Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||
[pagina 386]
| |||||||
de vervaardigers waren, wanneer de eerste uitgave verscheen, wie de eerste Hollandsche vertaling bezorgde en onderscheidene andere wetenswaardige bijzonderheden? Prof. D. zal de eerste zijn, naar ik geloof, om toe te stemmen, dat reeds vele belangrijke aanteekeningen over den H.C. geboekt waren; - de zorgvuldige studie door hem van die geschriften gemaakt, zijn ons hier borg voor; - maar hij heeft tevens regt om de laatste te zijn, die zoude beweren, dat er weinig nieuws meer over zijn onderwerp te vinden was, zelfs na de voortreffelijke in 1864 verschenen monographie van den heer A. Wolters te Bonn. Had prof. D. zich bepaald tot het in beknopten vorm bijeenbrengen van al hetgeen vroeg of laat over den H.C. geschreven is; hij zoude dan reeds o.i. een niet onvruchtbaar werk verrigt hebben; maar hij deed oneindig veel meer: hij is op nieuw opgeklommen tot de bronnen, en heeft het daaraan door anderen ontleende gezuiverd van de gaandeweg ingeslopen onjuistheden en dwalingen, door den een' van den ander afgeschreven. Hij was daartoe meer dan iemand in de gelegenheid, daar hij, door de omstandigheden begunstigd, over meer bronnen kon beschikken, dan nog aan eenigen schrijver over dat onderwerp ten dienste hebben gestaan. Eene beknopte opgave van de resultaten, waartoe prof. D's onderzoekingen geleid hebben, moge ten bewijze strekken voor de loffelijke wijze, waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft. a. Aangaande de oorspronkelijke uitgave van den H.C. bestond groote twijfel, en daar niemand er ooit een exemplaar van onder oogen had gehad, ontstonden er dwalingen aangaande den juisten inhoud. De heer Wolters was de eerste, die het geluk had er een magtig te worden - het eenig bekende exemplaar, thans in de Utrechtsche Bibliotheek - en licht dienaangaande verspreid heeft; zijne resultaten worden ons door prof. D. medegedeeld. Hierbij valt vooral op te merken, dat het thans voor goed is uitgemaakt, dat de 80ste Vraag naar het onderscheid tusschen het Avondmaal des Heeren en de Paapsche Mis, met het Antwoord er op, oorspronkelijk niet in den H.C. gevonden werd, waar zij trouwens niet regt op hare plaats is, en dat de besluiten van het Concilie van Trente waarschijnlijk aanleiding hebben gegeven tot de opname van dit zoo anti-roomsche gedeelte. Aangaande den juisten dag waarop de oorspronkelijke uitgave verscheen, blijft eenige onzekerheid bestaan, maar Wolters | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
heeft aangetoond, dat het beweren, als zoude het 19 Januarij 1563 zijn, alleen gegrond is op de onder de voorrede geplaatste dagteekening, terwijl het uit andere omstandigheden waarschijnlijk wordt, dat ze in de tweede helft van Februarij het licht zag. b. In de 2de uitgave nu, ook te Heidelberg in 1563 en waarschijnlijk slechts weinig weken na de 1ste verschenen, werd Vraag 80 opgenomen, doch zóó, dat het schijnen moest, als ware deze bij ongeluk in de 1ste weggevallen. Het is niet, zooals men wel eens beweerd heeft, de 1ste druk met eenige tusschengevoegde bladzijden, maar eene geheel nieuwe uitgave. c. Spoedig daarop verscheen de derde Heidelbergsche uitgave, welke merkwaardig is wegens de moeite, die men zich gegeven heeft om deze voor de tweede, dat is voor de eerste volledige, te doen doorgaan. Dat er bij de schrijvers over den H.C. onjuistheden dienaangaande worden aangetroffen, is niet te verwonderen, daar van de 2de uitgave, voor zoover bekend is, slechts 2 exemplaren te vinden zijn. En zelfs deze beide exemplaren schijnen niet geheel overeen te komen, zoodat Wolters beweert dat in deze uitgave de eerste 80 bladzijden op nieuw gezet zijn, terwijl prof. D. opgeeft, dat het geheel en al een nieuwe druk is. d. Voor de vierde maal werd de H.C. uitgegeven in de nog in het zelfde jaar (1563) verschenen kerkorde van Frederik III van de Paltz. Prof. D. toont aan dat deze, evenals de meeste latere uitgaven van den H.C., met de derde uitgave overeenkomt. Dat van deze kerkorde eene Latijnsche vertaling zoude bestaan, zooals door Voetius beweerd is, is volgens den schrijver aan regtmatigen twijfel onderworpen. e. Waar prof. D. over de eerste Duitsche uitgaven spreekt, volgt hij grootendeels Wolters; waar het echter de vertalingen geldt, geeft hij bijna uitsluitend resultaten van eigen onderzoek, waaronder vele tot dusverre door niemand medegedeelde bijzonderheden voorkomen. De eerste vertaling van den H.C. was, zoo heeft men steeds gezegd, de Latijnsche; dat de juistheid van dit beweren niet boven allen twijfel verheven is, heeft prof. D. aangetoond, waar hij over de eerste (onder g vermelde) Hollandsche vertaling spreekt. Om de door hem aangenomen volgorde te bewaren, spreken wij ook eerst over de Latijnsche. Dat prof. D. ook in dezen bevoegder regter is, dan zijne voorgangers, tot het beslissen van hetgeen duister of twijfelachtig | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
was, zal gereedelijk moeten worden toegestemd, als men bedenkt, dat anderen over die vertaling schreven zonder er ooit een exemplaar van in handen gehad te hebben - ook Wolters zocht er in 1848 nog te vergeefs naar - terwijl prof. D. zijne berigten konde putten uit twee exemplaren, waarvan het eene op de Utrechtsche, het andere op de Bremer Bibliotheek te vinden is; zijne ontdekking heeft doen constateren dat bij die vertaling de 3de duitsché uitgave gevolgd is, dat deze vertaling later meermalen, en het eerst, hoewel met eenige wijziging, in 1566 te Heidelberg herdrukt is, en dat er geen grond bestaat voor de algemeen aangenomen meening, dat nog in Januarij 1563 die vertaling door Lagus en Pithopoens is vervaardigd. f. Een hoogst belangrijk feit was de overzetting in het nedersaxisch, waardoor de H.C. voor een veel grooter publiek bruikbaar erd gemaakt, dan te voren het geval was. Prof. D. geeft den titel op met eene uitvoerige beschrijving van eene zoodanige vertaling naar de 3de uitgave, en toont aan, dat deze niet onwaarschijnlijk door Lagus bezorgd werd. Over deze vertaling, aan de verspreiding zoo bevorderlijk, zwijgen de schrijvers der laatste honderd jaren geheel, terwijl de vroegere er zeer onvolledige berigten van geven. Behalve deze vertaling is prof. D. nog zoo gelukkig geweest eene tweede nedersaxische overzetting van 1616 te ontdekken, welker bewerker met die van 1563 geheel onbekend schijnt te zijn geweest. Van die uitgave van 1616 heeft nog geen schrijver gewag gemaakt. g. Niet minder belangrijk zijn de aanteekeningen omtrent de Hollandsche vertalingen van den H.C. In 1563 - zoo schreef de eene schrijver den anderen na - verscheen te Heidelberg de eerste Hollandsche vertaling door Petrus Dathenus vervaardigd naar de Hoogduitsche copie. Prof. D. stelt hiervoor het volgende in de plaats. Zoolang het beweren eener te Heidelberg uitgegeven Hollandsche vertaling van 1563 niet met beter bewijzen gestaafd zal zijn geworden, dan tot dusverre geschied is, valt aan het bestaan er van met grond te twijfelen. Door hetgeen hij zelf gezien heeft is het echter bewezen, dat er drie Hollandsche uitgaven bestaan, waarvan de 1ste te Embden in 1563 verscheen en eene vertaling was van de 2de Hoogduitsche; dat hiervan Dathenus de bewerker zoude zijn, is - dit bewijst prof. D. voldingend - uiterst onwaarschijnlijk. De 2de vertaling was die, welke in 1566 door Dathenus werd | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
uitgegeven achter zijne psalmberijming. Van de vertaling van 1563 wordt daarin met geen woord gerept, terwijl ook deze zich getrouwer aan den oorspronkelijken tekst hield dan die van Dathenus. De thans nog gebruikt wordende H.C. is, zooals men weet, niet een herdruk van de Embdensche uitgave, maar van laatstgenoemde. Behalve de twee genoemde overzettingen nu bestaat er - het is door prof. D. het eerst ontdekt en met groote naauwgezetheid onderzocht - eene derde Hollandsche vertaling, waarin deels de Embdensche, deels de Datheniaansche gevolgd is, en van deze vertaling bestaan weder twee drukken, de eene in 1566 te Embden, de andere in 1567 te Deventer verschenen. h. Ook van de Paltzische kerkorde heeft prof. D. eene tot dusverre onbekende Hollandsche vertaling van 1566 (zonder drukplaats) ontdekt, die zulk eene allermerkwaardigste overeenkomst heeft met den Catechismus-tekst der Embdensche (gemengde) uitgave van 1566 en dien der Deventer uitgave, dat men eene naauwe familiebetrekking moet aannemen.
Wij hebben getracht zoo kort mogelijk een denkbeeld te geven van de wetenswaardige bijzonderheden, welke prof. D. aangaande de eerste uitgaven en vertalingen van den H.C. ontdekt heeft, en daardoor o.i. overvloedig aangetoond, dat de schrijver elken twijfel of er nog iets nieuws op dat gebied zoude te leveren zijn, geheel heeft weggenomen. Indien wij hier nog bijvoegen, dat al de opgegeven ontdekkingen op naauwgezette en kritische onderzoekingen steunen, dat het werk besloten wordt met een hoofdstuk, hetwelk ten titel voert: De H.C. voor het eerst in de handen der kritiek en in het vuur der bestrijding, en dat de fac-similes van titel, tekst en laatste bladzijde der uiterst zeldzame werkjes, die de S. besprak, en er niet weinig toe bijbrengen, om de waarde van het werk te verhoogen en het in de belangstelling van den lezer te doen winnen, - dan meenen wij met regt te mogen besluiten, dat prof. D. door de uitgave er van eene hoogst belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de geschiedenis van den H.C. Ons. onthoudende van kleine aanmerkingen op den vorm, die wij geneigd zouden zijn hier en daar te maken, eindigen wij met een' hartelijken gelukwensch aan den schrijver wegens den volbragten arbeid, dien wij hopen, dat nog te eeniger tijd ten gevolge van nieuwe ontdekkingen voortgezet moge worden. | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
II. De ‘Notices’ van dr. L. mogen om twee redenen vooral verdienstelijk genoemd worden. 1. Als bijdrage tot eene goede catalogisering der Deventer bibliotheek. Van hoeveel belang een zorgvuldig bewerkte catalogus is, en welke schroomelijke gevolgen het gemis er van hebben kan, wordt nergens beter bewezen, dan op bl. 51 en 52 van het zoo even besproken werk van prof. Doedes. De zoo zeldzame Latijnsche vertaling van den H.C. van 1563 was, zoo lezen we daar, gedurende 250 jaren op de Utrechtsche bibliotheek aanwezig, zonder - dank zij de achtelooze catalogisering - door iemand opgemerkt te worden, terwijl zij, eindelijk in den Catalogus opgenomen, er prijkt met het jaartal 1543! Verwondert men zich nog, dat iemand, die niet alles doorkruipt en doorsnuffelt, in zoodanigen catalogus niet vindt wat hij zoekt? vraagt prof. D. met volle regt. In zulk een' barbaarschen toestand verkeert, gelukkig! de Deventer Bibliotheek niet meer; ten minste, waar men in Utrecht sedert dertig jaren ongeveer smacht naar het tot stand komen van een' systematischen catalogus, daar mogen wij hier ter stede ons in 't bezit van een zoodanigen verheugen. Dat bovendien een werk als dat van dr. L. eene belangrijke stap is, om dien arbeid der volmaaktheid nog meer nabij te brengen, behoeft, naar wij vertrouwen, wel geen betoog. 2. Van niet minder belang zijn de ‘Notices’ voor den beoefenaar van de vroegste geschiedenis der boekdrukkunst in het algemeen en vooral in ons vaderland. Een groot aantal incunabelen toch, die in de bekende werken van Panzer, Hain, Holtrop, Graesse, enz. te vergeefs gezocht worden, zijn hier met groote naauwkeurigheid beschreven: men zie, om slechts enkele voorbeelden te noemen, No. 2, 189, 190, 327, 467, enz. en vooral No. 200 en 201, twee boekjes gedrukt bij Wesselus Zuselerus, een drukker te Deventer, die tot dusverre aan de bibliographen ten eenemale onbekend was gebleven. Het grootste gedeelte der 480 in de ‘Notices’ beschreven werken is natuurlijk reeds vroeger opgenomen in de verzamelingen van incunabelen door bovengenoemde schrijvers: bij dezen bepaalde dr. L. zich tot eene aanhaling der plaats, waar zij beschreven waren, doch steeds met bijvoeging van den graad van zeldzaamheid, welke naar het oordeel dier schrijvers ieder No. kenmerkt. Moge dr. L. voldoening smaken over zijnen zooveel kunde en | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
