Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 371]
| |
gedurende het gansche nieuwere tijdvak, de Spaansche letterkunde vrij wel op een stilstaand water heeft geleken; en dat, in de schatting van den vreemdeling vooral, al de glorie van het zuidelijk Schiereiland op dat gebied zich in eenige weinige doorluchtige namen, en deze van zeer ouden datum reeds, concentreert. Spanje - de eigenaardige trekken van zijn volkskarakter en zijn vurig Katholicisme vooral werkten die afzondering in de hand - heeft meer dan eenig ander land zich buiten den stroom weten te houden van de nieuwere beschaving. Fier, zwijgend, in zich zelv' gekeerd, terend op zijn ridderlijk verleden, vreemd aan die kennisdorst, dien geest van navorsching, van aansluiting en mededeeling, die bij andere volken gemeenlijk de drijfveeren zijn van letterkundige ontwikkeling, geleek het wonderwel op een dier met minachting de lip krullende Hidalgo's, zoo als de verbeelding ze ons zonder moeite voor den geest toovert. Toch hebben de nieuwere aspiraties - want geen grensbeambte kan die weren - langzamerhand door spleten en scheuren hun weg weten te vinden ook naar het vaderland van den grooten Cervantes. De Muze der letteren, uit haren eeuwenlangen slaap ontwaakt en geeuwend zich de oogen uitwrijvende, is eindelijk begonnen rond te zien en zich harer langdurige indolentie te schamen. Misschien wel, door de teekenen der tijden ontrust, die haar waarschuwen, dat een nieuw Spanje bezig is zich te vormen en bevreesd voor een spoedig verdwijnen van de voorvaderlijke zeden en gewoonten, heeft zij juist daarom het van belang geacht, die met haar stift te vereeuwigen, eer zij licht ganschelijk mochten zijn gemoderniseerd. Deze vrees is trouwens ietwat voorbarig, maar zij heeft toch goed gedaan; want te ontkennen valt het niet, dat de Spaansche volksletterkunde, sedert jaren lijdende aan anaemie, grootelijks behoefte had aan toevoer van nieuw, frisch bloed. Eene verjongingskuur was hoognoodig! - Gelukkig is zij niet uitgebleven. Bij het doorbladeren van de, aan den voet der vorige bladzijde vermelde, Études littéraires van den heer de Latour, mij vóór een paar jaren reeds in handen gekomen, herinner ik mij toen aangenaam verrast te zijn geworden door enkele proeven waaruit bleek, dat in Spanje niet alleen de ‘romantische’ - waarover straks - maar ook de ‘poëtische’ ader van nieuws aan het vloeien is geraakt. De gansche letterkundige wereld te Madrid zoo meldde die schrijver) is op dit oogenblik (1864) met geestdrift | |
[pagina 372]
| |
bezield voor een ontluikend hekeldichter, Don José Gonzalez de Tejada, die met een klein bundeltje poëzie zich den tempel des roems heeft weten te ontsluiten. Hij telt nauwelijks twintig jaren; maar paart aan diepte en innigheid van gemoed een zeldzaam talent om geestig en zonder bitterheid de gebreken en dwaasheden zijner tijdgenooten aan de kaak te stellen. Hoort hem b.v. het ideaal bezingen van een verliefd jongeling in deze onze negentiende eeuw. ‘Doe, o Photografist, door middel van uw onfeilbaar werktuig het beeld voor mij ontstaan der maagd, die mijn hart begeert; der maagd, zoo als ik mij haar voorstel. Haar gezicht....is mij tamelijk onverschillig: maal dat naar uw goedvinden. Ook is 't mij om 't even, of zij zwarte dan blonde lokken heeft. Als er maar kostbare juweelen in blinken en vooral massiefgouden bellen aan haar ooren hangen. Haar hals moge bruin of blank als albast zijn...zorg slechts dat die bedekt zij - louter voor de eerbaarheid - met paarlen en saffieren.
