Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 432]
| |
Met den inhoud dezer zinsnede, weleer door geel (Onderzoek en Phantasie) aan Schiller op de lippen gelegd, bepaaldelijk met het “laatste” lid er van, voor een deel ook op Caballero's Muze toe te passen, bega ik zeker geen in het oog vallenden misslag. Niet het minst in haar “Kleinere Verhalen”, haar “Cuadros di costumbres populares Andaluces,” - déze toch zijn het, die thans met uw verlof ons zullen bezig houden - vallen haar fijne tact en vrouwelijke opmerkingsgave bijzonder in het oog. De Fransche vertaler, de heer Germond de Lavigne, door den auteur zelv', die de vriendelijkheid had met het eindoverzicht en de retoucheering van zijn werk zich te belasten, naar behooren bijgestaan, heeft, bij 't in het licht geven van het hier besproken bundeltje, een oordeelkundig bestierden greep uit den kwistigen overvloed harer Novellen gedaan. 't Is dan ook een bescheiden ruikertje dat hij ons aanbiedt; maar - uitgelezen van geur. “Pauvre Dolorès;” “Lucas Garcia;” “Don Judas Tadeo Barbo” en “Paz et Luz” (beide fragmenten uit een meer omvangrijk verhaal, “Una en Otra” getiteld); “Plus d'honneur que d'honneurs;” Se taire pendant la vie et pardonner à l'heure de la mort;’ met nog een paar kleinere vertelsels als toegift. Van al deze schetsjes is de stof aan het gebied der meest reële werkelijkheid ontleend. In twee er van, Lucas Garcia en Una en Otra, verzekert de auteur ons, niets dan feiten te vermelden. De dialoog zelfs is nu en dan woordelijk getrouw uit den mond der sprekers opgevangen. Die sprekers zijn in den regel boerenjongens, soldaten, muilezeldrijvers, smokkelaars, enz. met hunne Dulcinea's; neringdrijvenden of kleine grondbezitters: lieden uit het volk in één woord. Mengt zich nu en dan een Alcade, een groot heer uit de hoofdstad, of wel een schatrijke parvenu onder den hoop, dan kunt gij verzekerd zijn, van òf met een hardvochtig, weinig deugend, òf met een opgeblazen type te zullen kennis maken. Getrouw evenwel aan de door haar zelv' beschreven karakteristiek van haar trant, bewaart de schrijfster, ook bij het teekenen van hinderlijke of zotte figuren, altoos een zekere mate van bonhomie. Soms verduidelijkt zij haar meening door het mededeelen van een hartige scherts, waarmeê zij de soort van menschen, die zij aan de kaak wil stellen, niet onaardig stigmatiseert. Zoo verhaalt zij ons b.v. ergens van een man, die door zijn schoonbroeder (ook al een Alcade) op de schandelijkste wijze opgelicht en van alles beroofd, op zijn sterfbed liggende, beiden, dien schoonbroeder | |
[pagina 433]
| |
en den Notaris, die zich als werktuig had laten gebruiken, voor 't laatst nog eens tot zich liet komen. Na hen elk aan een zijde van zijn bed te hebben doen plaats nemen, zag hij hen beurtelings in het gelaat, maar - sprak geen woord. ‘Wat moet dit beduiden;’ - viel eindelijk driftig geworden de Alcade in - ‘en waarom hebt gij ons doen roepen?’ ‘Omdat ik, fluisterde de ander, juist zoo wou sterven als onze Heer, tusschen “twee” boosdoeners in’. Van dergelijke humoresken - hoewel van gewijzigd allooi - zou ik menig staaltje kunnen bijbrengen. Zijn levendigheid en snel werkende verbeeldingskracht geven den Zuid-Spaanschen bewoner schier altoos een of andere passende beeldspraak aan de hand, waardoor hij gaarne aan zijn meening nadruk bijzet. Over 't geheel zijn de schilderachtige uitdrukkingen - in Spanje zoo goed als overal elders, - 't getrouwst blijven leven op de lippen des volks. Doorgaans evenwel dragen de volks-Witzen, waarmeê Caballero's verhalen rijkelijk zijn besprenkeld, meer een goedig, dan een bijtend karakter. De niet altoos fijngeslepen aardigheden worden elkander soms als met raketten van weêrszijden toegekaatst; om er intusschen den juisten indruk van te ontvangen, moet men ze in hun samenhang met het verhaal zelv' genieten. Neem b.v. die twee klassieke oudjes, oom Antonio en tante Juana, die naar Sevilla zich ter markt begeven, beiden gezeten op een stokoude ezelin. Met welk een regen van spotternijen worden zij overgoten, zoodra zij de stadspoort zijn binnengesukkeld! Het wijfje, duchtig van den tongriem gesneden, laat geen zet onbeantwoord; eene vrijmoedigheid, welke haren meer wijsgeerigen gemaal telkens in komische wanhoopsverzuchtingen doet losbarsten. De fransche tekst is te aardig, om dien hier niet woordelijk terug te geven. ‘Voilà, dit une gitana, Mathusalem, sa femme et l'ânesse de Balaam que l'on avait crus morts. - L'ânesse de Balaam parlait, ma fille; retiens done ta langue, si tu veux la laisser prouver qu'elle est ressuscitée, répondit Juana. - Voilà, dit un maçon, une Trinité de nouvelle invention! - Oui, mais qui ne fait pas un tout, comme le font en toi, mon fils, la laideur, la sottise et l'effronterie. - A-t-on jamais vu une vieille plus frivole et qui fasse moins | |
[pagina 434]
| |
