Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde. Bibliographie.I. Fraaie Letteren.LETTERKUNDE der Grieken en Romeinen, door Dr. H. van den Es. Groningen, Wolters. 1867. Prijs ƒ 1,90. Het eerste gedeelte van dit werk verscheen en werd in dit tijdschrift aangekondigd in den loop van het vorige jaar. Op een klein stukje na was er de geschiedenis der Grieksche letterkunde in afgehandeld. Natuurlijk begint hiermede het nieuwe deel. Dan volgt de letterkunde der Romeinen. Aan het geheel is een goed register en eene inhoudsopgave toegevoegd. De beide deelen bevatten te zamen 336 bladzijden. De geschiedenis der Romeinsche letterkunde is er in verdeeld als volgt: Oorspronkelijk Latijnsch tijdperk tot 240 v. Chr. p. 202-209; Oudromeinsche letterkunde tot 90 v. Chr. p. 209-229; de gouden eeuw der Romeinsche letterkunde tot 14 n. Chr. p. 229-289; de eerste eeuw na Augustus tot 117 n. Chr. p. 289-308; na Trajanus tot 533 n. Chr. p. 309-322. Cicero, Virgilius, Ovidius en Horatius zijn het uitvoerigst behandeld. Wij herhalen, wat wij reeds bij de aankondiging van het eerste deel zeiden, dat wij in vergelijking van de vroegere leerboeken het werk van Dr. van den Es als eene goede aanwinst voor het onderwijs beschouwen. In het algemeen hebben wij dezelfde opmerking als ten aanzien van het eerste deel, nam.: dat voorbeelden ontbreken. Op nieuw in bijzonderheden te treden, achten wij onnoodig. Leiden, April 1867. H.W. van der Meij. EEN WELBESTEED LEVEN. Door Miss Mulock, schrijfster van John Halifax. Uit het Engelsch door Antonia. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866. gr. 8o. Prijs ƒ 3,00. In Afl. 1 van den vorigen jaargang der Letteroefeningen kondigde ik Lord Erlistoun en Alwyns eerste vrouw, en in Afl. 10 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christina's misslag van bovengenoemde schrijfster aan. Geen dezer drie verhalen kon ik onvoorwaardelijk prijzen, en HH. Uitgevers en Vertalers gaf ik den raad, óf betere producten van de niet onbegaafde Miss, óf het werk van andere goede buitenlandsche auteurs in 't licht te geven. Eerstgenoemden maakte ik tevens opmerkzaam op den veel te hoogen prijs van zulke vertaalde romans, die meer dan tweemaal duurder aan de markt worden gebracht, dan oorspronkelijke producten van onze eerste binnenlandsche schrijvers, in de guldens-edities. Ik gewaagde zelfs van ‘speculeren op een paar honderd leesgezelschappen en bibliotheken, die boeken moeten koopen.’ Het een noch het ander heeft gebaat. Weder hebben wij hier een veel te duur verkrijgbaar gestelde roman van Miss Mulock, op nieuw aangeduid als ‘Schrijfster van John Halifax,’ alsof al wat zij uit hare pen laat vloeijen van even goed gehalte is als het boek, dat ook ten onzent eenigen opgang heeft gemaakt. 't Is eene verdrietige taak telkens hetzelfde te zeggen, telkens een minder gunstig oordeel te moeten vellen over het werk eener schrijfster, die wezenlijk talent en wier naam een goeden klank heeft, vooral als men zelf tot het schrijvers-gilde behoort. Maar al verdienden mijne eigen pennevruchten nog ongunstiger beoordeeld te worden dan de hare, en rangschikte men mij onder de onbevoegde Critici, - dit zou mij niet mogen terughouden; want liefde voor de kunst dringt mij aan te wijzen, voor zooveel ik het weet, wat met hare wetten strijdt of wanneer zij wordt misbruikt, - liefde voor mijne landgenooten, naar mijn vermogen, mede te werken tot zuivering van den goeden smaak van het lezende publiek. Al luisteren dan Uitgevers en Vertalers niet naar mijn welgemenden raad, hier en daar zullen deze en gene lezers of lezeressen, die eenige waarde hechten aan het oordeel van een Letteroefenaar, zich zelven afvragen of het wel zoo mooi en zoo lief is, wat zij zoo mooi en zoo lief hebben gevonden, en ik zal de voldoening smaken van niet mede te doen, of beter gezegd: niet mede verantwoordelijk te zijn voor de ‘lamzaligheid der Nederlandsche letterkundige kritiek’, die het gebrekkige voorbijziet, de middelmatigheid verheft en hierdoor den goeden smaak beneden peil houdt. Reeds de titel van het boek, dat ik nu aankondig, beviel mij niet. De romanschrijver mag, naar mijn inzien, aan zijn verdicht verhaal eene zedelijke strekking geven, maar dit vooraf zoo openlijk aankondigen, als hier geschiedt, strijdt met de regelen der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst. Hoogstens mag hij in een motto op het algemeene denkbeeld, dat hij in beeld wil brengen, zinspelen. Een roman of novelle is geen preek met een tekst voorop. De lezer moet gissen, vermoeden en eindelijk duidelijk inzien, als 't ware tasten en voelen, welke waarheid aanschouwelijk gemaakt, welke zedeles of vermaning hem gegeven werd. Dank zij dien titel, behoeft men slechts eenige bladen van dit Welbesteed leven gelezen te hebben, om bijna zeker te weten, dat men met een ‘braven Hendrik’ te doen krijgt en dat het de toeleg is der schrijfster, te laten uitkomen hoe een ligchamelijk hoogst gebrekkig mensch toch zijn ‘leven wel’, d.i. ten nutte van anderen, ‘besteden’ kan. De stelling is, dunkt mij, aan geen twijfel onderhevig, en er is weinig vindingsvermogen noodig, om een persoon zich voor te stellen en vervolgens te schilderen, die, van zijne geboorte af door de natuur misdeeld, schijnbaar bestemd is, om een nutteloos lid der maatschappij te worden, maar die door een helder hoofd, een goed hart en eene rijke beurs toch in staat blijkt te zijn veel goeds te doen. Men late hem slechts, zooals in dezen roman, uit hoog aanzienlijke en schatrijke ouders geboren worden, - Graaf van Cairnfort bezit, behalve zijn titel en een uitgestrekt landgoed, twintig duizend pond (zegge ƒ 240.000!) jaarlijksch inkomen, dat door eene allervoortreffelijkste administratie gedurende zijne minderjarigheid aanmerkelijk toeneemt, misschien wel verdubbeld wordt! - Men omringe zijne jeugd met alles wat aan zijne gezondheid bevorderlijk zijn en zijn leven draaglijk, zelfs aangenaam maken kan. Men geve hem opvoeders, die van den beginne af waken tegen al die grootere en kleinere humeursgebreken, welke zoo ligt het gevolg zijn van een misvormd ligchaam; opvoeders en onderwijzers, die met wijsheid en liefde zorgen voor zijne redelijke en zedelijke (godsdienstige) ontwikkeling; men plaatse hem vervolgens in een toestand en geve hem eene lotsbedeeling zoo voorspoedig, dat hij, zonder de minste zelfverloochening of opofferingen van zijn kant, over allerlei middelen, om wel te doen, beschikken kan; ja men kieze slechts een kring van zulke brave menschen, als den ‘kleinen Graaf’ van den beginne af tot aan zijn dood toe omgeven, en het ellendigste ligchamelijke wanschepsel zou tevens als een zedelijk monster moeten geboren zijn, indien er niet wat goeds uit groeide. Weinig interesseerde mij daarom dit kunstmatig tot ‘welbesteden’ voorbeschikte ‘leven’. Alleen het lieve meisje, dat medelijden krijgt met het gebrekkige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graafje, zijne hulp, zijn troost, zijne beste vriendin wordt, boezemde mij nog eenige belangstelling in. De vrouw van het manneke, dat noch handen noch voeten gebruiken kan, kon zij niet worden, alleen van Platonische liefde mocht hier sprake zijn; maar toch bestemde de schrijfster haar tot zijne levensgezellin, in een anderen zin, en vooral tot zijne erfgename. Jammer, dat 's graven eigen onvoorzichtigheid of te goed vertrouwen - het natuurlijke gevolg van een welbestced leven altijd onder goede en brave menschen - aanleiding geeft tot haar ongeluk! Wel komt dit weder te recht; ‘het noodlot(?) was niet in alles wreed jegens haar gewecst; het had haar een kind gegeven,’ bl. 225 - de vrucht van een rampzalig tweejarig huwelijk - en ‘de Goddelijke voorzienigheid had over haar gewaakt en haar bevrijd van het lot waaraan zij zich ter kwader ure’ - door dat huwelijk - ‘had blootgesteld’ (bl. 241); maar in weêrwil van dat een kind ‘gevend’ noodlot en die door den dood van haar man haar ‘bevrijdende’ voorzienigheid is en blijft de goede, lieve Helena een slachtoffer. Er ligt een donker waas over haar verder leven als weduwe, waarvoor de schrijfster, die de rol van noodlot en voorzienigheid zoo in het oog loopend vervult, haar had moeten vrijwaren of dat zij gemakkelijk had kunnen wegnemen. Om dat kind van Helena is het haar echter te doen; dat kind moet, niet door de treurende moeder, maar door den ‘kleinen Graaf’ opgevoed en zijn erfgenaam worden, de waardige opvolger van den rijken grondbezitter. Cardross moet het werk der verlichting en beschaving door hem begonnen voortzetten en na zijn dood de weldoener zijn van de reeds zoo brave Schotten aan de zoutwatermeeren Loch Beg en Loch Mohr...De vorming van Helena's zoon wordt dan ook eindelijk de schoone taak, waaraan de ‘kleine Graaf’ de laatste jaren van zijn voor anderen nuttig leven besteedt, en als hij die volbracht, als hij den meerderjarig geworden knaap tot opvolger van den laatste der Cairnforten geïnstalleerd heeft, sterft hij, dat wil zeggen: als de schrijfster alles zoo netjes geregeld en bestuurd heeft, als zij zich voorgenomen had, is het boek uit. Het is wel waar: van ieder verhaal, dat eene strekking heeft, kan men aan het einde gekomen het doel opgeven, dat de schrijver beoogde, en de middelen nagaan en aanwijzen, tot bereiking van zijn doel aangewend. Hierover zou ik dan ook Miss Mulock niet hard vallen; maar artis est celare artem, dat wil zeggen: de kunst eischt die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekking zóó in te kleeden, dat zij niet onophoudelijk overal doorheen schijnt, en van den beginne af na te sporen is, - dat niet de karakters, de toestanden en de lotsbedeeling naar de zedelijke idee worden geplooid, maar deze uit de karakters, de toestanden en de lotsbedeeling der geschilderde personen als van zelve voortkomt en in 't oog springt. Hieraan voldeed de Schrijfster van Een Welbesteed leven niet. Alles is berekend en aangelegd op de bepaalde uitkomst, en dit zóó onverholen, dat men nog niet half weg het boek is, of men zou het slot wel kunnen vertellen. Zij moge daarom zelve haar ‘eenvoudig en onopgesmukt verhaal’ ‘romantisch’ noemen ‘en aandoenlijk op zich zelve (zelf)’ (bl. 299); is het romanesk, in den zin van niet aan de werkelijkheid maar aan de verbeelding ontleend, en ‘aandoenlijk’ om het eenigzins weeke der voorstelling, het weinig vrolijke of verheffende voor den lezer van altijd dat mismaakte mannetje als voor zich te hebben? Alleen in geval die laatste Graaf van Cairnfort een historisch persoon was, of werkelijk geleefd had en er inderdaad zulk een idyllisch hoekje van Schotland bestond, als hier beschreven wordt, met zulke beste menschen, zou het boek bewijzen wat het bewijzen wil; nu het eene fictie is, vragen wij onwillekeurig: wat heeft dien ‘kleinen Graaf’ gewaarborgd voor den strijd der hartstochten, dien ieder mensch te strijden heeft? Enkcl zijn ongelukkig misvormd ligchaam? Liggen dan de oorsprong en de kracht der zonde enkel in dat ligchaam? Volgens het Christendom van Miss Mulock misschien wel, volgens het mijne niet; en ik mis hier juist wat het leven van den hoofdpersoon van haar boek waar en belangrijk, wat hare fictie tot een echt kunstproduct had kunnen maken. Nu kan ik niet anders zeggen, dan dat hier aan de eischen der kunst, zoo min als aan die der menschkunde is voldaan. Antonia's geduld in het vertalen van zulk een gerekt verhaal - voor eene kleine Novelle in een Tijdschrift was de inhoud niet te rijk - bewonder ik; of zij goed vertaald heeft, kan ik bij gemis van het oorspronkelijke niet nagaan, maar haar Hollandsch is duidelijk en vloeijend; jammer dat zij haar vlijt en haar talent van vertalen besteed heeft aan dit en niet aan een werk, waarmede, volgens den geijkten term, onze Letterkunde verrijkt werd, zij zouden ‘welbesteed’ zijn geweest. Den Uitgever vraag ik, of hij het geoorloofd vindt de Leesinrichtingen te lokken met dat ‘Schrijfster van een goed boek,’ nadat zij er reeds meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een geschreven heeft, dat minder gunstig beoordeeld werd; en dan drie gulden te laten betalen voor 318 bladzijden alles behalve compressen druk!...Aan hen, die dit boek ter hand nemen, roep ik toe: ‘wie niet teleurgesteld wil zijn moet niet te veel verwachten.’ Wie het ‘mooi’ en ‘lief’ vinden, mogen toezien of zij ook door den vorm misleid worden, of zij wel smaak hebben in meer degelijk en gezond zielevoedsel.