Omhul haar bevallige kleine leest met de sierlijkste gewaden. Een prachtige band verhoogt altijd de waarde van een boek. Ik hoor reeds het geritsel van haar zwaar satijnen japon - het kondigt een hart aan dat zeer rijk is. Ik verbeeld mij haar, bevallig uitgestrekt in een gemakkelijken phaëton; welk een weelde van livreien, van prachtige paarden! Gelukkig de sterveling, die te paard nevens haar rijtuig huppelend of aan haar zijde gezeten, mag uitroepen, terwijl hij met sybaritisch welbehagen een rookwolkje van zijn fijne havannah uitblaast: dit alles is mijn eigendom! O! schilder mij haar in balkostuum; of laat mij haar zien in de kerk, op de wandelplaats, altoos even weelderig uitgedoscht, altoos even verleidelijk. Dan helaas! Haar schoonste, haar liefelijkste eigenschappen kan niemand schilderen. 't Zijn de geeltjes van haar vader - en die zijn het, waarnaar mijn hart verlangt.’ Wij haasten ons er bij te voegen, dat deze proeve van geestige persifflage volgens dien schrijver slechts eene enkele zijde vertegenwoordigt van Tejada's talent. Zijn speeltuig is met meer dan ééne snaar bespannen. De enkele tonen ook van | |
[pagina 373]
| |
warm gevoel, reeds nu daaraan onttokkeld, zijn wellicht het voorspel van een poëzie, waarin het hart (en 't is er een van een edel allooi) een grooter plaats zal bekleeden dan in zijn eersten dichtbundel. Spanje was ten allen tijde een zeer traditioneel land; 't vloeit er over van onveranderlijke typen, die een sterk sprekende physionomie bezitten. De denkwijze, zeden en gewoonten hebben er nog veel van dien eigenaardigen stempel behouden, die bij de overige volken van ons werelddeel, ten gevolge van hun levendig onderling verkeer, langzamerhand (zoo beweren althans de Optimisten) begint uit te slijten. Welk een Californië voor dichters en Novellisten! Aan twee begaafde schrijvers uit den nieuweren tijd is het gelukt, in het bijzonder deze goudmijnen op te sporen, welke zij met groote volharding en met zeldzaam succès hebben geëxploiteerd. Fernan Caballero, verreweg de geniaalste, ook de meest bekende, van beiden heeft in het ‘zuidelijk’, Don Antonio de Trueba, een man uit de volksklasse, een Biskaïer van geboorte, in het ‘noordelijk’ gedeelte des lands de spade in den grond gestoken. Trueba en Caballero hebben, naar 't schijnt, talrijke punten van overeenkomst. In zienswijze, in stijl zelfs moeten ze dikwijls tot elkander naderen. Beiden munten uit in het schilderen, in het dichterlijk weêrgeven van de eigenaardige volks-typen en zeden. Beiden hebben een meesterlijk talent om kinderen en lieden uit het volk sprekende in te voeren. Beiden wedijveren in frischheid van opvatting. Verbetering van het volksgezang is vooral een der geliefkoosde topics van Trueba. Met aansluiting aan een bekende melodie, is het zijn streven geweest, dit tot een hooger peil van beschaving op te heffen, anders gezegd: hetzelfde liedeken in zwang te doen blijven, maar - met gewijzigden tekst. Ziethier een kleine proeve: - Kom, ik moet u vaarwel zeggen, zon der zonnen! - Jezus, gaat ge nu al heen? - Ik kan niet langer blijven - de dag breekt aan, en God weet, zoo men ons hier bijeen vond, wat de booze wereld zeggen zoû. - Nu, ga dan, maar voor 't minst....vergeet mij niet. - Ik - u vergeten? - nooit! Vervloekt zij uw venster, dat het zoo hoog is. - Als gij een ladder wilt, er staat er een in de kerk. | |
[pagina 374]
| |
- Gij kunt er op aan, dat ik die spoedig zal gaan vragen. - Zonder haar komt gij hier niet in, enz. enz. En nu volgt het bekende en veelgezongen volksrefrein. De moraal is hier niet zonder fijnheid gepredikt: ‘alleen langs de ladder, die in de kerk staat, moogt gij binnen!?’ Ook in Trueba's verhalen, hoewel vaak niet meer dan eenvoudige potloodschetjes, schuilt veel innigs en liefelijks. Grootendeels, voor zooveel de stof aangaat, aan het land en dorps leven ontleend, met een sterk lokale kleur getint, zweemen zij, dunkt mij, eenigszins naar Auerbachs ‘Dorfgeschichten.’ Maar Trueba gaat over 't geheel, m.i., wat te veel mank aan 't geen men zou kunnen noemen de ‘strekking-manie,’ b.v. ‘Joaquina, een tweede moeder, hoewel innerlijk niet slecht, is, uit overdreven gehechtheid aan haar eigen kind, wreed en onrechtvaardig in de behandeling harer stief kinderen. Raadgevingen, beden, de zichtbare smart van den vader,...niets helpt. Eens, terwijl Joaquina als naar gewoonte haar kind liefkoost en troetelt in het bijzijn van een buurvrouw, mag deze zoo zeggen: “Arm schaap! God behoude uw moeder lang in 't leven; wat zou er zonder haar van u worden!” Als een scherpe pijl schiet dit woord Joaquina in het harte, en van hetzelfde oogenblik af, hebben “al” de kinderen een moeder.’ In een ander verhaaltje: ‘de opstanding eener ziel’ geheeten, schetst Trueba een lichtmis die, na een groot vermogen in Amerika te hebben doorgebracht, verwoest naar lichaam en ziel, naar het moederland terugkeert. Daar ziet hem een speelnoot zijner jeugd, Catilina, die, gelijk zoo menige vrouw uit liefde deed, het heldhaftig voornemen opvat, om in dit bijkaus verstorven gemoed de vonk van het goede weêr aan te blazen. Zij tast en zoekt in alle schuilhoeken van dit ontredderd gemoed zoolang, totdat zij eindelijk nog een laatste vonkje heeft gevonden. Met bijkans bovenmenschelijke inspanning weet ze het aan te blazen - de vonk vat eindelijk vlam - het goede overwint - de ziel is gered. - ‘Aan welke uwer “Novellen” geeft gij de voorkeur?’ vroeg de heer Latour eens aan Trueba zelven. - ‘Aan ‘de opstanding eener ziel,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik voor mij (vervolgt de Latour) zou nu juist aan deze de palm niet toekennen; maar ik begrijp ten volle dat Trueba zulks doet. In geene zijner Novellen toch heeft hijzelf zoo zijn gausche ziel gelegd.’ | |
[pagina 375]
| |
Wie de auteur was, die achter den pseudoniem fernan caballero zich verborg, is langen tijd een diep geheim gebleven. Aanvankelijk opgenomen in een dagblad-feuilleton, later afzon - derlijk in het licht verschenen, maakten de verhalen van gemelde naamteekening voorzien, al spoedig een dusdanigen opgang, dat de vraag naar hun vaderschap dagelijks tot allerlei gissingen aanleiding gaf en men onuitputtelijk was in het vorschen naar den naam van deze nieuwe ster, die aan Spanje's letterkundigen hemel was opgegaan. Kennelijk verrieden deze schetsen haren oorsprong uit het Zuiden. De lokale kleur doodverwde den auteur als in Andalusië te huis behoorende. Niet te miskennen viel de schildering dier prachtvolle natuur, dier zwartoogige don̅a's, dief schoon gebouwde mannen-gestalten; merkbaar was de zuidelijke gloed, over al die warm gepenseelde tafereeltjes gegoten. Maar wie was en tot welk geslacht behoorde de geheimzinnige kunstenaar? Had men hier met een Spaanschen Walter Scott of met een nieuwe George Sand te doen? Niet onduidelijk toch schenen gezegde romans, in weerwil van de mannelijke kracht die er hier en daar in doorstraalde, het bewijs te leveren, dat de pen, waaruit zij vloeiden, door een zachte vrouwenhand was gevoerd. Zeker aroom van kieschheid en bevalligheid; enkele dier kleine, maar onmiskenbare trekken, waardoor een schrijfster zonder het te willen bijkans altoos haar kunne verraadt, wettigden een vermoeden, dat bij de uitkomst dan ook gebleken is, volkomen juist te zijn geweest. Fernan Caballero geeft in het gewone leven antwoord op den naam van don̅a Cecilia. Geboortig uit Cadix, van moeders zijde eene volbloed Spaansche, van vaders kantGa naar voetnoot1) een loot van den Germaanschen stam, is zij door haar cerste huwelijk vermaagschapt geworden aan den Adel van Sevilla, gelijk zij dan ook in de hoogste kringen der maatschappij zich volkomen op haar plaats gevoelt. Zij zelve - en hierachter schuilde volstrekt geen affectatie - is de laatste geweest om te wenschen, dat de sluier der anonymiteit, die over haar lag gespreid, werd opgeheven. ‘Laissez-moi dans ma douce existence, laissez-moi mon secret’, had zij meer dan eenmaal zuchtend haar vrienden gebeden; en deze, met echt Spaansche hoffelijkheid, | |
[pagina 376]
| |
