel vroeger), dat Dusseldorp de plaats was die hij op het oog had, en waar de schilderschool bloeide. Onder die schilders munt boven allen uit Roderich Olfers, naar wien een jaar of tien geleden eene onbehagelijke, onschoone, arme freule vrijde, met dit gevolg, dat hij haar trouwde, uit welken ongelukkigen echt eene dochter Margaretha geboren werd, een lief kind en, in den aanvang van het boek, een jaar of acht oud, de speelpop en lieveling van al de kunstbroeders, vooral van den Engelschen Lytton, later lord Warren. De vrouw van Olfers is een serpent, lastig, vervelend, hatelijk, kwaadaardig, kregel, norsch. Eindelijk scheiden ze wettig en ontsteelt de vrouw het kind nog aan haar vorigen echtgenoot, die haar al te edelmoedig behandeld had en vruchteloos, jaren lang, zich inspant om Margaretha terug te vinden. Tot de vertrouwde kennissen en leerlingen van Olfers behoorde ook eene Spaansche dame, Conchitta, die, met hare zuster Mereedes, van welke men niet veel hoort, in huis woonde bij eene type van kleingeestigheid, mevrouw Smitz. Conchitta was dikwijls in Olfers atelier en poseerde voor hem. Hij telde haar - maar in alle eer en dengd - onder zijne liefste leerlingen en had eene onbegrensde achting en vriendschap voor haar. Nog eene zuster van Conchitta was Juanita, die met haar oom in de aanzienlijkste steden van Europa, als zeer begaafde zangeres, zich hooren liet, en van betooverende schoonheid zijnde, veler hoofden en harten op hol bragt. Deze zusters, van een zeer oud, hoog adellijk Spaansch geslacht afkomstig, hadden een groot proces tegen den Staat. Werd dat gewonnen, zoo konden ze over millioenen beschikken, terwijl zij nu van hare talenten leven moesten. Voorts komen onder de omgeving van Olfers voor: de schilders Walter, die altoos maar klaagde dat de Duitsche kunst dood was: Rodenberg, die een kladschilder mogt heeten, maar wiens teekenstift onnavolgbare en onwaardeerbare producten leverde, - waarbij de schrijver soms vrij duidelijk de teekeningen van Gustave Doré voor den geest had: Knorx, een sombere beeldhouwer, die liefst in 't gezelschap van een doodshoofd was: Rüding, die steeds bluft op zijne hooge connexies en zeer dikwijls een dwaas | |||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||
figuur maakt: Bergmuller, wien zijne vrienden Nevel-Kool-Wolk-Müller noemen, en nog een paar anderen van minder beteekenis. Deze kunstbroeders met nog eene menigte anderen, ongenoemden, vieren een prachtig kunstenaarsfeest, wat in al zijne bijzonderheden beschreven en zeer aanschouwelijk wordt voorgesteld. Bij de voorbereidselen tot dit feest had Rodenberg toevallig in het bosch, waar de gasten zich vereenigen zouden, om onder aanvoering van prins Meiwijn, de Blijheid aan den reus Griesgram te ontweldigen, Juanita ontmoet, die met haar oom Don Jose, hare zusters verbeidde. Zij was als eene fee in schoonheid, lieftalligheid, betoovering en vroolijker en levenslustiger dan hare sprekend op haar gelijkende zuster Conchitta. Zij woont zelfs een deel van het groote kunstenaarsfeest bij, terwijl de gasten meenden Conchitta te zien, hetgeen tot aardige vergissingen aanleiding geeft; vooral bij prins Heinrich, die wel los van leven is en steeds van zijn banditischen en trichynischen adjudant, den majoor von Woudenberg, vergezeld, maar toch een bewonderaar en - wat nog beter is - een bevorderaar der schoone kunsten. Eenigen tijd daarna, toen de feesten al lang waren afgeloopen en de stille rust in de armelijke woningen van Walter, Rüding, Rodenberg en Knorx was teruggekeerd, die nu weêr feesten vieren van boterhammen met thee en soms een slokje rum, krijgt Rodenberg een brief, zoo het heet van eene geheel onbekende oude nicht te Keulen, hem tweehonderd thaler zendende, om met eenige vrienden het carneval te komen bijwonen, en dat, als ze konden, door eenig maskerade op te luisteren. Men besluit daarvan gebruik te maken, en dezelfde costumes die op het kunstenaarsfeest gediend hadden, zullen ook te Keulen verschijnen. Nu volgt eene gansch zeer uitvoerige beschrijving van het carneval, zooals het te Keulen gevierd werd. Eene beschrijving zeer aanlokkelijk voor de leden van Momus te Maastricht, die daaruit zelfs misschien nog wel een lesje konden krijgen; maar die de koele plegmatieke Hollanders, hoe gaarne zij ook eene maskerade bijwonen, vrees ik, koud zal laten als de op het carneval volgende stormachtige Aschdag - toen Juanita plotseling was vertrokken, na tot den vroeger zoo gelukkigen, hoopvollen Rodenberg gesproken te hebben: ‘vrees mijn dolk,’ - woorden, die hem als uit den tweeden hemel stortten, waar hij al de verrukkingen der vurigste liefde en verbeelding met volle teugen genoten had. | |||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||
Jaren verloopen. Walter schildert at fresco in Falkenstein, een verrukkend slot van prins Heinrich, aan den Rijn. Olfers doorreist half Europa, vruchteloos Margaretha zoekende. Knorx is beeldhouwer in een klooster geworden, - Rüding photograaf. De kleine Rafaël, eens een knechtje, een duivelstoejager van Rodenberg en zijne confraters, een geestig jongsken, die zich ook op schilderen won toeleggen, maar door Walter daarvan afgeschrikt, legt zich op dagbladschrijverij toe, na eerst in een boekhandel geweest te zijn. Rodenberg, de hoofdpersoon in dezen roman, is, ik weet niet wat geworden aan 't hof van den jeugdigen vorst, wiens oom prins Heinrich is, en die hem zeer beschermt tegen de intrigues, vooral van de moeder van den regeerenden vorst. Rodenberg is zooveel als secretaris-generaal voor de architectuur en schoone kunsten; maar zoowel zijne betrekking als de kring waarin hij zich beweegt en de plaats waar hij woont, is zeer mysterieus en onvolledig geschetst. Had Hackländer misschien reden zich zeer voorzichtig over een en ander uit te laten? Hoe 't zij, het maakt de opvatting niet gemakkelijker. Terwijl de gelukszon van Rodenberg al begint te tanen, en hij wel in hoogheid gesteld is, maar belaagd en benijd wordt door vele lage zielen, die zich door zijnen val in de hof-hoogte zochten te werken, komt plotseling Juanita, de schoone zangeres, weêr ten tooneele, van wie het gerucht gaat, dat zij, die men voor ongehuwd hield, getrouwd is met haar oom Don Jose, die voortdurend met haar reist. Deze tijding heldert aan Rodenberg dat woord: ‘vrees mijn dolk’ op, en verklaart hem de terughouding van haar, die toch soms hem evenzeer scheen te beminnen als hij haar liefhad. Toen zij elkaâr weêr ontmoetten (het was op eene soirée ten hove) deed Juanita alsof zij Rodenberg niet of nauwlijks kende, ten minste hem zich maar flauw herinnerde. Bij een latere gelegenheid echter, verklaart Juanita het gerucht van haar huwelijk voor valsch en doet Rodenberg begrijpen, dat zij - hoe vreemd haar gedrag jegens hem ook geweest zij - steeds de zijne gebleven was. Hij verlaat in hooge opgewondenheid het paleis, maar, terugkeerende naar zijne woning kan hij het niet verder brengen, dan de kamer van Rafaël, nu een geacht auteur. Daar stort hij neder, om dagen lang zwaar ziek te wezen. Gedurende dien tijd, welken hij, ijlende, van alles onbewust, | |||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||
worstelende tegen den dood, doorbrengt, komt Juanita hem bezoeken, en vindt bij hem eene schoone jonge vrouw, die zijne vrienden hadden uitgenoodigd het ziekenoppassen met hen te deelen. Juanita meent, dat dit de maitres van Rodenberg is en verlaat hem met een gebroken hart, om hem nimmer weder te zien. Van zijne ziekte hersteld, vestigt Rodenberg zich in het engelsche gezantschapshuis en begeeft zich eindelijk de wijde wereld weêr in, gelukkig van den hofband ontslagen te wezen. Lord Warren heeft in dien tusschentijd ontdekt waar Margaretha, de dochter van Olfers is, en ondervonden dat dit hetzelfde meisje was, 'twelk hij vroeger had ontmoet en liefgekregen, zonder haar als de dochter van zijnen vriend te herkennen. Margaretha is onder de hoede van Conchitta, die bij het sterven van de gescheiden vrouw van Olfers toevallig was tegenwoordig geweest. Eindelijk komt alles terecht. Olfers huwt Conchitta: Lord Warren Margaretha: Rodenberg Juanita en deze, met de vrienden Walter, Knorx en Rafaël maken in de kasteelen van de zusters, welke haar langdurig proces tegen den staat van Spanje gewonnen hadden, eene hoogst gelukkige en benijdenswaardige kunstenaarsrepubliek uit, in de nabijheid van Granada, waar de onderscheiden familiën die één gezin uitmaken, nog schijnen te leven, want, zoo eindigt het werk: ‘Mogt gij eens naar Granada komen, zoek dan toch vooral het kunstenaarshof op: 't heet in het gewone leven de villa de Monterey, en ge kunt verzekerd wezen, dat ge aan dat hof een vriendelijk onthaal zult vinden, ook als ge geen stamboom hebt aan te wijzen, ook als uwe borst niet met onverdiende of verdiende orden is versierd. Gij hebt er eenvoudig te bewijzen, dat gij de kunst liefhebt en de kunstenaars vereert, maar voor alle dingen de verzekering te geven, dat gij mijne wel wat lange, maar waarachtige geschiedenis noch te lang, noch te langdradig hebt gevonden.’ Naar de hoofdvoorwaarde te oordeelen, waarop voor alle dingen gelet zal worden, geloof ik, dat de familie de Monterey tamelijk gerust kan wezen, niet door logeergasten bestormd te worden. Er zullen toch, hoop ik, weinig lezers zijn, die niet sommige stukken veel te lang, en vele verhalen veel te langdradig gevonden hebben; terwijl aan den anderen kant, vooral op het laatst, de schrijver jaagde en hijgde naar het einde (Exitus alget). Zoo is het wedervinden van Rodenberg door Juanita, hunne verzoening en huwelijk nagenoeg ongemotiveerd. De ontmoeting | |||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||
van Olfers en Conchitta wordt verondersteld. Dat Conchitta twee volle jaren lang Margaretha bij zich had, na den dood van hare moeder, zonder van het wedervinden zijner dochter aan Olfers kennis te geven, wordt niet eens verschoond; - alleen wordt er gezegd, dat Conchitta door een onuitgesproken wensch der stervende vrouw, zich verbonden achtte. Op het onwaarschijnlijke, dat een ijverzuchtig Spanjaard zijne schoone jonge vrouw als zangeres aan de blikken en de verleidingen der groote wereld zou blootstellen, wordt niet eens gelet. En van de gescheiden vrouw van Olfers, die door het stelen van haar kind zoo grooten invloed uitoefende op den loop der zaken, wordt bijna geene melding meer gemaakt. Er is veel schoons in dit werk, maar het laat den lezer ook niet zelden zeer onvoldaan. Wat de vertaling betreft, vloeiend is zij en gemakkelijk, zoo als we van Goeverneur gewoon zijn, maar ik kan niet zeggen, dat hij onze taal met schoone nieuwe woorden heeft verrijkt: (om van de uitdrukking: ‘er om toe’, in plaats van er om heen maar niet meer te spreken, de vertaler schijnt dat toch niet te kunnen laten). Zulk eene menigte leelijke nooit gehoorde woorden, als hij in dit boek heeft ingesmokkeld, is waarlijk te erg. Ik schrijf er enkelen af: Omflunderend. Kribus. Besties. Gniffelen. Fistelstem. Steevast. Sloerig. Nurksch. Maan (voor de manen van een paard). Schuppen. Cervelaatworst. Enediteven. Preukelde. Ropperig. Jodler. Verbalderen. Sputteren enz., ook kan ik niet zeggen dat uitdrukkingen als Op de Gleê: In twee donker: Het geweer aantrekken (in plaats van presenteeren): Een zeer treurig zijn moetend grijnzen: Wijs en verstandig zijn moetende worden: zegswijzen zijn die bijzonder welluidend klinken. Hoe ook iemand staan kan onder de geopende deur verklaar ik niet te begrijpen.