Kampen, Januari 1867. J. Hoek. HET LEVEN ZOO ALS HET IS. Uit het Hoogduitsch door Mathilde, met een Voorwoord ter inleiding van Dr. C.H. van Herwerden, CHz., Predikant te Groningen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, 215 blz. Prijs ƒ 1,50. Men kan zich nauwlijks voorstellen dat dit boekje verdichting is, zoo waar, zoo natuurlijk is het geschreven. Aanteekeningen zijn het, uit het Dagboek eener vrouw, gedurende bijna veertig jaren. Van den tijd af, dat ze de kostschool verlaten zou en in de geliefde ouderlijke woning terugkeeren, tot in hare grijsheid toe, toen ze weduwe en grootmoeder was. - Het is de lieve gewoonte van sommige edele, vrome vrouwen, eenige korte aanteekeningen ter neder te schrijven, enkel en alleen voor zich zelve; maar die toch soms nog wel onverwacht gevonden worden in de nalatenschap der ontslapene. Nu, zulke uitingen van het hart bevat dit boekje: Het leven zoo als het is. De titel is veel belovend: al te rijk zou men dien misschien kunnen noemen. Toch bevat hij waarheid. De ontwikkeling van de jonge vrouw tot aan den laten herfstachtigen leeftijd, is zeer getrouw voorgesteld, en het leven met zijn afwisseling, met zijn vreugde en verdriet, met zijn genot en zijne smart. Blijdschap en leed worden hier beide geheiligd door de godsdienst, die geen dweeperij is, maar de echte ware kracht, die steun geeft in alle de omstandigheden van het veel bewogen leven. En is in het leven van bijna alle menschen teleurstelling en geluk, bij voortdurende afwisseling, het leven hier geschetst is rijk aan beide. In zijn Voorwoord zegt Ds. van Herwerden naar waarheid, dat het een boekje is voor elke beschaafde jonkvrouw en jonge vrouw in Nederland. - Hoe gelukkig zouden alle huisgezinnen wezen en worden, als de geest dien de schrijfster in deze bladen heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgedrukt de algemeene was, een geest van blijmoedige godsdienstige gezindheid, die geleerd heeft zich zelven te verloochenen om het heil van anderen te bedenken en te bewerken: de geest van het ware Christendom. - Soms is het, als of men zijne eigene moeder hoort spreken. - Hoe vele, en hoe getrouw naar de werkelijkheid geteekende, personen komen er in dit kleine boek voor, allen betrekking hebbende op de hoofdpersoon, op de schrijfster der bladen van haar levensboek: haar echtgenoot, hare kinderen, van welke zij één zeer jong verliest, en één zich misdraagt, - haar schoonzuster, die hoogst onaangenaam van humeur en doende denken aan de ‘kijfachtige vrouw’ van Salomo met haar twee ondeugende zoons, bij haar in huis komt wonen, - hare ouders en schoonouders, en wie al niet meer; allen vaak naar het leven geteekend, en waarin men soms zich zelven of bekenden zou meenen te ontmoeten! Om in één woord mijn gevoelen te zeggen: 't Is een boekje dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan hare leden present moest geven, zoo als zij meer met uitnemende kleine werkjes deed. Rosendaal. Tydeman. MADAME FONTENOY'S KLEINDOCHTER. Naar het Engelsch van den schrijver van ‘Mademoiselle Mori.’ Leeuwarden, A. Akkeringa, 1866. 283 blz. Prijs ƒ 2,50. Vol van belangwekkende intrigue is dit boek niet, maar des te meer schittert het door getrouwe karakterschildering. 't Is geen onaardig verhaal van de verwijdering en verkoeling die plaats vond tusschen madame Fontenoy in Reims, die hare dochter Marie een huwelijk de convenance wilde laten sluiten met den heer Ch. Armand, en gezegde dochter, die hare keus liever volgt en de vrouw wordt van een armen Engelschman, Desmond. De moeder, eene krachtige, onverzettelijke persoonlijkheid, laat zich daarop niets meer gelegen liggea aan hare lieve, zachte, beminnelijke dochter, wier oudste kind, een meisje van vier jaren, zij voor het hare aanneemt en tot erfgenaam maakt. Dat kind, Helena, wordt altijd van hare ouders verwijderd en geheel vervreemd; maar aangetrokken door hare grootmoeder, wier krachtige geest zich ook aan haar meêdeelt. Toen zij volwassen is, gaat ze eenmaal naar hare ouders in Engeland, maar gevoelt zich daar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volstrekt niet thuis, en meenende, dat hare moeder zich tegen hare grootmoeder op onvergeefelijke wijze misdragen had, heeft er tusschen mevrouw Desmond en Helena een misverstand plaats, dat tot groote verkoeling aanleiding geeft. Terwijl Helena zich bij hare ouders bevindt, komt madame Fontenoy te sterven, welker kleindochter zich nu nog meer van hare familie terugtrekt. Eindelijk smelt de ijskorst om haar hart, toen zij, getrouwd en zelve moeder zijnde, hare beminnelijke moeder, die zij nooit begrepen had, aan haar ziekbed in al den rijkdom harer goedheid en liefde had leeren kennen. Het is den schrijver uitnemend gelukt het onaangename van het heftige en ongevoelige en het beminnelijke der zachtheid en goedigheid in de vrouw te schetsen. Komen in dit stuk ook uitsluitend vreemde plaatsen en familiën voor, de karakters zijn typen van menschen, die ook wel onder ons gevonden worden, en wien wij zouden willen toeroepen: ‘Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’