hadden zich steeds beijverd dien bescheiden wensch van haar hart te eerbiedigen. Maar de Fransche critici, minder discreet, hebben aan de verzoeking geen weêrstand kunnen bieden...‘Vous m'avez arraché mon pseudonyme’, zoo schreef zij, kort na de openbaarmaking van haar geheim aan den schuldige (een der met haar bevriende Fransche letterkundigen) in dien's eigen taal: ‘c'est une cruauté. Vous savez combien j'y tiens.’ In Spanje, hoewel ieder weet wie zij is, noemt men haar met billijken trots dan ook nooit anders dan ‘onzen Fernan.’ Te midden der Flora van haar bekoorlijk Andalusië, in een gezellige woning ergens tusschen Cadix en Xeres gelegen, geniet zij (luidens de berichten) tegenwoordig den helderen middag van haar leven, haar liefde verdeelende tusschen de beide voorwerpen, welke zij steeds met hartstocht heeft bemind: ‘natuur en letteren.’ Caballero is dan ook een waar natuurkind; zij behoort tot geen school. Zij mist zelfs, althans volgens haar eigen zeggen, alle die eigenschappen, welke gemeenlijk het apanage zijn van een Romanschrijfster; zij bezit alleen maar (!?) het talent, om de natuur, op heeterdaad betrapt, getrouw en met bevalligheid weêr te geven. ‘Je n'ai cherché ('t zijn haar eigen woorden, ontleend aan denzelfden zooëven reeds vermelden brief) à mettre dans mes récits ni étude du coeur et du monde, ni invention, ni art, ni inspiration; c'est la peinture exacte de notre société actuelle, des moeurs, des sentiments, du langage politique, spirituel, moqueur avec gaieté et sans fiel de notre peuple; ce sont des types espagnols vrais en tout genre, des descriptions exactes en toute matière. ‘.......Ma personnalité et mon nom sont hors de jeu. Tout ce que j'ai décrit est vrai. Je manque d'invention, je n'ai et ne veux avoir que le petit talent de coordonner les faits réels et de les mettre en relief. J'ai passé ma vie à recueillir ces trésors traditionnels de poésies, de contes, de légendes, ces pieuses et poétiques croyances, qui donnent à tout ce qui nous entoure le sentiment le plus pur; ces proverbes à la Sancho, ces belles maximes à la don Quichotte dont se compose le langage énergique et fleuri du peuple. Je leur cherche une place convenable dans ces récits que je fais imprimer uniquement pour conserver mes trouvailles. Tout est vrai dans mes tableaux de moeurs populaires, le sujet et les détails; j'en suis fier, comme un peintre de la | |
[pagina 377]
| |
beauté du modèle qu'il a choisi......... ...........j'ai recueilli presque tous mes dialogues sur les lèvres des interlocuteurs. J'ai glané les derniers épis dans ce beau champ qu'on dévaste, j'en ai fait une gerbe, méprisée peut-être aujourd'hui, dont on recueille les quelques bluets qui s'y glissent; mais qui sera appréciée un jour.’ Hoewel met Walter Scott, George Sand, Stern, ja met welke letterkundige grootheden niet al, vaak op ééne lijn geplaatst, heeft zij den lof, als ware zij de evenknie van soortgelijke Coryphaeën, steeds bescheiden en standvastig van de hand gewezen. - ‘Ils ont bien plus de talent, de savoir-faire, d'esprit et d'art; schreef zij, mais aucun d'eux n'a....la bonhomie. Il me semble que mes petits écrits ont une espèce de parenté spirituelle avec les excellentes productions de M. Emile Souvestre.... De waarheid is misschien, dat deze echt vrouwelijke kunstenares met geen andere goed te vergelijken - dat zij (benijdenswaardig lot!) geheel ‘zich zelve’ is. Spanje....! ziedaar, van haar vroegste jeugd af reeds, haar vreugd, haar liefde; zoo men wil, haar afgod. Toen zij de pen opvatte, deed zij het niet met het doel, om zich een naam te maken; niet zelfs ter liefde van de kunst, of omdat zij gekweld of gedreven werd door letterkundige ambitie....zij volgde alleen haar instinct. Zij schreef....gelijk de vogel zingt. Caballero dweept met haar Andalusisch geboorteland. Zij dweept met zijn azuren hemel, zijn tropische gewassen, zijn weelderige aloës, cactussen, olijven en granaten; zijn historische herinneringen; zijn zeden; zijn legenden; zijn rijke en schilderachtige volkstaal; zijn elende zelfs, omdat in die elende nog de sporen staan afgedrukt van voormalige grootheid. Deze liefde is de groote springveer van het ontstaan harer werken geweest. Van hier het onbeschrijfelijk zonnig, dichterlijk waas, dat over haar eenvoudigste vertellingen ligt gespreid. Niemand weet te ‘vertellen’, zoo als zij. Niemand heeft zoo in de ziel harer tijdgenooten gelezen, in zulk een mate al hun geheimen, hun geheele wezen doorgrond; al hun liederen hun weten af te luisteren, als zij. Zij leidt u binnen in alle kringen der maatschappij, in de hoogste zoowel als in de laagste. Generaals, leden van de Cortes, visschers, matrozen, stierenvechters, al deze lieden passeren voor u de revue, allen snappen, kijven, bluffen, rede- | |