d'honneur à ses cheveux blancs! dit Antonio. Vas-tu done, bavarde, répondre à toutes les sottises que tu entendras? - Et pourquoi aurais-je le don de la parole, un des plus beaux dons du Seigneur, si ce n'est pour m'en servir? - Et le Seigneur sait si tu abuses de ses dons! dit Antonio en soupirant. - Cet âne succombe sous le poids, dit un étudiant; il porte saecula et saeculorum. - Ce sera le terme de la sottise, mon fils,’ répliqua Juana. L'oncle Antonio indigné donna à l'ânesse un grand coup de talon pour accélérer sa marche et l'accompagna d'un coup de bâton. ‘Ne frappez pas ainsi le pauvre animal, don Pedro le Cruel! ajouta l'étudiant; il n'a rien fait. - Et qui plus est, répartit la tante Juana, il n'a rien dit: avantage que n'ont pas tous les ânes. - Maudite soit ta langue, bavarde sempiternelle! s'écria Antonio exaspéré. - Allons, allons, ne te fâche pas, Antonio; je ne soufflerai plus mot. Je tiendrai ma langue plus tranquille que l'ânesse sa queue. - Que je voudrais qu'on les changeât de place! murmura Antonio.
Toch knoopt aan dit potsierlijke echtpaar zich een verhaal vast van hoogst somberen, tragischen inhoud; een dier bloedige drama's uit het Spaansche volksleven, die ons kinderen van het Noorden versteld doen staan over de vreeselijke kracht van den felsten aller hartstochten in het Zuiden: de “wraakzucht.” Caballero zelve ziet in het stukje meê te deelen “geschiedenis” (Paz et Luz) meer een proeve van het vaak waargenomen feit, dat nl. het ongeluk soms aan ééne enkele familie zich vastklampt en als een erfelijke vloek op al hare leden van geslachte tot geslachte pleegt te rusten. - De vertelling neemt haar aanvangspunt in het krachtig verzet van den reeds gemelden Antonio tegen een voorgenomen huwelijk van zijn dochter met zekeren Serrano. Juana, toen nog een slagje jonger, maar overigens geen hair minder vasthoudend en welbespraakt dan wij haar zooëven zagen, had in vereeniging met die dochter dat huwelijk weten door te drijven. En ziet - een jaar later was de arme Serrano, in het slaapvertrek zelv' der jonggehuwden, door een sluipmoorders- | |
[pagina 435]
| |
dolk getroffen geworden. De jonge vrouw overleefde dien slag niet, maar gaf nog vóórdat zij stierf het aanzijn aan twee beeldschoone meisjes, Paz en Luz genoemd. Antonio en Juana herleefden als 't ware in dat aanvallig kinderpaar. - Paz en Luz werden de afgoodjes dier brave, eerlijke, oude zielen. Welk een genot, te zien hoe zij voor hen waakten, zorgden en met hen solden. “Als Juana 's avonds haar kleinkindertjes, van bijkans alle kleêrtjes ontdaan, op den schoot nam om hun het avond-gebedje te leeren, dan was het alsof men een doek van Murillo vóór zich zag. Zelden was die meester in het afbeelden van twee engeltjes gelukkiger geslaagd. Hun zwarte krullende haren omsloten de fijne aangezichtjes en speelden over de mollige schoudertjes; en moeielijk ware het den ernst te beschrijven, waarmeê zij, de kleine handjes over de borst gevouwen en de groote donkere oogen strak op grootmoeder gevestigd, dezer woorden met hun frissche kindermondjes nastamelden.” - “'t Zijn precies twee rozen in een oude pot,” zeide Juana eens glimlachend tegen een vriend des huizes, die over de zeldzame schoonheid van de groep welke zij dus met hun drieën vormden, zich getroffen had getoond. En hem vervolgens naar de sponde leidende, waarop de beide kinderen, de armpjes om elkanders hals geslagen, rustig lagen te sluimeren: Zegen hen, sprak zij; men moet nooit een kind aanzien zonder het te zegenen. Bovendien - liet zij er met een zucht op volgen - wie weet wat hun in het leven beschoren is en of zij niet zoowel van den gruwelijken rampspoed als van de schoonheid hunner ouders hun deel zullen erven.....Kom, dus besloot zij, kijk er nu maar niet langer naar; het spelt kinderen niets goeds, zegt men, zoo lang te worden aangestaard, terwijl zij slapen’................ Te vergeefs trachtte de ander Juana deze bijgeloovige vrees uit het hoofd te praten.............. Paz en Luz wiessen intusschen op en 't werden twee typen van Andalusische schoonheid. Luz, een weinig grooter dan haar zuster, had al de vormen van een Diana; schitterende, vurige oogen; twee rijen uitgelezen tanden, als parelen blinkende tusschen de bloedroode lippen; haar gestalte was recht opgeschoten en fier. Paz daarentegen was fijner van leest en droeg het hoofd een weinig gebogen, als drukte haar het wicht van haar weelderig hoofdhair; haar handjes waren blank en klein; haar oogen hadden | |
[pagina 436]
| |