Op de lezing van Alexandra Feodorowna ben ik niet aangevallen als die wolven in Luxemburg op den spoortrein, waar schapen en ossen hen aantrokken, zoo als de Haarlemsche Courant van Januari ons meldde. - Ik dacht, het leven te lezen van Alexandra Feodorowna, een naam reeds zoo lastig om uit te spreken, eene keizerin van het, ja wel groote, maar mij niet zoo veel belang inboezemende Russische rijk, kan weinig aanlokkelijks hebben. Al spoedig werd ik echter van mijn vooroordeel genezen. Ik bespeurde, dat die hooggeplaatste vrouw met haar vreemde | |||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||
namen, Charlotte heette, en dat zij de oudste dochter was van Frederik Willem III, koning van Pruissen en van Louise. Ik vertrouw, dat dit edel echtpaar bij velen bekend zal wezen, ook door den roman van Louise Mühlbach, Napoleon in Duitschland, en wel vooral door dat gedeelte, waar Napoleon en koningin Louise samen ten tooneele gevoerd worden. Koningin Louise, ons zoo lief door dat schoone, haar zoo gezegende en bij ervaring bekende gedicht van Goethe: ‘Wie nooit zijn brood met tranen at,
Wie nooit in kommervolle nachten,
Verlaten op zijn leger zat,
Die kent u niet, o hemelsche machten,’
en mijne belangstelling in de oudste dochter van die edele koningin (de moeder ook van onze prinses Frederik) was grootelijks opgewekt. Immers: het lijden en de druk van een vorstelijk huis, hetwelk door rampen meer met God en met de menschheid vereenigd wordt, het psalmwoord, in zijne waarheid, bij eigen ondervinding leert: ‘Het is mij goed verdrukt te zijn geweest,’ - zulk een vorstenhuis maakt aanspraak op onze deelneming en vindt sympathie. Het zwerven dier Pruissische koninklijke familie, eerst van Berlijn naar Königsberg, - toen, om Napoleon's zegevierenden overmoed nog verder te ontwijken, naar Memel, - dat samenleven in den hoogst mogelijken eenvoud, in burgerlijke omgeving, dat roert het hart. En verwonderen kan het ons niet, dat, nadat vreugdevolle en zegenrijke dagen zijn teruggekomen, de tegenspoed van voorheen een heiligenden invloed achterlaat op geheel het leven der zoo hoog geplaatste en zoo zwaar beproefde personen. En van die omzwervingen, van dat benauwd en schandelijk vluchten was prinses Charlotte getuige; ja, maar ook van den stillen huisselijken vrede, dien hare ouders genoten in eene meer dan eenvoudig burgerlijke omgeving. Dat huisselijk geluk, die bekoringen der ontberingen hadden eenen beslissenden invloed op de geheele ontwikkeling van haar leven, en wij kunnen het veilig zeggen: nooit zou ze zoo lief en zoo goed geworden zijn, als zij niet in hare jeugd het juk gedragen had van kommer en verdriet, met hare, onder het leed bezwijkende, maar door het leed geadelde, moeder. Van deze prinses nu bevat dit boek de levensgeschiedenis. In 1815 werd ze verloofd aan Nicolaas, den tweeden broeder van | |||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||
keizer Alexander I van Rusland; en spoedig daarop, door haar huwelijk, grootvorstin des Russischen rijks, onder den naam van Alexandra Feodorowna. Ofschoon het huwelijk van Alexander kinderloos bleef, had haar gemaal nogthans geen kans op den troon, daar hij een ouderen broeder had, Constantijn. Hij begeerde ook niets minder dan den last van het keizerschap. Maar Alexander had hem bij zijn testament de kroon vermaakt. Constantijn deed volgaarne afstand van de lusten en lasten der regeering, en ziedaar Nicolaas, de derde zoon van keizer Paul, en Charlotte, de oudste dochter des konings van Pruissen, in 1825 plotseling tot keizer en keizerin aller Russen uitgeroepen. Hoedanig haar leven en streven was; - hoe zij als het ideaal der vrouw heeft gewerkt, - hoe eenvoudig en beminlijk ze was, in weêrwil van haar hoogen stand in de wereld, - welke heilzame inrichtingen zij ondersteunde en hoe haar tijd en moeite daardoor werden ingenomen, evenals al de uren des daags van den ijverigen en nauwgezetten Nicolaas, door het veel omvattend staatsbestuur, - hoe zij leed en genoot, - hoe zij echtgenoot en dochter, moeder en czarin was, - hoe zij krank werd en stierf, dit alles wordt ons in dit boek verteld door den schrijver, die, als belast met de opvoeding en onderwijzing van den tweeden zoon van keizer Nicolaas, grootvorst Constantijn, dit alles van nabij weten kon. Dit boek is, ‘vooral wat het tweede deel aangaat,’ bijna uitsluitend de vrucht van eigen ondervinding, het is geschreven naar persoonlijke indrukken en hetgeen de schrijver als ooggetuige heeft opgemerkt. De daarin vermelde gebeurtenissen heeft hij zelf beleefd, als het verblijf in Moskow en in Palermo, waar de keizerin om hare zeer verzwakte gezondheid eenige maanden doorbracht; de brand van het winterpaleis, welks opbouwing en inwendige versiering alleen meer kosten dan al de paleizen en kunstschatten van het zoo prachtige München. Ook zijn alle merkwaardige personen, van hof en hofstad, beschreven naar den indruk dien de schrijver door jarenlangen omgang met hen kreeg. Von Grimm is dus wel een bevoegd getuige: en dat hij, Duitscher, een juisten blik geslagen heeft op die vreemde omgeving, dit toont elke bladzijde, als in haren eenvoud de waarheid verkondigende, aan. In 't begin van het werk schetst de schrijver den invloed der vrouwen in het algemeen op de Maatschappij: en toont het stand- | |||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||
punt aan, hetwelk zij daar innemen; spreekt over de Germaansche en Slavische vrouwen in het bijzonder; en maakt opmerkzaam op het fijne gevoel van Peter den Groote, dat zonder de vrouwen en haren beschavenden invloed op de mannen zijn werk nimmer Europeesch zou worden. De tegenkanting, welke de hervormingen van Peter ondervonden, schuilde nooit bij de vrouwen, doch vond haar oorsprong bij zijne zonen en bij de geestelijkheid. Dienzelfden verbazenden invloed welken de vrouw in het algemeen op dat tijdperk van Peter de Groote en Catharina heeft uitgeoefend, deed in 't bijzonder keizerin Alexandra hare omgeving gevoelen. Zij, als prinses van Pruissen, de ijdelheid en de onzekerheid van aardsche glorie, maar daarbij ook het genot van het stille huisselijke leven, zonder feesten en zonder glans, zoo van nabij hebbende lceren kennen, nam zich vóór datgene voor haren echtgenoot te worden, wat koningin Louise voor haren vader was geweest. En waar de lezer, aan het einde van het belangrijke en schoone boek gekomen, nog een blik werpt op het leven der keizerin, die zooveel vreugde heeft genoten, maar ook zooveel kruis heeft gedragen, die zooveel tranen heeft gedroogd, maar zelve ook zooveel tranen heeft gestort, daar zegt hij het den schrijver gaarne na: ‘Aan geen vrouw onzer eeuw is de vrouwelijke roeping duidelijker geweest dan aan haar, geene heeft die roeping tot het laatste zoo trouw vervuld als zij.’ Nicolaas, grootvorst, en in de verte niet vermoedende, dat hij zijn broeder Alexander in de regering zou opvolgen, was als brigade-generaal en chef der genie met werkzaamheden overladen en kon van zijn leven maar weinig genieten. Van vermoeienis uitgeput, somber en knorrig door zijnen eentoonigen arbeid, kwam hij dikwijls tot zijn paleis; ‘welk een geluk dat de ontstemde, getergde man te huis een engel vond, die met één blik, één lachje het ondervonden leed uit het geheugen wischte, en den somberen grootvorst, den grommenden militair, veranderde in den hartelijksten, beminnelijksten ridder, in den teedersten echtgenoot en vader. De grootvorstin verstond de kunst alles uit den huisselijken kring te verbannen wat daar buiten behoorde.’ - Zij had geleerd met en voor anderen te gevoelen, zij, van wie von Grimm zegt: ‘Niemand had meer geluk en ongeluk gekend, glans en eer, angst en treurigheid. Zij wist hoe eene verlatene weent, zij had in de ure des gevaars leeren bidden, maar ook al den rozengeur van menschelijk geluk ingeademd.’ - Die hoog | |||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||
geplaatste vrouw maakt telkens den indruk, en dit zet haar juist zoo groote bekoorlijkheid bij, van vrede te hebben gevonden, een vrede dien de wereld haar niet gaf, en dien zij ook in de schitterendste genietingen der aarde vruchteloos zou hebben gezocht. Het was een edel, een echt vorstelijk paar. Niet te groot om door kleine verrassingen elkaâr het leven te veraangenamen, wisten toch beiden, waar het noodig was en hoe ongaarne zij zich ook schikten naar al de lastige, maar onontbeerlijke plegtigheden, de majesteit van den troon, in al den luister ten toon te spreiden. Zij wisten niet alleen vader en moeder en echtgenoot te zijn, maar ook keizer en keizerin te wezen in den volsten zin van 't woord. Hij schiep zich (zegt de bewonderende schrijver) de wereld naar zijn eigen wil en opvatting. Hij was de meest ridderlijke echtgenoot die ooit ten troon steeg, de meest zorgzame vader in zijn gezin; de rechtvaardigste gebieder voor zijne onderdanen; de erkende scheidsrechter in Europa; de schrik van zijne vijanden en der boozen; de voortdurende beschermer zijner vrienden en geestverwanten; een vriend in nood; een troost van de verlatenen; een man, een volmaakt vorst. Zijne grootheid van ziel verliet hem bij leven noch sterven, en hij ging heen met het bewustzijn, steeds zijn plicht te hebben gedaan; en, evenals de laatste republikein Cato, waande hij slechts hen vrij die hun plicht hadden volbragt.’ Na al het gezegde, zal men wel willen gelooven, dat ik dit boek, het leven van Alexandra Feodorowna, hoe barbaarsch die naam dan ook in onze ooren klinke, niet alleen houd voor een zeer lezenswaardig, maar zelfs voor een zeer beminnelijk boek. Geen wonder. Telkens worden we in het echt huisselijke leven ingeleid van die groote, geërde, zoo zeer gevreesde personen. Dat er huisselijk geluk in een paleis gevonden wordt, het is wel niet alledaagsch, maar de famillie van Frederik Wilhelm kent het toch. Een Regent van Frankrijk mocht durven verklaren, dat familieleven en burgerlijke deugd slechts bij kleinhandelaars en landlieden te pas kan komen, gelukkig de vorsten die van eene andere meening en een andere ondervinding zijn! ‘Van alle weldaden door Nicolaas aan zijn rijk geschonken, staat ongetwijfeld de vestiging van het familieleven boven aan, meer dan door wetten heeft hij hierdoor de zeden van stad en land veredeld. Vóór hem sprak men van den persoon des keizers, maar | |||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||
nooit van de keizerlijke familie; wat men er echter thans van zag en hoorde, vond weêrklank en navolging bij andere familiën.’ - Van die herschepping was Alexandra grootendeels de oorzaak; zij heeft zich, door haar leven van opofferende en zelfverloochenende liefde een altaar gesticht in het hart des Russischen volks, hetwelk haar dan ook als een van zijn beschermheiligen vereert. In verband met de levensgeschiedenis van keizer Nicolaas en keizerin Alexandra komen natuurlijk eene menigte personen van die jaren voor. Mannen en vrouwen van groote beteekenis; ook bijzonderheden uit het Russisch leven, van den godsdienst en zijne omslachtige ceremoniën, bij doopen, trouwen, sterven. Uitvoerige melding wordt gemaakt van die verbazend groote gestichten waarin duizenden meisjes worden opgevoed, en van welke inrichtingen de keizerin het hoofd en (niet alleen in naam) de beschermvrouw was. De pracht van Moskou en Petersburg, met hunne groote en kleine paleizen en lusthoven, wordt aanschouwelijk voorgesteld, maar niet vervelend geschilderd. In één woord, het is een zeer goed geschreven en boeiend werk, en wij kunnen het den schrijver bijna vergeven, hem, die zoo veel weldaden van deze vorstelijke personen ontvangen had, hem, den Duitscher in 't midden van Rusland en van het Russische hofleven, dat hij, vol van bewondering en bijna van aanbidding, alleen deugden en geene fouten weet aan te wijzen in dat vorstelijk echtpaar, wat inderdaad den dank van hun volk en de navolging van velen ook onder ons verdient. Ik zou hier nog wel op eenige misstellingen en drukfouten opmerkzaam kunnen maken (als aanschieten en het grilste enz.), maar de vertaler, die zich met zooveel zorg van zijne taak gekweten heeft, zal er zelf smart genoeg over gevoelen, waarom ik er hem of den corrector maar geen verwijt van maken zal.