[pagina 378]
| |
kavelen in hun eigenaardig jargon, in uw bijzijn, met eene schaarsch geëvenaarde natuurlijkheid. Want nog eens - Caballero teekent eenvoudig ‘naar de natuur’. Maar de keuze der stof, de crayonbehandeling, de nuanceering, de groepeering verraden een hand, die voor al wat laag, of ook maar vulgair is, in haar scheppingen geen plaats duldt. Deze zijn als gestoofd in den gloed der reinste en edelste sympathiën. Zij toonen een vingerdruk, die, bij al zijn schijnbare losheid en schalkheid, toch ook de meer weeke en gevoelige snaren van het hart met een zeldzaam meesterschap weet te doen trillen. La Gaviota, Pauvre Dolorès, Lucas Garcia, Se taire pendant sa vie et pardonner à l'heure de la mort - en meer andere verhaaltjes mogen het bewijzen. Eigenaardig vooral en in het oog springende is het gemak, waarmeê Caballero den dialoogvorm behandelt. Zij is eene virtnoos in de kunst om de lieden sprekende in te voeren. Welk een verrassende overvloed daarbij van geestige, zinrijke keurspreuken, die misschien nergens zoo van de lippen des volks worden gehoord, als in Spanje. - Om de ‘intrigue’ daarentegen, de knoop van den roman bekommert zij zich zeer weinig. Deze is meestal zoo eenvoudig mogelijk. In het schilderen van bijzaken, in het weêrgeven van fijne détails ligt hare voorname kracht. Caballero, in dit opzicht gelijkt zij op Walter Scott, is een letterkundige flâneur. 't Is haar te doen om typen, karakters, zeden, gebruiken enz., van het volk naar het leven te schetsen, niet - om op verbeelding en hartstocht te werkeu. Zij begint dan ook gewoonlijk de wandeling dood op haar gemak, even als iemand, die, verzekerd van bij tijds te zullen arriveren, volstrekt geen haast heeft en om uur noch weg zich bekommert. Nu eens staat zij stil om het haar omringende landschap te bewonderen, dan wijdt ze haar blik aan een troepje voorbijtrekkende landlieden, vangt hun vrolijke kout op, beschrijft uitvoerig haar helden, onthaalt ons op een dier liefelijke legenden waarin Andalusië vooral zoo rijk is, of haalt haar hart op aan het genot der mededeeling van een van weêrszijde geestig en met vuur gevoerden woordenstrijd. Van de schitterendste kringen der hofstad voert zij ons over naar de nederigste verblijven aan de zeekust. Geen figuur schier van het nieuwere Spanje is aan haar blik en teekenpen ontsnapt. Haar romans (in 15 deelen bijeengevat) bieden een nagenoeg volledige portretverzameling aan, waarin elk op zijn beurt een plaats heeft gekregen. Sommigen zijn slechts vluchtig | |
[pagina 379]
| |
aangegeven, anderen met meer zorg bewerkt, al naarmate zij voor zichzelv' er zich meer of minder toe aangetrokken gevoelde.
‘La Gaviota’, hoewel reeds van eenigszins oudere dagteekening, maar overigens misschien haar best geschreven ‘roman’, heeft 't eerst haar naam als oorspronkelijke en talentvolle schrijfster niet slechts in Spanje, maar ook in het buitenland gevestigd. Er ligt een eigenaardige tint over dit verhaal. Het geeft een merkwaardig getrouwen, poëtisch gekleurden afdruk van de botsing tusschen den ouderen en nieuweren beschavingstoestand, die misschien nergens dan in Spanje zoo scherp in het oog valt. Daar - de moderne wereld, fransche modes, fransche zeden, theater- en salon-leven, gezwets over liberale politiek en aanbidding van God Plutus. Hier - al de typen van den oud-Andalusischen volksgeest, gelijk die sinds onheuglijke tijden onveranderlijk zichzelven zijn gelijk gebleven. Het valt niet moeielijk waar te nemen, naar welke zijde de schaal harer neiging overhelt. De aan zijn voorvaderlijke instellingen getrouw gebleven land- en kustbewoner, afkeerig van groote inspanning en genotlievend, arm maar niet behoeftig, onbeschaafd maar niet gemeen, een weinig fier en aanmatigend maar zelden grof, weinig om