zoo oneindig veel vlijt en geduld vorderenden arbeid, in eene juiste waardering er van door hen, die zich met hetzelfde onderwerp hebben bezig gehouden en als zoodanig bevoegde beoordeelaars mogen heeten. Naar ik meen is die wensch reeds ten deele vervuld geworden. Deventer, Mei 1867. Mr. J.I. van Doorninck. DE KOMEDIE VAN DANTE ALIGHIERI. In dichtmaat overgebracht door Dr. J.C. Hacke van Mynden. 1ste deel, de Hel. Haarlem, A.C. Kruseman, 1867. Niet in den handel. Wanneer ook een werk als het bovengenoemde, alleen als present-exemplaren gedrukt, geen onderwerp van eene recensie kan uitmaken, is het toch een te merkwaardig verschijnsel om het met stilzwijgen te laten voorbijgaan. De hooge waarde van Dante als denker en dichter is altijd erkend, en heeft in de laatste jaren door het in Italië gevierde eeuwfeest zijner geboorte een nieuwen luister gekregen. En toch veroorzaakte niet alleen de mindere bekendheid der Italiaansche taal, maar ook de groote en eigenaardige moeijelijkheid van het lezen van een dichtstuk, 't welk eene veeljarige gezette studie vereischt om begrepen en genoten te worden, dat iedereen wel gereed was om aan Dante eene hooge plaats onder de dichters toe te kennen, maar dat slechts zeer weinigen anders dan op gezag daarover konden spreken. Daar toch ten Kate zijne vertaling niet heeft voltooid, en slechts de eerste boeken toegankelijk heeft gemaakt, misten wij tot nog toe eene Nederlandsche vertolking, die bij de noodige getrouwheid zich aangenaam liet lezen. Met vreugde begroeten wij dan ook deze verrijking van onze letterkunde. Wisten al sommigen, dat de heer H.v.M. sedert vele jaren Dante tot het voorwerp zijner ijverige beoefening had gekozen, en zich onafgebroken met eene vertaling bezig hield, er mocht inderdaad wel twijfel bestaan of zulk eene veelomvattende taak ooit zou afgewerkt worden. De moeijelijkheid daarvan toch, op zich zelve genoegzaam om dien twijfel te voeden, werd zeer vergroot door de wijze, waarop bij zijne plichten heeft opgevat. Afwijkende van andere vertalers, stelde hij zich namelijk ten doel, den dichter zoo getrouw mogelijk regel voor regel te volgen, en wel in dezelfde elfsylbige maat, met driemaal voorkomende slepende rijmklanken (terzine). Te recht meende hij ‘èn den geest, èn den nauw daarmede verwanten vorm van het dichtstuk’ te moeten bewaren. | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
Zijne nauwkeurigheid gaat daarin zóóver, dat hij zelfs de versitronchi, de tiensylbige regels met staand rijm, waar die bij Dante voorkomen; behouden heeft, omdat ze door den dichter niet zonder bepaalde redenen zijn gebruikt. Wanneer dit niet is geschied bij de versi sdruccioli, de twaalfsylbige regels, die eene enkele maal in het Italiaansch gevonden worden, zal de reden wel te zoeken zijn in de volstrekte onmogelijkheid om drie rijmwoorden met twee korte eindsyllaben te vinden, zonder inbreuk te maken op den zin, die natuurlijk boven alles moest gelden. Dat zulk eene vertaling, bij de grondigste kennis van de taal in de eerste plaats, en vervolgens van Dante in zijne persoonlijkheid en in zijne werken, nog een geheel eigenaardig talent vereischte, laat zich licht begrijpen. De wijze nu, waarop de heer H.v.M. zich van zijne taak gekweten heeft, is zoodanig, dat wij niet alleen iedereen, die daartoe in de gelegenheid is, aanraden om met dit dichtstuk nadere kennis te maken, verzekerd dat zijne verwachting overtroffen zal worden; maar dat wij ook gerust den zoo verdienstelijken uitgever, den heer Kruseman, kunnen opwekken tot het geven van eene uitgave voor het publiek, in minder weelderigen vorm, en daardoor voor de belangstellenden toegankelijk. Het werk toch, zoo als het daar ligt, is een prachtstuk van typographie, dat gerust met de beste buitenlandsche prachtuitgaven mag vergeleken worden; en dat niet alleen voor den letterdruk, maar ook voor het afdrukken der platen: zelfs indien het in den handel verkrijgbaar was, zou de prijs wel de meeste beoefenaars der letterkunde moeten afschrikken. Dat de platen uit het bekende werk van Gustave Doré zijn uitgekozen en overgenomen, is licht te begrijpen: het was te veel van onze kunstenaars gevergd, dat zij zich aan eenen wedstrijd met den genialen Franschman zouden wagen. Dat overigens de heer H.v.M., zoo als het een lid van den raad van bestuur der koninklijke akademie van beeldende kunsten past, de Nederlandsche kunstenaars niet voorbijziet of gering schat, blijkt uit de uitnoodiging in zijne voorrede, die wij hier overschrijven om ze meer algemeen bekend te maken, en het daarin uitgesproken doel te bevorderen: ‘voor dit gedeelte kon ik van de schoone platen van Doré gebruik maken; voor de beide volgende deelen hebben verschillende kunstenaars onder mijne vrienden mij reeds hunne hulp toegezegd; zeker ben ik daardoor, dat die deelen, door de platen, in belangrijkheid zullen winnen. | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
Het zon mij zeer aangenaam zijn, zoo deze woorden aanleiding konden geven, dat meerdere kunstenaars uitgelokt werden om mij hunne talenten tot het illustreeren van dit werk aan te bieden.’ Wij hopen voor de eer onzer kunst, dat meer dan één begaafd teekenaar zich door een edelen naijver zal geprikkeld voelen om het zijne bij te dragen tot verrijking der volgende deelen, het Vagevuur en het Paradijs. Moge de voltooiing daarvan zich niet te lang laten wachten! Wij vereenigen ons met den wensch van ten Kate in zijn sonnet aan den vertaler: ‘Exeelsior!’ De zeer lezenswaardige voorrede geeft de noodige inlichtingen aangaande het plan der vertaling, den persoon van Dante en den geest van zijn werk: de bijgevoegde aanteekeningen munten uit door spaarzaamheid, terwijl ze evenwel al het noodige aanbieden tot recht begrip van hetgeen, zonder dit hulpmiddel, voor de meeste lezers duister en onverstaanbaar zou zijn: ze geven bewijzen van degelijke studie, zonder zucht om daarmede te schitteren. DE St. PAULUS ROTS, door Dr. B. Ter Haar, vijfde druk. Guldens-editie. Arnhem, D.A. Thieme, 1865. Dat in de Guldens-editie ook aan de voortbrengselen onzer poëzie een plaats is vergund, wordt gewis door ieder toegejuicht, die belang stelt in de aesthetische ontwikkeling van ons volk. - Is het een gelukkig teeken van onzen tijd dat de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek in steeds ruimer kring verspreid worden, te betreuren is het, dat de werken onzer dichters voor velen nog ontoegankelijk zijn. Wat toch kan heilzamer zijn voor de kinderen dezer eeuw, dan de opwekking en veredeling van den schoonheidszin; - wat weldadiger, dan de ontwikkeling van 't gevoel voor 't oneindige, goddelijke leven, dat ons uit elk kunstgewrocht tegenstraalt! Ontkennen wij het niet, dat door de realistische richting onzer dagen het evenwicht wordt verbroken en de harmonie verstoord, zonder welke het leven zijn hooge beteekenis verliest. - Ontkennen wij het niet, dat de drift, waarmeê de groote menigte haakt naar ont- | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
spanning en verademing van het alledaagsche leven, niet is de openbaring van een aesthetischen zin, maar veeleer van 't hunkeren naar 't geen de zinnen streelt, den hartstocht prikkelt, den goeden smaak beleedigt. - Zal er in dien toestand verandering komen, dan moet echt kunstgenot niet langer een voorrecht zijn, dat alleen door de hoogere standen kan worden gesmaakt. - Wijken de nevelen der onkunde alleen voor het licht der kennis, - de wansmaak kan alleen bezworen worden door de aanschouwing van 't geen waarlijk schoon is. Daarom wenschte ik, dat in ons vaderland, waar de voortbrengselen der kunst, in 't algemeen, voor zoo velen een verborgenheid blijven, de schoonste werken onzer dichters zich een weg konden banen tot allen, aan wier intellectueele ontwikkeling thans zoo krachtig wordt gearbeid. - Ik zou mij verheugen, om slechts één voorbeeld te noemen, zoo de gedichten van de Genestet, die nu nog voor een bloemlezing gesloten blijven, voor een geringen prijs te verkrijgen waren; en grooter aanwinst zou ik 't rekenen voor de Guldens-editie, zoo in plaats van de St. Paulus Rots een uitgelezen verzameling van Ter Haars overige gedichten in haar nummers verschenen was. - Heb ik hiermede over het eerstgenoemde gedicht een minder gunstig oordeel uitgesproken, ik wensch mijne meening omtrent de waarde van deze eersteling der Guldens-editie niet te verzwijgen. - Onze letterkunde bezit een menigte gedichten, van grooter omvang, die van meesterschap over de taal en poëtische bezieling getuigen, doch waarin juist datgene wordt gemist, waardoor ze beantwoorden aan de hoogste eischen der kunst en met onvergankelijkheid worden gestempeld. Tot die gedichten behoort de St. Paulus Rots, die, hoe uitbundig ook eenmaal toegejuicht, reeds bij haar geboorte bestemd was om voor de kunst reddeloos verloren te gaan. - In de voorrede toch, die ook nu nog onveranderd in de jongste uitgaaf wordt aangetroffen, lezen wij: ‘zoo iets mij de hope inboezemt, dat dit dichtstuk door het beschaafd publiek niet geheel ongunstig zal ontvangen en beoordeeld worden, het is veel minder de poëtische waardeGa naar voetnoot1), welke ik daaraan waag toe te kennen, dan de bewustheid, dat ik door de keuze van dit onderwerp een greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven heb gedaan; dat ik deelneming en belangstelling voor den | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
zeemansstand vragende en opwekkende, eene snaar heb aangeroerd, die zelden of nooit in ons vaderland weigert geluid te geven; eindelijk dat ik mijner roeping als Evangelie-dienaar indachtig, ook in dit gedicht dien godsdienstigen toon heb aangeslagen, die nog altijd bij het grootste gedeelte onzer landgenooten een gelukkigen weêrklank vindt.’ Ziedaar de hooge roeping der kunst ten eenenmale miskend. - Van de poëtische waarde zijner werken heeft de dichter alles te verwachten. De echte kunst versmaadt elk hulpmiddel, dat buiten haar ligt en heeft slechts aan haar eigen wetten te gehoorzamen. - Bewijst het werk van den kunstenaar, dat hij niet door de keus, maar door de behandeling van zijn onderwerp een greep heeft gedaan in het eigenaardige leven zijns volks, de dichterlijke waarde zijner zangen zal er des te grooter om zijn; en ruischt door zijn gedicht de levenwekkende adem der poëzie, dan zullen godsdienstige tonen daar als van zelf in weêrklinken. - De ware dichter is van nature godsdienstig. - Ook zijne roeping is het, aan het hart die wijding te geven, waardoor het, aan de zinnelijke wereld als ontrukt, zich tot den Oneindige verheffen kan. Heeft de dichter Ter Haar die roeping uit het oog verloren, of liever als een bijzondere taak van den Evangelie-dienaar beschouwd, zijn gedicht draagt er de onmiskenbare sporen van. - De godsdienstige tonen in de St. Paulus Rots opzettelijk aangeslagen hebben een kerkelijken klank, die 't gemis aan karakterteekening des te meer doet gevoelen. - Het is mijn doel niet dit in bijzonderheden aan te toonen, daar ik verwijzen kan naar de uitnemende kritiek, vroeger door den heer Potgieter in de Gids geplaatst. - Wordt er veel geeischt van wie veel heeft te geven, ik ben overtuigd dat er van de St. Paulus Rots iets geheel anders geworden zon zijn, zoo de begaafde dichter zijn talenten alleen aan de kunst had dienstbaar gemaakt. - Met deze verklaring wensch ik niets af te dingen op die partijen van het dichtstuk, waarin de heer Ter Haar al zijn poëtische gaven heeft uitgestort. - Steeds zal ik dankbaar zijn voor die schoone, ons allen bekende fragmenten, waaruit de adem der natuur ons verkwikkend tegenstroomt. Is het om die frissche teekeningen, dat ik de St. Paulus Rots, in haar nieuwen vorm, nog een goed onthaal toewensch, ik verheug mij, dat des dichters talent onverzwakt is gebleven, waar, zeventien jaar later, het Afscheid van Téplitz hem de volgende schoone regels ontlokt: | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
Weest voor 't laatst gegroet, gij bergen,
die u baadt in rozengloed
En uw half verlichte toppen
als een altaar rooken doet!
Langs de kronkling van uw boorden
dool ik hier in d'uchtendstond.
Nooit verzadigd van 't aanschouwen
sla 'k nog eens mijn blikken rond.
Zie, hoe 't Ertsgebergte in 't Noorden
hoog en breed zijn ringmuur bouwt!
Zie, hoe lennend aan zijn wanden
't kerkjen in de diepte schouwt.
Zie, als ge over bosch en velden
weêr het oog naar 't zuiden slaat
Hoe als zwaar geharnast ridder
't burgtslot op die rotspunt staat!
Hoe Bohemens steilste bergreus
die van verre ons scheemrend groet,
Wolken draagt als zwanenveêren
om zijn donkerblauwen hoed!
Zie, waar Bilins rotsen grauwen
hoe de ontzagbre steenkolos
Midden uit een zee van bergen
oprijst als een steigrend ros!
Wat al schaduwen en glansen
wat al tinten, licht en bruin!
Zonnevonken, die als stofgoud
spranklen om der heuvlen kruin!
Opgehangen veldtapeten,
lichtgeel graan, gelijst in 't groen!
Donkre wouden, die in 't ruischen
zacht hun waaiers golven doen
Reuzenstammen, die zich slingren
om der bergen steilsten trans,
Maar zoo weinig 't hoofd hun drukken
als het kind zijn bloemenkrans!
Duizend schoonheên, duizend wondren,
waar het starend oog hier dwaalt,
Door den zonnig blauwen koepel
van Gods hemel overstraald!
Op de bergen aâm ik vrijer;
Op de bergen stijgt mijn moed;
Ruimer wordt mijn blik en blijer
Op 'tgeen vaak mij treuren doet!
Frissche stroomen van gedachten,
| |||||||
[pagina 397]
| |||||||
Lijdensmoed en levenskrachten
Drink ik met die berglucht in
Lichter valt hier 't stil gelooven;
Alles trekt de ziel naar boven,
Alles wekt een eêdler zin.
Heel de schepping wordt me een tempel,
Maar ik kniel niet op zijn drempel,
'k Sta hier op zijn hoogste tin!