Rosendaal. Tydeman. ONS HUIS. Levensbeschouwingen van Christopher Crowfield. Vrij gevolgd naar het Engelsch van Harriet Beecher Stowe, door Antonia. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866. In groot 12mo. 199 blz. Prijs ƒ 1,25. Een zeer lief boekje, waarin de voornaamste vereischten tot een gelukkig huiselijk leven en de feilen die het belemmeren, in aanschouwelijke, natuurlijke en volstrekt niet overdreven voorstellingen onder het oog van den lezer worden gebragt. Het boekske verdient de ruimste aanbeveling; de vertaalster heeft hare taak goed verrigt, maar houde, als zij meer voor de pers schrijft, in het oog, dat er een wezenlijk en groot onderscheid is tusschen wanneer en indien. ‘Wanneer men het doen kan, waarom zich dan het genoegen te ontzeggen de nieuwe woning zoo sierlijk en smaakvol mogelijk in te rigten?’ (blz. 55). Huiselijke opvoeding is onvolkomen, wanneer zij niet met gastvrijheid en liefdadigheid gepaard gaat’ (bladz. 62). Dit zijn twee voorbeelden uit vele. Het geven van proefjes in eene beoordeeling raakt uit de mode, doch op straffe van ouderwetschheid schrijf ik het volgende uit: ‘Niets is nadeeliger voor een kind, dan het als het ware af te sluiten in een vertrek, dat het als het zijne beschouwt, waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles in wanorde ligt, en waar het te wachten is, dat hij (het) ook alles in wanorde zal houden. Hoe dikwijls heb ik niet de arme kleine slagtoffers beklaagd, die met gretige gezigtjes bij de deur van de mooije pronkkamers bleven staan, doch al spoedig door de dienstboden van daar verdreven werden en naar boven verbannen, in een zoogenaamde speelkamer, waar het een altijddurende chaos is. Men vergist zich met te denken, dat kinderen op wanorde gesteld zijn, omdat zij in goed gemeubelde vertrekken wel eens wanorde veroorzaken. Orde en schoonheid zijn voor hen even aantrekkelijk, wanorde en smakeloosheid even onaangenaam als voor volwassenen; het onderscheid is alleen, dat zij het eene niet weten te scheppen, het andere niet te verhinderen.’ v.O. ANNO 1 NA DE SCHEPPING VAN DEN MENSCH, ANNO 1866 NA CHRISTUS GEBOORTE. Woorden tot vrede in den oorlog van F.J. Hallo. - 's Gravenhage, van Weelden en Mingelen, 1866. Prijs ƒ 0,25. De dichtgalm, die in hooimaand van 't vorig jaar voor 't herstel des vredes uit 's Gravenhage opging, maar welks echo waarschijnlijk niet op Parnassus of Helicon zal weêrklonken hebben, is de ephemeride, met welker ontleding de geëerde redactie ons welwillend heeft belast. Intusschen verklaren wij volgaarne voor die taak niet berekend te zijn. Een poëzie, als die des Heeren Hallo, is zoo gemakkelijk niet te beoordeelen; ook zou 't zonde zijn ze door 't koude ontleedmes der kritiek te bederven. Al wat derhalve redelijkerwijze van ons gevorderd kan worden, is een kort verslag van den inhoud te geven of - nog beter! - de treffendste regelen af te schrijven, opdat de lezer-zelve oordeele en verrukt worde. Slaan we soms daarbij een of ander over, dat naar 's Heeren Hallo's (waarschijnlijk) hoog gespannen verwachting wel der vermelding waard zou zijn geweest, dan smeeken wij nederig om vergiffenis en verzekeren hierbij plechtig, dat noch ‘hebzucht’ noch ‘lage moed’ ons ‘verpletterend om ons heen doet grijpen’ (eigen woorden des dichters), maar dat wij met ‘geestkracht en vernuft en oordeel’ allen lezers ‘nut en voordeel’ hebben willen brengen, ten einde althans de heerlijkste geuren dezer ephemerische bloem niet der vergetelheid prijs te geven. De poëtische kalender of liever de chronique scandaleuse der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschheid loopende van Ao. 1 na de Schepping van den Urmensch tot ‘'t Christenjaar van achttienhonderd
Met zestig nog en nog eens zes’ (eigen woorden des dichters)
vangt aan met een Voorwoord, waarin Pruisens adelaars worden voorgesteld als ‘omringd door triomfliederen,’ waarin ‘voor den roof gerichte kanonnen zich ten doel stellen te plassen in menschenbloed,’ enz. Hierop volgen viervoetige jamben, verhalende, hoe de eerste Adam na woud en velden te hebben kaal geplunderd met ‘Den booze(!) toegerust
De pijl deed ijlen langs zijn vinger,
Om aan de snood geslepen punt
Voor zich te vangen hinde en - rund,’
daar hij ‘beweerde’ die suo jure te mogen ‘verzwelgen’ en dat dus ‘Zijn doen was regt en goed.’
Die ‘moord’ smaakte naar meer. Met dezelfde knods, waarmeê hij zijn prooi ‘verpletterend trof,’ slaat hij zonder aarzelen zijn broedermensch mors-dood. ‘Zoo’, roept de dichter uit, ‘Zoo zijn de Caïns aller soorten
En zoo der Nimrods veel geboorten
Geworden, in den mensch gegrond.’
Duistere regels, maar die men vergeet, als men voortleest en verneemt, hoe er een Mozes ‘Het noodlot zag’
en dacht ‘Op toestand, middel, werking, kracht
Om 't grondloos raadsel op te lossen....’
en tot wet gaf ‘Begeert niet!’ ‘steelt!!’ ‘slaat niet dood!’
Evenwel de hebzucht bleef ‘Loodzwaar op de menschheid wegen;’
daartegen baten geen ‘Wet van Arabier,
Egyptenaar en Phoenicier.’
Immers dezelfde vlam, die Ninive verslond, ‘Had Tyrus tweevoud te verduren;’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo ‘Viel Corinthe met al haar wallen,
Zoo is Jeruzalem ook gevallen
Tot tweemaal met zijn tempel Gods.’
‘Ja, de Romer bleef bij al zijn goden,’
totdat ‘Germanjes woest volk’ ‘zich banen brak.’
‘Dat overal Euroop doorkruist,
Totdat des Karels sterke vuist
Hen zamengrijpt bij duizendtallen.’
Dit geschiedde niet met 't oogmerk om hen te kelen, integendeel
de Karel ‘hief het kruis en sloeg de volken,’
terwijl Christentolken de liefdeleer ‘breidden voort.’ Pagina 13 leert ons, dat dezes Karels ‘Rijken tal’ weêr ‘in 't slijk zonk (!)’ en ‘tot den val stortte.’ Deze storting duurde nog al lang, namelijk: ‘Van af des grooten Karels duur,
Totdat zijn naamgenoot de vijfde
Met inquisitie 't volk verstijfde.