politieke vrijheden zich bekommerend maar met des te meer vuur in de bres springend voor de instandhouding van zijne oude volksgewoonten; vol verbeeldingskracht, vol poëzie, plastisch en realistisch tot in de uitoefening zijner godsdienst toe - deze, (hoèwel zij 't oog niet sluit voor zijn gebreken), is de eigenlijke lieveling van haar hart. Zal zij daarentegen een of anderen held der moderne Weltanschauung in beeld brengen, zoo gevoelt gij, dat het niet geschiedt zonder een zweem van ironie b.v. (ik neem wat mij juist voor de hand ligt): ‘Don Andres Peralta trok zich terug uit de dienst, kocht zich een eigen goed, en trachtte zich verdienstelijk te maken door verschillende ondernemingen, met name door het afbreken van “kloosters”....Hij had vroeger den post van Alcalde bekleed, en was tegenwoordig Afgevaardigde, met andere woorden hij was een man van gewicht geworden, het type van een nieuwerwetsch staatsburger, een opsnijder van holklinkende zinsneden, een ijverig zedelijkheids-apostel en philantroop, een opperpriester van God Positief en de behendigheid, waarmeê hij zich zelven | |
[pagina 380]
| |
een voetstuk had weten te bouwen, en zich daarop had weten te doen hijschen, liet waarlijk hoegenaamd niets te wenschen over. Jammer inderdaad, dat er ten behoeve der kanaalwerken, die deze wijze en welsprekende man met zoo veel moeite en ijver ontworpen had, en die reeds halverwege voltooid waren, geene enkele benoodigdheid ontbrak, dan - “geld”, om ze te openen, en “water” om er in te doen vloeien.’ In ‘la Gaviota’ heeft Caballero er zich met voorliefde op toegelegd, om te doen uitkomen al wat er schoons, liefelijks en schilderachtigs ligt in de ‘aloude’ volkszeden. De bouwvallen van een gewezen klooster en een vervallen fort, beide als 't waren de personnificatie van vervlogen eeuwen; een vredig landschap, de eentonig ruischende zee, een hoopje schamele landbouwers, een oude visscher, ziedaar de stoffeering van het kleine tooneel, dat zij aanvankelijk aan uw beschouwing aanbiedt. De kloosterbroeders zijn allen lang geleden verjaagd; één hoogbejaarde monnik slechts, broeder Gabriël, is zoozeer samengegroeid met de plek, waar hij zijn leven sleet, dat hij die onmogelijk heeft kunnen verlaten. Waarheen zou hij ook gaan? En waar zou hij ook elders een bestaan vinden, de afgeleefde stumpert, wiens bloed zoo traag door de aderen vloeit, dat het er, om een beeldspraak van de oude Maria te bezigen, meer door kruipt dan loopt? Om die oude Maria groepeert zich een klein gezin (waarin ook broeder Gabriël als lid is opgenomen) van kinderen en kleinkinderen; een aardig beschreven troepje. Aan man en vrouw is de weinig wegende taak opgedragen om op het klooster te passen. Hun oudste jongen is een soort van Gavoche. Bij den man waait de wind blijkbaar uit den nieuwen hoek; deze is een ontluikend rationalist, zonderling afstekende tegen de omgeving van dat grijze gebouw, met zijn wit marmeren kruis, zijn in puin gevallen altaren, zijn deels bestoven, deels gebroken glasruiten, door welke uilen en andere vogels vrijelijk heen en weder fladderen. Op zekeren dag hebben de beide vrouwen een van honger en gebrek bijna bezweken, jeugdig man, aan de kloosterpoort in zwijm vinden liggen. Deze, Frederik Stein geheeten, naast la Gaviota de hoofdpersoon van het verhaal, een militair doctor, maar om politieke redenen uit de dienst ontslagen, een Duitscher, wordt, in weêrwil van de schrik, die hij aanvankelijk der familie inboezemt, wegens zijn kunde en menschlievendheid, | |
[pagina 381]
| |