Om dit gedicht, waarvan de aanhef door gloed en warmte wordt bezield, schilderachtig is als de door de zon verlichte bergstreek en verfrisschend als de versterkende berglucht, - om dit gedicht, dat ons even als die prachtige natuur, in een betere stemming brengt, mogen we den bundel reeds op prijs stellen, waarin Ter Haar ons onlangs een derde verzameling zijner dichtstukken heeft aangeboden. Dagteekenen sommige dier verzen, gelijk het zoo even genoemde van den laatsten tijd, andere gelijk het voortreffelijk gedicht, dat aan het Afscheid van Téplitz voorafgaat, werden reeds vroeger in jaarboekjes geplaatst. Menigeen herinnert zich gewis uit de Aurora van 1857 de uitnemend schoone strofen, die in den Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise voorkomen, waar de aangrijpende tegenstelling van den zonneglans der prachtige wereldstad en de sombere profecij, die over de stille graven ruischt, zoo meesterlijk is geschilderd. Geef ik aan beide gedichten boven de overige, die tot de Reisherinneringen behooren, verreweg de voorkeur, ik ontken niet dat ook hier het beschrijvend talent des dichters zich in enkele partijen schoon heeft geopenbaard. Intusschen is het mij niet mogelijk een gedetailleerde beschouwing te geven van alle gedichten, die in deze Verzameling voorkomen en zoo uiteenloopend van inhoud, zoo verschillend in dichterlijke waarde zijn. - Treft ons in de meeste dier zangen die zuiverheid van taal, die kuischheid van uitdrukking, die bevalligheid van toon en helderheid van kleur, waardoor zich de poëzie des begaafden dichters dikwerf onderscheidt, ik mag niet verzwijgen, dat ik de verzen, die naar mijn oordeel den bundel ontsieren, gaarne zou hebben gemist. Heeft de dichter zelf iets van hun mindere waarde gevoeld, toen hij schreef: ‘Dierbare herinneringen hebben soms haar invloed bij de keuze doen gelden en mochten sommige dier stukjes zonder schade hebben kunnen achterblijven, ik meen daarvoor - zoo het geheel niet verwerpelijk gekeurd | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
wordt - een toegevend oordeel te moeten vragen,’ - ik voor mij wenschte, dat de kunst hem boven alles dierbaar geweest ware. - Het is mijn doel niet de zwakke plaatsen te treffen van sommige gedichten, waaruit ons ‘tonen van weemoed en rouw’ tegenklinken, - ik wil de verdenking niet op mij laden, dat ik een genot vind in 't geen den Dichter wellicht bedroeven zou, maar ik vraag met allen ernst of het gedicht: ‘Mijn Winterpels’ eene plaats in dezen bundel verdient. - Tot welke alledaagsche beschouwingen dit onderwerp, ondichterlijk als ieder kleedingstuk, slechts aanleiding geven kon, blijkt uit de volgende koepletten: Laat de regen plassend kletteren
Laat de hagel gonzend knetteren!
Of het storm', wat deert het mij?
Dichter in mijn pels gekropen,
Zie ik, zelf door 't vocht bedropen,
't Water langs de dakpan loopen
En blijf warm en droog daarbij.
Komt mij thans op 's Heeren wegen
Soms een naakte stumpert tegen,
Tandenklapprend van de koû:
Wee mij, zoo ik niets aan de armen,
Om zich ook den rug te warmen,
Licht bewogen tot erbarmen,
Met dien pels aan, geven zou.
En zonder dien pels? mag men vragen. Inderdaad geeft deze taal geen hoogen dunk van 't christelijk standpunt door den dichter ingenomen. - Ik keur ze dan ook niet minder af dan het zalvend slot: 't Is als 't hulsel, in dit leven
Op de reis ons meêgegeven,
Dat tot stof eens wederkeert.
Gunne ons dan Gods welbehagen,
Van dit sterflijk kleed ontslagen,
't Nieuw, onsterflijk kleed te dragen
Dat noch mot, noch worm verteert.
Openhartig gesproken, geloof ik, dat nog menigeen hier te lande dit gedicht ter wille van de laatste, ‘godsdienstige’ regels schoon zal noemen; maar de dichter, die een priester is van den goeden smaak, moet tegen dergelijke meeningen krijg voeren en bedenken, dat de gedachte: onsterfelijkheid van een te diep- | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
zinnige en mysterieuse beteekenis is, om op deze wijze tot een gemeenplaats te worden verlaagd. - Gelukkig, dat we in de rubriek ‘Velerlei’ niet lang behoeven te bladeren, om een weldadiger indruk te ontvangen van de gaven des dichters, die ons een gansch andere taal doet hooren, als zijn oog zich opent voor die wereld, waar de frissche bronnen der poëzie ontspringen. - Of staat u 't beminnelijk beeld van 't levenslustige kind niet voor oogen, waar ge in 't gedicht getiteld: Kinder-Blijdschap leest: Wat straalt er vreugde en levenslust
Van uit die vroolijk lachende oogjes!
En als men 't sneeuwwit voorhoofd kust,
Wat fronst gij schalks die wenkbrauwboogjes!
Wat zijt ge in 't spelen onvermoeid,
Als 't windeke, dat met de vlokken
Van uw kastanjebruine lokken,
Van d'ochtend tot den avond stoeit!
Kind, hoe benijdbaar is uw lot!
Gij voedt geen kwelling, kent geen zorgen,
Maar nieuw en frisch is u 't genot,
Als 't rijzend licht van ied'ren morgen.
Gij wacht uw toekomst blij te moê;
Gij droomt alleen van vreugde en zegen,
En ook de wereld lacbt u tegen
En ieder knikt u vriendlijk toe.
Van niet minder talent, van innig gevoel getuigen de schoone verzen in deze zelfde afdeeling door den dichter aan zijn kleinzoon gericht. - Bewijst dit lied, in 1866 vervaardigd, dat Ter Haar de harp nog niet aan de wilgen behoeft te hangen, het herinnert ons zoowel als het zoo even aangehaalde, waar de kracht schuilt van den Zanger, aan wien we de Elegie aan een spelend kind, aan wien we Huibert en Klaartje te danken hebben. - Het is op 't gebied van dat innige, dat echt poëtische leven, dat zoowel bloeien kan in de schamele hut des armen, als binnen de fluweelen wanden der rijk versierde kamer, - het is in den kring van dat oneindig dichterlijke leven, waardoor we ons allen voelen aangetrokken, doch waarvan de fijne schakeeringen, voor velen verborgen, door den kunstenaar worden verlicht, zoodat de werkelijkheid ons in al haar gloed en schoonheid doorzichtig wordt. Staart ge vol vreugde op dien jongen, zooals hij op groot- | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
vaders rug klimt of voor zijn schreden heendartelt en kunt ge u zoo geheel verplaatsen in de stemming, die den dichter vragen en beden ontlokt, die ons allen op de lippen zweven, als we denken aan de toekomst onzer lievelingen, wier morgen ‘lachend aanbreekt,’ een traan welt in uw oogen als ge n, eenige jaren terug, verplaatst in den kring, waar des dichters geboortedag wordt gevierd, doch waar zij gemist wordt, die 't leven was van dien kring, de teedere en liefhebbende vrouw, wier beeld door den dichter in zijn ‘Tonen van Weemoed en Rouw’ zoo aandoenlijk schoon is geteekend: Uw liefde was me een milde bloemenregen,
Mijn zonnestraal en schaduw op mijn pad;
En 't werkte wis op mijn gemoed ten zegen,
Dat ik een reine, als gij, heb lief gehad!
Zachtmoedige! wie moest u niet beminnen?
Gij needrige! wat dacht ge u zelve kleen!
Maar mocht uw gade een enklen lauwer winnen,
Dit was een zon, die u het hoofd omscheen.
Gelijk een bloem, vóór 't sluiten van haar kelken,
In de avondlucht haar zoetsten walm ontbindt,
Zoo hebt ge ons, toen gij neigdet tot verwelken,
Zoo 't mooglijk waar, nog teederder bemind.
Als de ambervaas, die, barstend, al haar geuren
In 't rond verspreidt, als de urn verbroken wordt,
Hebt ge over ons, die uw gemis betreuren,
Uw liefde van uw doodsbed uitgestort.
Verwondert het u, dat er diepe droefheid is in het hart van den dichter, als de dag is aangebroken, waarvan het heet in ‘Weleer en Thans:’ Reeds staat de stoel, die in het Boekvertrek zal pronken,
De hooggevulde stoel, mij door haar hand geschonken,
Van gloeiend purper overkleed,
Met waaiers groen omstrikt bij d'uchtenddisch geschoven,
De wacht is uitgezet, of vader komt van boven,
En houdt het sein gereed.
Daar kraakt mijn tred. Ik hoor mijn kroost van blijdschap gieren;
't Sneeuwt lovers voor mijn voet, en krans en vendels zwieren
Me om 't hoofd; doch stilte volgt weldra;
Mijn kindren één voor één gaan God in 't feestlied danken;
Ik drink van 't kreupelrijm de tooverzoete klanken,
Zij spreekt ze fluist'rend na.
| |||||||
[pagina 401]
| |||||||
Nu komt mijn drietal blij en juublend aangesprongen;
't Heeft saâm zich op mijn knie en aan mijn hart gedrongen;
Ik torsch verheugd zóó lief een last;
Dan sluit ik zwijgend, daar ons beider tranen leken,
Die van verhoord gebed en zielsverrukking spreken,
Mijn gade in de armen vast.
Doch die dag zou zóó niet meer terugkeeren:
Dit was mijn blij Weleer. Wat is mij 't dorrend Heden?
De bouwval mijner vreugd! Een Echo van 't verleden
Maar die met sombre klaagstem zingt;
Een regenlucht, die, als de zon een lach wil vergen,
Lacht als een kranke, die den traan niet kan verbergen,
Die hem uit de oogen springt.
Wat dringt ge u, als voorheen, mijn kindren! om mij henen?
God gaf voor vreugde rouw. - Ach! laat me in stilte weenen!
Ontbladerd ligt mijn huw'lijkskrans,
Zwart als een rouwkleed schijnt mij 't bloeiend kleed der aarde;
Mijn zomer vluchtte vroeg van uit mijn levensgaarde
Verwinterd is zij thans.
Terecht spreekt Ter Haar in zijn aanteekeningen de overtuiging uit, dat het subjectieve van den inhoud hier aan den indruk niet schaden zal. - Waar 't geen de dichter heeft ervaren zoo wordt gedoopt in den gloed der menschelijkheid, waar de uitdrukking van 't geen hem persoonlijk heeft getroffen zoo weêrspiegelt wat er omgaat in de geheimzinnige diepten van elk gevoelig menschenhart, daar behoeft hij niet te twijfelen aan ons aller sympathie. Vergis ik mij niet, dan zullen deze gedichten, die ons Ter Haars talent van zulk een gelukkige zijde doen kennen, zoowel als alle overige, die ons in den kring verplaatsen van een leven, dat zoo oneindig rijk is aan poëzie, meer belangstelling wekken dan die, welke onder den titel van Stemmen des Tijds aan het einde dezer verzameling worden gevonden. Intusschen ontbreekt het ook hier niet aan die echt dichterlijke schoonheden, waardoor Ter Haars vroegere Tijdzangen zich boven alle andere onderscheiden en ruischen hier andere tonen, dan ons weleer uit het bekende gedicht: Aan een Apostel des Ongeloofs tegenklonken. Een vergelijking tusschen dit lied en de poëtische strofen aan Ernest Renan gericht, overtuigt ons dat de poëzie des anteurs gewonnen heeft aan objectiviteit. Zelfs heeft de dichter beproefd in drie verschillende liederen: Het daagt in het Oosten; Blijf met ons, | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
want de dag is gedaald, en Stem der Zeloten, - den indruk weêr te geven, die door de beweging van onzen tijd op godsdienstig gebied, ‘naar 't verschillend standpunt der beschouwers’ wordt te weeg gebracht. - Breng ik den zanger mijn hulde voor den poëtischen gloed, die over deze gedichten ligt uitgespreid, ik geloof niet, dat het hem gelukt is de zoo verschillende stemming der partijen zuiver te objectiveeren. - Zijn er velen, die de beweging dezer eeuw met verrukking aanschouwen en in haar het morgenrood begroeten van een nieuwen dag, ze gelooven nog aan de kracht van het beginsel waardoor Hij werd bezield, aan wiens reine en liefdevolle geest de overwinning is verzekerd. - En heeft de dichter uit hun hart gesproken, waar hij zegt: En zoo maar de waarheid mag helderder blinken,
Laat sterven, waarvoor thans het doodsuur moet slaan!
Laat vallen wat waggelt, laat kentren en zinken
Wat toch is bestemd en gedoemd tot vergaan! -Ga naar voetnoot1)
ze stemmen niet in met de laatste woorden van een der voorafgaande koepletten: Wat eeuwen omhuld bleef, met windslen omwonden,
Het treedt ongesluierd voor de oogen der aard!
Wat eenwen gezocht werd, het is thans gevonden -
De sleutel, die 't raadsel der eeuwen verklaart!
Want wat ook de dichter hier moge bedoelen, - wat ook door sommigen moge worden beweerd, - ze hebben noch in 't causaal-verband, noch in 't determinisme de oplossing van 't levensraadsel gevonden en zeggen het den dichter van Peinzensmoede na: Het eind der wijsheid
Blijkt altijd meer; -
Wij weten weinig,
Te weinig, Heer!