een zachteren gloed dan die van haar zuster. Ondanks het verschil, dat tusschen hen bestond, geleken zij nogtans op elkander, maar - gelijk een beekje op een bergstroom, een ster op de zon, of gelijk het schetterend trompetgeschal op zijn verren nagalm gelijkt. Toen wij Antonio en Juana straks op den ezel Sevilla zagen binnenrijden, waren de beide grootouders juist in een vrij levendig twistgesprek gewikkeld geweest over Paz en Luz. De meisjes hadden namelijk elk in 't geheim haren Cavaliero. Aan Luz werd door Marco Ruiz, een ezeldrijver; aan Paz door een smokkelaar, Manuel Diaz geheeten, het hof gemaakt. Weder was het Antonio, die tegen de beide pretendenten protest had aangeteekend; - tegen den eerste wijl hij een heftig, twistziek karakter bezat en dadelijk met het mes gereed was; tegen den laatste uit hoofde van diens smokkelaars-beroep; en weder was het Juana geweest, die de belangen der minnaars met vuur had bepleit. Het ongeluk wilde, dat Diaz kort daarna op heeterdaad betrapt en tot tienjarige galeistraf werd veroordeeld. De man die hem, zonder dat Paz van dat geheim kennis droeg, bij de regering had verklapt, Juan Mena, - een welgesteld grondbezitter, - dong daarop naar de hand van het radeloos bedroefde meisje, welke hem, na lang weêrstand bieden, op aanhouden der grootouders eindelijk werd toegereikt. Wat Luz betrof, zij lachte met de bezwaren van haren grootvader en trad weldra met haren Marco Ruiz in den echt.
Weder een achttal jaren - en wij vinden beiden als vrouwen terug; Paz als de gelukkige gade van Mena en in 't bezit van een beeldschoonen knaap. - Luz, in kommervolle omstandigheden, met een schep hongerige kinderen beladen en door den blind geworden, behoeftigen, hevig jaloerschen Marco Ruiz op allerlei wijze gekweld. Beider paden hadden dus, naar 't uitwendige, een geheel verschillenden loop genomen, maar beider schoonheid was dezelfde gebleven. Paz, blank en tenger van vormen gelijk weleer, geleek thans op een dier schoone middeleeuwsche burchtvrouwen, gelijk men ze in ‘Kcepsake's’ vindt afgebeeld. Luz, met haar gebruinden tint, fieren oogopslag, veerkrachtigen tred en volle gestalte, deed aan een bronzen amazonenbeeld denken, zooals Benvenuto Cellini ze wist te boetseeren............... | |
[pagina 437]
| |
Juana's bange voorgevoelens intusschen en Antonio's vrees werden helaas! maar al te spoedig bewaarheid. Juan Mena viel door een geweerschot van den van de galeien teruggekeerden Manuel Diaz, en deze bracht daarmede tegelijk ook aan zijn voormalige geliefde een doodelijke hartwonde toe. De arme Luz viel als offer van de razende ijverzucht van haren man, die uit hoofde van zijn hulpeloozen toestand nog ergdenkender geworden, op zekeren dag zijn trouwe, brave gade, die van den morgen tot den avond zich voor hem afbeulde, een mes in den boezem stootte. En als of de reeks van slachtoffers, die wij dit bloedtooneel zagen betreden nog niet voltallig ware, zoo moest ten laatste ook nog Paz' en Juan Mena's eenig overgebleven zoon in razernij zijn dagen eindigen, omdat hij in den vader zijner bruid (Manuel Diaz, maar die een anderen naam had aangenomen) den moordenaar zijns vaders herkende - als knaap toch had hij dezen op den akker vergezeld toen het noodlottig geweerschot hem trof - en hij hem, in weerwil van de eindelooze smeekingen en tranen zijner geliefde, aan het gerecht in handen leverde; een daad, over het plegen waarvan hij daarna het diepste afgrijzen gevoelde, en die twee jonge veelbelovende levens jammerlijk te gronde deed gaan. Antonio en Juana echter beleefden natuurlijk deze laatste catastrophe niet meer. Hùn levenszon was die hunner lieve kleinkinderen gevolgd en reeds lang geleden - tegelijk met of kort na de hunne - ter kimme gedoken. Antonio's laatste woorden, toen hij zijne Baucis de hand ten afscheid reikte, waren geweest: ‘Juana, gij ziet wat er gebeurd is met die twee mannen, die ik van onze kinderen heb trachten verwijderd te houden. Trek er de les uit, vrouwlief, dat er in den wil eens vaders altoos iets providentieels steekt en dat God daar zijn zegel aan hecht.’ Wat Juana betreft, - ‘haar, die aan het leven de hand had toegestoken als aan een vriendin, maar die door dat leven geschopt, geslagen, en met voeten vertreden was geworden’ - kort vóór haar afsterven had zij aan den straks gemelden vriend (een rechtsgeleerde, uit wiens mond Caballero dit droef verhaal heeft opgeteekend) nog een laatste schrijven van dank en van afscheid gericht: ‘Ik ben, - zoo meldde zij daarin - thans de eenige en laatstovergeblevene van ons allen. Vreemde handen zullen mij ter ruste leggen. Na den dood van mijn Antonio heb ik nooit meer gelachen, maar ik ‘leefde’ toch nog, al was het dan ook schreiende en biddende. De moord van Luz echter | |
[pagina 438]
| |
gaf mij den genadeslag en stort mij in het graf. Ik bid God, allen, die mij zoo gruwelijk veel leed hebben gedaan, te vergeven, maar liever nog denk ik aan mijn weldoeners; aan u in de eerste plaats. Want dankbaar zijn is toch een nog zaliger gevoel dan vergiffenis schenken. - Het denkbeeld van te sterven baart mij geen schrik; want al mijn dierbaren zijn mij voorgegaan. De heilige moeder Gods is mijn troost; Die was ook alleen gebleven. Gij ziet, ik ben nog altoos de oude babbelkous, zoo als mijn Antonio zaliger mij placht te noemen, en ik snater nog, met den eenen voet in het graf. Denk soms eens aan de oude vrouw, en bid voor mij. Tante Juana.