Wij gaan over tot ‘Liefde en List.’ Jacobus I, koning van Engeland, meer bekend door zijne godgeleerde strijdschriften dan door eene roemvolle en wijze regeering, wenschte zijn zoon, die hem onder den naam van Karel I opgevolgd en zulk een tragischen dood gestorven is, uit te huwelijken aan de infante Maria, dochter van Filips III van Spanje, zuster van den toen regerenden Filips IV. Daar over dit huwelijk al eenige jaren onderhandeld was en Engelands gezant, de graaf van Bristol, de zaken niet tot een gewenscht einde scheen te kunnen brengen, | |||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||
laat Jacobus I toe, dat zijn zoon Karel, slechts verzeld van den markies, later hertog van Buckingham en van drie vertrouwde hovelingen, incognito de reis van Londen naar Madrid onderneemt, om, kon het zijn, het huwelijk tot stand te brengen. Het is deze episode uit het leven van Karel I, toen nog prins van Wales, welke Harrison Ainsworth in dit boek beschrijft, waarin hij, wat de hoofdzaken betreft, getrouw de geschiedenis wedergeeft, maar natuurlijk, aangekleed en opgeschikt, en met menige onhistorische, maar tot het geheel niets afdoende, bijzonderheid doorvlochten. De karakters van de historische personen zijn met al hunne inconsequenties getrouw geschetst, van Jacobus I af, tot zijn hofnar toe, die evenmin als het volk van Engeland met het bedoelde huwelijk, noch met de romantische reis van den prins ingenomen, tot den koning zeî (wat Ainsworth niet mededeelt): ‘Sire laat ons van hoed veranderen.’ - ‘Waarom,’ antwoordde de koning, ‘vraagt gij dit van mij?’ - ‘Het is,’ zeî de nar, ‘omdat gij den prins uaar Spanje hebt gezonden.’ - ‘Wat zult gij zeggen,’ herhaalde de koning, ‘wanneer gij hem gelukkig zult zien wederkeeren?’ - ‘Dan zal ik,’ antwoordde de nar, ‘mijnen hoed weêr van uw hoofd nemen, en hem aan Filips zenden.’ Of het kleine maar voorname en belangrijke reisgezelschap waarlijk al die ontmoetingen gehad heeft, zoodat het nu voor roovers aangezien, dan door bandieten overvallen werd, en juist in de beslissende oogenblikken steeds genoodzaakt werd het incognito te verbreken, is mij uit de geschiedenis niet gebleken en zal wel - niet overal even gelukkige - fictie zijn. Maar dat de reis eindelijk na veel gevaren en met grooten spoed, gelukkig is volbracht geworden, en dat men te Madrid zeer door de onverwachte komst der hooge personen verrast, ja zelfs hoogelijk met den ridderlijken prins en zijne gewaagde onderneming ingenomen was, is waarheid, even als de allerfeestelijkste en allerluisterlijkste ontvangst met koninklijke pracht, welke den vorstelijken galant van wege den Spaanschen koning ten deel viel. Meer had hij met hem - zijn aanstaanden zwager zoo hij meende - op, dan de graaf van Bristol, of Olivarez, de Spaansche eerste minister, met de overkomst van den gunsteling des Engelschen konings, den onverdragelijken, trotschen markies van Buckhingham, die Jacobus I en Karel I geheel en al beheerschte, en voor een groot deel de oorzaak van al de jammeren was, welke over | |||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||
Engeland en het koninklijk huis der Stuarts gekomen zijn, tot dat hij, door den dolk van een zeloot getroffen, stierf. Merkwaardig is de brief, dien de aartsbisschop van York aan koning Jacobus schreef, toen de Prins in 't geheim, zonder de toestemming van den koninklijken raad te vragen, naar Madrid was vertrokken. ‘Sire,’ zoo schreef hij: ‘Ik heb tot nu toe gezwegen, maar ik vrees, dat mijne stilzwijgendheid strafbaar is, en dat ik niet heb voldaan aan de bediening daar God mij toe beroepen, en daar uwe Majesteit mij mede bekleed heeft. Geef mij dus verlof, Sire, dat ik mijn gemoed ontlaste, en u mijne ongerustheid bekend make, latende aan uwe Majesteit, nadat ik u de gevaren, daar Gods kerk en het gansche rijk mede bedreigd worden, voor oogen gelegd heb, een besluit te nemen. Het huwelijk van de infante kan niet geschieden zonder het Pausdom weder in Engeland in te voeren, en gij slaat reeds voor, Sire, hetzelve toe te laten. Maar hebt gij de gevolgen van zulk eene akte, die in uw rijk de afgodische leer der Roomsche kerk, van het onreine en wreede Babel weder zal herstellen, wel overwogen? Hebt gij wel gedacht aan Gods wraak en de rechtmatige klachten uwer onderdanen, ijverende voor de hervormde leer, die gij door zulk eene schadelijke toelating buiten twijfel zult verwekken? Is het mogelijk, dat gij, die niet alleen de Engelsche kerk door uw koninklijk gezag beschermt, maar daarenboven met zooveel roem door uwe geleerde pen verdedigt, u tegenwoordig zoudt willen verklaren de beschermer van derzelver vijanden te zijn, en toestaan, dat men eene leer onderwijze, die gij zelf als goddeloos en verfoeilijk hebt veroordeeld? Wat hebt gij gedaan? Sire (ik verzoek verschooning van uwe Majesteit voor de vrijheid, met welke ik mij verplicht vinde u aan te spreken) wat hebt gij gedaan met in stilte den prins naar het hof van Spanje, zonder kennis daarvan aan uwen raad te geven, maar alle voorzorgen genomen te hebben om zulk eene vreemde zaak voor uw volk geheim te houden, te doen vertrekken? Deze prins is uw zoon, het is waar, en gij hebt reden om voor zijn persoon zorg te dragen; maar hij is ook de zoon van het rijk, deszelfs hoop en dierbaar pand, en het volk meent een grooter belang dan gij in zijne behoudenis te hebben. Het wendt zijn aangezicht gestadig met droefheid en ongerustheid naar den kant, daar deze jonge prins naar toe vertrokken is, | |||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||
kunnende niet dan door zijne wederkomst gerust gesteld worden. En wat zal er, Sire, van worden, indien hij ongelukkig op deze reis komt te sneven? Hoe groot zal uw ongenoegen en de wanhoop van uw volk zijn, en waartoe zal de verwoedheid niet bekwaam zijn het te brengen? Het is ten minste zeker, dat het zijn leven van zijnen leidsman zal afeischen; en wie weet of het daarbij blijven zal enz.Ga naar voetnoot1).’ Intusschen, de reis is gelukkig volbracht, zooals de schrijver verhaalt, na vele avonturen, die recht boeiend worden medegedeeld. Maar het doel is niet bereikt. Van uitstel is afstel gekomen. Ongeveer zeven maanden bleef de prins te Madrid. Nu had Olivarez deze, dan gene voorwaarde. Nu eischte de Paus deze, dan die concessie, om de dispensatie te geven voor het huwelijk van de schoone infante Maria (die later de gemalin van keizer Ferdinand geworden is) met den ketterschen zoon van den ketterschen koning. Doch toen de hoop bleek ijdel te wezen, om den prins zelven ook tot de Roomsche kerk over te halen, kwamen er telkens nieuwe bezwaren, en de haat tusschen den eersten minister van Spanje (Olivarez) en Buckingham, den eersten minister, het fac-totum van Koning Jacobus, nam zoo hevig toe, dat het huwelijk niet is tot stand gekomen, hoezeer Spanje het, toen het te laat was, vurig - en toen oprecht - verlangde. Gelukkiger dan de Prins van Wales is een zijner medereizigers geweest. Sir Richard Graham, die het voorrecht had den onden de Saldana, een der spaansche Grandes, met zijne bevallige dochter Dona Casilda, uit de handen van roovers te redden, huwt met haar die hij had bevrijd, ofschoon ze reeds verloofd was aan don Christobal. Wie van historische romans en van schilderingen van stierengevechten en andere feesten houdt, zal dit boek niet onvoldaan uit de hand leggen. 't Is een aanbevelenswaardig werk voor romanlezers van professie.
‘Het is opmerkelijk’, zegt de voorredenaar van ‘Liefde's Strijd’, hoe van tijd tot tijd het talent van schrijven in Engeland van den vader op de dochter schijnt over te gaan. De dochter van Thackeray gaf daarvan eene proeve in hare ‘Elisabeth’, en het verhaal, dat hier den lezer wordt aangeboden, getuigt, dat de dochter van | |||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||
Marryatt in staat is waardiglijk den roem haars vaders op te houden, zij het ook op een geheel ander veld der romantische litteratuur.’ En ja, een geheel ander genre is het wel! Heeft Marryatt zich, ook bij ons, een welverdienden roem verworven door zijne zee-romans, zijne dochter gaf een meesterstuk van een familie-roman. Meesterstuk! Ziedaar reeds met één enkel woord mijn oordeel over dat verhaal, wat ik echter niet geloof, dat de lezer, die het genot heeft zelf dit boek onder de oogen te krijgen, te sterk vinden zal. Er zijn reeensie-lezers, die misschien liever eene afkeurende dan eene prijzende aankondiging in handen nemen, en liever eene geesseling dan eene bekrooning bijwonen. Het verheugt mij, dat ik hun nu dat genot niet zal kunnen doen smaken, want ik ben zeer met dit boek ingenomen. Ik geloof ook dat allen het wezen zullen, wien het te beurt vallen zal, dit te mogen lezen. Dat het een zeer belangwekkend verhaal bevat, zal ik trachten den lezer in weinige regels te doen verstaan. Aan de kust van Kent, niet vele mijlen van Dover, worden we eerst gebracht, en ontmoeten daar, op een klein visschersdorp, in het huis van zekeren Willis, eene schoone, maar coquette, ijdele, min of meer lichtzinnige deern, die een jaar of achttien geleden als heel klein kind bij hen bezorgd is; voor welke ze, een tijd lang, vrij ruime toelagen ontvingen, maar die langzamerhand ophielden, - ofschoon Willis en zijne vrouw zich dat nanwlijks aantrokken. Dit meisje echter, was de dochter van Harriët Treherne en Monsieur de Broissart, een jongen franschen muziekmeester, met wien Harriët in stilte getrouwd was, doch dien ze later, om een anderen minnaar, verliet. Deze, van haar kind niets willende weten, haalde haar over, om dat meisje op het visschersdorp te besteden, waar het jaren en jaren lang bleef. Naardien die nieuwe minnaar zijne geschaakte minnares ontvlood, eindigde zij in kommer en ellende haar leven te Parijs; zij, eene der aanzienlijkste erfdochters van Engeland! Haar vader Treherne, bezitter van een prachtig landgoed, had, na den dood der twee broeders van Harriët, zijn neef George bestemd hem in 't bezit van zijne goederen op te volgen. Maar toen Harriët in Parijs stervende was, had zij haar vader geschreven, die haar reeds dood waande. Zij deelde hem mede, dat er eene dochter van haar en den heer de Broissart in leven was, en waar zich die bevond. Deze moest dus erfgenaam wezen en opgezocht worden. | |||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||
Men vond dat meisje dan ook. Eene ruwe, onbeschaafde maar schoone visschersmeid; die reeds eene vrijerij aan de hand had met zekeren John Read, een visschersgezel van edelen, maar ruwen inborst, en die in volkomen geloof aan de trouw en de liefde van zijne Nell, de waarschuwingen zijner oude, blinde moeder in den wind sloeg, die hem trachtte opmerkzaam te maken op de wuftheid van Nells hart en karakter. Na een droevig afscheid van John en van hare pleegouders, - droevig, maar 't minst van haar kant en onder belofte van eens spoedig terug te komen en haren minnaar trouw te zullen blijven, was Nell, of eigenlijk Hélène de Broissart, aangetrokken door hare schitterende uitzichten, als rijke en aanzienlijke dame naar eene kostschool gezonden, om daar hervormd en beschaafd te worden, wat heel wat moeite inhad en natuurlijk niet meer dan ten halve gelukte. Haar grootvader, mr. Treherne, is bitter bedroefd, dat zijn uitverkoren neef George nu het bezit van het landgoed zal ontgaan, en wenscht niet anders dan dat die Hélène zal huwen. Maar George, kapitein bij de garde der koningin, schoon als een Apollo, enfant chéri des dames, wil niets minder dan dat. Zijn oom begrijpt dan ook dat hij zijn geliefkoosd plan moet opgeven, hoewel hij bijna elk middel geoorloofd rekenen zou, om George tot erfgenaam te maken zijne goederen. Op de kostschool waar Hélène besteld was, waren onder anderen ook twee meisjes Salisbury, uit Engelsch-Indië, Grace en Elfrida, dochters van een militairen geneesheer te Madras. Niet zeer lang na de aankomst van Hélène op het instituut, vertrokken die per mailboot naar hare ouders, en werd haar door de medereizende heeren zeer het hof gemaakt; vooral de jeugdige, frissche, onschuldig dartele Elfrida, eerst achttien jaren oud, door William Treherne, een neef van George en civiel ambtenaar te Madras, die eenigen tijd in het vaderland had doorgebracht. Deze William, van slechte reputatie, is geheel bekoord door de jongste der twee meisjes Salisbury en verbloemt dit niet. Te Malta eenige uren zich ophoudende, weet hij haar te belezen, dure geschenken van hem aan te nemen en alleen met hem uit te gaan, zoodat zij te laat komen om met de sloep naar de stoomboot te gaan, waarheen de overige passagiers reeds vertrokken waren. Door een opkomenden storm belet, komen ze eerst 's morgens ten 3 ure aan boord. William Treherne had | |||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||