Inderdaad, ik geloof niet, dat ‘Het daagt in het Oosten’ de uitdrukking is van 'tgeen door hen wordt gevoeld, wier moderne wereldbeschouwing op zoo menige vraag het antwoord schuldig blijft. - In dit lied geen enkele toon van weemoed, geen enkele toon, die verraadt, wat er schuilt in de bekentenis: Op des Geestes breede, diepe stroomen
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; -
| |||||||
[pagina 403]
| |||||||
in dit lied geen plaats voor 't geen er bij 't schrijven dier regels omging in het gemoed van den edelen dichter, wiens geestvolle poëzie aan 't supranaturalisme zulke gevoelige slagen heeft toegebracht. Staat mij het beeld van den onvergetelijken Leekedichter telkens voor den geest, als ik deze Stemmen des Tijds, die mij niet bevredigen kunnen, doorblader, ik breng ten slotte den heer Ter Haar mijn oprechten dank voor de schoone woorden die hij ‘Op het Kerkhof te Rozendaal’ aan dien beminnelijken en edelen zanger heeft gewijd. - En zoo ik volkomen instem met den wensch door den dichter uitgesproken, ‘dat het ook onder het ontluikend geslacht niet aan jeugdige talenten ontbreke, waardoor ons zoo mogelijk vergoed worde, wat we in den genialen de Genestet verloren hebben,’ het is niet alleen om diens geestige aanvallen op de tegenstanders van den modernen geest, maar bovenal om den reinen eenvoud, den frisschen levenslust, den blijden stervensmoed die ons tegenruischt uit zijn zangen en ons toefluistert, dat er nog iets anders, iets beters, iets hoogers in ons sluimert dan de scherpzinnigste redeneering verklaren kan. - Ja, wat over de poëzie van dien strijder voor natuurlijkheid en waarheid zulk een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid uitgiet, wat aan zijn verzen de onsterfelijkheid verzekert, blijve 't ideaal dergenen, van wier talent wij nog veel verwachten te midden van dezen realistischen tijd. - Geen beter wensch weet ik te richten tot den heer Elliot Boswel, wiens fraaie gedichten op nieuw In een Bandje verschenen zijn. - Ik behoef mijn lezers niet te herinneren, hoeveel proeven er in voorkomen van echt dichterlijk talent, hoe de heer Boswel meester blijkt te wezen in dat vroolijke, geestige, schalksche genre, dat ten eenenmale vreemd is aan de meer plechtige poëzie van Ter Haar. Evenmin zal het, hoop ik, noodig zijn hun de schoone bladzijden te binnen te brengen, waarmeê de eerste uitgaaf dier gedichten door hem werd begroet, wiens stilzwijgen niet genoeg door ons kan worden betreurdGa naar voetnoot1)! - Wensch ik niets te voegen bij de opmerkingen, die de aanbeveling van dien uitstekenden kritikus vergezellen, ik houd mij voor de toekomst aan de verklaring des dichters: ‘dat het zijn streven zal zijn zich de aanmoediging, die hij ondervond, waardig te maken door strenger | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
zelf-kritiek, door ruimer en dieper opvatting van het zoo rijke leven.’ - Inderdaad kan den diehter geen schooner eisch worden gesteld, dan die hem 't zwijgen oplegt, waar zijne taal in strijd zou zijn met de wetten van den goeden smaak. - Eerst dan zal ons volk aesthetisch kunnen worden ontwikkeld, als het door echt kunstgenot een afkeer krijgt van alle middelmatigheid; - eerst dan zal men van de kunst iets groots mogen verwachten, als haar tolken steeds hun roeping voor oogen houden en gedachtig zijn aan het woord van Schiller: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Bewahret sie!
Sie sinkt mit euch! Mit euch wird sie sich heben!
Kampen. C.J. Spat. | |||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.ORATIO DE SCHOLA ET ECCLESIA, in re Christiana arcte conjunctis nee unquam disjungendis, quam habuit Johannes Jacobus Prins, Theol. Doct. et Prof. Ord. D. 8 Februarii 1867, in academia Lugduno - Batava quum magistratum academieum deponeret. Accedit enarratio eorum, quae academiae Lugduno-Batavae anno 1866-1867 tristia et laeta acciderunt. Lugduni-Batavorum, apud P. Engels. MDCCCLXVII. Forma 8vo. maj. 35 pagg. Constat ƒ 0.50. Ter aanvaarding van zijn professoraat sprak, voor nu ruim elf jaren, de heer Prins eene redevoering uit, in welke de academische opleiding te beschouwen gegeven werd als de beste voor toekomstige Evangeliedienaars. Dat was een woord, regt op zijn pas in dagen, toen nog versch in het geheugen lag het opperen der meening, dat de leerstoelen der godgeleerdheid aan onze hoogescholen behoorden te worden opgeheven - eene meening, met kracht en klem weêrsproken door den grijzen van HengelGa naar voetnoot1). Sedert dien tijd bleef de zaak altijd min of meer levendig, en zij kwam vooral telkenmale op nieuw ter sprake, wanneer er sprake was van reorganisatie van het hooger onderwijs. Het vraagstuk had en heeft verschillende oogpunten van beschouwing. De minste voorstanders vond wel de leer, dat de godgeleerdheid in het algemeen geene wetenschap is en dus - dit volgt | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
er onmiddellijk uit - ook van eene wetenschappelijke inrichting verbannen behoort te worden. Hoezeer men die leer aan het athenaeum te Deventer, waar nog altijd eene zeer goede gelegenheid bestaat voor de theologiesche propaedeusis, gelukkig niet in praktijk brengt, nogthans werd zij reeds voor eenige jaren door dr. van Vloten, (die nog wel Theol. Doct. en dus volgens hemzelven doctor is in iets dat geene wetenschap is,) uitgesproken. Meer bijval vond een ander oogpunt: dat het met de tegenwoordige verhouding tusschen Kerk en Staat onvereenigbaar is, aan 's Rijks hoogescholen eene faculteit te hebben, bepaald ter opleiding van toekomstige leeraren in één kerkgenootschap, het Hervormde. Het is - zoo redeneert men - de roeping van den Staat niet, er van staatswege aangestelde en bezoldigde ambtenaren op na te houden, opdat voor één enkel der talrijke kerkgenootschappen in den lande jongelingen worden opgeleid tot het leeraarsambt; en het is ook een inbreuk op de rechten en de vrijheid van dat kerkgenootschap, dat het de jonge mannen, die zich bij de Kerk aanmelden ter bekoming eener leeraarplaats, uit de hand van den Staat moet ontvangen, zonder dat die Kerk eenige contrôle kan uitoefenen op de opleiding, welke van staatswege aan de voor de Evangeliedienst in dat kerkgenootschap bestemden gegeven wordt. De synode der Nederlandsche Hervormde Kerk heeft, jaren geleden, langdurige aandacht gewijd aan de regeling van de betrekking der hoogleeraren in de godgeleerdheid aan 's lands academiën tot de Kerk. Het is niet noodig hier te herhalen wat ik elders daaromtrent schreefGa naar voetnoot1); alleen zij opgemerkt, dat de synode eindigde met de zaak te laten rusten, doch dat er eene, naar 't schijnt weinig bekende ministeriëele dispositie bestaat (21 September 1841, no. 12), strekkende ‘om, wanneer curatoren van eene der hoogescholen eene voordragt tot eene benoeming van eenen hoogleeraar der godgeleerdheid hebben in te zenden, haar aan den minister voor de zaken der Hervormde eeredienst mede te deelen, ten einde daarop de vertrouwelijke consideratiën der synode of synodale commissie in te winnen en die door den minister van binnenlandsche zaken, tegelijk met de voordragt van curatoren, aan den koning te onderwerpen.’ Deze dispositie werd uitgevaardigd kort nadat de synode naar aanleiding van een voorstel, ter tafel | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
gebracht door haren toenmaligen secretaris, hare aandacht op deze zaak had gevestigd, en onbegrijpelijk is het mij, dat de hooge kerkvergadering niettemin, acht jaren achtereen (1842-1849) consideratiën heeft gegeven en ingewonnen, de zaak verwezen en op nieuw ter hand genomen, zonder, naar 't schijnt althans, van die dispositie eenige notitie te nemen. Of de hooge regering bij de latere benoemingen van godgeleerde professoren ingevolge de aangehaalde dispositie gehandeld hebbe - ik weet het niet, maar zoolang ik geen tegenbewijs heb geloof ik het; en is het zoo, dan zijn er van de 10 professoren der theologie aan onze academiën (4 te Leiden, 3 te Utrecht, 3 te Groningen) slechts 3 (1 te Leiden, 2 te Groningen) meer, die, zonder de kerk althans te raadplegen, benoemd zijn. Ik zeg: ‘zonder de kerk althans te raadplegen’ en durf mij niet sterker uitdrukken, schoon ik zeer betwijfel of de koning de voordracht van curatoren wel in benoeming zou hebben veranderd, indien van de zijde der kerk gewichtige bedenkingen waren ingebracht. Dit geschrevene strekt alleen om den bestaanden toestand te constateeren; alvorens dien te beoordeelen hebben wij nu de rectorale oratie van prof. Prins in oogenschouw te nemen ‘over het wederzijdsch en onverbrekelijk verband tusschen wetenschap en kerk.’ Dat zij zich zeer naauw aan zijne inaugureele sluit, valt aanstonds in het oog ‘Wetenschap en Kerk’ schreef ik, Schola et Ecclesia Prins. Door het eerste woord - en zuiver latijn schrijvende moest hij het gebruiken - te bezigen, werd hij al aanstonds genoopt tot de opmerking, dat het zijn oogmerk niet was, te treden in eene behandeling der kwestie naar de verhouding tusschen de Kerk en het ‘lagere’ schoolwezen. Prof. Prins laat de gansche zaak van art. 23 der wet op het Lager onderwijs - dat ‘art. 23’ is een veelbesproken eijfer in de Onderwijswet, in de Armenwet, in het Alg. Regl. voor de Ned. Herv. kerk! - rusten met de opmerking, dat hij voor zijn gehoor alleen over het academisch onderwijs te handelen heeft. Hij kon zich dus ontslaan van 'tgeen ik echter hier meen te moeten doen uitkomen: het onderscheid tusschen godsdienstig onderwijs, godsdienst-onderwijs, en onderwijs in de godgeleerdheid. Het laatste behoort, helaas! alleen tot de akademiën en athenaea - althans te Amsterdam begrijpt men het zoo, in oude eenvoudigheid. Ik zeg: ‘helaas!’ Want het is in mijn oog eene groote leemte in de wet op het Middelbaar onderwijs, | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
dat zij geen onderwijs voorschrijft in hetgeen ik liefst zou noemen: ‘algemeene kennis van godsdienstbegrippen’ - zoo wat hetgeen prof. Rauwenhoff aan de hoogescholen wilde gedoceerd hebben, maar dan natuurlijk gewijzigd naar het standpunt der Middelbare scholen. Godsdienst-onderwijs te geven behoort op de catechisatiën te huis, en godsdienstig behoort alle onderwijs te zijn, ook al wordt het aan Boeddhisten - ik reken hier op de toestemming van mr. van Limburg Brouwer - gegeven. Maar 't zit in onze natie, de theologische tinnegieterij in het groot te drijven, en vandaar ook een boel gehaspel - hinc illae lacrymae! - over theologie en staatswezen. Nu dan - prof. Prins kon die geheele kwestie met eenen beleefden groet voorbijgaan, en hij deed het ook. Maar nu had hij naauwelijks het eene bordje: ‘hier liggen voetangels en klemmen’ achter zich, of een ander vertoont zich: ‘mij dunkt, ik hoor stemmen opgaan, die beweren dat wetenschap en Kerk zoozeer van elkander verschillen, dat er van betrekking tusschen die beide geen spraak kan zijn. De wetenschap is vrij, de Kerk gebonden aan de eenmaal voorgestelde leerregelen; de wetenschap zoekt de waarheid, de Kerk beroemt zich op haar als een reeds gevonden goed; de wetenschap houdt zich bezig met hetgeen tot de aarde en het maatschappelijke leven behoort, de Kerk spreekt van hemelsche goederen en het leven der eeuwigheid.’ Maar dit moge van de R.C. Kerk gelden, het doet zulks niet van het Protestantisme in ons vaderland; deze geeft aan de wetenschap hare rechten en men moet wel onderscheiden tusschen godsdienst en godgeleerde wetenschap. En zal de laatste den naam van wetenschap kunnen dragen dan moet zij vrij wezen, onafhankelijk ook van de Kerk. ‘Uit haren aard kan zij zonder dat noch leven, noch bloeien, noch heilzaam zijn voor de Kerk. Zij moet vrij wezen of in het geheel niet bestaan, gelijk zeer juist voor bijna twee jaren in eene rectorale oratie is aangetoond door mijnen ambtgenoot, vroeger te Rotterdam, nu te Utrecht.’ Doch deze veelbesproken redevoering van prof. Doedes over het handhaven der vrijheid, zoo van de Kerk als van de wetenschap behoeft hier als door prof. Prins, slechts in het voorbijgaan te worden herinnerd. Het eigenlijke ligchaam der oratie ontwikkelt twee stellingen: 1o. de Kerk kan de wetenschap niet missen, 2o. ecue ware godgeleerde wetenschap zonder de Kerk niet bestaan. Het eerste heeft weinig betoog noodig bij zoo algemeene toestemming, dat niet alleen | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
de Doopsgezinden, vroeger en lang gesticht door mannen zonder godgeleerde opleiding, maar ook zelfs de Afgescheidenen hebben leeren inzien, dat zij, die als voorgangers der gemeente optreden, eene wetenschappelijke vorming niet kunnen missen. Juist ter snede herinnert de redenaar, dat de Leidsche hoogeschool aan dit denkbeeld haar bestaan te danken heeft, en met volkomen recht eindigt hij dit gedeelte van zijn betoog met deze woorden: ‘Indien men de godgeleerdheid van onze hoogescholen verwijdert, staat het te vreezen, dat de heilige godsdienst, de moeder en voedster van alle deugd, zelve in minachting gerake en der Kerk, der beschermster van die godsdienst, een onherstelbaar en onoverzienbaar groot nadeel worde toegebracht. De Regering zie toe, voor bijgeloof, of onwetendheid, of zedeloosheid geen wijde deur open te zetten tot schade van den Staat!’ ‘Cicero pro domo!’ - pleiter voor uwe eigen zaak - voegt misschien hier de eene of andere splinterkijker den spreker toe. Maar zou men dan buiten eene wetenschap moeten staan, m.a.w. niet of althans niet genoeg met haar bekend wezen, om hare zaak te bepleiten? Of is wellicht van een geneesheer te verwachten, dat hij de stem verheft ter verdediging van het academisch onderwijs in de rechtswetenschap? Maar 't is het lot der theologie, in haar ware wezen en hare heilzame strekking miskend te worden. Dit heeft te onzent zijnen grond in de hierboven reeds gegispte erfsmet (of erfzonde?) der Nederlandsche natie, godsdienst met godgeleerdheid te verwarren en diensvolgens te theologiseeren, ‘aanhoudende tijdig en ontijdig’, om met den apostel Paulus te spreken. Het is nu eenmaal zoo: de Italiaan poëtiseert, de Duitscher idealiseert, de Franschman politiseert de Engelschman realiseert, de Nederlander theologiseert. 't Ligt niet in ons volkskarakter, het theologiseeren aan de theologanten over te laten; de theologie is te onzent publiek jachtveld. Verander dat eens! Doch ik moet ook het tweede gedeelte der oratie vermelden: ‘eene wetenschap, die op den naam van theologie aanspraak wil maken (schola vere theologica) kan zonder de Kerk niet bestaan. Elke wetenschap moet een doel hebben. ‘Gelijk aan de hoogescholen de rechtswetenschap wordt onderwezen, opdat de Staat pleitbezorgers hebbe en rechters, en de geneeskunde, opdat de kranken hersteld worden, zoo beijvert zich de academische godgeleerdheid, de Kerk te voorzien van leeraren, niet alleen kundig, maar | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
ook ontwikkeld en bezield met den geest van Christus.’ Het godsdienstig beginsel te ontwikkelen - ziedaar het hoogste einddoel der godgeleerdheid. De godsdienst zelve draagt in den stempel harer goddelijkheid tevens het merk der onvergankelijkheid, maar de godgeleerdheid kan, als menschelijke wetenschap, feilen. De Kerk wachte zich van te kwader ure te grijpen in de nasporingen dier wetenschap - de geschiedenis is daar om er eene waarschuwende stem over te doen hooren. De Nederlandsche Hervormde Kerk heeft de Remonstranten uitgeworpen, Coccejus en Roëll veroordeeld, Bekker afgezet...en zij heeft ten laatste het remonstrantsche beginsel aangenomen en feitelijk de genoemde godgeleerden gerehabiliteerd. Tegen de waarheid is op den duur niets bestand, doch de theologie zij behoedzaam in de middelen, die zij ter verspreiding der waarheid aanwendt. Ook hierom is het noodwendig, dat de theoloog een man van godsdienst zij, en heilzaam is het voor Kerk en wetenschap beide, dat in den regel tot den academischen leerstoel slechts zij geroepen worden, die korter of langer het leeraarambt hebben bekleed. En zou het in onzen veel bewogen tijd kunnen gebeuren dat Kerk en wetenschap van elkander tot beider nadeel gescheiden worden, des te ernstiger klinkt de waarschuwing: ‘wat God vereenigde, worde door den mensch niet gescheiden!’ Of nu, in dit laatste gedeelte, alles wel helpt bewijzen dat de godgeleerde wetenschap groote verplichtingen heeft aan de Kerk, laat ik daar; deze twee opmerkingen: dat de godgeleerdheid in de Kerk een practisch doel heeft, en dat de Kerk priesters voor de wetenschap helpt kweeken, - bewijzen wat zich de redenaar voorstelde, en het overige is in alle gevalle waar en behartigingwaardig. Ik voeg er alleen nog bij, dat het laatste gedeelte der oratie, betrekking hebbende op de plechtigheid van den dag, eene waardige hulde brengt aan de overleden hoogleeraren Schrant, Cock en Verdam.