Minder drok, maar zoo mogelijk nog tragischer van inhoud is het verhaaltje, getiteld: ‘Se taire pendant la vie et pardonner à l'heure de la mort’, dat de geschiedenis behelst eener kinderlijke, in landelijken eenvoud opgevoede, en in alles, wat niet dadelijk het gemoedsleven en de vervulling harer huisselijke plichten betrof, volstrekt onbedrevene jonge vrouw, die, voornamelijk om haar moeder te behagen, aan een geslepen, hoogmoedig en geldzuchtig intrigant de hand had gereikt. De moeder komt, op aandringen van den man, (die intusschen, terstond na zijn huwelijk, beiden met eene in het oogloopende minachting behandelt), bij het echtpaar inwonen en wordt op zekeren morgen dood in haar bed gevonden. Tien jaren later komt de jonge vrouw door zekere toevallige omstandigheid tot de ontzettende ontdekking, dat die dood het gevolg is geweest van een moord en dat die moord, gepleegd tot het in handen krijgen van een zeer aanzienlijke geldsom, is gepleegd door haren - echtgenoot...! ‘Pendant la première heure (schrijft Caballero) elle ne pensa pas; toutes ses idées étaient confondues dans un épouvantable vertige. Pendant la seconde, le désespoir s'agita dans son âme, comme le lion dans sa loge, ne sachant par où sortir et cherchant une issue à ses rugissêments. A la troisième heure, se présenta, digne et sévère, la réflexion, conduisant d'une main la modération chrétienne et de l'autre la prudence humaine, la première avee son frein, la seconde avec son miroir. Alors la chrétienne, la mère et l'épouse joignit les mains et s'écria: c'est à vous, notre | |
[pagina 439]
| |
père et notre juge, qu'appartient la justice. C'est à vous qu'appartient la vengeance’. Met bovenmenschelijke inspanning nam zij zich voor te zwijgen - ter wille van de kinderen. Acht dagen lang, uit vrees dat het gruwelijk geheim haars ondanks haar lippen mocht ontsnappen, sloot zij zieh alleen in haar kamer op. Toen haar man voor 't eerst haar terugzag, schrikte hij van haar uitzicht; haar glanzige zwarte lokken waren geheel vergrijsd. Zij geleek volmaakt een doode, die uit het graf was gestegen. Niettemin ging hij dagelijks voort haar te bejegenen op de wijze als hij gewoon was. Een zijner lievelingstermen o.a., die hij gestadig in den mond had, was deze: gij hebt nergens verstand van. - ‘Zijt gij ziek?’ vroeg hij haar, op den bewusten morgen dier ontzachwekkende verschijning. - ‘Zeer’, gaf zij ten antwoord, rillende bij het enkele geluid van zijn stem. - En waarom laat gij dan den doctor niet komen? gij hebt ook nergens verstand van; niet eens kunt gij voor u zelve behoorlijk zorgen als u iets scheelt. Een vol jaar duurde de afschuwelijke marteling: want het sterven gaat langzaam als men dertig jaren telt. Soms, als hij alleen met haar was, drong hij er op aan dat zij den geneesheeren toch meer duidelijk moest maken wat haar scheelde; want die wisten natuurlijk geen raad. ‘Gij hebt ook nergens begrip van, bromde hij dan wrevelig; gij kunt niet eens ordentelijk beschrijven wat gij voelt. Eindelijk - kwam de Engel des doods en streek haar de moede oogen dicht. Toen zij haar stervensuur voelde naderen en zij begreep dat haar nog slechts weinige oogenblikken levens restten, gaf zij een teeken dat alle omstanders, op haren echtgenoot na, zich moesten verwijderen. - “Vader van mijn kinderen”, sprak zij toen tot hem met plechtige stem - twee dingen heb ik geweten gedurende mijn leven.’ - Gij? riep hij verbaasd. - ‘Ik, ja.’ - En welke dan? vroeg de schuldige man verpletterd, terwijl hem de oogen bijkans uit het hoofd puilden. | |
[pagina 440]
| |
- ‘Ik heb weten te zwijgen bij mijn leven, omdat ik moeder was, en ik weet te vergeven in mijn doodsuur, omdat ik Christin ben?’