Elfrida ten huwelijk gevraagd, maar zij had hem afgewezen. Intusschen vreezende voor haar goeden naam, met welks verlies zij door Treherne bedreigd werd, engageert zij zich zonder liefde met hem, die, haat- en zelfzuchtig als hij was, dat lieve, eenvoudige, vroolijke meisje niet verdiende. Eene maand na hunne aankomst te Madras zijn zij getrouwd. Vier dagen later keerden zij naar Engeland terug, waar Williams vader intusschen gestorven was. Het afscheid van hare ouders, die zij pas had leeren kennen, en van Grace met wie zij één van ziel en zin was, kostte Elfrida onbegrijpelijk veel; vooral omdat zij haar echtgenoot meer uit vrees dan uit liefde had getrouwd. In Engeland teruggekomen, landden de jong getrouwden ook bij den ouden heer Treherne, George's oom, aan, waar zijn neef juist logeert, daar zijn oom nog steeds eene stille hoop koesterde, dat hij Hélènes man zou worden. Op het onvermurwbare gemoed van dien vrouwenhater George, die, verwend en bedorven, een hekel aan alle vrouwen had, maakt Elfrida, een onwederstaanbaren indruk. Kortom, daar de genegenheid van beide kanten kwam, was vriendschap en vertrouwelijkheid daarvan het natuurlijk gevolg. Eene platonische liefde verbindt beider harten, welke eindigde....volgens de gewone ervaring! - Zoo echter ergens, het was hier te verontschuldigen en te verklaren; want de hartstocht van William was verdoofd, en hij veronachtzaamde zijne jonge vrouw, die eerst achttien jaren telde, hij beleedigde haar soms, hij sloeg ze zelfs!! Toch bleef zij haren wettigen man getrouw, (ofschoon haar hart van hem vervreemd was) en Georges voorstel, om met hem uit deze hel te vluchten, wordt door haar verworpen. Zij wil lijden en eerlijk blijven. Zij overwint in de groote verzoeking, die haar van een rampzalig leven, uit het huis van een onwaardigen wreedaard zou hebben verlost, en gevoerd in de armen van den man die haar aanbad. Wanhopig en radeloos gaat George, teruggewezen door Elfrida, de zwakke vrouw, maar die sterker was dan hij in moed en zelfverloochening, en die den weg der deugd weêr betreden wilde, naar zijn oom Treherne, - verklaart met Hélène de Broissart te willen trouwen. Dit heeft inderdaad weinig weken later plaats. En zoo is des ouden vurigste wensch, zijn neef George nog eenmaal als aanstaand heer van zijn landgoed te zien, vervuld. Hélène, nukkig, ruw, ongemanierd soms en onbeschoft, lette weinig op het hart van haar echtgenoot, die toch langzamerhand haar | |||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||
beter begint te behandelen, dan waarop hij vroeger plan scheen gehad te hebben. De laatste woorden van Elfrida, die hij toevallig nog eens gesproken had, hadden hem moed en kracht ten goede gegeven. En gelukkig was het herdenken voor hem, want...kort daarna, wordt zijne vrouw, door John Read, haar vorigen minnaar, die zich als koddebeijer bij den jachtopziener van George had laten aannemen, na eene korte woordenwisseling, doodgeschoten; en George ijlt, nadat ook zijn oude oom weldra gestorven is, naar den Engelsch-Indischen oorlog. Hij blijft zwervende en dolende, nu in Algiers, dan aan de Kaap de Goede Hoop; overal, zonder op zijne goederen terug te willen komen, die hij door zijn onberaden huwelijk had gezocht, waardoor hij zich over zijne teleurgestelde liefde had willen wreken, doch waardoor hij zich zelven het meeste had gestraft. Intusschen was het gerucht van den minnehandel tusschen George en Elfrida, zooals het gaat, overdreven en verdraaid, ook ter oore van William Treherne gekomen; en zijne dwaze moeder en zusters hadden het vuur van beleedigden trots niet weinig aangestookt. William onderhoudt op zijne wijze, dat is brutaal en wreed, zijne nog zoo jonge, en reeds zoo ongelukkige vrouw daarover, die hem erkent, dat zij, door haar echtgenoot verwaarloosd en mishandeld, ja, George lief had, maar dat hare eer zuiver, en haar hart weêr rein was, omdat ze van George voor altoos afscheid genomen had en hem nimmer weêr op aarde zoude ontmoeten. Woest en wild als hij is, jaagt hij zijne vrouw van zich, en beveelt haar zijn huis te verlaten, in hetwelk zij zooveel ellende, door haar man, had geleden en waar zij zooveel ongeoorloofde liefde-betuigingen van George had ontvangen; waar ze zoo heftig tegen zich zelve had gestreden en eindelijk over zich en de verzoeking had gezegevierd. Zij reist geheel alleen naar Schotland, waar haar vader en hare zuster Grace, na den dood harer moeder uit Indië teruggekomen, zich inmiddels hadden nedergezet. Daar krijgt zij eene zware ziekte, waarin zij, in hare ijlende koortsen, het geheim harer liefde aan Grace verraadt. Haar echtgenoot was naar Parijs gegaan, en maakte van daar met drie andere kennissen, die echter op zijn onvriendelijk gezelschap weinig gesteld waren, eene reis naar Zwitserland. Bij 't bestijgen van den Mont-Blanc, wat zij echter vruchteloos beproefden, valt Treherne, eigenzinnig en dwars als hij is, in een | |||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||
spleet in het ijs, met den nog jongen gids, die door een touw aan hem was verbonden. Dáár in de diepte, op dat koude bed van sneeuw, terwijl er hulp van Chamouny werd gehaald om hen beiden uit die kloof op te trekken, komt William eenigzins tot inzicht van zijn dwaas en roekeloos en slecht gedrag, door het spreken van zijn gids over diens jonge vrouw. Toen hij eindelijk gered en, meer gekneusd dan hij zelf eerst wist, in de herberg ziek te bed ligt, en het gesprek zijner vrienden hoort die in eene andere kamer, slechts door een dun beschot van de zijne afgezonderd, hem niet sparen, komt hij nog meer tot inzicht omtrent zich zelven. En toen hij eindelijk, door het verkeerd bezorgen van des doctors brief, niet zijne moeder aan wie hij geschreven had, maar zijne vrouw, zijne verongelijkte, mishandelde Elfrida bij zich krijgt, die zich door Grace had laten bewegen, met haar vader tot hem te snellen, toen komt hij geheel tot zich. Van nu af aan leiden zij beiden, hersteld naar ligchaam en ziel, een tevreden en gelukkig leven, ofschoon Elfrida's liefde voor George niet is gestorven, maar geheiligd. Zij, levende voor hare plichten en voor haren, haar nu waardeerenden echtgenoot, erkent, ‘dat er geen doorn te veel is geweest op haren weg, geen traan te veel in hare oogen, omdat beide, doornen en tranen, in Gods oog noodig waren tot behoud van hen beiden.’ Reeds uit de korte schets, die ik van dit boeiende verhaal gegeven heb, is de zeer heilzame strekking openbaar kunnen worden: en er zijn heel wat lessen, voor ouden en jongen, in deze twee deelen te vinden. Geen huwelijksgeluk zonder liefde! Platonische liefde is een chimère! - Van zijn lot is de mensch, onder Gods leiding, zijn eigen schepper! - Wees voorzichtig op reis; waakt over uw hart! - en hoc velen meer, komen als van zelven voor den geest. - Die met een toegevend oog voor het minder ware en schoone leest, geniet zeer veel door dit boek. Het is de eersteling, zoo zegt de vertaler, van Miss Marryatt, en hij moge met welgevallen ontvangen worden bij ons publiek, gelijk hij dat werd in Engeland, waar hij meer dan één druk beleefde.
De laatste van de Mortimers kan ik niet zeer aanbevelen. Vooreerst deugt de titel niet, want in den loop van 't verhaal komen bewijzen voor, dat er nog velen van dien naam, dat er | |||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||
zelfs van die familie nog onderscheiden personen bestonden, al was 't dan juist niet van dien familietak. Dat het een verhaal is ‘uit twee monden’, is ook maar half waar; want Milly Mortimer, de vijftigjarige ongehuwde dame, vertelt wel het ééne gedeelte, en eene andere Milly Mortimer, ongeveer twintig jaar oud, en getrouwd met een luitenant Langham, vertelt wel het andere gedeelte: doch het is niet hetzelfde verhaal, dat zij meêdeelen; het ééne is de ontwikkeling en het vervolg van het andere, geen andere voorstelling van dezelfde zaak. Om de verwarring volkomen te maken, waarin men zich bevindt, door nu de mededeeling te lezen van de oudere, en dan van de jonge Milly (of Milleent, zoo als beiden ook heeten) komen er nog onder de weinige personen, die hier ten tooneele gevoerd worden, eene Sara en eene Sarah voor, als ook twee Harrys! Nog sprak ik niet over het alleroverdrevenst en alleronnatuurlijkst karakter van de oude Sarah Mortimer, die misschien in de werkelijkheid kan worden aangetroffen, maar in een roman een zeer vreemde excentrieke vertooning maakt. Er komt veel gezochtheid in dit boek voor. Op de (toevallige) overeenstemming van namen wees ik reeds, maar toevallig is ook, dat Luigi te Chester komt wonen, in 't zelfde huis waar mrs. Langham woont; toevallig, dat Sara Chreswell haar ontmoet op de eerste partij die zij bijwoont; toevallig, dat mrs. Langham te Edinburg haar intrek neemt bij mrs. Saltoun, die de chronique scandaleuse van Sarah Mortimer kent; toevallig, dat mrs. Langham dien ouden klerk Ward hoort kermen van honger en ellende, en van hem den naam haars vaders verneemt. Grooter aanmerking nogtans op de intrigue van het boek is, dat, toen hemel en aarde bewogen werd, om iets aangaande de levensgeschiedenis te weten van miss Mortimer, mrs. Langham niet informeert bij mrs. Saltoun, die eerstgenoemde in het buitenland had gekend. Als ook: dat die oude Ward niets meer van zich hooren laat, en niemand er ook verder notitie van neemt, ofschoon hij mrs. Langham zoo belangrijke inlichtingen aangaande haarzelve gegeven had. Ik wil niet zeggen, dat het in dit boek aan treffende momenten ontbreekt, - of dat de ontwikkeling der geschiedenis hapert, - of dat de karakterschildering verkeerd is; integendeel! In dat alles is zeer veel schoons; maar daarom juist vallen de zwakke plaatsen te sterker in het oog. Onnatuurlijk is de toestand van de jonge | |||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||
Milly Mortimer, die ten huize van hare tante Counor zekeren Harry Langham leert kennen en een geheim huwelijk met hem sluit, en nog maanden lang bij hare, van niets wetende, tante in huis blijft. Onnatuurlijk, dat zij noch haar echtgenoot zich door een enkel teeken verraadt, ofschoon zij dag en uur met hare twee nichtjes Alicia en Patricia verkeerde, en zelve de Asschepoester daar in huis was. Onnatuurlijk, dat Sarah Mortimer, in Engeland en daar buiten zoo zeer gecoquetteerd hebbende, eindelijk door een italiaanschen graaf wordt gevangen, met dezen een geheim huwelijk sluit en van hem en hun kind (Luigi) afstand doet, en, als verlepte beauté, die door ongeneesselijke heeschheid hare stem had verloren, met haren ouden, afgeleefden vader naar Engeland terugkeert, enkel en alleen, omdat de hoogadellijke graaf Sermoneta er voor bedankt zijnen naam af te leggen, om haar naam aan te nemen. Onnatuurlijk eindelijk de verharding en verstoktheid, waarmede de zestigjarige miss Mortimer haren zoon, dien zij als klein kind het laatst had gezien, verstoot en onterft, nadat toch eindelijk aan hare zuster Milly was gebleken, dat zij vijf en twintig jaren geleden in Italië getrouwd was en moeder geworden na een geheim maar wettig huwelijk. Onder de best gelukte karakters is Lizzie, de jonge Schotsche, lompe kindermeid van mrs. Langham, die verlegen het eene been om het andere slingerde, als zij stond, en de handen weg moffelde in haar voorschoot. Dat zij, de goede, ongekunstelde deern, het hart stal van dien Italiaanschen bediende Dominico, al konden ze elkander maar half verstaan, behoort onder de minst onnatuurlijke scènes in dezen roman. Maar zeer gelukkig geschetst is de jonge Milly Mortimer (mrs. Langham). De strijd tegen zichzelve en de omstandigheden, toen haar jonge echtgenoot wordt opgeroepen om in den Krimoorlog Engelands eer te verdedigen; haar omgang met Lizzie, de naïeve, trouwe, boersche dienstbode, haar tocht in den omnibus om het park te zien, waarvan zij, toen nog in eene bijna armoedige gesteldheid verkeerende, droomde eenmaal misschien de bezitster te zullen worden, gelijk ook werkelijk plaats had; de indruk, dien haar eenvoud en goedhartigheid, zoowel als hare gejaagdheid en hare vrees voor ontdekking op de voortreffelijke tante Milly maakten, - dat alles is als naar het leven geteekend en behoort onder de best getroffen tafereelen. Door het vele lieve en goede dat dit boek heeft en waardoor | |||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||
het eene aangename lectuur is, ziet men de zwakke zijden gaarne over het hoofd. De vertaling is vloeiend, en zou zonder de drukfouten nog beter zijn geweest; maar de vignetjes zijn al heel leelijk.