Als geographische noot wordt den lezer toegevoegd, dat dit alles geschiedde: In 't werelddeel der Oudgermanen.’
‘Oudgermanen’ schijnt wel bij den dichter evenveel te beteekenen als oudbandiet, aartsschelm of iets dergelijks. Nu, hun nakroost had 't nog al te bezuren en boette voor der Vaderen zonden. Immers pag. 14 leeren wij: ‘Dat 't geweld van Bonaparte
Europa sloeg, uitmoordde en tartte,
net zoolang Totdat de Gallicaansche haan
Weer op zijn beurt moest ondergaan.’
Na den ondergang dezes haans werd 't niet veel beter. Alle wetten toch zijn ‘Onmachtig om 't geweld te storen,
Dat aan den mensch is ingeboren
Met rooflust als een zeedlijk kwaad,’
door den laatsten wenk wordt alle misverstand voorkomen. En deze wereld, ze moet wel een hel zijn, immers alle ‘wetten Van de oudheid af tot op deez' stond
Gegeven uit Profeten mond.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat alles - ‘Heeft alles, alles niets gebaat.’
Toch vertwijfelt de dichter niet. Dat strekt hem tot eer. 't Gaat hem beter, dan zijn geheel meêgesleepte lezers en mij zelven. In plaats van dus pessimist te worden en te eindigen met een wanhoopskreet, in plaats van met een achterlaadgeweer een stap te doen ‘Al ligt en ligter
Nabij de misdaad digt en digter’
en zich door een kus van den metalen romp (ge ziet, zelfs ik word hier dichterlijk) het brein te doen uiteenspatten en de eeuwigheid in te snellen, roept hij in vervoering uit: ‘Op dan met Uwe vreecongressen
Op wijzen met de ervaringlessen
Bedwing (T) - door hoon en smaad en glimp,
Die hebzucht en dien lagen moed
En 't storten van dat menschenbloed,’
‘En brengt den volken nut en voordeel van al 't beschaven met de daad.’
Ge ziet dus tegen de hebzucht, d.i. tegen Pruisen, heul gezocht in ‘vreecongressen, ervaringslessen, in hoon, smaad, glimp’. (NB. waarom niet liever gerijmd met krimp of timp? Zie Witsen Gijsbeek in voce) - en Nederland en Europa zijn gered. - Wij smeeken 't dus met den dichter:
‘Gij, o Vorsten, volgt ons raad.’
Haarlem, 14 MaartGa naar voetnoot1). P.J. Cosijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.OVERZICHT DER WIJSBEGEERTE uit praktische gezichtspunten, opgesteld door Herbart, vertaald door D. Burger. Te Amersfoort, bij A.M. Slothouwer. 1866. Prijs ƒ 3,00. Dr. Burger is hoog ingenomen met Herbart. Vroeger door het pantheïsme tot fatalisme gebracht, en daardoor bezocht met een gevoel van krachteloosheid en loomheid, heeft hij in de studie van Herbart's wijsbegeerte de veerkracht wedergevonden, die hem begon te begeven. Dientengevolge drong hem een ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voel van verplichting en dankbaarheid, het stelsel van dien wijsgeer, hetwelk hier zoo goed als onbekend is, in Nederland te verspreiden. En dit wist hij niet beter te doen ‘dan door het vertalen van het door Herbart zelven vervaardigde Overzicht daarvan.’ - Zie het voorbericht van den vertaler. Derhalve bevat dit boek geen soort van practische philosophie - zooals misschien sommigen uit den titel zouden kunnen opmaken - maar een overzicht van de wijsbegeerte in haar geheel, uit practische gezichtspunten, of - gelijk het later wordt omschreven - met het oog op de practische behoefte aan hare beoefening. Het onderwerp wordt tweeledig behandeld, namelijk: in verband met Herbart's philosophische beginselen en met zijne dito methode. De schrijver zelf wilde met dit boek, luidens het tweede voorbericht, een overzicht geven ‘dat - ik volg de vertaling van Dr. Burger - zich op vroegere stelselmatige geschriften (van 's schrijvers hand) steunt, en zooveel mogelijk tracht aan de practische belangstelling te beantwoorden.’ Bij deze gelegenheid heb ik een louter practische, maar voor het doel van het boek zeer ernstige vraag aan den vertaler: ‘Hadt gij niet, in een Inleiding, de lezers op de hoogte moeten brengen van den geest en de strekking dier stelselmatige geschriften, waarop dit overzicht “zich steunt”? Volgens des schrijvers eigen verklaring staat dit boek niet op zich zelf, maar in verband met zijne vroegere philosophische geschriften, en gij, die zijne wijsbegeerte in Nederland wilt verspreiden, zendt een vertaling van het boek in het licht, zonder eenige voorbereidende toelichting van Herbart's wijsgeerig standpunt! Nu geeft de behandeling van het onderwerp, zoo geheel van haar “steunsel” losgerukt, licht den indruk van phraseologie, van een redeneeren met behulp van philosophische begrippen, die ons voetstoots worden voorgelegd, zonder dat wij iets van hunne gronden te zien krijgen.’ - Ik waardeer volkomen het gevoel van verplichting en dankbaarheid, dat den vertaler voor Herbart bezielt, maar ter wille van zijn doel wenschte ik wel, dat hij aan dat gevoel, óf op ruimer schaal, óf op andere wijze, voldaan had.