Een oogenblik later had zij opgchouden te leven.
Caballero heeft intusschen ook de komische bladzijden van het menschelijk levensboek niet ongelezen gelaten. Onder haar lachwekkende figuren bekleedt een eerste plaats ‘Don Judas Tadeo Barbo’, een naam die aan het hoofd van een mede op waarheid gegrond verhaaltje prijkt. - Don Judas is het type van winderige, onbeschaafde geldtrots; een parvenu, die, overtuigd van het gewicht en den glans van zijn persoon, alles meent te zullen dwingen en gemakkelijk naar zijn hand te kunnen zetten; dientengevolge allerlei zotte figuren maakt, maar, als naar gewoonte, door die ondervindingen geen hairbreed wijzer wordt. Het doelwit van zijn eindeloos herhaalde huwelijksaanzoeken was een zekere Casta, een ondeugende schoone, die weinig anders in de wereld had dan haar mooie oogen en die, om ten laatste voor goed van hem ontslagen te worden, op den schalken inval kwam, om hem te bekennen dat zij in 't geheim boeken schreef. - ‘Ik ben een dichteres, zeide zij, maar vertel het aan niemand. De gedichten b.v. van Martinez de La Rosa zijn van mij en niet van hem.’ Het gelaat van Don Judas teekende stomme verbazing. - ‘Meent gij dat werkelijk, vroeg hij, hebt gij ooit boeken laten drukken?’ - ‘Zeker, antwoordde zij, ik heb ook voor het tooneel gewerkt. Mijn dramatische producten vallen zelfs zeer in den smaak.’ - ‘Een blauwkous: Ave Maria!! een vrouw die voor de pers schrijft! Weet gij wel, Castita, dat dit een omkeering is van de wetten der natuur en dat een vrouw die een boek uitgeeft, gelijk staat met een man die een kind ter wereld brengt. Wie zou dat gedacht hebben van u, zoo jong en zoo schoon! Ik had mij altoos verbeeld dat een vrouw die schrijft, noodwendig oud en leelijk moest zijn.’ - ‘Vooroordeelen, anders niet, don Judas! Het genie heeft geen sekse.’ | |
[pagina 441]
| |
Don Judas maakte een beweging als wilde hij zich de ooren toestoppen. - ‘Kent gij mijn “Tell,” vervolgde Casta, mijn historischen roman, mijn meesterstuk?’ - ‘Ik lees nooit, hernam hij, dat vermoeit de oogen maar.’ - ‘Dan zal ik er u een stukje van meêdeelen: Willem Tell was een edele bergschot, die geweigerd had voor den hoed, welken de groote engelsche veldheer Marlborough boven aan een paal had doen hechten, zich te buigen. Uit dit verzet ontstond de dertigjarige oorlog, waarin Tell overwinnaar bleef, zoodat hij tot koning van Engeland werd uitgeroepen onder den naam van: “Willem de Veroveraar.” Maar hij bevlekte zijn roem, door zijne vrouw Anna van Boleyn te doen onthoofden; ter uitwissching van welk vergrijp hij zijn zoon Richard Leeuwenhart naar Palestina zond. Bij zijn terugkeer werd deze vergiftigd, wegens zijn instemming met de gevoelens van Luther, Calvijn, Voltaire en Rousseau, die gezamenlijk in Frankrijk een revolutionair bewind vormden, welks eerste werkzaamheid bestond in de veroordeeling en ter dood brenging van Lodewijk XVI. Toen was het, ten einde Spanje voor dergelijke gruwelen te vrijwaren, dat Pedro de Wreede besloot de “Inquisitie” in te stellen. Van hier de bijnaam hem gegeven.’ Casta was er in geslaagd met grooten ernst deze nonsens er uit te brengen, te meer daar zij, hoewel zich bewust van de onjuistheid van haar overzicht, toch geen recht begrip had van de enormiteit der anachronismen, die zij beging. Zij had haar stof hoofdzakelijk uit opera-herinneringen en feuilleton-lectuur geput. Don Judas niettemin stond verplet, niet zoozeer over de zotheden die hij had aangehoord, dan wel over de veelomvattende geleerdheid van Casta. - ‘Ik zie wel, mejufvrouw, dus besloot hij met een zucht, dat het geluk van naar uw hand te dingen alleen beschoren is aan één der zeven wijzen van Griekenland.’ Elders, in ‘pauvre Dolorès’, beschrijft Caballero een ‘dame’, (vroeger een dikke, ronde huis-schommel,) die plotseling rijk geworden, zich de airs eener dona poogde te geven. ‘Zij was vroeger de opgeruimdheid en goedhartigheid in persoon (dus heet het), maar van den dag af dat de erfenis in huis is gekomen, begon het verdriet. De pogingen, die het goede mensch in 't werk | |
[pagina 442]
| |