Rosendaal, Mei 1867. Tydeman. | |||||||||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.MULTATULI. Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland. Amsterdam. C. van Helden. 1867. Prijs ƒ 1.40. Pruissen en Nederland. Wat al geschrijf in den laatsten tijd over beide. Wat hebben wij al gehoord en gelezen, om ons toch ver van Pruissen te houden! De Arnhemsche Courant kan er over voldaan zijn, dat wij in Nederland zoo goed naar haar geluisterd hebben. In plaats dat wij ons hetgeen onze natuurlijke politiek geweest zou zijn, aan Pruissen meer aangesloten zouden hebben, hebben wij niets anders gedaan, dan afkeuren en nog al eens weder afkeuren hetgeen Pruissen in de laatste tijden in Duitschland verrigt heeft. Denkt men dan, dat Duitschland er zooveel beter aan toe zou geweest zijn, als Oostenrijk de eerste in Duitschland was geworden? Ik spreek nu niet uit bijzondere ingenomenheid met het talent van von Bismarck, ofschoon men erkennen moet, dat wij hier met een bijzonder goed gevormd politisch hoofd te doen hebben. Ik vraag alleen: is het niet Pruissen alleen, dat, om der vrijheidsen der beschavingswille, aan het hoofd in Duitschland staan moet? Kan men wenschen, dat een andere staat Duitschland leide naar het doel, waarheen Duitschland tijden en tijden gestreefd heeft? Ik kan begrijpen, dat men niet gaarne von Bismarck's succes zag; maar ik vraag al weder: was het dan beter, dat het clericale Oostenrijk (en Oostenrijk was tot nog toe clericaal en illiberaal), aan het hoofd van Duitschland's eenheid gekomen ware? Ik heb altijd gemeend, dat voor Oostenrijk plaats was in Zuid-Duitschland, en ik geloof nog, dat Oostenrijk, mits vrijzinnig georganiseerd en bestuurd, eene eerste plaats in eene Zuid-Duitsche confoederatie zou kunnen innemen. Maar als dit nu niet kan, is Pruissen dan toch niet geregtigd, om te staan aan het hoofd der Duitsche eenheid? Ondanks en zelfs met von Bismarck zal Pruissen in Duitschland stellig zijne roeping vervullen kunnen. In het | |||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||
algemeen Europeesch belang was eene suprematie van Oostenrijk over geheel Duitschland niet wenschelijk geweest. Laten wij dan toch al onze particuliere sympathiën weten ter zijde te stellen. Ik heb dat systematisch geroep tegen Pruissen nooit begrepen, ook al wist ik het, dat Nederland tamelijk overvoerd was met de Oostenrijksche metallieken. Als Oostenrijk eene gezonde staatkunde volgt, dan zullen de metallieken wel betalen, al staat het niet aan het hoofd van Duitschland, zelfs niet aan het hoofd van Zuid-Duitschland. Men heeft er zeer veel verkeerds mede uitgewerkt en men heeft er mede getoond, weinig politisch verstand te bezitten. Hoe men het ook wende of keere, Duitschland en niet Frankrijk, is onze natuurlijke bondgenoot, nog eerder als Pruissen aan het hoofd der zaken staat. Daarom begrijp ik ook niets van de diplomatieke talenten van onzen minister van buitenlandsche zaken, die ons aan Frankrijk wilde vastsnoeren. Ik herhaal het: eene gezonde staatkunde leidt ons naar Duitschland, en wij hebben geen belang bij eenige andere coalitie. Het boek, hetwelk aan het hoofd dezer regelen vermeld staat, handelt over dit onderwerp. Ik heb geen verslag te geven van het boek van den heer J. Bosscha, ofschoon de brochure van Multatuli naar aanleiding daarvan geschreven is. Ik kan ook niet Multatuli's brochure op den voet volgen. Die Multatuli's geschriften gelezen heeft, zal dat natuurlijk vinden. Ik waardeer zeer het talent, waarmede ook weder dit boek geschreven is, en ik wil gaarne de belangstellende aandacht van het publiek er op vestigen. Of het noodig was, de brochure van den heer Bosscha, een man, die toch ook ietwat van de kunst van schrijven verstaat, te behandelen als Multatuli dit gedaan heeft, - laat ik daar. Ik wil een enkel punt uit Multatuli's boek bespreken, en daarmede afgedaan. Multatuli, het spreekt van zelf, bepleit ook, al is hct op zeer eigenaardige wijze, onze zelfstandigheid. Ik zeide het reeds, van Bosscha's boek wordt weinig of niets voortreffclijks medegedeeld. Hij gaat zelfs zoover, dat hij Bosscha's brochure ‘ééne frase’ noemt en beweert dat juist het leveren van zulk werk door zulke personen en de ingenomenheid van het volk daarmede den toestand inderdaad bedenkelijk maken. Ik kan mij begrijpen, dat, wat de heer Bosscha schrijft, niet valt in den geest van onzen schrijver. Ik wil zclfs gaarne toegeven, dat uit hetgeen de heer Bosscha geschreven heeft ook | |||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||
de kabinetsman spreekt. Maar hoe is het mogelijk, zoo eenzijdig te zijn, dat men zijn geheele boek ‘ééne frase’ noemt. En dan - zulk een boek zou onzen toestand bedenkelijk maken! Dat gaat niet zamen. Als men een boek schrijft, geen andere beteekenis hebbende dan ‘ééne frase’, dan kan zulk ‘ééne frase’ den toestand niet bedenkelijk maken, zelfs al is het volk er mede ingenomen. In dezen tijd van grof geschut en achterlaad-geweren maken ‘frases’ den toestand van zaken niet bedenkelijk. Bovendien - het is nu eenmaal de gewoonte van Multatuli, om alles weg te werpen wat niet juist in zijne rigting valt. Dat wegwerpen evenwel van eens anders werk kan dat werk er niet minder om maken. Eene andere bijzonderheid vinden wij op bladz. 62: ‘In ons Nederland bestaat geene regering.’ Alles is hier in Nederland zeker niet ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes.’ Maar staan wij in alle opzigten zoo ver achter bij alle natiën in de wereld, dat van ons Nederlanders bij uitnemendheid gezegd kan worden, dat wij geene regering eigenlijk hebben? Ik erken overigens, dat er wel wat te zeggen valt op de wijze, zoo als hier te lande het beheer van 's lands zaken gevoerd wordt. Maar ik zie al weder niet, hoe het anders kan in een regeringsvorm, waar met de meerderheid te regeren valt. En ik zie volstrekt niet in, hoe men daarom kan zeggen, dat er in ons land geene regering bestaat. Multatuli schijnt inderdaad niet veel begrip te hebben van het parlementair régime, want het beweren - dat in ons Nederland geene regering bestaat, - vindt zijn grond in de gedurige afwisseling der ministers. Ik ontken al weder niet, dat er hier te lande wel eens wat te veel van ministers gewisseld wordt; - maar ik vraag, of men dan in het bij uitstek parlementaire Engeland niet van ministers wisselt? Of bestaat er in Engeland ook geen regering? Op bladz. 67 en 68 wordt de staf gebroken over onzen constitutionelen regeringsvorm. De schrijver schijnt de tijden van voorheen nog wel zoo goed te vinden als de tegenwoordige. Hij heeft ontzaggelijk veel tegen ‘de geachte sprekers’ en de ‘ministers, de uitvloeisels en noodzakelijke sequelen van het (vigerende) stelsel.’ Het is mij om het even. Ik denk hier geen pleitgeding te gaan voeren ten behoeve van het constitutionele stelsel. De beschikbare ruimte van dit tijdschrift laat dit niet toe, en het is bovendien ook niet noodig. Ik wil | |||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||
Multatuli gaarne den titel van laudator temporis acti laten, als ik maar onder het tegenwoordige régime mag blijven. Ik geloof, dat vele landgenooten dit met mij eens zullen zijn. Ik heb evenwel het voorgaande willen releveren, omdat ik daartegen wilde opkomen. Zulke absurditeiten kunnen, dunkt mij, niet onopgemerkt voorbijgaan. Dat de schrijver ingenomen is met het verleden, is op zich zelf reeds een bewijs, dat hij van het tegenwoordige geen begrip heeft. Dat blijkt te meer, als wij hem op bladz. 76 van zijn boek het Pruissische régime zien verheffen. Ik zal de laatste zijn, om iets op von Bismarck's talent af te dingen. Het blijkt ons meer en meer, dat hij voor Pruissen is the right man on the right place. Maar hoe een Nederlandsch liberaal wenschen kan naar het Pruissische regeringstelsel, - ziedaar iets - wat ik niet begrijp! Ik betwijfel bovendien, of de Pruissische staatsmachine eene grootsche schepping genoemd kan worden. Bedoelt men daarbij hetgeen Pruissen's buitenlandsche politiek gewrocht heeft, dan zwijg ik. Maar ik kan met geene mogelijkheid sympathiseren met de binnenlandsche administratie. Ik begrijp zelfs niet, hoe dit Multatuli mogelijk is. Is Multatuli dan de man van de Pruissische discipline? Weet hij dan niet, dat de Pruissische magistratuur zich zelfs bemoeit met de redevoeringen der afgevaardigden in de volksvertegenwoordiging? Vindt hij, die zoo aanhoudend als kritikus van de Nederlandsche natie optreedt, zulk een systeem zoo voortreffelijk? Op bladz. 12 wordt den heer Bosscha gemis aan diepte voorgehouden. Ik weet niet, of het kan aangaan, bij den heer Bosscha zoo maar aan gemis aan diepte te denken? Ik geloof, dat de heer Bosscha genoeg bekend is. In elk geval betwijfel ik, of Multatuli de man is, om de diepte van den heer Bosscha te peilen. Op bladz. 14 lees ik al weder van die oppervlakkigheid. Mij dunkt, Multatuli had beter gedaan, door alleen zijne beschouwingen tegenover die des heeren Bosscha te stellen, maar niet te spreken van gemis aan diepte, oppervlakkigheid bij iemand, die in den regel niet getoond heeft, dat op hem iets dergelijks toepasselijk is.