Johann Friedrich Herbart is in 1776 te Oldenburg geboren. Van 1797 tot 1800 was hij te Bern als huisonderwijzer werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam. In 1802 werd hij docent te Göttingen en in 1805 professor aldaar, in 1809 professor te Königsberg, en in 1833 wederom te Göttingen, waar hij in 1841 stierf. Er lag in zijne natuur een zeer practische trek, waarvan hij zich een gedenkteeken heeft opgericht in het paedagogische Seminarie, dat onder zijnen invloed te Königsberg, tijdens zijn professoraat aldaar, gesticht is, en sedert 1812 in zijn eigen huis onder zijn opzicht en bestuur stond. Deze practische karaktertrek heeft zich ook in zijne philosophie afgedrukt. Vroeg met Wolf en Kant bekend geworden, ging hij aan de universiteit te Jena met Fichte voort, maar baande hij zich weldra een eigen, zelfstandigen weg voor zijne philosophische ontwikkeling. Door de onderstelling van een eenig beginsel en een daarmeê samenhangende eenige methode voor enkel vooroordeel te verklaren, plaatste hij zich tegenover het absolutisme van Fichte's, Schelling's en Hegel's philosophie. Hij gaat niet van het absoluut Eene uit om daaruit door modificatie het vele af te leiden, maar begint omgekeerd met de gemengde of gemeene Werkelijkheid, om door analyse de Beginselen te vinden die er aan ten grondslag liggen. Hij begint niet met de eenheid van denken en zijn, maar zoekt harmonie tusschen beide. Vermits de taak der philosophie bestaat in het verschaffen van kennis door middel van begrippen, zoo stelde Herbart drie onderscheiden klassen van philosophische studiën: 1. een theoretische studie, die de kennis geldt van hetgeen is en geschiedt - physica; 2. een aesthetisch-practische, die practisch de waarde bepaalt van hetgeen is en geschiedt, zonder dit op zich zelf te beoordeelen - ethica; 3. de logica, die in het algemeen de wettige verbinding der gedachten bepaalt - dialectica. De theoretische grondwetenschap is bij hem de metaphysica. Hare deelen heeten: de leer der methode, de wezenleer, de leer van den samenhang, de leer der voorstellingen (blz. 267.) Haar grondslag bestaat in een reeks van begrippen, die in de ervaring gegeven worden (blz. 236.) Het empirisch gegevene baat ons echter niets zonder metaphysica, omdat de grondbegrippen, die de zichtbare wereld ons opdringt - het begrip van het ding met zijne eigenschappen: verandering, stof, zelfbewustzijn - innerlijk vol zijn van tegenstrijdigheden. Deze tegenstrijdigheden vloeien hieruit voort, dat het bestaande, in strengen zin, zich niet juist zóó denken laat als het zich zichtbaar aan ons voordoet. De gegevens der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervaring, schoon wij er ieder oogenblik van den dag meê te doen hebben, zijn slechts schijn; een zuiver empirische wetenschap is onvolledig, tegenstrijdig, ontoereikend; al kan de philosoof de empirie niet missen, hij kan er niet bij blijven staan: de metaphysica, het reine denken moet ons de waarheid helpen ontsluieren. Vgl. de Tijdspiegel 1862, II, blz. 169-171. - Het groote resultaat van Herbart's metaphysica komt dus hierop neêr: dat de veelheid en wisselvalligheid der zichtbare wereld zich niet bij de onderstelling van een eenig reaal zijn begrijpen laat, maar dat men in de natuurphilosophie noodzakelijk tot de erkenning eener veelheid van realia of monaden komen moet, uit wier verschillende betrekkingen en verhoudingen zoowel de vorm, waarin de verschijnselen bestaan - ruimte, tijd enz. -, als de uitwendige natuur en het geestelijk leven, zijn af te leiden. Ziedaar zeer in het algemeen Herbart's philosophische beginselen. In het practische deel der philosophie komt hij tot vijf practische ideeën of modelbegrippen, als ‘de hoofdpunten, waarin de willende mensch lof verkrijgen of berisping vermijden kan.’ Deze ideeën zijn: inwendige vrijheid, volkomenheid, welwillendheid, recht, billijkheid. - Zie blz. 214, vgl. met blz. 34. - Tot die ideeën komt hij ten gevolge van de nauwe betrekking, waarin hij het zedelijke oordeel met het aesthetische plaatst, zoodat het zedelijk handelen bij hem gelijkstaat met een schoon kunstwerk (blz. 67 en 214). Wel is de kring van het aesthetische oordeel veel grooter dan die van het zedelijke, daar ook niet alle aesthetische opvattingen tevens zedelijk zijn, maar ‘achter de zedelijke begrippen liggen noodzakelijk, als eerste grondvooronderstelling, aesthetische begrippen verborgen’ (blz. 63, 67). Het onderscheid tusschen de zedeleer en de aesthetica bestaat hierin: dat de eerste zich bezig houdt met de vraag: waar moet de oorspronkelijke waardebepaling aangebracht worden? Bij de goederen, bij den plicht, of bij de deugd? - de laatste echter met de vraag: waar ligt het schoone? In de karakters, in de handelingen, of in de toestanden? (blz. 105). De godsdienst vindt, volgens Herbart, de verklaring van haar bestaan in 's menschen behoefte aan hoogere hulp, daar hij zich zelf niet kan helpen. Zij, de godsdienst, geeft een aanvulling tot de zedeleer, als leer der goederen, plichten en deugden. ‘Bij de godsdienst bloeit de zedelijke gezondheid, door haar verhoogt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich de zedelijke waardij. Zonder haar is de mensch zwak en moedeloos tot het goede.’ - Zie blz. 46, vlg., 284. Herbart maakte vooral werk van de psychologie, deze sedert Kant al te zeer verwaarloosde wetenschap. Zulks stond bij hem in verband met de groote plaats, die de metaphysica in zijn stelsel inneemt: want - zegt hij blz. 231 - ‘zielkunde onderstelt bovennatuurkunde, en zonder zielkunde laten zich de vragen van de beoordeeling der rede volstrekt niet beantwoorden, ja, niet eens grondig behandelen.’ Daarbij dacht hij de ziel als wezen, een werkelijk wezen, en desgelijks de voorstellingen of innerlijke toestanden der ziel als even zooveel physische krachten, die op en tegen elkander werken, zoodat hij de werkzaamheid dier krachten behandelde als een exact mathematisch vraagstuk. - Blz. 196 vlg., 287, 297. - Een gevolg van het laatstgenoemde is de juiste, niet zeer aanmoedigende opmerking van Dr. Burger - in zijn voorbericht - dat de moeilijkheid der leer van Herbart vooral in zijne psychologie gevonden wordt, waartoe de kennis van de hoogere wiskunde noodig is.