weldra aller lieveling en de trots der bewoners van het dorpje Villamar, waaraan het klooster zijn naam ontleent. Ook Marisalda, de dochter van den ouden visscher Santalo, wegens haar onstuimig, eenigszins menschenschuw karakter La Gaviota (de meeuw) bijgenaamd, wordt door zijn kunst in het leven behouden, maar - die kuur wordt den geneesheer noodlottig. In weêrwil toch van hun ontzaglijk verschil in leeftijd en beschaving (La Gaviota kent nauwelijks de letters), kan de muzikale Duitscher zijn ontluikende hartstocht voor dit, met het goddelijkst stemgeluid begiftigd natuurkind, onmogelijk bedwingen. Die hartstocht wordt met tamelijk veel koelheid beantwoord. La Gaviota voelt au fond niets bij al de hoogdravende en sentimenteele verklaringen van den verliefden Doctor; zij schrijft, als deze haar om wederliefde bidt, slechts gedachteloos de door hem begeerde woorden ‘toujours, jamais’ met de vingers in het zand. Haar grillig, zonderling, half gedwee, half woest karakter, waarin slechts eene enkele maal als bij verrassing een vonk van van hooger leven gloort, vertoont zich eerst in het ware licht, als zij - na met Stein gehuwd te zijn (men weet niet recht waarom, uit apathie of uit veranderingszucht?) en na eenige stille jaren met hem te hebben doorgebracht, op aanraden van een hooggeplaatst beschermer van haren gade, met dezen laatste plotseling de wijde wereld ingegaan, in de groote steden, Sevilla, Madrid enz. als tooneelzangeres is opgetreden, waar de schitterendste lauweren, de uitbundigste toejuichingen haar ten deel vallen. Welke eindelooze commérages, onder de vreedzame dorpsbewoners, die geheel onkundig zijn van laatstgemelden stap en volstrekt niet weten wat er van haar geworden is! De oude Maria, de grijze commandant van het fort, een weêrgaloos type van ‘l' Espagne guerrière d'autrefois’, allen verdiepen zich in gissingen. De hoogbejaarde Santalo, die het gevoel der scheiding van zijn kind niet kon overleven, verlangt vóór zijn sterven, doch vruchteloos, haar nog eens te zien. Niets komischer dan de tocht van Momo, - den kleinen deugniet van zooëven - die, op kondschap uitgezonden naar Madrid, haar daar ter stede in een tooneelrol heeft zien sterven, en nu met de verpletterende tijding van haar vermoording huiswaarts keert: met eigen oogen heeft hij haar ‘een dolk in 't hart zien stooten.’ Men beschouwt haar dien ten gevolge in het dorpje Villamar algemeen als dood. Intusschen oefende op la Gaviota haar nieuwe schitterende om- | |
[pagina 382]
| |
geving weldra een hoogst verderfelijken invloed. Haar vulgaire instincten, die bij de hoffelijkheden van een Hertog van Almansa volstrekt niet uit hun sluimering werden gewekt, bleven niet bestand tegen de uiterlijke bekoorlijkheden van een ruw en brutaal stierenvechter, Pepe Vera. De beschrijving der wijze waarop de torero haar het hof maakte, is niet weinig karakteristiek. ‘Op zekeren avond (verhaalt Caballero) toen Marisalda als naar gewoonte onder oorverdoovend handgeklap van het tooneel trad, werd zij opgewacht door eenige jonge lieden, waaronder ook Pepe Vera. ‘Gezegend’ -, dus sprak de beroemde Torero, terwijl hij bij wijze van tapijt zijn mantel voor haar voeten op den grond spreidde - ‘gezegend zij de kristalheldere stem, bij welker geluid alle nachtegalen in de Meimaand wel van louter nijd moeten sterven.’ - ‘En die oogen, - liet een ander hierop volgen - wier glans doodelijker is dan alle dolken van Albacetes! Marisalda ging onbevreesd en met een trek van minachting op haar gelaat, als naar gewoonte, hen voorbij. - “Zij kijkt ons niet eenmaal aan”, hernam Pepe Vera, “ziet gij wel? Al is een Vorst een Vorst, hij werpt zijn oogen toch bijwijlen op een kat. 't Is waar, een mooie vrouw is het, hoewel.....” - “Nu, wat dan?” vroeg een der, jongelieden. - “Hoewel zij met het ééne oog een weinig scheel ziet.” Bij 't hooren dezer woorden, kon Marisalda een onwillekeurige beweging van haar hoofd niet bedwingen, en haar groote verwonderde oogen blikten het troepje jongelieden strak in 't gelaat. Deze barstten uit in lachen en Pepe Vera wierp haar met de toppen zijner vingers een kushand toe. Marisalda begreep, dat hij die opmerking alleen gemaakt had met het doel, om haar het hoofd te doen omwenden. Zij kon een kleinen glimlach niet weêrhouden en liet, terwijl zij verder ging, haar zakdoek vallen. Pepe Vera raapte dien aanstonds van den grond en naar haar toegaande, als was hij van zins hem haar terug te geven: - Heden nacht, aan het balkon van uw venster, zal ik hem u in de hand drukken, fluisterde hij zachtjes en haastig...
Tegen middernacht, na zich overtuigd te hebben, dat haar echt- | |
[pagina 383]
| |
genoot in diepen slaap lag verzonken, gleed Marisalda uit het bed en verliet met nauwelijks hoorbare schreden het vertrek’..