Deventer, Julij 1867. C. Duymaer van Twist. | |||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||
KOLONIALE STUDIEN. I. De Gouvernements-koffijcultuur op Java. Eene bijdrage tot de kennis der uitkomsten van verpligte koffij-cultuur, en van hetgeen tot oplossing daarvan in vrije cultuur, wordt voorgesteld. Te 's Gravenhage, bij Van Weelden en Mingelen, 1867. Prijs ƒ 1,00. Ik heb reeds meermalen te kennen gegeven, dat het belang van Nederland en Nederlandsch Indië dringend vordert, dat wij uitvoering gaan geven aan de bepaling der slotalinea van art. 56 van het regerings-reglement. Het wordt meer dan tijd, dat wij gaan vaststellen de regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot een toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. Ik zeg daarbij, dat ik die regeling in het minst niet verwacht van het tegenwoordig hoofd van het departement van koloniënGa naar voetnoot1). Wat ik zou weuschen heb ik reeds medegedeeld, toen ik het genoegen had de brochure van den heer A.C. Joosten in dit tijdschrift te bespreken. Bij de aankondiging van de boven deze regelen vermelde studie kan ik dus de meer algemeene zijde van de quaestie laten rusten. Ik heb dan ook alleen met de gouvernements-koffij-cultuur te doen. Wat ik te dezen opzigte in eene aanstaande cultuurwet zou wenschen opgenomen te zien, heb ik bij gelegenheid der aankondiging van de studie des heeren Joosten te kennen gegeven. Ik heb toen gezegd, dat het mij wenschelijk voorkwam, de gouvernements-koffijtuinen te verhuren aan particulieren en die cultuur te drijven door vrijwilligen arbeid. Ik heb toen dit punt - het verhuren aan groote maatschappijen - laten rusten. En nu is die quaestie aan de orde. De schrijver van de aan het hoofd dezer regelen opgegevene brochure, de heer L. van Woudrichem van Vliet, gaat nu nog eene schrede verder. Hij wil de bestaande koffij-aanplantingen verkoopen en bloc aan maatschappijen, die er een goed equivalent in geld voor kunnen geven. Voor het oogenblik nu de groote maatschappijen er buiten gelaten, dan heb ik tegen het stelsel van verkoop bezwaar. Vooreerst, - en ik moet er al wederom op wijzen, - is het geene uitgemaakte | |||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||
zaak, of de staat regt heeft om te verkoopen. Onze schrijver zegt wel, dat noch uit geschiedkundig, noch uit staatsregterlijk, noch uit burgerlijk oogpuut de bevolking eenig regt van eigendom of bezit op de koffij-aanplantingen heeft, ‘dat er regtens geen de minste twijfel kan bestaan, of al de koffij-aanplantingen op gronden van den staat aangelegd, ook behooren aan den staat’, maar ik mis bewijs voor die stellingen. Wanneer dat eigendomsregt van den staat uitsluitend gegrond is op het beweren, dat de inlander, alleen voor zoover hij ontginner is van den bodem, daarop zekere regten kan laten gelden, dan heb ik voor mij daaraan nog niet genoeg. Ik wensch meer speciaal uitgemaakt te zien de quaestie, welke regten de staat en welke regten de inlandsche bevolking op den Javaanschen grond kan doen gelden. Juist de doorgaande discussie over dit punt, is voor mij een bewijs, dat de quaestie niet uitgemaakt is. Gaat men nu de koffijtuinen verkoopen, dan maakt men de zaak op eens afgedaan. Dat is het bezwaar tegen het stelsel van verkoop. Daarom is het nog niet noodig, de gouvernements-koffij-aanplantingen ter beschikking te stellen van de bij die cultuur ingedeelde inlandsche bevolking. Ik geloof met den schrijver, dat daaraan vooreerst nog niet te denken valt; maar de koffij-tuinen kunnen aan particulieren verhuurd en die cultuur door vrijen arbeid gedreven worden, - altijd met waarborging van de bestaande regten van den inlander en zonder deze voor het vervolg ook maar eenigermate te prejudicieren. Aan dit bezwaar knoopt zich een ander vast. Wanneer de staat de koffij-aanplantingen gaat verkoopen, hoe zal dan de inlander ooit kunnen komen tot den eigendom van den grond? Ik weet wel, men beweert, dat de inlander hier geene regten heeft; dat hij alleen regten heeft op de door hem ontgonnen gronden (de sawah's). Maar van een algemeen standpunt bezien, zal het wel niet twijfelachtig zijn, of wij moeten, als koloniale mogendheid, het daarhenen rigten, dat de inlander te eeniger tijd vrije beschikking over zijn grond, tijd en werkkrachten verkrijgt. Verkoopt men nu zijn grond, dan maakt men het voor goed onmogelijk, dat hij ooit trede in den eigendom. En men handelt te gelijker tijd in strijd met art. 56, al. 6 van het regerings-reglement. Het is zoo, daaraan wordt tegenwoordig niet zooveel gehecht. Als dit of dat stelsel niet past in het regerings-reglement, dan wordt al heel ligt gezegd, verander | |||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||
dan dat reglement. Ik zoude echter liever in bedenking willen geven, om dit of dat stelsel in overeenstemming met dat reglement te brengen, want het is, mijns inziens, beter een stelsel op te offeren dan door eene herziening van het regerings-reglement elke koloniale hervorming zoo goed als onmogelijk te maken. Ziedaar mijne bezwaren tegen het verkoopen van de koffij-tuinen. Men ga er liever toe over, de gouvernements-koffijtuinen aan particulieren te verhuren. En dan, ik zeg het den schrijver dezer koloniale studie volgaarne na, aan groote maatschappijen. De voordeelen, om groote maatschappijen hier te laten optreden, worden zeer juist door den schrijver uiteengezet. Daarmede voorkomt men te gelijker tijd een bezwaar, hetwelk zich krachtig heeft doen gelden bij de beraadslagingen in de tweede kamer over het zoogenaamde erfpachts-ontwerp, en hetwelk aanleiding gegeven heeft, dat zelfs deze zeer matige koloniale hervormingswet niet tot stand is kunnen komen - het bezwaar betrekkelijk de toelating van den inlander bij de pacht. Ik laat nu buiten beoordeeling het plan der West-Java-koffij-cultuur-maatschappij (het woord is bijna niet op te schrijven, laat staan uit te spreken). Ik laat aan meer bevoegden over, o.a. bij uitnemendheid aan den heer van Woudrichem van Vliet zelven, daarvan het een en ander te zeggen, maar het beginsel, om de gouvernements-koffij-cultuur aan groote maatschappijen in huur of erfpacht over te laten, is, dunkt mij, een goed beginsel, dat aanprijzing verdient. Van de overdragt der koffij-cultuur aan groote maatschappijen verwacht onze schrijver ook instandhouding van de Nederlandsche koffijmarkt en consignatie van het product aan de Nederlandsche handelmaatschappij of andere commissionairs. Mij dunkt, het grootste gedeelte der stapel-producten zal zijn weg wel blijven nemen naar Nederland, ook al bemoeit het gouvernement zich er niet regtstreeks mede. Dat hangt af van de geconsigneerden zelven; dat hangt er ook van af, of men het in Indië de moeite waard acht, om naar Nederland te blijven consigneren. Dat hangt dus, per slot van rekening, van ons Nederlanders af. Of men nu daarvoor ook op den duur de diensten der handelmaatschappij zal gebruiken, hangt al weder van die maatschappij zelve af. Als particuliere maatschappij heeft men natuurlijk niets met de handelmaatschappij te maken. Dus de handelmaatschappij moet het er naar inrigten, zal men voortdurend hare diensten gebruiken. De tijd van monopolie is in elk geval voorbij, en met het | |||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||
vervallen van het consignatie-stelsel qua talis is het behoud van de gouvernements-cultuur zeer goed denkbaar. Vooral na hetgeen ik betrekkelijk het stelsel van cultures bij vorige gelegenheden reeds in dit tijdschrift mededeelde, kan ik hiermede volstaan. Het is misschien overbodig op te merken, dat ik de aan het hoofd dezer regelen vermelde koloniale studie ten zeerste aan de publieke belangstelling aanbevolen wil hebben. Deventer, Julij 1867. C. Duymaer van Twist. HET ROMEINSCHE REGT EN DE HEDENDAAGSCHE REGTSGELEERDHEID. Redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Groningen, den 6den Junij 1867 uitgesproken door Mr. W. Modderman, Groningen, J.B. Wolters, 47 blz. 8o. Prijs ƒ 0,65. Deze redevoering hebben wij met genoegen gelezen. Niet omdat de door den heer Modderman gevolgde behandeling op volledigheid aanspraak kan maken; evenmin omdat zijne opvatting over de waarde van het Romeinsche regt voor de beoefening van het hedendaagsche, door oorspronkelijkheid uitmunt. De schrijver is zelf bescheiden genoeg (p. 7) ons te herinneren, dat beide hoedanigheden aan zijn stuk ontbreken en dat de daarin ontwikkelde beschouwingen reeds elders beter zijn verdedigd dan hij het zou kunnen doen, met welke uitspraak hij stellig het oog heeft op de uitnemende redevoering over hetzelfde onderwerp door professor Gondsmit in 1859 ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Leiden uitgesproken en waaruit hij blijkbaar heeft geput. Doch o.i. behoort bij redevoeringen als deze eene andere maatstaf van beoordeeling te worden gevolgd dan bij eene wetenschappelijke verhandeling. Het doel toch van dergelijke toespraken kan uit den aard der zaak niet altijd zijn: volledigheid en oorspronkelijkheid, maar bestaat veeleer daarin, dat de nieuwe hoogleeraar in korte trekken aan zijne hoorders duidelijk make, op welke wijze hij zijne betrekking wenscht op te vatten en welke methode hij bij zijn onderrigt denkt te volgen: m.a.w. dat hij een soort van programma voor de toekomst geve. De bespreking van een of ander onderwerp, aan het meer algemeene deel der te doeeren wetenschap ontleend, geeft daartoe van zelf gereede aanleiding en schenkt de gelegenheid, om de rigting, die de nieuw benoemde aan zijne lessen wil geven, kortelijk uit een te zetten. Dit nu is ook door den heer Modderman bij het uitspreken dezer oratie geschied. Het is dan ook vooral uit dit | |||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||
oogpunt dat wij deze oratie met ingenomenheid begroeten, daar wij er uit gezien hebben dat dezelfde rationele opvatting over de waarde der studie van het Romeinsche regt, welke aan de Leidsche hoogeschool het juridisch onderwijs heeft doortrokken, ook te Groningen een bekwaam en ijverig voorstander heeft gevonden, die zoowel tegen ongerijmde vereering als tegen onbillijke en gevaarlijke geringschatting van het Romeinsche regt zijne waarschuwende stem verheft. Zoo ooit dan geldt hier het: ‘medio tutissimus ibis.’ Slaafsche aanbidding van het Romeinsche regt heeft vroeger slechts al te dikwerf de eischen der regtsontwikkeling doen miskennen, en het regt in zijn voortgang doen stilstaan of kwijnen. Doch niet minder gevaarlijk is het andere uiterste, waarbij men op den voorgrond stelde, dat het Romeinsche regt heden ten dage slechts als een nuttelooze en voor de praktijk belemmerende ballast was aan te merken. Neen, het hooge belang dier studie ook voor de tegenwoordige regtswetenschap kan niet ontkend worden door een ieder, die op den naam van regtsgeleerde aanspraak wil maken. Onmisbaar is zij zoowel voor de geschiedenis (en daardoor voor de juiste verklaring) van ons eigen regt, waarin nog zooveel op Romeinschen grondslag is gevestigd; als ook en vooral, omdat wij ter verkrijging eener juiste methode van uitlegging en eener gewenschte vereeniging tusschen theorie en praktijk bij niemand beter ter schole kunnen gaan dan bij de Romeinsche juristen. Voorzeker! het is ongerijmd nieuwere regtsbetrekkingen, die de Romeinen niet kenden, uit het Romeinsche regt te willen verklaren en met geweld in het dwangbuis van het corpus-juris te passen. Doch niemand zou deze wijze van handelen meer afgekeurd hebben, dan juist de Romeinsche regtsgeleerden, waarop men zich daarbij zoo gaarne beroept. Hunne taak toch was niet, om de oneindig verschillende levensbetrekkingen aan vooraf opgevatte regtsbegrippen te onderwerpen, maar integendeel om uit het leven zelf de regtsregelen te putten en in den aard van iedere betrekking het regt te vinden, waardoor die betrekking werd beheerscht. Le droit c'est la vie. Den zin dezer ware woorden van een fransch regtsgeleerde hebben de Romeinsche juristen reeds eeuwen geleden op de uitnemendste wijze verwezenlijkt. Met hun scherpen blik en praktischen geest hebben zij boven allen de kunst verstaan, om elk voorkomend geval, dat aan hunne beoordeeling werd onderworpen, tot in zijne fijnste schakeringen te ontleden. En het is vooral | |||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||