Door zijne Monadenleer doet Herbart ons denken aan Leibnitz, maar de harmonia praestabilita van dezen philosoof ontbreekt er aan. Evenzoo ontbreekt aan Herbart's universum de organische eenheid: het is geen universum, maar een conglomeraat van realia, die slechts in mechanisch verband met elkander staan, en in dit verband die werkingen teweegbrengen, die wij gewoon zijn de eigenschappen der dingen te noemen. Aan de ervaring doet hij te kort, daar deze, volledig beschouwd, niet alleen een zijn, maar tevens een zóó zijn geeft waar te nemen, tevens een zijn in bepaalde vormen (ruimte en tijd), onder bepaalde categoriën (causaalverband, wezen en verschijning, worden en vergaan), en naar bepaalde wetten (mechanische, chemische en organische verbinding). Ook hapert zijne Logica. Als hij het zijn absoluut noemt, één en ondeelbaar, hoe komt hij dan tot de erkenning van vele realia, d.i. vele absoluutheden? Terwijl hij de eenheid van het ééne en het vele ontkent, vergeet hij evenwel, dat het geheel organisch uit zijne deelen is samengesteld, en dat niet het geheel, maar alleen het bijzondere veranderlijk is. Zoo bestaat ook niet het geheel, het universum, maar alleen het bijzondere in den vorm van ruimte en tijd. Eindelijk treedt het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband tusschen de metaphysica en de empirie bij Herbart niet in het licht. Gene rust, volgens hem, op de psychologie, maar gaat dan boven de empirie uit, door de opvatting van de ziel als iets reëels op zich zelf en door de mathematische beschouwing van haar wezen. Een metaphysica, die niet het resultaat is van de meest veelzijdige en alzoo alleen waarachtige empirische kennis, hangt in de lucht.
Wallon heeft in der tijd gesproken van den ‘grooten’ Herbart. Dr. Burger dankt hem de nieuwe veerkracht van zijn innerlijk leven. De geschiedenis der Herbartsche philosophie is deze: dat zij zich met moeite een weg heeft gebaand, totdat zij aanhangers vond in mannen als Drobisch, Hartenstein, Exner, Bobrik, Schilling, Taute enz., terwijl zij sedert 1860 haar orgaan heeft in een ‘Zeitschrift für exacte Philosophie im Sinne des neuern philosophischen Realismus.’ Het moet dus alleszins de moeite waard zijn, van Herbart als wijsgeer een opzettelijke studie te maken, al ware het alleen, om te weten welk een plaats hij in de historische ontwikkeling van den Germaanschen wijsgeerigen geest inneemt. Ik voor mij erken gaarne, dat ik mij tot zulk eene studie - ondersteld dat ik haar kon aanvaarden - niet opgewekt gevoel. Herbart trekt mij niet aan. Met zijne hypothese van de ziel als een reale, een afzonderlijk wezen, smokkelt hij, naar mijn oordeel, de phantasie binnen op het gebied der philosophie. Op dit gebied moet ten strengste alles afgewezen worden, wat buiten de controle van het bewustzijn ligt. Nemen wij in het menschelijk organisme twee zijden waar, een uit- en een inwendige, of dusgenoemd een stoffelijke en een geestelijke zijde: wij verdwalen uit de heldere lucht der rede in de nevelen der verbeelding, indien wij ons deze beide zijden als twee afzonderlijke realia gaan voorstellen, en van den mensch spreken alsof hij werkelijk uit twee organismen, een stoffelijk en een geestelijk, bestond. Elke dergelijke splitsing van onze menschen-natuur gaat buiten den inhoud van ons bewustzijn om. Prof. Scholten zegt van Herbart: ‘Zijn stelsel kan niet anders dan als een zijsprong beschouwd worden in de ontwikkeling der wijsbegeerte, vanwaar zij, weder op den rechten weg gebracht, een hoogere phase van ontwikkeling te gemoet gaat.’ - Zie zijn werk: Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte, 1863, blz. 339. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Burger houde mij nog eene vraag ten goede: ‘Is het goed, zoo van de eene philosophie tot de andere over te gaan, gelijk gij zulks doet? Door Herbart is de veerkracht uws innerlijken levens teruggekeerd, die gij, door Spinoza of Krause, door het pantheïsme of panëntheïsme, schier verloren hadt: dit zij zoo. Maar hoe nu, indien gij soms tot de ontdekking komt, dat Herbart's wereldbeschouwing, wijsgeerig genomen, atheïstisch is, al houdt hij het bestaan van God wel degelijk geloovig vast? Wat zult gij dan met zijne philosophie doen? Geeft gij nu geen aanleiding om te twijfelen, of gij - een man van bekende groote bekwaamheid - eigenlijk wel voor u zelven een wijsgeerige overtuiging hebt?’ Met allen nadruk verzoek ik u, geachte Dr., mij deze vraag ten goede te houden. Ik wil gaarne leeren, ook van u: maar even oprecht erken ik, dat uw voorbeeld, zooals gij het hier althans schijnt te geven, mij niet tot navolging opwekt. W. Scheffer. FREDERIK VAN HEILO EN ZIJNE SCHRIFTEN. Academisch proefschrift door J.C. Pool. Amsterdam, D.B. Centen, 1866. Prijs ƒ 1,90. Aan een academisch proefschrift wordt dikwijls minder aandacht gewijd, dan aan eenig ander boek, dat van de pers komt. Dit behoort zoo niet te geschieden. De schrijver toch van zulk een proefschrift biedt aan de maatschappij, voor zooveel deze de studie waardeert, zijne eerstelingen aan, opdat zij wete, wat zij voor de toekomst van hem verwachten moge. Is het nu goed te keuren, dat zij als het ware het hoofd van hem afwendt, om het te rigten naar die anderen, mannen van voortgezette oefening, die haar met rijpere vruchten in de hand te gemoet treden? Is het haar pligt niet veeleer den laatsten, die hare stemming te henwaart kennen, gelijk zij op de hoogte van hunne verdiensten is, hare opmerkzaamheid voor korten tijd te onttrekken, ten einde die aan de eerstgenoemden met hunne behoefte aan leiding en bemoediging welwillend te verleenen? Op grond van het gezegde zou ik met volle vrijmoedigheid eenige oogenblikken vragen mogen voor het boek, waarvan de titel boven deze regelen staat. Maar ik mag het te meer, wijl het een onderwerp bespreekt, hetwelk vooral niet van belang ontbloot is en dat onderwerp bespreekt op zeer loffelijke wijze. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frederik van Heilo was een dier mannen uit de eeuw vóór de Hervorming, wier denkbeelden en zin meer christelijk waren, dan die van de groote meerderheid hunner dagen, al bedoelden zij volstrekt niet te wezen, wat de Hervormers geweest zijn en al zijn ze niet, des onbewust, geworden wie men gewoon is voorloopers der Hervormers te heeten. Tot hiertoe waren zijn leven, zijne geschriften en wat verder tot zijne persoonlijkheid kan gerekend worden, weinig bekend. Jammer was dit te meer, omdat al het genoemde een gedeelte uitmaakte van de toestanden en gebeurtenissen op het gebied der vaderlandsche Kerk in het tijdvak, waarin de komst van Nicolaas de Cusa naar deze gewesten een hoofdmoment moet heeten. Het zij nu zoo, dat de schrijver geen antwoord geven kunne op iedere vraag, die men nopens Frederik zou willen doen, het komt mij voor van belang te wezen, dat hij door een Hs., vroeger in het bezit van wijlen den hoogleeraar Kist, nu het eigendom van den hoogleeraar Moll, in staat gesteld is ons in te lichten betrekkelijk de bijzonderheden, die het best uit de inhoudsopgave gekend worden: Hoofdst. I. Bijzonderheden uit het leven van Frederik van Heilo.