Het groote gewicht van het onderwijs rechtvaardigt de bijvoeging van nog een paar regels. Overtuigend, als ik wel zie, heeft prof. Prins bewezen, dat er een naauwe band is tusschen de Christelijke, met name de Protestantsche Kerk en de godgeleerde wetenschap. En is die band zoo naauw, dan ware het onzinnige dwaasheid, in een christelijk land aan de christelijke theologie | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
haar plaats in den tempel der wetenschappen te ontzeggen. De Staat die het deed zou, om nu alleen dit te noemen en van het overige niet te spreken, de grondslagen van haar eigen bestaan ondergraven. Ook hieruit blijkt weder, hoe ongerijmd de stelling is: létat est athée. Die stelling verkondigt eenen openbaren leugen, althans, Gode zij dank! in ons vaderland. Bij, en juist wegens de volkomen godsdienstvrijheid, die in Nederland heerscht, is Nederland een Christelijke, een Protestantsche Staat. Het is een christelijke staat, want onze gansche wetgeving rust op het christelijke beginsel; men neme alleen de wettelijke bepalingen op hetgeen de grondslag is van alle maatschappelijk leven: het huwelijk. Maar Nederland is ook een Protestantsche staat. Voor de belijders van verschillende godsdienstvormen staat er de toegang tot alle ambten en staatsbedieningen open; zoo iets is onvereenigbaar met het R.C. beginsel en in R.C. Staten kan onmogelijk die gelijkheid voor de wet worden toegestaan. Een R.C. Staat vernietigt als zoodanig zich zelv', zoodra er het exclusivisme wordt opgeheven. Maar daarom ook treedt de Nederlandsche Staat niet buiten zijne roeping, als hij de theologische, Protestantsch-theologische wetenschap op zijne hoogescholen laat onderwijzen. Begeerden de R.C. hetzelfde, dan ware het voor 't minst eene verstandige staatkunde, ook academische leerstoelen in te ruimen voor de theologie van het op één na talrijkste kerkgenootschap. Maar de R.C. zouden hun seminariën niet voor eene theologische faculteit aan eene of meer onzer hoogescholen willen verruilen; en willen zij dat niet, dan hebben zij ook geen recht van klagen, dat Protestanten verlangen te bezitten wat hun toekomt. Trouwens, het is niet de R.C. Kerk die de theologische faculteiten van onze hoogescholen zou willen verdringen; het is een hol theorisme, dat alles bederft wat het aanraakt en voor de respublica constituta eischt wat het in de respublica constituenda zon willen opnemen. Ook de kleinere kerkgenootschappen hebben gewis hun rechten; ik heb er echter nooit van gehoord, dat zij ontevreden zijn met hun kweekscholen te Amsterdam. Wel las ik in de levensbeschrijving van des Amorie van der Hoeven, dat die hoogleeraar, wiens geheele leven gewijd was aan de taak om de waarachtige eer van zijn kerkgenootschap op te houden en te verheffen, het volgende: ‘Ook over andere onderwerpen openbaarde hij zijne overtuiging rondborstig; als bij het spreken over de noodzakelijkheid van het behoud der Her- | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
vormde theologische faculteiten aan de hoogescholen, dat hem aanleiding gaf tot eene mededeeling, die voor de opregte vrijzinnigheid der regering van koning Willem I pleitte. ‘Toen ik,’ zeide hij, ‘te Amsterdam tot hoogleeraar werd beroepen, moest de Regering dit beroep goedkeuren. Bij deze gelegenheid gaf zij het verlangen te kennen tot de volgende vertrouwelijke mededeeling: Het gouvernement zag anomalie in de betrekking van 't Remonstrantsche seminarium en het Luthersche seminarium en de Regering. Het Luthersche stond met de Leidsche hoogeschool in verband. Gelijk regt scheen aan het remonstrantsche toe te komen. Het gouvernement was bereid dit te verleenen. Bij examen tot den graad van kandidaat en doctor zou de Remonstrantsche hoogleeraar zitting kunnen hebben in den senaat. Maar overtuigd van het beneficia non obtruduntur, stond weigering vrij. Ziedaar wel een bewijs, dat het gouvernement stond op het standpunt van zich in sacris niet te mengen. Daarop heb ik eene conferentie met de Leidsche professoren gehad, en betuigd, dat ik, tevreden met het regt der Remonstranten om graden te behalen, geen verlangen gevoelde om mij in het afnemen van examina of het uitdeelen van graden te moeijen, dat ik ook afstand deed van het regt van zitting en medestemming, en liever mijne kweekelingen in mijne afwezigheid beproefd en geijkt zag. Omtrent het regt ook voor de Remonstranten om graden te behalen, ontving ik volkomen geruststelling, waarvoor ik mij dankbaar heb betoondGa naar voetnoot1).’ ‘Ik deel dit mede, niet als loyale handeling van de toenmalige regering’ (schoon het zulks ook is), maar als blijk, dat van der Hoeven mede volkomen vrede had met de bestaande wijze van opleiding der toekomstige leeraars in zijn kerkgenootschap. En wat de Hervormden betreft: de bepaling, dat de hoogleeraren der godgeleerdheid aan 's Rijks hoogescholen de bestemming hebben ‘tot vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst’ (kon. besl. van 2 Aug. 1815, art. 56), getuigt, ook in hare allergebrekkigste redactie, van gebrekkig inzicht in de wetenschap. Eene nieuwe organisatie van het academisch onderwijs zal haar gewis niet overnemen; maar ik kan nog niet inzien, dat het zoo ongerijmd is, de vorming van leeraars voor het talrijkste en aanzienlijkste kerkgenoot- | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
schap in een land toe te vertrouwen aan wetenschappelijke ambtenaren van den staat, mits - en dit is te onzent het geval - ook aan de behoefte der overige kerkgenootschappen naar eisch en wensch worde voldaan. De Kerk zou zich des noods over dwang kunnen beklagen; maar het zou eene dwaze klacht zijn, vooreerst omdat zij gekend wordt in de benoeming der theologische professoren - zie boven; ten tweede omdat de Staat haar niets opdringt, of maar geeft hetgeen zij zelve blijkens haar reglement op het examen ter toelating tot de Evangelie-bediening verlangt; en ten derde, omdat het hooren der theologische lessen aan eene onzer hoogescholen geene conditio sine qua non is tot het erlangen der bevoegdheid om in de Nederlandsche Hervormde Kerk als Evangelie-dienaar op te treden, als hebbende men bij het bezit der noodige bekwaamheid - en zonder deze kan de Kerk iemand toch niet gebruiken - eenvoudig publiek in de theologie te promoveeren om van alle rekenschap aangaande den loop zijner studiën ontslagen te zijn, gelijk de synode met groote juistheid heeft geantwoord op een klacht-adres van Mr. Is. da Costa; en eindelijk ten vierde, omdat het een toppunt van onzinnigheid ware, er over te klagen, dat men zich voor de opleiding van toekomstige Evangeliedienaars de bestmogelijke gelegenheid geopend ziet. Ik resumeer: de Nederlandsche Staat, de wetenschap en de Kerk hebben er gelijkelijk belang bij, dat de Protestantsche godgeleerdheid in het academisch onderwijs zij opgenomen; dat dit onderwijs, behoudens de volle vrijheid der wetenschap, de bepaalde strekking hebbe om jongelingen tot de Evangeliedienst in de Hervormde Kerk op te leiden, rust niet enkel op historischen grond, maar ligt ook in den feitelijken toestand van zaken, nog op dit oogenblik en in de toekomst. En het is èn voor de maatschappij, èn voor de wetenschap, èn voor de Kerk hoogst wenschelijk, dat de beide laatstgenoemden elkander broederlijk de hand blijven bieden, de eene niet over de andere heersche, de eene aan de andere niet ondergeschikt zij, maar beide zich vrij naast elkander bewegen. Nog ééne opmerking. 't Komt mij voor, dat al het haspelen over de verhouding tusschen de Kerk en de wetenschap, of liever tusschen de Kerk en het universiteits-onderwijs in de godgeleerdheid, uitgaat van eene verkeerde onderstelling. Er is een groot verschil tusschen dat onderwijs zooals het vroeger gegeven | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
werd en zooals het nu gegeven wordt. Vroeger strekte dat onderwijs om eene bepaalde zienswijze te ontwikkelen, aan te bevelen, te verdedigen; tegenwoordig is het meer een opleiden tot eigen, zelfstandig, wetenschappelijk onderzoek. Terwijl de hoogleeraar vroeger trachtte te bewerken, dat zijn leerling de christelijke waarheid evenzoo inzag als hij zelf, biedt hem de tegenwoordige de hand als gids bij en tot eigen inzien in die waarheid. Gewis oefent een door diepte en methode uitmuntend hoogleeraar eenen grooten invloed op de richting zijner leerlingen uit, maar dat is een invloed, welken ook een uitstekend schrijver zou kunnen uitoefenen en werkelijk uitoefent. Men denke slechts aan Schleiermacher. De echte theoloog, die aan eene van onze hoogescholen in waarheid gestudeerd heeft, is niet de jongman, die de dogmatiek van zijnen leermeester van buiten kent, maar die van zijnen leermeester geleerd heeft eene eigene dogmatiek te hebben. Is het bovenstaande nog iets anders dan beoordeelend verslag van de rectorale oratie van Prof. Prins, ik vraag er naauwelijks verschooning voor uit aanmerking van het belangrijke des onderwerps; daarvoor echter moet ik verschooning vragen, dat ik op zoo weinig bladzijden als mij slechts voor dit opstel konden worden toegestaan, de zaak niet grondiger kon behandelen. Doch - hooger dan als eenige wenken geeft het geschrevene zich niet uit. H.M.C. van Oosterzee. VEERTIGJARIGE EVANGELIE-BEDIENING, gevierd te Hoogeveen, den 4den November 1866, door H.R. de Holl, Predikant aldaar. Hoogeveen, C. Pet, 1867. In Post 8vo 25 bl. Slechts een enkel woord ter aankondiging van deze Feestrede. Schoon zij de kritiek niet zou behoeven te schroomen, zijn zulke gelegenheidspreken geen voorwerpen van eigenlijke recensie. De bestemming der uitgave is dan ook minder voor het groote publiek, dan voor vrienden en bekenden op de tegenwoordige standplaats en in vorige gemeenten. Den opsteller zij geluk gewenscht met het hem te beurt gevallen voorrecht met warme zegenbede over zijnen verderen evangelie-arbeid.