in dit opzigt, dat wij van hen nog oneindig veel kunnen leeren, daargelaten nog dat de beginselen, die een groot deel van onze tegenwoordige regtstoestanden beheerschen, nog geheel dezelfden zijn als die, welke reeds Papinianus, Paulus en Ulpianus aan hunne responsa ten gronde legden. Men denke slechts aan het obligatiën-regt. Het zijn voornamelijk deze denkbeelden, welke wij hier en daar met voorbeelden gestaafd, in de aangekondigde redevoering ontwikkeld vinden. Hoewel niet door nieuwheid uitmuntende, worden zij echter nog heden telkens vergeten en het mag dus niet ongepast geacht worden ze op nieuw in herinnering te brengen, en met name onze toekomstige regtsgeleerden daarop uitdrukkelijk te wijzen. Want de rigting, die op de hoogeschool aan de studiën wordt gegeven, is meestal beslissend voor het leven. Dergelijke toespraken hebben dan ook in den regel meer waarde voor de academische hoorders, dan voor het overige regtsgeleerde publiek en daarom is o.i. het nut der verspreiding door den druk van vele dier intrede-oraties (met uitzondering van eenige zeer uitnemende) aan billijken twijfel onderhevig. Doch die gewoonte schijnt nu eenmaal bij ons het burgerregt verkregen te hebben, evenals de ontboezemingen aan het slot dier redevoeringen tot de Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren en de Hooggeleerde Heeren ambtgenooten gerigt. Ook hierbij verzet men zich welligt niet straffeloos tegen de tyrannie der mode. - Hoe dit zij, wij wenschen der Groninger Hoogeschool geluk met een hoogleeraar, die zich door zijn vroegeren arbeid allezins waardig heeft gemaakt een leerstoel te bekleeden en die door zijn programma bij den aanvang zijner betrekking gegronde hoop heeft opgewekt, van te zullen zijn: ‘the right man on the right place.’ D.J. Mom Visch. | |||||||||||||
III. Geneeskunde.HANDBOEK DER OPENBARE GEZONDHEIDSREGELING EN DER GENEESKUNDIGE POLITIE. Ten dienste van Geneeskundigen, Regtsgeleerden en de Leden van Besturen, aan welke de zorg voor de volksgezondheid is opgedragen. Met het oog op de behoeften en de wetgeving van Nederland. Naar de beste en voor dat doel geschiktste werken bearbeid door Dr. L. Ali Cohen en Dr. A. Drielsma, I en II aflev. Groningen, J.B. Wolters, 1866 en 67. 154 blz. Prijs ƒ 2.00. Een der beide verdienstelijke, in het hoofd dezes genoemde | |||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||
schrijvers, doctor Drielsma te Groningen, is sedert de uitgave der eerste aflevering overleden, zoodat nu de heer Ali Cohen alléén de verdere bewerking van het Handboek heeft op zich genomen. Laatstgenoemde berigt ons echter, dat hij het aanbod van eenige deskundige vrienden, om een of ander hoofdstuk, waarvan zij eene bijzondere studie hebben gemaakt, te bewerken, heeft aangenomen. Die maatregel zal niet alleen aan de bespoediging der uitgave, die zoowel door voornoemd sterfgeval, als door de vele ambtsbezigheden van den Inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezigt in de provincien Friesland en Groningen, gedurende het noodlottig jaar 1866, aanmerkelijk vertraagd werd, maar ook aan de belangrijkheid van den inhoud des werks bevorderlijk zijn kunnen. Die inhoud toch is uit den aard der zaak veel omvattend, en het is van één man naauwelijks te verwachten, dat hij met alle onderwerpen, welke in het werk ter sprake gebragt zullen worden, evenzeer vertrouwd zou zijn, ten einde niet alleen uit de beste bronnen de noodige bouwstoffen voor een ‘Handboek der openbare Gezondheidsregeling en der Geneeskundige Politie’ oordeelkundig bijeen te brengen, maar daaraan ook eigene, ter uitbreiding of toelichting noodig geoordeelde opmerkingen te kunnen toevoegen. Het werk wordt, naar het voorloopige plan, dat reeds door de beide medewerkers ontworpen werd, in negen Afdeelingen gesplitst. Daarin zullen achtereenvolgens behandeld worden: ‘De zorg voor gezonde voedingsmiddelen en dranken; de zorg voor gezonde woningen; de zorg voor de gezondheid bij de verschillende beroepen; de zorg voor de gezondheid bij het zamenleven der menschen in steden en in andere bewoonde plaatsen; maatregelen tot bestrijding der armoede; de zorg voor den gezondheidstoestand bij het heerschen van volksziekten (epidemieën) en van ziekten onder de dieren (epizoötieën); de zorg voor een goede inrigting van verschillende openbare gestichten enz.; de zorg voor een gezond nageslacht; de opleiding in de kunstoefening der geneeskundigen, en de gezondheidsdienst volgens de thans in Nederland bestaande wetgeving.’ Men ziet hieruit den rijken en hoogst belangrijken inhoud, die het onderwerp van het Handboek zal uitmaken. Moge het den hoofd-redacteur vergund worden, dien arbeid met lust en zelfvoldoening te verrigten, en moge de voltooijing er van zich niet te lang laten wachten. Wat het plan betreft, is het den verslaggever niet duidelijk geworden, waarom aan sommige Afdeelingen een Aanhangsel zal worden toegevoegd, dewijl de | |||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||
onderwerpen, die onder zoodanig opschrift worden aangekondigd, beter in de Afdeeling zelve zullen kunnen behandeld worden. Zoo zullen b.v. in het Aanhangsel bij Afdeeling VI besproken worden: ‘Tusschenpoozende koortsen, Kretinisme, Scheurbuik, Schurft, Hospitaal-versterf, Syphilis, Prostitutie,’ terwijl die onderwerpen met den eventuëelen inhoud der Afdeeling zelve één geheel uitmaken en alleen in het opschrift de bijvoeging vorderen zouden van de woorden: ‘Epidemische en sommige sporadische ziekten van besmettelijken aard.’ Ook komt het den steller dezer aankondiging wenschelijk voor, dat alle zaken, die niet regtstreeks op het onderwerp betrekking hebben, zooveel mogelijk, buiten behandeling blijven, en dat er meerdere bekorting in de aanteekeningen worde in acht genomen, ten zij de bijzonderheden daarin vermeld, in den tekst zelven kunnen ingelascht worden. Uitvoerige aanteekeningen aan den voet der bladzijden leveren eene onaangename, en voor de oogen zeer vermoeijende lectuur op. L. S. EEN BRIEF EN EENE REDEVOERING. Waarom ik aan de homoöpathie de voorkeur gegeven heb. Open brief aan de Directeurs van het Algemeen Hospitaal van Hull, van Fewster Rob. Horner. Op last uit de duitsche vertaling vertaald door Ga. Jaspers. Barneveld, P. Andreae Menger, 1867. 55 bl. Prijs ƒ 2.00. Een oud Engelsch geneesheer, wiens naam in den titel vermeld staat, heeft gemeend zieh in bovenstaanden Brief, te moeten regtvaardigen aangaande zijnen overgang tot de homoöpathische Geneeskunde, na door die daad zijne veeljarige betrekking aan het Algemeen Hospitaal van Hull, welks oudste geneesheer hij was, verloren te hebben. Zijne zelfverdediging zou aan onze landgenooten wel grootendeels onbekend zijn gebleven, ware zij niet in de hollandsche taal overgebragt. De reden, waarom dit | |||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||
naar eene duitsche vertaling, en niet naar den oorspronkelijken engelschen tekst geschied is, wordt niet vermeld. Evenmin blijkt het uit iets, welke beteekenis men aan de woorden ‘op last’ moet toekennen. Duidelijk is het, dat de vertaler of vertaalster - want ook die zaak is problematisch - voor de ‘op last’ ondernomen taak minder berekend was. Ten bewijze kunnen de twee volgende staaltjes dienen. Op bl. 7 lezen wij: ‘In mijne verhandeling over de Materia medica (artsenijkunde) in de geneeskundige school te Hull, en in mijne aanmerkingen tot de studenten van het hospitaal aan de ziekbedden heb ik altijd tegen het voorschrijven van groote hoeveelheden van geneesmiddelen gewaarschuwd; doch dit kwaad is zoo diep ingeworteld, en wel bijzonder om verscheidene middelen in één mengsel voor te schrijven, zoodat deze, gelijk de vorige President van het Royal College of physicians teregt aanmerkte, te zamen “in het donker kampten,” dat ik mij overtuigd houd dat mijne waarschuwingen door velen voor zeer overdreven gehouden worden.’ En op bl. 8: ‘Want hij (Sir John Forbes) zeide ronduit, dat de Geneeskunde tegenwoordig zulk een tijdperk was ingetreden, en er zoo velerlei wijzen van behandeling waren dat zij weldra aan eene verandering onderworpen zal worden of geheel te gronde moeten gaan.’ En wat zal steller dezes van den schrijver zelven zeggen? Naar zijne meening had diens Open Brief onvertaald kunnen en moeten blijven. Als lectuur voor niet-geneeskundigen is hij ongeschikt, dewijl deze geenszins in staat gesteld worden om eenig denkbeeld aangaande het wezen der homoöpathie te verkrijgen, en hun vertrouwen op die geneeswijze alleen dan zal kunnen opgewekt worden, wanneer zij, behalve de telkens herhaalde verzekering van den schrijver aangaande zijne talrijke, allergelukkigste en dikwijls wonderdadige kuren, geen ander bewijs noodig hebben. En wat geneeskundige lezers betreft, hun zal het weldra blijken, dat het boekje geenerlei wetenschappelijke waarde bezit, daar het nergens voldoet aan de eischen, die men aan therapeutische waar- en proefnemingen in den tegenwoordigen tijd stellen moet, om er eenig besluit uit te kunnen afleiden. De schrijver, die blijkbaar geenerlei physisch onderzoek bij zijne lijders bewerkstelligt, vermeldt in elke zijner talrijke zoogenaamde waarnemingen, eenige weinige, doorgaans slechts subjectieve, en dus alléén op het zeggen der patiënten berustende, doch voor geene nadere contrôle toegankelijke, verschijnselen, zonder dat er van den pols, | |||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||
de temperatunr, het getal der ademhalingen enz. wordt melding gemaakt, en verzekert dan, dat de lijder spoedig door homoöpathische geneesmiddelen, welke echter niet bij name vermeld worden, volkomen genezen werd. Dit laatste, het noemen der middelen geschiedt daarentegen in het boekje, welks titel mede in het hoofd dezes genoemd is, en waarvan de vertaling door dezelfde hand als de ‘Brief’ van Horner, bezorgd werd. De ‘Kleine homoöpathische Gids’, van duitschen oorsprong en door dr. Brückner vervaardigd, telt namelijk de veertig voornaamste homoöpathische geneesmiddelen in alphabetische orde op, en vermeldt in elke rubriek de talrijke en veelsoortige verschijnselen, zooals ‘hoofdpijn, kiespijn, maagpijn, duizelingen, hartkloppingen enz., die door het Aconitum, de Arnica, het Arsenicum enz.’ genezen worden. Gelijk de geneeskundigen zich door het lezen van het boekje geenerlei bruikbare kennis verschaffen kunnen, zoo kan dit voor de leeken zelfs gevaarlijk zijn, wanneer zij daardoor verleid mogten worden om, ziek zijnde, zich zelven hulp te verschaffen. Het voornaamste doel, dat de schrijver met de uitgave van den ‘Kleinen homoöpathischen Gids’ schijnt gehad te hebben, kan mogelijk gekend worden uit de woorden, die het slot van het voorberigt uitmaken: ‘De huisapotheken zijn op franco aanvragen te bekomen à contant, de minste ad 3⅔ Thlr., bevattende 106 middelen, aan de Homoöpathische Central-Apotheke van Täschner en Comp. te Leipzig.’