stelde om zich een tint van “fijne beschaving” te geven, verbitterden letterlijk al haar levensgeluk. Evenals zij de vrij kolossale bevalligheden, die de natuur haar geschonken had, in een nauw corset wrong, dat n.b. heel uit Cadix was moeten komen; zoo knelde zij ook haar vrije, opene manieren van weleer in een keurslijf van bespottelijke affectatie; - beide kunstbewerkingen persten alle bonhomie uit haar wezen weg, die het vroeger sierde.’ Niet onaardig is ook in ditzelfde verhaaltje de schildering van den karabinier Canuto en van zijn pittig wijfje; twee typen niet ongelijk aan die van de Bagnet's uit Dickens' Bleak-kouse. Canuto was eveneens een oud militair; een stijve, kaarsrechte, ernstige, maar goedige figuur, zeer spaarzaam met zijn woorden, die terwijl hij schijnbaar de teugels in handen hield, zich nogtans in alles door zijne Pepa liet leiden en geen vest zou hebben aangetrokken, zoo zij het hem niet in handen had gegeven. Als de kleine Dolorès, de heldin der vertelling, als hulpeloos weesje is achtergelaten, komt eene buurvrouw bij Pepa en zegt: ‘Waarom zoudt gijlieden dat kind, waarvan gij zooveel houdt, niet tot u nemen; gij hebt er toch zelv geen.’ De wakkere karabiniersche had dat plannetje bij zichzelv' in stilte óók al reeds overdacht; zij hield zich echter doof, - wijl Canuto zelf er nog niet in gekend was. - ‘Dat is rijkelui's zaak, buurvrouw, antwoordde zij, anderman's kinderen groot te brengen.’ Een oogenblik later, toen Canuto zelf er over gepolsd werd, was diens eerste woord: - ‘Wat heeft Pepa gezegd?’ - ‘Dat het goed is voor rijke menschen, om zich met anderman's kinderen te belasten, maar dat, zoo gij het mogelijk zoudt willen... - ‘Ik het willen!!! zeî de soldaat, groote oegen opzettende. Ben ik dan een millionair misschien, dat ik, zooals de koningin, weezen kan opvoeden? Hoe komt men op den zotten inval!’ En na dit gezegd te hebben, stapte hij deftig en met ontzachwekkend gebaar zijn knevels opstrijkende, in huis. Daar wachtte hem Pepa, rustig aan den huisselijken arbeid gezeten. - ‘Was er dus heusch in de arme vrouw, toen gij haar vondt, geen enkel teeken van leven meer?’ Zoo begon zij | |
[pagina 443]
| |
(Dolorès moeder was namelijk dood op het strand liggende gevonden). Cannto bevestigde de treurige mare. - ‘Arm, ongelukkig schepsel! Had zij dan u voor 't minst nog maar even gezien, eer zij stierf; u, die zoo veel van haar hield.’ - ‘'t Is waar, dat deed ik, vrouw.’ - ‘Hadt gij haar laatste levensoogenblikken nog maar mogen verzoeten, door tot haar te zeggen: Sterf gerust, ik zal voor uw kind zorgen; de kleine Dolorès zal het goed hebben bij Pepa.’ - ‘Gij hebt gelijk, vrouw’, antwoordde de de karabinier, wiens barsch gelaat oogenblikkelijk reeds een meêwarige uitdrukking had aangenomen, zoodra hij zijn vrouw zag schreien. - ‘Hoe bitter jammer, mijn arme man, dat gij den tijd niet meer gehad hebt om dat goede werk te doen, 't welk uw hart u ongetwijfeld zou hebben ingegeven.’ Canuto's gelaat teekende een lichte bevreemding. - ‘Maar - sprak hij weifelend, - gij zelf, vrouw, hebt immers zooëven tegen tante Melchiora gezegd, dat het rijkelui's werk is, zich met anderman's kinderen te belasten?’ - ‘Dat heb ik ook gezegd en ik blijf er bij. Maar ik heb daarom niet gemeend, dat ik voor mij zelve die taak te bezwarend zou vinden; heeft God ons niet bevolen, dat wij menschen elkaêr zullen helpen? En nu moet ik u dan maar zeggen, dat ik heel blij zou wezen, als gij het deedt; want gij weet dat ik altoos naar een meisje verlangd heb, en God heeft er ons zeker geen geschonken, omdat hij dit kind voor ons had weggelegd.’ - ‘Welnu, Pepa, als gij er zoo over denkt, het is immers nog niet te laat. Ja zeker, gij hebt gelijk, het zou een goed werk zijn; bovendien, de kleine zou u in het huishouden behulpzaam kunnen wezen; dan hadt gij zelv' tevens wat meer rust.’ - ‘Neen, doe het daarom niet, Canuto, doe het alleen uit barmhartigheid. Wel kijk, als ik in uw plaats was, dan ging ik nu maar al vast dadelijk voor het lijk der arme drenkeling zorgen; en ik liet het in de kerk neêrzetten, en zorgde voor kaarsen en voor den pri ester om er de gebeden bij te doen, want anders zal niemand denkelijk naar de ongelukkige omzien.’ De karabinier greep oogenblikkelijk naar zijn gewastleêren hoed, | |
[pagina 444]
| |
liep de deur uit, en zeî met een opgestoken borst tegen tante Melchiora. - ‘Vrouw Melchiora, ik neem de kleine tot mij. God heeft gezegd, dat wij elkaêr zouden helpen; ook zal het kind - aan Pepa uitnemend van dienst kunnen zijn.’ De laatste zinsnede had zijn manlijke trots toch niet best achterwege kunnen laten. - ‘Wat hoor ik? vroeg de verbaasde buurvrouw; en ik dacht dat Pepa het niet hebben wilde?’ - ‘Ik voer in mijn huis bevel, tante Melchiora, en Pepa wil alleen, wat ik wil; verstaat gij mij?’ Dit gezegd hebbende, stapte Canuto deftig en met koninklijke schreden zijns weegs.