v.O. | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
Antwoord aan Dr. W. Scheffer.De aankondiging van het door mij vertaalde Overzicht der wijsbegeerte van Herbart, heeft mij veel genoegen gedaan, dewijl zij de aandacht van het publiek op dit werk vestigt. Met dit al, moet ik een paar punten uit die beoordeeling beantwoorden. Vooreerst scheen het mij niet noodig vóór dit boek een inleiding te schrijven, want het is op zich zelf duidelijk genoeg, en begint van het gewone standpunt van het beschaafde publiek. Ik althans meende, dat juist dit boek, meer dan een ander, geschikt was voor eene eerste kennismaking met Herbarts stelsel. Is ondertusschen het ontbreken eener inleiding een gebrek, dan dank ik dr. Scheffer, dat hij dit gebrek heeft aangevuld. Verder moet ik aanmerken, dat ik Spinoza heb vaarwel gezegd, omdat hij, zonder recht, absoluut en oneindig voor hetzelfde houdt. Dit steunt bij hem op de verwarring van éénheid van begrip met éénheid van bestaan, gelijk bij eene opmerkzame lezing van Boek I. prop. V-VIII der Ethica duidelijk wordt. Dat Herbart die twee niet verward heeft, vindt dr. Scheffer eene fout, maar ik eene deugd in zijne logika. Dat hiermede alles anders moest worden is natuurlijk. Dat Herbart de ziel als eene monade beschouwt, is in mijn oog geene phantasie maar eene hypothese, die noodzakelijk vereischt wordt, wanneer men verklaren wil, hoe vijf zinnen één bewustzijn vormen. Dit is reeds door Plato (Theaetetus cap. XXIX) opgemerkt. Veel grooter phantasie is in mijn oog de onderstelling, dat alle dingen, zoowel de vaste sterren als de aardwormen, deelen zijn van één wezen. Voor dat men hieruit eene wijsbegeerte afleidt, moest men dit eerst bewijzen. Krause heeft het in zijn opklimmend deel beproefd, maar is er niet in geslaagd. De evidentie van het oneindige absolute, die daaruit volgen moest, werd voor mij niettegenstaande langdurige studie niet evident. Daarom heb ik bem vaarwel gezegd. Dat Herbart in God gelooft is waar. Dit geloof steunt echter op gronden. Hij vindt zich alleen maar niet gerechtigd, om stellig over de theologie te spreken, dewijl hij daarvoor te weinig gegevens heeft, zooals hij in het door mij vertaalde boek, blz. 278 uitdrukkelijk erkent. Eindelijk verklaar ik nu niet te weten, wat ik doen zal, wanneer Herbart mij niet meer voldoet. Dit zal ik dan zien. D. Burger. | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
III. Wis- en Natuurkunde.BEGINSELEN DER DIFFERENTIAAL- EN INTEGRAALREKENING. Zoodanig behandeld, dat slechts de kennis der elementaire wiskunde tot het volgen dezer handleiding benoodigd is. Vrij naar het Engelsch van Ritchie, door G.L. Kepper, 1e Luitenant-Ingenieur. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1867. VIII en 160 blz. 8vo (met 32 in den tekst gedrukte figuren). Prijs ƒ 1,25. De bewerker van het eerste boekje zegt in de Voorrede: ‘Hoe vreemd dit ook moge schijnen, men heeft voor de meeste wiskundige vakken de handleidingen zooveel mogelijk vereenvoudigd, maar juist deze rekening (de Differentiaal- en Integraal-Rekening), die wegens haar veelzijdig nut zoozeer verdient eene plaats onder de Elementaire Wiskunde te beslaan, ligt in zeker opzigt buiten het bereik van hem, die niet eene min of meer geleerde opvoeding mogt erlangen. De eerste beginselen der Differentiaal- en Integraal-rekening kunnen toch zeer goed onder de Elementaire Wiskunde gerangschikt worden.’ Het doel blijkt dus te zijn, eene populaire handleiding te geven. Verre van mij, dat ik zulks zoude afkeuren; integendeel, het is juist een der kenmerken van den vooruitgang der wetenschap, dat zij meer en meer uit de geheimzinnigheid afdaalt, die haar vroeger plagt te omhullen; dat zij zich meer en meer laat populariseeren; en hiermede bedoel ik eene duidelijke, heldere, zuivere, ware voorstelling geven van hetgeen zij is, met voorbijgaan dan van het diepere onderzoek naar de wetenschappelijke gronden, waarop zij rust. Maar zoo ergens is hier duidelijkheid en waarheid bij de eerste beginselen noodig: zijn daarbij eenmaal de begrippen bedorven, dan kan daarop niet wel gebouwd worden. Uit dit oogpunt mogen nu vooreerst enkele beschouwingen worden nagegaan. Daar ik het boekje van Ritchie niet bezit, en de bewerker verklaart ‘eene te groote oppervlakkigheid zooveel mogelijk daaruit verwijderd te hebben’ is het niet te bepalen, wien de aanmerkingen gelden. In § 1 wordt over veranderlijke grootheden gesproken, ‘die in waarde toenemen of afnemen, naar zekere verhouding’. In | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
verband met § 11 is het waarschijnlijk, dat hier de regelmatige (lees gelijkmatige) of veranderlijke (ongelijkmatige) aangroeijing is bedoeld. Daarbij heeft men dan echter niet ‘de verhouding’, dat is het quotiënt van twee of meer waarden, die men vergelijkt, op het oog, maar wel haar verschil. In § 2 wordt over grenzen gesproken: maar daarbij worden drie begrippen verward. 1o. wanneer de veranderlijke bij a begint en tot b aangroeit, zijn a en b de grenzen: 2o. wanneer bij die aangroeijing eene andere veranderlijke (hier de afhankelijke: het gaat niet aan, dat dit begrip eerst in § 13 wordt ontwikkeld) tot eene zekere waarde c nadert, is c hare grens: 3o. wanneer bij die aangroeijing de afhankelijk veranderlijke eene zekere grootste (of kleinste) waarde g krijgt, is g de grens. Deze drie begrippen nu zijn geheel verschillend: en het is dus niet te verwonderen, dat men tot verkeerde uitkomsten komt. Laat men de loodlijn op de middellijn van een cirkel zich van het eene uiteinde bewegen, zoo heeft zij tot grens de straal, wanneer de loodlijn in het middelpunt aankomt, maar evenzeer is nul de grens, wanneer zij tot het andere uiteinde der middellijn nadert. In § 6 wordt de ontwikkeling 1 / 1-n = 1 + n + n2 +...gebruikt om aan te toonen dat 1/0 = ∞ is, voor n = 1; maar ongelukkig geldt zij dan niet meer. Om aan te toonen dat 1/∞ = 0 is, gebruikt men de breuk 1 + n / 1 + 1/n voor n = 0, zonder te bedenken dat nu het bewijs alleen voor dezen vorm geldt; terwijl het rechtstreeks uit het vorige te putten ware, wanneer slechts het ware begrip van grens goed wordt vastgehouden; of wanneer men bedenkt, dat de waarde der genoemde breuk juist de n zelve is. § 7. Bij eene breuk laat men den noemer tot den teller naderen, en verkrijgt dan a0 = 1, dat reeds in de stelkunde te huis behoort (het woordje ‘want’ worde hier vervangen door ‘dus’: het volgende toch is geen oorzaak, maar gevolg): en hieruit leidt men af ‘elke grootheid, tot die magt nul verheven, is gelijk aan de eenheid’. Hier had behooren te staan ‘standvastige grootheid’, want ∞0 en 00 kunnen andere, zeer verschillende grenzen hebben. Tot de onbepaalde grootheden worden voorts, zeker bij vergissing, gerekend 0/∞ en ∞/0, die wel dadelijk 0 en ∞ zijn. In § 10 wordt gesproken over oneindig groot of oneindig klein, en gezegd, dat zij ‘eindelijk oneindig of niets worden’, of | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
‘ook wel dat sommige veranderlijke grootheden standvastig worden,’ in tegenspraak met de theorie der grenzen. In § 59 wordt uiteengezet wat ‘eene differentiaal en een differentiaal-quotiënt is’. Die voorstelling is echter niet juist, daar zij herhaaldelijk met de differentie en het differentie-quotiënt worden verward. Vandaar uitdrukkingen als deze: ‘de differentiaal van de onafhankelijk veranderlijke is,...of ook eenige malen die veranderlijke’. ‘De differentiaal der funetie is evenzeer een deel van de functie: zij kan daaraan gelijk, ja zelfs nog grooter zijn.’ ‘Men ziet dus, dat het differentiaal-quotiënt van eene functie is het getal, dat aanduidt de aangroeijing van de functie, wanneer de aangroeijing van de onafhankelijk veranderlijke 1 is’. ‘De differentialen van grootheden zijn dus werkelijk grootheden van dezelfde soort als de grootheden zelve en kunnen nimmer 0 worden, dan alleen, wanneer de functies, waarvan zij de differentiaal zijn, ophouden veranderlijk te zijn.’ In § 54 wordt van eene bepaalde integraal gezegd: ‘Integreren wij (nxdx) tusschen de grenzen a en b, dan is de bepaalde waarde der integraal binnen (lees: tusschen) die grenzen (½ nx2 - ½ na2) - (½ nx2 - ½ nb2) = ½ nb2 - ½ na2’. Dit moest zijn: (½ nb2 + c) - (½ na2 + c) = ½ nb2 - ½ na2. In § 108 komt de regel voor: ‘Deel de differentiaal van het gegeven getal door het getal zelf, dan zal het quotiënt de differentiaal van den Neperiaanschen logarithmus van het getal zijn.’ In § 132 wordt ‘de differentiaal vergelijking’ gezocht ‘voor het geval, dat x en y geheel en al onafhankelijk van elkander zijn’, ‘van de vergelijking y2 = ax3, dat is u = ax3 - y2’. M.i. moest daar staan: dat is niet: want nu is u = 0 en kan er dus geen sprake zijn van du, d2 u, enz. Men ziet uit deze voorbeelden, telkens bij het opslaan nedergeschreven, dat de duidelijkheid en de waarheid dier beschouwingen veel te wenschen overlaten. Om dus zuivere, heldere gronddenkbeelden te doen ontstaan, is dit boekje niet geschikt. Een tweede vraag is: hoe staat het met de toepassing dier grondbegrippen? Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat het oorspronkelijk een engelsch werkje is: die afkomst verraadt het boekje trouwens ook herhaaldelijk. De eerste afdeeling blz. 1-39, handelt ‘over de eerste beginselen en voornaamste regels tot het differentieren en integreren’ echter alleen, hoezeer zulks niet gezegd wordt, van stelkundige | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
vormen; daarbij wordt reeds gesproken over ‘vormen, die twee onafhankelijk veranderlijken bevatten’, over ‘het integreren door middel van reeksen’ en ‘over bepaalde integralen.’ De tweede afdeeling blz. 40-71 bevat ‘toepassingen der voorgaande regels en bepalingen tot oplossing van vraagstukken’, o.a. maxima en minima, raaklijnen en normalen, asymptoten, bepaling van lengte en inhoud van kromme lijnen, van oppervlakte en inhoud van oppervlakken. Ook hier worden alleen stelkundige vormen beschouwd. In de derde afdeeling blz. 72-112 worden verder zeer verschillende onderwerpen behandeld; na een hoofdstuk ‘over de onbepaalde coëfficiënten’ worden hier eerst transcendente funetiën gedifferentieerd en geïntegreerd: dan over hoogere differentialen en integralen, en eindelijk over ontwikkeling van functiën gesproken. En nu wordt in de vierde afdeeling blz. 113-142 de tweede vervolgd: kromtestralen, ontwindenden en ontwondenen, de logarithmica, de cycloide en cissoide worden achtervolgens behandeld. Eene verzameling van 189 opgaven strekt tot besluit. Vele der ontwikkelingen zijn vernuftig en het boekje is op aangename wijze geschreven. Zij dus, voor wie de opgemerkte onzuiverheid, ja onwaarheid, van uitdrukkingen geen gevaar meer oplevert, kunnen hier veel leeren, wanneer zij het niet reeds van elders weten: zij daarentegen, voor wie het eigenlijk bestemd schijnt, zullen zich met veel goeds, ook veel verkeerds toeëigenen, zonder zich bewust te worden van de dwaalbegrippen, die zij hebben opgenomen: het mag hun dus niet onvoorwaardelijk aangeraden worden.