Wanneer men nog dagelijks in de Nieuwsbladen advertentiën leest ter aanbeveling van deze en gene geheime, doch voor geld verkrijgbare middelen, om spoedig en zeker van de meest ernstige of verouderde ziekten genezen te worden, dan komt men ligt tot de overtuiging, dat het ook in onzen tijd, die zich op zijne moderne wereldbeschouwing beroemt, nog geenszins voor overbodig gehouden mag worden, om tegen bijgeloof en wondergeloof in de Geneeskunde te waarschuwen. In die meening deelende, hield de hoogleeraar Rosenstein in de Academie van Kunsten en Wetenschappen te Berlijn eene voorlezing ‘Ueber Aberglauben und Mysticismus in der Medicin’, die in Virchow's und Holtzendorffs ‘Sammlung gemeinverständlicher wissenschaftlicher Vorträge’ door den druk gemeen gemaakt, en door den heer Hussem in de hollandsche taal overgebragt, onder bovenstaanden, eenigzins gewijzigden titel werd uitgegeven. Het stukje maakt, uit den aard | |||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||
der zaak, geene aanspraak op streng wetenschappelijke waarde, maar is meer te beschouwen als eene voor het niet geneeskundig publiek bestemde aanwijzing van de talrijke dwalingen en verkeerdheden, waaraan velen zich alsnog, op geneeskundig gebied, dikwijls ten koste van hunne gezondheid en van hunne beurs, uit ligt- en bij-geloovigheid schuldig maken. De schrijver poogt tot dat einde, in eene populaire en boeijende voorstelling de onderscheidene vormen te doen kennen, waaronder zich die beide bronnen van dwaling in den loop der tijden vertoond, en tot velerlei verkeerde denkbeelden en handelingen geleid hebben. De voorbeelden aan vroegere tijden ontleend, toen men zoowel het ontstaan als de genezing van ziekten aan bovenaardsche magten toeschreef, toen in toovenarij, duivelbanning, geestenbezwering, sterrewigchelarij, het dragen van amuletten, enz. een onbepaald geloof en vertrouwen gesteld werd, hadden mogelijk voor een groot deel onvermeld kunnen blijven, of met meerdere beknoptheid kunnen behandeld zijn, daar de schrijver zich alleen beschaafde lezers en lezeressen heeft voorgesteld. Deze zullen echter te meer winst kunnen doen met hetgeen men over het bijgeloof in den tegenwoordigen tijd vindt opgeteekend. Om dit in een voorbeeld aan te wijzen, en om tevens eene proeve te geven van des schrijvers betoogtrant en van de lofwaardige wijze, waarop de vertaler zijn werk verrigt heeft, zal het niet ondienstig zijn, om deze aankondiging te besluiten met het overnemen van een gedeelte der schets, die de schrijver, bij het bespreken van het Mesmerisme of zoogenaamd dierlijk Magnetisme, van eene der beide hoofdpersonen, van de somnambule, of liever clairvoyante, gegeven heeft: ‘Zij spreekt over verledene, tegenwoordige en toekomstige zaken, maar, - en hierin bestaat nu het verschil van opinie van hen die op wetenschappelijke gronden oordeelen - zij zegt niets anders dan hetgeen zij door haar geheugen en hare vlugheid in het combineren van zaken kan weten, hetgeen zij van te voren met hare zintuigen heeft waargenomen, gezien of gehoord, en uit deze waarnemingen kan opmaken. Zij spreekt daarom de meeste waarheid over het verledene, over de toekomst raaskalt ze onmogelijke en mogelijke zaken door elkander, even als de verhoogde phantasie van een geprikkeld hersenstelsel, dat in den droom dikwijls de wonderbaarste combinatiën voor den geest haalt, die soms ook werkelijk kunnen uitkomen, zonder dat wij daarom nog aan eene bijzondere openbaring gelooven. | |||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||
Den onervaren toeschouwer kan het hierbij wel is waar toeschijnen, alsof de somnambule werkelijk nieuwe, haar vroeger geheel vreemde en buiten hare gewone gedachtenspheer liggende denkbeelden uitte, maar dit is slechts schijn, omdat wij niet altijd naauwkeurig de wegen kennen, langs welke de schijnbaar zoo vreemde voorstellingen gekomen zijn, en het alsdan gemakkelijker is, aan wonderbare verschijnselen geloof te slaan, dan een gemoedelijk onderzoek in te stellen. Zoo verhaalt Siebert het geval van eene clairvoyante, die, op zekeren tijd in hare aanvallen zeide, dat die en die haar huis passeerde, hetgeen werkelijk bleek waar te zijn. De verbazing der aanwezigen hierover was natuurlijk groot, maar het onderzoek des geneesheers loste het raadsel op. De voorbijganger was een student, die weken achtereen, als hij van zijn collegie kwam, juist op dat tijdstip het venster der jonge dame voorbijging en zijn lorgnet voor den dag haalde. Was het dus zoo vreemd, dat toen zij op hetzelfde uur een aanval kreeg, als gevolg van overprikkeling, de gedachte aan dat jonge mensch, voor wien het hart der somnambule geenszins onverschillig was, weder boven kwam? Nog bevreemdender echter, zelfs voor den geneesheer was het, toen diezelfde lijderes in een van hare aanvallen, ter genezing harer ziekte een bepaald recept verlangde en wel van droppels, wier kleur en smaak zij beschreef en die werkelijk bij zenuwlijders zeer dienstig konden zijn. Dit was inderdaad verrassend, en zelfs al wie hier met vooroordeel gekomen was moest verbaasd staan. De geneesheer echter rustte niet voor hij de zaak doorgrond had, want van bedrog was hier geene sprake, en wat was nu het geval? Reeds vijf jaren geleden hadden zich bij deze jonge jufvrouw de eerste sporen van zenuwlijden geopenbaard, en waren toen juist deze droppels met blijkbaar goed gevolg voorgeschreven. Van daar dus dat zij dit recept kende, dat haar nu juist toevallig plotseling voor den geest kwam, even als ook bij gezonden meermalen lang verledene en vergetene zaken wederom in de gedachte komen, zonder dat men er aanleiding toe kan vinden. Even als in deze voorbeelden, zal hij, die zich de moeite geeft naauwkeurig te onderzoeken, overal, zelfs in de oogenschijnlijk meest bevreemdende combinatieën bevinden, dat herinneringen aan vroegere levenservaringen de aanleidende oorzaak | |||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||
waren. Waar deze grens van mogelijke verstands-uitingen overschreden wordt, waar juiste antwoorden gegeven worden op vragen, die geheel boven het verstand en begrip gaan van datzelfde individu in normalen toestand, dáár heeft zonder eenigen twijfel bedrog plaats, en al kunnen wij niet terstond begrijpen, op welke wijze en hoe het geschiedt, moet zulk eene praktijk toch volkomen op ééne lijn worden gesteld met alle andere kunstenarijen van goochelaars; men moet zich niet laten overbluffen door de brutaliteit en onbeschaamdheid van den magnetiseur’.
L. S. | |||||||||||||
IV. Opvoeding en Onderwijs.GESCHIEDENIS DER ENGELSCHE LETTERKUNDE, door B. Dingemans, Leeraar in de engelsche taal- en letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Zutphen. Haarlem, bij de erven F. Bohn. 1867, in één deel. Prijs ƒ 2,00. De heer B. Dingemans, in de schoolwereld door vele handleidingen voor het taalonderwijs door hem zamengesteld wel bekend, heeft op nieuw bewijzen zijner onvermoeide werkzaamheid en van zijnen bedrijvigen geest gegeven door het bewerken eener geschiedenis van de engelsche letterkunde in haren geheelen omvang, van de wording der taal af tot op den huidigen dag toc. Aan zulk een werk bestond in ons land groote en bepaalde behoefte; de oorspronkelijk engelsche uitgaven zijn te uitvoerig en behandelen het onderwerp niet op die wijze, als voor onze middelbare scholen wenschelijk en noodzakelijk is. Het geldt dáár toch niet de letterkunde in hare geringste bijzonderheden uit te pluizen, en de hoofden der leerlingen, die toch reeds zoo veel uit elkander loopende wetenschappen moeten opnemen, met allerlei namen en feiten, titels en jaartallen vol te stampen, maar hun een kort en volledig overzicht van de letterkunde der vier talen te geven, dit overzicht zóó in te richten, dat zij de geschiedenis van het volk zelf in verband kunnen brengen met die van zijne letterkunde, en tevens op zulke aangename en onderhoudende wijze voor te stellen, dat bij hen de lust wordt opgewekt om zelf te gaan lezen. Zoo lang toch het onderwijs in de letterkunde niet dat resultaat heeft, beteekent het onderwijs niets, maar verliest zelfs het taalonderrigt bovendien zijne waarde en zal de leerling het nimmer tot eene dragelijke hoogte daarin bren- | |||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||
gen. Dat heeft de ondervinding den heer Dingemans blijkbaar ook geleerd; althans zijn boek is in zeer onderhoudenden stijl geschreven; de hoofdpunten komen daarin behoorlijk uit en de verdeeling is goed en geleidelijk gekozen. Hij behandelt de geschiedehis der engelsche letterkunde naar tijdvakken, zamenvallende met die der geschiedenis van Engeland. Aanvangende met den naam van Albion - het witte eiland - en de geschiedenis van de wording der taal, gaat hij in het eerste tijdvak door tot aan den dood van Chaucer, en eindigt het tweede tijdvak met de troonsbestijging van Elizabeth, waardoor hij gereedelijk aanleiding vindt om al dadelijk de groote dichters, onder hare regering levende te groeperen en flink te doen uitkomen in het derde tijdvak, dat doorloopt tot op den dood van koning Karel I. Het vierde tijdvak strekt zich uit over den tijd der republiek en over de regering van Karel II en Jacobus II, en eindigt alzoo met de troonsbeklimming van onzen stadhouder Willem III. Zijne regering en die van koningin Anne en van George I vormen het vijfde tijdvak, dat dus loopt tot het jaar 1727, en waaraan de heer D. den luister ontzegt, die daaraan door de Engelschen gemeenlijk wordt verbonden. Grooter waarde wordt door hem toegekend aan de regering van George II en een deel van die van George III, waaraan hij eene nieuwe afdeeling wijdt, en deze insluit, als zesde tijdvak, tusschen de jaren 1727-1780; een halve eeuw, welke de beschaving der letteren ook tot het eigenlijk gezegde volk deed doordringen, ofschoon zij minder oorspronkelijkheid bevat dan vroegere tijdvakken aanboden. Het laatste tijdvak handelt natuurlijk in de eerste plaats over den tijd der fransche omwenteling, den invloed, welken deze ook op de letterkunde van Engeland heeft uitgeoefend en de gevolgen daarvan in de produkten van onzen eigen tijd merkbaar, terwijl het verder de letterkundige voortbrengselen van onzen tijd schetst, niet alleen in Groot-Brittanje, maar ook in het, wat de taal betreft, daarmede nog steeds zoo naauw verwante Amerika. De heer Dingemans heeft zich de moeite gegeven, den zakelijken inhoud te vermelden van de voornaamste voortbrengselen der verschillende tijdvakken. De oorsprong en ontwikkeling van het drama zijn goed en degelijk uit elkaâr gezet. Milton's ‘Paradise Lost,’ Pope's ‘Rape of the lock,’ Sir Walter Scott's | |||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||
‘Childe Harold,’ zijne ‘Ivanhoe’ en ‘Kenilworth,’ Alfred Tennyson's ‘Enoch Arden’ en andere meesterstukken zijn zaakkundig verklaard en 't geheele boek draagt den stempel van degelijkheid, eene hoofdeigenschap ook van Thomas B. Shaw, naar wiens uitmuntenden engelschen tekst het boek grootendeels schijnt bewerkt te zijn, dat de waarde daarvan natuurlijk slechts verhoogen kan. Het is dus m.i. een goed boek, in onderhoudenden trant geschreven, dat onderwijzers gerust kunnen raadplegen, en waaruit leerlingen veel nut kunnen trekken. Wat mij evenwel onbegrijpelijk voorkomt, is het zonderlinge, dat de heer D. dit werk, dat toch blijkbaar voor de beide hoogste klassen bestemd is, in onze taal geschreven heeft, eene omstandigheid, dunkt mij, waardoor het zijne grootste waarde voor het doel, waarvoor het bestemd is, verliest. Ik gis alleen, dat de schuld hiervan ligt aan den wensch van den uitgever, daar de gemakkelijkheid, waarmede de heer D. die lang in Engeland als onderwijzer werkzaam was, zich van de engelsche taal bij zijn onderwijs als anderzins bedient, mij verhindert dit aan eene andere oorzaak toe te schrijven. Ik onthoud mij van 't aanwijzen van kleine fouten en onnaauwukeurigheden en vraag den heer D. niet, wat hij daarmede bedoelt, dat Goldsmith zijn ‘Vicar of Wakefield’ in de eerste persoon enkelvoud schreef, maar wensch aan zijne nieuwe lettervrucht, dat goede onthaal en die gunstige beoordeeling van de zijde der publieke opinie toe, waarop de degelijke bewerking daarvan volkomen uitzicht geeft. De druk, het papier, het formaat en de geheele uitvoering van het aanbevelenswaardige werkje zijn zoodanig als men die van de zoo te recht gunstig bekende firma de erven F. Bohn te Haarlem verwachten mocht.
Deventer, 21 September 1867. J.H. Meijer. PESTALOZZI. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, onder de redactie van B. Brugsma, Dr. W. Gleuns Jr., T. Hofkamp, D. de Groot en R.R. Rijkens, en onder medewerking van een aantal onderwijs- en opvoedkundigen. 1867. Nieuwe serie. Eerste Jaargang. (De vijf-en-dertigste van de geheele reeks). Eerste aflevering. Groningen, P. Noordhoff. Prijs per Jaargang van zes tweemaandelijksche afleveringen, ieder van drie vel ƒ 2,90 franco per post. Dit Tijdschrift, dat reeds een 34jarig leven onder den naam van Nederlandsch Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding achter | |||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||
den rug heeft en vroeger 4maal 's jaars verscheen, is thans in een nieuw kleed gestoken en zal 6maal 's jaars het licht zien. De redactie, waaronder welbekende namen voorkomen, geeft in een ‘bericht’ kortelijk de reden op dezer verandering en verzoekt medewerking van allen, die in ons schoolwezen belang stellen. Ter bevordering dier medewerking volge eene opgave van hetgeen de redactie voortaan wil opnemen, en wel:
Eene Brievenbus stelt de redactie open voor vragen, opmerkingen, wenken en berichten, die zij, voor zooverre zij het nuttig en noodig acht, zal beantwoorden of openbaar maken.’ Men ziet het, hier is een ruim veld, zoo voor de lezers als voor de medewerkers. Beiden wensch ik aan het Tijdschrift Pestalozzi toe, groot in getal en goed in hoedanigheid, dan zal de redactie in alle opzichten goede vruchten van haren arbeid plukken en de voldoening smaken een nuttig werk te verrichten. Och, of ook zij, die niet in rechtstreeksche betrekking tot de schoolwereld staan, eens nu en dan een paedogogisch tijdschrift in handen namen, men zou dan wat minder scheeve voorstellingen en onjuiste gevolgtrekkingen over het onderwijs hooren, dan nu maar al te dikwijls het geval is. Monitor. |
|