In het teekenen van zoodanige tafereeltjes, waarvan geen vertaling zeker, hoe goed ook, al de schakeeringen kan teruggeven, toont Caballero een ware meesterhand. ‘Pauvre Dolorès’ is van al haar Novellen trouwens ook die, welke de meeste populariteit heeft verkregen. Zij vloeit over van fijne, uit het volksleven gegrepen zetten, van gezonden humor, en het blauwe adertje van weemoed, dat er zich door heenkronkelt, is niet zonder poëzie. Intusschen, ook van dit verhaaltje is de afloop - gelijk de titel genoegzaam aanduidt - droevig. Een dolksteek bereidt ook hier alweêr de ontknooping voor. Altoos dolksteken!!...‘Que voulez-vous? zou de auteur zeggen. Ik schrijf geen verdichtselen, maar verhaal dingen die gebeurd zijn. Vergeet niet dat gij u in het Zuiden van Spanje bevindt.’ - Toch is er één vertelling, m.i. de liefste van het bundeltje, ook van het begin tot het eind aan de werkelijkheid ontleend, die zonder bloedstorting afloopt, en waaraan men zelfs een zeker idyllisch karakter niet kan ontzeggen. Ik bedoel: ‘Lucas Garcia.’ De mededeeling van haar inhoud besluite de reeks van vluchtig aangestipte proeven, welke ik van Caballero's genre heb pogen te geven. Het verhaaltje vangt aan met de hoogst plastische beschrijving van een sterfhuis. Een jonge vrouw is zoo even grafwaarts gedragen, wier dood, gelijk is op te maken uit het vrij levendig gesnap der geburen, wordt toegeschreven aan knagend verdriet over het wangedrag van haar man, die in de strikken eener | |
[pagina 445]
| |
nietswaardige boeleerster was verward geraakt. De twee nog jonge kinderen, een knaapje en een meisje, aan zich zelve overgelaten, gevoelen weldra al het bitter verlatene van hun toestand. Eens, terwijl de knaap zijn schreiend zusje poogde te troosten, zong hij haar een romance voor van den navolgenden inhoud (ik behoud de vertaling van den heer de Lavigne): Bon Jésus et vous Vierge sainte,
Guidez ma mémoire et ma langue,
Pour que je puisse raconter
Ce qu' à Séville il arriva:
A Séville, une digne femme
Avait deux filles qu'elle aimait;
L'une était modeste et fort douce,
L'autre vaniteuse et méchante.
Or tous deux se marièrent
A deux frères fort différents.
Le plus jeune, ami du désordre,
Vendait tout et jouait sans cesse;
L'aîné était un travailleur
Qui ne quittait jamais les champs.
Or les mauvais jours arrivant,
Le plus jeune vint à mourir.
La pauvre femme resta veuve,
Et dans une douleur profonde.
Les enfants demandaient du pain,
Et elle qui n'en avait pas,
S'en alla auprès de sa soeur
Et lui dit ce que je vais dire:
‘Au nom du Dieu de charité,
Au nom de la mère de Dieu,
Donne-moi, ma soeur, une aumône
Et le seigneur te la rendra!’
‘Va, laisse-moi, lui dit sa soeur,
Je ne puis rien pour toi, Marie.
En nous mariant notre mère
Ne m'a pas donné plus qu' à toi.’
La panvre femme s'en alla,
Toute triste et toute affligée,
Et les voisins la questionnant,
Elle répondit: ‘Je n'ai rien.’
| |
[pagina 446]
| |
Elle s'enferma dans sa chambre,
Où elle avait la sainte image
De Notre-Dame-du-Rosaire,
De la Vierge mère de Dien.
Venons maintenant au beau-frère
Qui s'en revenait du labour
Ayant trouvé sa table mise
Il dit qu'il désirait manger.
Il prend un pain, puis il le coupe,
Et du pain s'échappe du sang!
Il le laisse, il en prend un autre,
Et la même chose arrivant:
‘Qu'est-ce cela? demande-t-il;
Ma femme, d'où vient done cela?
- D'un fait, lui répondit sa femme,
Que je n'ose pas te conter.