Een geheel ander boekje is dat over de Perspectief: het bevat in acht bladzijden eene korte, maar duidelijke verklaring van tafereel, oogpunt, horizon en vergaar- of verdwijnings-punt: maar van daartoe behoorende regels of verdere eigenschappen is verder geen spraak: en daarop komt het bij de toepassing, bij het teekenen zelf toch eigenlijk aan. Verder wordt in twee bladzijden iets over de perspectief van kromme lijnen gezegd met eene waarschuwing tegen de dikwerf onjuiste wijze, waarop deze geteekend plegen te worden. Men vindt hier dus alleen eene korte schets van enkele hoofdpunten, en dit is ook 's schrijvers doel. Hij zegt ‘wij schreven dit kleine opstel met, het doel om eene korte handleiding te geven bij het teekenen naar voorwerpen, gelijk zulks bij de | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
methode van Dupuis gebruikelijk is; en om, voor het vervolg, de leerlingen, die eenigen aanleg voor de teekenkunst bezitten, voor het begaan van fouten te waarschuwen, die menige, anders verdienstelijke teekening zoo dikwijls ontsieren.’ Voor dat doel kan het gerustelijk worden aanbevolen. H. EEN SCHAT VAN KENNIS. De hoofdbegrippen der natuurkundige wetenschappen, eenvoudig verklaard en opgehelderd, in verband met hunne toepassing in het dagelijksche leven. Vrij bewerkt naar D.A. Wells' Science popularly explained, en andere bronnen. Door D. van den Bosch, Dr. C. Ekama, Dr. R.S. Tjaden Modderman en Dr. T.C. Winkler. Met 277 houtsneê-figuren. Amsterdam, Gebr. Kraaij, 1867. Prijs ƒ 6,25. Ik betwist het niet, mijnheer de Redacteur van de Letteroefeningen, dat ge mij eene eervolle taak hebt opgedragen door mij bovengemeld boek ter beoordeeling toe te zenden, maar gij moogt evenmin ontkennen dat zij hoogst moeijelijk is. Om zulk een schat van kennis, als daarin geleverd wordt door vier of vijf mannen, wier namen een goeden klank hebben op het gebied der wetenschap, - om zulk een schat van kennis te beoordeelen, zou men nog grooteren schat van kennis moeten bezitten, dan die vier of vijf te zamen, en ge weet wel, dat zelfs het vierde of vijfde gedeelte van zulk eene aanmatiging mij kwalijk voegen zou. Verbeeld u eens, dat ik afkeurde, wat de geleerde bewerkers met de som hunner talenten hebben goedgekeurd! Wat zou het publiek zeggen? De minderheid krijgt immers altoos ongelijk, - dat is zoo de gewoonte, zelfs in de Tweede Kamer. Van een eigenlijke beoordeeling - van eene toetsing der duizenden antwoorden op de duizenden vragen - kan dus geene sprake zijn. Wilt gij er echter genoegen in nemen, dat ik dien Schat van Kennis inleide bij het publiek, dat ik er den inhoud en de strekking van mededeel, - dat ik met gepaste bescheidenheid maar tevens met onverbloemde opregtheid vermeld, welken indruk het boek op mij gemaakt heeft, - en er eenige opmerkingen aan toevoeg, die misschien bij een tweeden druk te pas kunnen komen, welnu, dan ben ik tot uwe dienst. Het origineel is mij onbekend. Ik heb echter voor mij een werk van David A. Wells, A.M. getiteld: The science of common things; a familiar explanation of the first principles of physical science. For schools, families, and young students (New-York 1864), en wanneer de Nederlandsche bewerkers van ‘Een schat van Kennis’ | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
geen anderen titel voor hunne bron (Science popularly explained) hadden opgegeven, zou ik straks vermeld werk van Wells daarvoor gehouden hebben. Wel is het veel minder uitvoerig - wel omvat het niet zoo veel takken der natuurkundige wetenschap, als ons Nederlandsch boek, maar het had er nevens andere bronnen, zoo als op den titel vermeld staat, zeer goed de grondslag van kunnen wezen. Menig antwoord, dat mij niet volkomen helder was, heb ik in mijn Wells nageslagen, en ik vond het er woordelijk in het Engelsch. Ik ben dus tot de onderstelling gekomen, dat Wells zijne Science of common things later heeft uitgebreid en onder den nieuwen titel van Science popularly explained in het licht gegeven. Ik kan derhalve niet bepalen, in hoe verre de Nederlandsche bewerkers zich aan hunne hoofdbron hebben gehouden, - in hoe ver zij 't geen hun daaruit toevloeide, met het kostelijkste, wat andere bronnen opleveren, hebben versneden. Het werk komt overeen met, en verschilt aanmerkelijk van de bekende natuurkunde van onzen Martinet. Het komt er mede overeen, omdat het even als deze uit vragen en antwoorden bestaat. Is dit eene verdienste, dan heeft het nog veel grootere verdiensten door het verschil. Immers, terwijl de Zutphensche dominé in zijne antwoorden geweldig soept (sit venia verbo!), onderscheiden zich die, welke wij in den Schat van kennis aantreffen, door eene ongemeene beknoptheid. Daarenboven is de Katechismus der natuur van onzen vaderlandschen schrijver, even als de Heidelbergsche, geheel en al verouderd, - en die van de vier of vijf hedendaagsche bewerkers staat flink op de hoogte. Bij voorbeeld de Laurentiaansche vorming en het eozoön canadense als het oudste fossiele dier - zaken die men nog niet eens vindt in de Geologie van dr. Winkler van 1863 - zijn hier geenszins onvermeld gebleven. Maar....ik zou eerst verslag geven van den inhoud. Het eerste deel handelt in zijne inleiding over Den aardbol; verdeeling; temperatuur; tijd. Eene eerste afdeeling bevat de wetten en eigenschappen der stof, zoo als: stof, en hoe wij haar leeren kennen, - uitgebreidheid en ondoordringbaarheid, - poreusiteit en digtheid, - kracht, - traagheid der stof; zwaarte en gewigt (inertie, zwaarte, gewigt, maten en gewigten), - soortelijke zwaarte of specifiek gewigt; aantrekking en afstooting der haarbuizen, of capillaire attractie en depressie; vermengende strooming of osmose (soortelijke zwaarte, | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
capillaire attractie), - wetten en eigenschappen der ligchamen in beweging. Eene tweede afdeeling bevat de werktuigkunde, namelijk, het voortbrengen en aanwenden van kracht, - werktuigelijke inrigtingen, machinerie en werktuigelijke krachten, - bronnen der kracht, - sterkte van materialen in kunsten en handwerken, of voor bouwkundige doeleinden. Eene derde afdeeling behelst de Verschijnselen der vloeistoffen, te weten: mechanica der druipbare vloeistoffen in rust en in beweging, of hydrostatiek en hydrodynamiek (waterweegkunde, waterbouwkunde), - kennis der lucht- of gasvormige stoffen (algemeene eigenschappen der lucht- of gasvormige vloeistoffen; pneumatiek, - pompen en barometers). Eene vierde afdeeling heeft tot titel Leer van het geluid en behandelt de oorzaak en voortplanting van het geluid (stem- of keel(vokaal)- en muziekale geluiden, - terugkaatsing van het geluid). Eene vijfde afdeeling bespreekt de Warmte, namelijk: aard en verschijnselen der warmte, de zon als hoofdbron van warmte, de aarde en de electriciteit als bronnen van warmte, scheikundige werking als bron van warmte, - mededeeling van warmte (geleiding, - overbrenging, - uitstraling van warmte), - verschijnselen en ontstaan van den dauw, - terugkaatsing, opslorping en overgang van warmte, - uitwerkselen der warmte (uitzetting, vloeibaarwording, dampvorming), - koken en uitdampen, - stoom (het stoomwerktuig), - luchtverversching, - oplossing en kristalvorming. Eene vijfde afdeeling maakt ons bekend met de Meteorologie. Zij bevat: Den dampkring, winden, wolken, regen, sneeuw, hagel, ijs, luchtverhevelingen, luchtsteenen en verschietende sterren, volksmeeningen over het weder. Eene zesde behandelt met het opschrift Licht en actinisme: Licht, terugkaatsing, straalbreking en opslorping van licht, kleur, de gezigtswerktuigen, gezigtsbedrog, kunstmatig licht, dubbele straalbreking en polarisatie, actinisme of scheikundige invloed van het licht. In eene zevende wordt ons de Electriciteit voorgesteld, namelijk: de aard en het voortbrengen van electriciteit (electriseermachines), electriciteit van den dampkring (weêrlicht, bliksem, uitwerkselen van den bliksemafleider, donder). | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
In eene achtste het Galvanisme, namelijk: De aard en het voortbrengen der galvanische electriciteit, thermo-electriciteit. En eindelijk in eene negende het Magnetisme, en wel: Natuurlijke magnetische verschijnselen, electro-magnetisme. In het tweede deel vinden wij: In de eerste afdeeling: Scheikunde, namelijk: Algemeene beschouwingen, zuurstof, waterstof, water, de stikstof, hare verbindingen en de dampkringslucht, - de koolstof en hare verbindingen, - verbranding, ademhaling, voeding, - phosphorus en zwavel, - chloor, jodium, fluorium, silicium en borium, de metalen (de alkali-metalen, metalen der alkadische aarden, aluminium, de zware metalen). In de tweede Bewerktuigde scheikunde, namelijk: Algemeene beschouwingen, - stoffen, die in de planten gevonden worden, gisting, rotting, en vertering, - stoffen van dierlijken oorsprong, vetten, oliën en harsen, - welriekende zelfstandigheden en parfumeriën. In de derde: Overzigt der handwerken, te weten: Algemeene beschouwingen, - de vezelstoffen, - vervaardiging van geweven stoffen, - boekdrukken, graveren en steendrukken. In de vierde: Landbouw- en landhuishoudkunde, te weten: Algemeene beschouwingen, mest, de groei der planten, kweeking van vruchtboomen, bloemen en onkruid, draineren. In de vijfde: Geologie, namelijk: De vorm en structuur der aardkorst, - geologische veranderingen, - de stelsels der in lagen gelegene gesteenten, - over de voortgaande ontwikkeling van het dierlijk leven op de oppervlakte der aarde, - over metalen, mijnen, steenen, bronnen, gronden en aarden. In de zesde: Mineralogie, namelijk: De kenmerken en rangschikking der delfstoffen, kristallographie. In de zevende: Aardrijkskundige verdeeling van planten en dieren, namelijk: Verspreiding der planten, voeding der planten, aardrijkskundige verdeeling der dieren, - de menschenrassen. Ziedaar den inhoud - wel geene smakelijke lectuur, wel niet prettig om af te schrijven, maar toch uitnemend geschikt, om elken lezer te overtuigen, dat dit boek op zijne 590 bladzijden inderdaad een schat van kennis aanbiedt. Een uitgebreid register maakt het gebruik gemakkelijk en verheft het niet slechts tot een vraagboek, zoo als op den titel der afleveringen staat, maar tot eene vraagbaak voor oningewijden. | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
Zoo er nog eenigen twijfel mogelijk ware omtrent de strekking van dit boek, dan zouden wij dien opgelost vinden in de volgende woorden der voorrede: ‘Het is nagenoeg van geheel practischen aard en heeft ten doel een ieder, wien het voorregt eener streng wetenschappelijke opleiding niet mogt ten deel vallen, bekend te maken met de hoofdbegrippen der natuurkundige wetenschappen en in eenvoudigen en bevattelijken stijl verklaring te geven van vele verschijnselen, die zich in het dagelijksche leven voordoen, en dikwijls bij den weetgierige de begeerte opwekken, om de oorzaken te leeren kennen, waaruit zij zijn voortgevloeid.’ Het eenige wat mij in deze mededeeling van de heeren uitgevers - immers dit door niemand onderteekend voorberigt moet ik wel aan hen toekennen - onverklaard en onopgehelderd blijft, is de juiste beteekenis der woorden streng wetenschappelijke opleiding. Ik geloof, met het oog op het boek, dat bepaald gedrukt moet worden op het woord streng, want menig gedeelte van dezen schat zal een verborgen schat blijven voor hen, die van eene wetenschappelijke opvoeding verstoken waren. De ‘oningcwijden’ kunnen dus geen ‘oningewijden in den kring van wetenschappelijke mannen’ zijn, maar wel oningewijden in de natuurkunde. Meer en meer nadert - gelukkig de tijd, waarop men het cene zonder het andere niet denken kan. Met deze opmerking wil ik eenvoudig te kennen geven, dat het boek rijkelijk hoog is, om aan den titel van het oorspronkelijke Science popularly explained te beantwoorden. Thans kom ik tot de opmerkingen, die welligt - dat wil zeggen, zoo zij niet ten onregte gemaakt zijn - bij eene tweede uitgave behartigd konden worden. Vooreerst - om zeer vitterig te beginnen - heb ik wat te zeggen op den titel. Een Schat van Kennis, - hierop heb ik niets tegen, dan dat die beide zelfstandige naamwoorden, naar Hoogduitsche methode, met kapitalen zijn gedrukt. Minder bevalt mij het toevoegsel tot dien eenvoudigen en gepasten titel: De hoofdbegrippen der nat. wet. - en het voorberigt vermeldt immers, dat het boek van bijna geheel practischen aard is, - eenvoudig verklaard en opgehelderd - waartoe die twee gelijkbeteekenende woorden in den behoorlijk langen titel? - in verband met hunne toepassing in het dagelijksch - leven. Ook de groote letter van: Houtsneê-figuren, en het weglaten van Te (Amsterdam) en bij de (gebr. Kraai) is niet volkomen zoo als 't hoort. | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
Eene tweede opmerking geldt de volgorde der behandelde onderwerpen. Ik weet niet, waarom I. De aardbol; verdeeling; temperatuur; tijd - met den naam van Inleiding is bestempeld. Mijns inziens behoort het bij de eerste afdeeling. Zou de volgorde ook niet geleidelijker wezen, indien op de verschijnselen der vloeistoffen de weêrkunde (meteorologie), en eerst na de planten- en dieren-verspreiding de landbouw gevolgd ware? Dit alles is evenwel van ondergeschikt belang. Mijne hoofdbedenking is deze: Hebben de bewerkers zich wel altoos met die beknopheid en juistheid uitgedrukt, welke wij billijkerwijze van hen mogen verwachten? Ik ben van meening, dat men in een boek, dat voor het volk bestemd is, zich vooral wachten moet voor alles, wat aanleiding kan geven tot verwarde of onduidelijke denkbeelden. Aan het verhoeden hiervan had in dit boek wel wat meer zorg besteed kunnen worden. Bij voorbeeld, ik neem de eerste vraag: ‘Vr. Welke uitwendige gedaante heeft onze aarde?’ ‘Antw. De aarde heeft den vorm van eene spheer of van een bol, die aan twee tegenovergestelde plaatsen eenigzins afgeplat is, even als een gomelastieke bal, die tusschen twee vlakken een weinig is zamengedrukt, zij heeft derhalve twee middellijnen of diameters: de groote, die 12753,968 en de kleine, die 12712,648 mijlen lang is.’ Uit de vraag had, mijns inziens, het woord uitwendige gerust kunnen wegblijven. Het antwoord: ‘Zij heeft derhalve twee middellijnen’ is niet juist; zij heeft een oneindig aantal middellijnen. Maar zij heeft een grootste en een kleinste middellijn. Ook zou ik, welligt wat ouderwetsch, ten antwoord hebben gegeven: ‘Die van een oranje-appel (van een op twee tegenovergestelde plaatsen afgeplatten bol). Zij heeft dus eene grootste middellijn enz.’ De beide volgende vragen hadden gevoegelijk vereenigd kunnen worden in de vraag: ‘Wat zijn de polen of aspunten der aarde?’ De vraag, die hierop volgt, luidt aldus: ‘Vr. Waarom is de as-lijn NZ in de figuur hellend voorgesteld?’ en het antwoord: ‘Antw. Omdat de aarde bij hare dagelijksche omwenteling nog eene jaarlijksche beweging om de zon doet, gedurende welke de aslijn NZ steeds (althans met een zeer gering verschil) in dezelfde hellende rigting blijft. De aarde volbrengt in nagenoeg 365¼ dagen eene omwenteling om de zon. | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