Dit was het begin van een leven, waarin de ‘meeuw’ eerst recht haar tot dusver steeds gebonden vleugelen kon ontplooien. Onder de dorpsbewoners had niemand haar ooit begrepen. Tegen haar ouden vader was ze steeds koel en strak geweest. Bij de pogingen die Stein, gedurende lange huisselijke winteravonden, met engelengeduld had in 't werk gesteld om haar geest te beschaven en haar o.a. de schoonheden van de erken der Duitsche dichters, waarmede de gevoelige doctor bijzonder dweepte, te doen genieten, had zij in den regel - gegeeuwd. Kunst, letteren, een weelderige en comfortable omgeving - dat alles had haar onbewogen gelaten. Het eenige wat deze, hoewel met een verrukkelijk keelorgaan bedeelde, in den grond platte en ruwe natuur in hartstocht bleek te kunnen doen ontvlammen, was - zich onder de heerschappij gekromd te gevoelen van een nog sterkere en ruwere dan de hare. Pepe Vera ziet haar, gelijk men een hond doet, in de oogen, en - zij buigt. Pepe Vera grijpt haar onzacht bij den arm, zeggende: ‘Ik verkies niet dat gij heden avond zingt’ en - zij blijft thuis. Pepa Vera dwingt haar, hoewel zij krank is en aan de koorts lijdende, naar den Circus te gaan en - zij gehoorzaamt............
't Spreckt van zelf, dat hun verhouding voor den Doctor op den duur niet verborgen kon blijven. Verpletterd door de ontdekking van een ondankbaarheid en een bedrog, waaraan hij langen tijd niet had ‘kunnen’ gelooven, en van al zijne levens-illuziën beroofd, trekt de arme Stein in wanhoop naar Amerika.... Juist den dag te voren was de minnaar zijner vrouw in den Circus door een stier in de lucht geslingerd en op de plaats dood gebleven. Marisalda wringt bij dat wreede schouwspel radeloos van ontzetting de handen, wankelt in koortsachtige spanning naar haar woning en - vindt die ledig...dubbele slag! Tot overmaat van elende blijkt, als zij uit een zware ziekte is genezen, dat ook haar stem, haar eenig kleinood, haar heeft begeven. Zij raapt het weinige, wat zij heeft, bijeen en keert naar haar dorpje terug, waar intusschen de meesten harer oudere kennissen gestorven zijn en waar wij haar jaren later terugvinden als een verwelkte, vermagerde, knorrige slons, met een paar | |
[pagina 384]
| |
morsige kinderen aan haar schoot hangende, gehuwd aan - een elendigen dorpsbarbier. ‘C'est la moralité de cette comédie.’
Als ik van de moraal der vertelling spreek, dan bedoel ik natuurlijk die, welke ieder er uit halen of er in leggen kan; want de schrijfster zelve onthoudt zich stelselmatig van elke toespeling van dien aard. 't Is juist het eigenaardige van haar trant, dat zij ons het ‘leven’ zelf te aanschouwen geeft, met zijn oneindige verscheidenheid van kleuren en tinten; niet een, in den vorm van een verhaal gestoken, zedeles. Toevallig is het intusschen misschien niet, dat Caballero, als door zekere voorliefde gedreven, haar roman laat eindigen op hetzelfde schilderachtige plekje, waar zij die aanving; dat zij ons met onze verbeelding terugvoert naar den stillen zeeöever en naar de met mos begroeide muren van het grijze klooster; dat, na ons te hebben rondgevoerd in den maalstroom van al de hartstochten en al de begeerlijkheden der woelige wereld, zij ons oog ten slotte nog een wijle doet rusten op het beeld van dien ouden kloosterbroeder Gabriël, ‘ce pauvre d'esprit’, die, ver van de groote levenszee, gelijk voor jaar en dag, iederen vrijdag in de kleine kapel geduldig zijn knieën was blijven buigen voor het armelijk Christusbeeld, biddende om...een zalig einde, tot hij ten laatste op diezelfde plek het hoofd boog en in vrede den adem uitblies.
Voor de poëzie der kleine dingen een geopend oog te hebben, is een benijdbare gave. Dat Fernan Caballero die gave in hooge mate bezit; dat er ook nog andere schoonheden in Andalusië te zien zijn, dan juist die, waaraan vriend de Musset uitsluitend zijn opmerkzaamheid wijdde:
Avez-vous vu, dans Barcelone, etc.
hoop ik voelbaar te maken, door, in een volgend schetsje, ook de reeks van kleinere vertellingen ‘Nouvelles Andalouses’, welke de heer de Lavigne met zooveel talent op franschen bodem heeft overgeplant, vluchtig met den lezer te doorloopen. Velp. P. Bruijn. |
|