Iei, ce matin, en pleurant,
Marie, ma soeur, est venue;
Elle m'a demandé l'aumône,
Et je la lui ai refusée.
- Qui refuse à sa soeur un pain,
Cella-là n'eut jamais d'entrailles!
Qui refuse à sa soeur un pain,
Le refuse à la Vierge sainte!’
Alors le mari prend six pains,
Chez sa belle-soeur il les porte,
Mais il trouve la porte close,
Les fenêtres et les volets.
Et par une fente il regarde;
Il voit les cierges allumés,
Et, à l'entour de six cadavres,
Sont six anges agenouillés.
C'était sa pauvre belle-soeur
Et les cinq enfants qu'elle avait.
‘Adieu, belle-soeur de mon âme!
Adieu, lui dit-il en pleurant;
Adieu, belle-soeur de mon âme!
Et vous, mes neveux bien aimés.
Quand j'aurais tout l'or de la terre,
Je changerais bien avec vous
Qui quittez toutes nos misères
Pour le bonheur du paradis!’
| |
[pagina 447]
| |
- ‘Had die vrouw dan heusch haar zuster van honger laten sterven?’ vroeg het kind, met dikke tranen op de wangen. - ‘Ja, zeide haar broeder Lucas, doch huil er niet om, 't is maar een vers.’ - ‘Als het toch niet gebeurd was, hoe zouden zij er dan een romance van hebben gemaakt.’ - ‘O! zulke dingen worden verzonnen. 't Is immers onmogelijk, dat iemand zijn zuster, die ongelukkig is geworden, van zijn leven ooit in den steek zou laten. Ik althans, Lucie, zou het in der eeuwigheid nooit van mijn hart kunnen verkrijgen.’ - ‘Waarlijk niet?’ - ‘Zoo waar God leeft.’ - ‘Als gij mij ooit van u stiet, dan zou ik u deze romance komen voorzingen, hoort ge....?’ Deze lieve kinderkout is als 't ware het thema der vertelling. De vader treedt weldra in een tweede echt met zijn Dalila, die hem een troepje dochters meê ten huwelijk brengt. Lucas, verwoed over dit openbaar schandaal, trekt als soldaat de wijde wereld in. De arme Lucie, niet bestand tegen de hel waarin zij dagelijks gedoemd is te leven, door niemand gesteund of voorgelicht, het ouderlijk huis schier uitgedreven, geraakt door een noodlottig toeval in verkeerde handen. Bij gelegenheid van een revue op een der hoofdpleinen van Madrid, ziet de soldaat haar in een prachtig rijtuig aan de zijde van een der generaals gezeten. Bleek van ergernis weigert hij, ondanks haar tranen en beden, haar als zijn zuster te erkennen en snijdt alle gemeenschap met haar af. Lueie ziet zich intusschen weldra more solito door haren reeds bejaarden aanbidder verlaten. Zij keert als een berouwvolle zondares, van alles beroofd, naar haar geboorteplaats terug en tracht nu, door bemiddeling van een oom, Bartolo, (een ouden guerillero) zich met haren broeder, haren eenigen steun in de wereld, te verzoenen. Maar deze, recht fariseeuwsch, weigert hardnekkig iedere toenadering. ‘No la conosco’ (ik ken haar niet), luidde het harde antwoord waarmede deze nieuwe Valentin alle vertoogen en smeekgebeden, die zij door tusschenkomst van den oom tot hem deed richten, onveranderlijk van de hand wees. Der wanhoop nabij, ziende, dat hij niet te vermurwen was en haar oom niet langer tot last willende zijn, ontvlucht Lucie 's nachts diens woning; maar, voor het ouderlijk huis gekomen, | |
[pagina 448]
| |
krijgt ze plotseling een ingeving; - zij herinnert zich de roerende romance uit haar kindsheid, en met een zacht, bevend stemmetje vangt zij aan te zingen: Au nom du Dien de charité,
Au nom de la mère de Dieu!
Donne-moi, ma soeur, une aumône,
Et le Seigneur te la rendra!
De hartvochtige broeder richt zich in zijn bed op, en luistert. Il prend un pain, puis il le coupe,
Et du pain s'échappe du sang......
Hij kreeg een gevoel, alsof hij stikken zou; sloeg de beide handen voor het aangezicht en begon te snikken. Met een, evenzeer door tranen, afgebroken geluid vervolgt inmiddels de stem daarbuiten: Qui refuse à sa soeur un pain,
Celle-là n'eut jamais d'entrailles!
Qui refuse à sa soeur un pain,
Le refuse à la Vierge Sainte.
Toen vloog Lucas naar de deur, rukte die open, en sloeg de armen om zijnè zuster heen....... Den volgenden dag, zeide oom Bartolo tegen zijn vrouw: ‘Als de duivel eens iemand heeft beet gekregen, dan sluit hij alle toegangen rondom hem af. Maar onze lieve Heer zorgt dat er altoos een klein deurtje in het hart geopend blijft.’ Fernan Caballero heeft er anders ook slag van deurtjes te openen - dunkt u niet?
Velp. P. Bruijn. |
|