Op den inhoud van dit antwoord is niets af te dingen. Met den vorm heb ik geen vrede. De hoofdzaak der vraag - hier de hellende stand der aslijn - moet ook in het antwoord op den voorgrond staan. Hier wordt echter eerst van de dagelijksche omwenteling gesproken, die er niets meê te maken heeft, en daarna van de jaarlijksche beweging om de zon, die achter aan moest komen. Daarenboven wordt den ‘oningewijde’ door de woorden ‘dezelfde hellende rigting’ niet duidelijk genoeg ingeprent, dat die as steeds nagenoeg niet alleen denzelfden stand op het vlak der loopbaan maar tevens dezelfde rigting - omstreeks naar de poolster - behoudt. Dat is een kardinaal punt, wanneer hij iets begrijpen zal van de wisseling der jaargetijden. De hierop volgende vraag is deze: ‘Vr. Wat is de Equator, Evenachtslijn of Linie.’ Hierbij maak ik weder de opmerking der ongepaste kapitalen, - voorts zal evennachtslijn wel op laatstvermelde wijze geschreven moeten worden, en eindelijk is het zeer gebruikelijke evenaar vergeten. Kleinigheden! zullen velen uitroepen. Komaan, ik zal er nog eenige kleinigheden bijvoegen. Vooreerst acht ik het boek wat sterk Engelsch of liever Amerikaansch gebleven. De vergelijking van de Nederlandsche maten en gewigten met de Engelsche beslaat er nog meer plaats dan de waterbouwkunde. Onder de verkeerde uitdrukkingen teeken ik vooral aan: ‘soortgelijke zwaarte’ in de plaats van ‘soortelijk gewigt.’ Taal-, stijl- en drukfouten, die ik hier en daar gevonden heb, ga ik met stilzwijgen voorbij. En nu kom ik op de aangevoerde gronden tot het volgende resultaat: De geleerde bewerkers van Well's Science popularly explained hebben met het vertalen en verrijken van dit boek een nuttig werk verrigt. Ik aarzel geen oogenblik, den Schat van Kennis ruimschoots aan te bevelen. Maar het is bij mij tevens boven allen twijfel verheven, dat de talentvolle mannen, die zich de moeite der vertolking hebben getroost, zonder meer inspanning een oorspronkelijk werk hadden kunnen leveren, dat meer bepaald in de behoefte voorzag van het Nederlandsche volk. Moge eene ruime verspreiding van dezen Schat hen daartoe opwekken. Nog iets over den vorm - dien van vragen en antwoorden. Menigeen zal dien afkeuren, zal dien verouderd en vervelend, ja, zelfs ondoelmatig noemen. Ik geef dit volstrekt niet toe. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
Omdat deze of gene methode oud is, behoeven wij haar niet te veroordeelen. Vervelend is zulk een boek ongetwijfeld voor hen, die zich op een aangename wijze eenige oppervlakkige denkbeelden willen verschaffen van de natuurkundige wetenschap, maar voor zoodanigen is dit werk niet bestemd. En tegen het vonnis van ondoelmatigheid protesteer ik ten sterkste. Het is waar, de onkundige, die een overzigt wil hebben van alle deelen der natuurkunde en van hun onderlingen zamenhang, moet hiertoe geheel andere boeken raadplegen, - hij die omtrent een of ander onderwerp inlichting begeert, kan welligt met vrucht een groot ‘conversations-lexicon’ opslaan, maar wie met betrekking tot de verschijnselen van het dagelijksch leven antwoord verlangt op eene bepaalde vraag, zal alligt juist deze vraag, en dus ook het beknopt duidelijk en volledig antwoord, in den Schat van Kennis kunnen vinden. Zulk een boek zal binnen onze grenzen van jaar tot jaar hooger worden gewaardeerd. Het middelbaar onderwijs, voor de kern des volks bestemd, verheft hen, die niet den geheelen vijfjarigen cursus doorloopen - en zoo zullen er velen zijn - niet tot ‘ingewijden,’ maar geeft hun toch eene eenigzins - geene streng - wetenschappelijke opleiding. Zij zullen later behoefte hebben aan zulk eene vraagbaak en tevens in staat wezen, ervaren als ze zijn in de beginselen van wiskunde, natuurkunde en natuurlijke historie, om de antwoorden te begrijpen. Ik hoop, dat de bekwame bewerkers hen dan niet vruchteloos zullen laten uitzien naar een nieuwen, oorspronkelijken Schat, die, kostbaarder dan het zuiverste goud, nog meer beantwoordt aan de eigenaardige gesteldheid van het Nederlandsche volk. A. Winkler Prins. | |||||||
IV. Opvoeding en Onderwijs.HET VOLKSONDERWIJS IN DE XIXde EEUW, door E. de Laveleije, Hoogleeraar der volkshuishoudkunde te Luik. Uit het Fransch vertaald door E.C. Enklaar. Kampen, K. van Hulst, 1867. 171 bl. Prijs ƒ 1,60. Eene meesterhand schetste in het vorige jaar, in eenige nummers van de welbekende Revue des deux Mondes, den toestand van het volksonderwijs in verschillende landen. De groote kennis van zaken, waarvan die artikelen blijk gaven, de zuivere | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
vorm en de onderhoudende stijl trokken algemeen de aandacht en dienden om den naam van den reeds - ook bij ons te lande door zijn geschrift over den Nederlandschen landbouw - zoo gunstig bekenden Belgischen professor nog meer in aanzien te doen toenemen. Daar niet elkeen, die belang stelt in het onderwijs, van de oorspronkelijke artikelen kennis heeft kunnen nemen, heeft de heer Enklaar een zeer verdienstelijk werk verricht door eene goede vertalingGa naar voetnoot1) van die stukken aan het Nederlandsche publiek aan te bieden. Het is te hopen, dat de wakkere uitgever een debiet moge hebben, minstens even groot als dat, hetwelk de wansmaak van een groot deel van ons publiek steeds verzekert aan de ellendige vertalingen van zoo vele nog ellendiger Fransche romans! - In dit boek over volksonderwijs vindt men zooals van zelf spreekt vele feiten en hier en daar zelfs vele cijfers, en toch is het verre van dor of vervelend, ook voor hen, die niet tot den onderwijzersstand of tot het schooltoezicht behooren. Niemand zal het boek onbevredigd uit de hand leggen. Men ziet als het ware een panorama van den toestand van het onderwijs in de geheele wereld voor zijn oog ontvouwd en op de meest aanschouwelijke wijze voorgesteld. Het geheele boek behelst slechts 3 hoofdstukken, getiteld:
Deze geven echter veel meer dan de opschriften aanduiden. Hoogst gewichtige beschouwingen en mededeelingen over schoolplichtigheid, kosteloos onderwijs, onderwijzeressen, openbare en bijzondere scholen, de godsdienst en de staat in verband tot de school, enz., vindt men op schier elke bladzijde. Bovendien worden in het III. hoofdstuk de meest belangrijke bijzonderheden omtrent den toestand en de geschiedenis van het onderwijs in Frankrijk, Duitschland, Belgie en Zwitserland medegedeeld. Geheel juist zegt de geachte vertaler in zijne voorrede: ‘De | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
hooge, en zeker nog niet algemeen genoeg erkende waarde van een alle rangen, standen en klassen doordringend onderwijs, als voorwaarde voor de rust der staten en voor de welvaart der bevolkingen wordt ons hier zoo treffend uit de geschiedenis van vroeger en later tijd en tot op den huidigen oogenblik toe voor oogen gesteld, dat de hardnekkigste twijfelaar zich hierdoor overwonnen zal moeten verklaren.’ En zou zulk een boek de algemeene belangstelling niet opwekken? Veel toch kunnen ook wij Nederlanders daaruit leeren. Hoe gunstig ons onderwijs in vele opzichten ook moge zijn, niemand zal ontkennen dat er nog veel te verbeteren valt, en dat - zoo de vreemdeling veel bij ons kan leeren en wij ons niet behoeven te schamen wanneer hij onze scholen binnentreedt - wij echter van den Pruis, den Zwitser, den Amerikaan en den Engelschman, om van zoovele andere natiën niet te spreken, nog veel goeds kunnen overnemen.
Het bovenstaande was reeds ter perse, toen ik eene andere bewerking van de Laveleye's boek ter aankondiging ontving, getiteld: HET VOLKSONDERWIJS IN DE XIXde EEUW. Eene proeve. Naar het Fransch van Emile de Laveleye. Met aanteekeningen en een voorbericht van J.W. Regt, Hoofdonderwijzer te Waddinxveen. Tiel, D. Mijs, 1867. 224 bl. Prijs ƒ 1.50. Hoezeer het voor de heeren van Hulst en Mijs te betreuren is, dat er van dit werk twee vertalingen zijn verschenen en dus het in ons kleine landje zoo geringe debiet van vertaalde wetenschappelijke werken voor hen ditmaal nog kleiner moet worden, zoo is het toch een groot bewijs voor de belangrijkheid van de Laveleije's arbeid, dat twee zulke bevoegde mannen als Enklaar en Regt zich gehaast hebben, om ook den niet Fransch-lezenden Nederlander, daarmede bekend te maken. In eene vergelijking treden tusschen beide vertalingen wil ik niet. Voor hen, die veel gewicht hechten aan spelling, zij vermeld, dat de heer Enklaar de officiëele, de heer Regt de spelling van de Vries en te Winkel volgt. De drukproeven komen mij voor naauwkeuriger door den heer Regt, dan door den heer Enklaar te zijn gecorrigeerd. Taal en stijl van beide zijn vrij zuiver; het woord ‘gebijzonderd’ op de laatste bladzijde der aanteekeningen van den heer Regt te lezen, vind ik evenwel al zeer bijzonder. | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
De uitgave, door den heer Regt bewerkt, behelst in de 156 eerste bladzijden de geheele vertaling van den heer Enklaar, en vervolgens nog het zeer belangrijke IVde hoofdstuk: ‘De burgerlijke school (école laïque) en het lager onderwijs in Nederland.’ De opname van dit hoofdstuk zal, dunkt me, elkeen, die zich een vertaling van de Laveleije's boek wil aanschaffen, nopen om de door den heer Regt bewerkte uitgave te ontbieden. Dat hoofdstuk verdient, vooral door hen, die nog hier te lande sectescholen voorstaan, te worden gelezen en herlezen. Een 38tal aanteekeningen van den Vertaler, welke dit werk besluiten, behelzen daarenboven menige belangrijke bijzonderheid. Monitor. REINIER CLAASSENS'S DOOD van Helmers. Declamatorium met Orchest of Piano, door M. Edzard Grefe. 's Gravenhage, F.J. Weygand & Comp. Prijs ƒ 1.50. De heer Grefe heeft voornoemd stuk ingerigt voor orchest of piano. Het spreekt van zelf, dat de uitvoering van dergelijke stukken zeer veel wint bij medewerking van het orchest. Ik heb de uitvoering met orchest slechts een enkelen keer gehoord en kan er dus niet volledig over oordeelen. Ik wil echter met een enkel woord het stuk, zoo als het op het oogenblik voor mij ligt in piano-partij, bij het publiek inleiden. De bewerking van een declamatorium heeft veel moeijelijks. Bij een volledig zangspel (eene opera) of een oratorium is men op gemakkelijker terrein. Het komt er daarbij slechts op aan, om, met inachtneming van de eischen der kunst, den tekst dien muzikalen vorm te geven, welke het best bij de woorden past. Nu beweer ik volstrekt niet, dat dit laatste zulk eene gemakkelijke arbeid is; ik heb alleen relatief gesproken. Zeker is het, dat het nog oneindig moeijelijker is, voor een letterkundig produkt, dat tot reciet bestemd is, de daarbij behoorende muziek te componeren. En dan muziek te componeren voor Helmers' Reinier Claassens' dood! Het dichtstuk lijdt nog al aan enkele gebreken en is inderdaad niet bijzonder muziekaal. Intusschen heeft de heer Grefe zich met succes van zijne taak gekweten. Sommige gedeelten acht ik bijzonder goed geslaagd. De introductie is geschreven in een zeer opgewekten marschvorm, in overeenstemming met het roemrijke feit, dat ten grondslag ligt aan Helmer's gedicht. Ook het daarop volgende andante | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
drukt zeer goed uit de lofspraak, opgesloten in de woorden: ‘Wel hem die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint’ enz. Verder kau ik mij zeer goed vereenigen met de opvatting der woorden: ‘Hij (Claassens) denkt aan God, aan Spanje, aan Neêrland en zijn eed.’ De Spaansche schcepsmagt is in grooten getale komen aanvaren. Men tracht Claassens tot de overgaaf te bewegen. Dan volgen de door ons vermelde woorden. Op de gedachte aan God volgt een liefelijk adagio, op de woorden aan Spanje een geagiteerd allegro, en het daarop volgende allegro marziale herinnert in opgewekten muziekvorm den vlootvoogd aan zijne roeping. Met het adagio, volgende op het allegro con arditissimo, heb ik met ingenomenheid kennis gemaakt, als moetende uitdrukking geven aan de ‘wijding van het scheepsvolk’, waarvan de dichter spreekt. Tegen het allegro di molto, dat tot ons spreekt van het barsten van het schip enz. heb ik nog al bezwaar. Het is zeker moeijelijk, om voor dergelijke tooneeleffecten als ‘barsten van schepen’ en dergelijke muziek te vinden. Het verwondert mij daarom volstrekt niet, dat de heer Grefe die muziek evenmin gevonden heeft. Maar daarom hadden hier, dunkt mij, een paar noten kunnen volstaan, in plaats van een geheel allegro te leveren. Aan het slot komt vers 4 van het 191ste der Evangelische Gezangen. Ik heb niets tegen de muziek van dat gezang. Integendeel. Maar tegen de woorden heb ik bedenking. Ik had gewenscht, dat de heer Grefe zijn declamatorium geëindigd had met eene finale van het orchest, waarbij ten slotte Claassens' naam verheerlijkt werd. De heer Grefe heeft daarover anders gedacht en zal daarvoor zijne redenen gehad hebben. Ik zou evenwel een ander slot gewenscht hebben. Ik heb niet alles wat ik kon van het declamatorium van den heer Grefe vermeld. Dit tijdschrift schikte zich daartoe minder. Maar ik heb toch genoeg gezegd, om tot kennisneming uit te noodigen. Deventer, Junij 1867. C. Duijmaer van Twist. |
|