Hoofdst. II. De geschriften van Frederik van Heilo.
Hoofdstuk III. Gedachten en leeringen van Frederik van Heilo.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit. De wijze, waarop deze verschillende bijzonderheden door den schrijver besproken zijn geworden, heb ik eene zeer loffelijke genoemd. Als ik zie op de zorg om niet alleen de hoofdzaken, maar alle andere, die daarmede zamenhangen, goed uiteen te zetten; de vrijgevigheid, waarmeê de bronnen zelve als ten dienste gesteld worden; den stijl, die door gerektheid niet afmat, door gezwollenheid niet verveelt, maar door duidelijkheid, afwisseling, levendigheid boeit, om nu van meer niet te spreken, dan geloof ik daartoe regt te hebben. Indien ik hiermede besloot, dan zou ik den schijn mij geven, als ware ik niet vrij van hetgeen ik te voren gewraakt heb. Enkele aanteekeningen, deels op- deels aanmerkingen, aan het bovenstaande toevoegende, zal ik dien schijn mijden. Waar de schrijver in het eerste hoofdstuk mededeelt, dat Frederik in drie nonnenconventen, namelijk Warmond, Leiden, Beverwijk, biechtvader geweest is (bladz. 9), daar laat hij volgen: ‘welke kloosters daarmede bedoeld worden, is, met uitzondering van het derde, onzeker.’ Voor zooveel Warmond betreft, is die onzekerheid hiervan het gevolg, dat sommigen vermoeden, dat er, behalve het klooster van adellijke nonnen van den derden regel van Franciseus, in 1410 door Johannes van der Woude gesticht en een klooster van cistercienser-monniken, nog een derde convent heeft gestaan. Mij dunkt de onzekerheid zonder grond. In het Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abdijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland, uitgegeven door de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, vindt men van het vooronderstelde gesticht geen spoor. Op zich zelf moge dit niet afdoen, wijl het in den aard der zaak ligt, dat bij een werk van dien omvang den auteur eenig klooster zou kunnen ontsnapt wezen, meer afdoende komt het voor, nu blijkt, dat hij oorspronkelijke bescheiden en van het Cistercienser- en van het St. Ursula-klooster heeft kunnen raadplegen. 't Is toch naauwelijks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan te nemen, dat daarin het derde convent, indien het waarlijk bestaan hadde, niet eene enkele maal zou zijn aangevoerd. Wat intusschen alles afdoet, is: dat des schrijvers opgave bevestigd wordt door de Informacie up den staet, faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaere MDXIV, mede door gezegde maatschappij uitgegeven. Onder meer hadden de commissarissen voor de informatie op de dorpen en het platte land te vragen: ‘hoe veel lants dat binnen elcken dorpe gebruyckt wert bij cloosteren enz.? Die mannen nu hebben, wat Warmond aangaat, gerapporteerd, dat op deze vraag de pastoor Nicolaas Reyneri en anderen, die opgeroepen waren, dit antwoord gegeven hadden: “item de 2 cloosteren binnen Warmont, als de Barnaerditen ende 't susterhuys bruycken 67½ mergen, die hemluyden eensdeels toebehooren” enz. In het tweede hoofdstuk Frederiks Tractatus de peregrinantibus sive contra peregrinantes besprekende (bladz. 91 vlgg.), handelt de schrijver vrij uitvoerig over de bedevaarten: de plaatsen, werwaarts zij ondernomen werden; de beweegredenen, die er toe aanspoorden en de afkeuring er van door velen in de XIVde en XVde eeuw. Waardeerende wat hij daaromtrent gegeven heeft, meen ik toch te mogen opmerken, dat hij het onderwerp niet uitputte. Was het bij de opgave der bedevaartplaatsen, evenmin als bij die der afkeurende stemmen, zijn plan zich tot het vaderland te bepalen, dan hadden andere, zeer beroemde, niet behooren gemist te worden. Maar zelfs bijaldien hij bij die plaatsen, werwaarts de Nederlander trok, zich bepalen wilde, hadde hij meerdere kunnen opgeven. In den Navorscher is vroeger de zaak besproken (Jaarg. IV, bladz. 129, 353; VII, bladz. 101). Misschien hadde hij ook voorlichting gevonden in het dáár (IV, bladz. 354) vermelde Spec. Hist. jurid. de poena peregrinationis sacra, medio aevo in Neerlandia usitata, auctore J.G. ab Utrecht Dresselhuis L.B. 1851. Van belang ware het in ieder geval geweest, indien hij mede gedacht hadde aan plaatsen in ons vaderland, werwaarts die van andere natiën ter bedevaart kwamen, als: Onze Lieve Vrouw in den Polder, “den Zeevarende lieden van Spangien, Portugael, Vranckrijck ende Britangien bysonder bekent” (Joh. Reijgersbergen, Chroniick van Zeelandt, II. bladz. 147). Onder de beweegredenen miste ik de bereidvaardigheid om, uit welke oorzaak dan ook, de plaats van een ander te vervullen. Dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij elders bestond, heeft Fr. Münter in zijne Kirchengeschichte von Dänemark und Norwegen, Th. II. S. 702 flg.) medegedeeld, gewagende van eene adellijke vrouw, die aan het klooster te Soröe zekere landerijen schonk, onder beding, dat de monniken voor de rust harer ziel op hare kosten drie pelgrims zouden zenden, eenen naar Rome, eenen tweeden naar Jeruzalem en eenen derden naar Aarhuus. Ook in ons vaderland ontbrak zij niet. In de Rekeninge der Testamentoren van wylen der edelre Vorstinne Vrouwe Jacobs van Beyeren, van Hollant, Grauynne van Oistervant, zaliger gedenckenisse (Cod. Dipl. Neerl., uitgegeven door het Hist. genootsch. gevestigd te Utrecht, Ser. II, Afd. I, bladz. 210), leest men: “Adriaen die bastairt gegeven voir ene bedevaert voir mynre vrouwen te doen t' sinte Jacobs te Compostel, honderd Bourgongien scilden. Ende eer hy reysde, t' synre noturft hem gegeven noch X der scilden, tsamen CX scilden, by sine quitancie hier na overgegeven; valent, 't stuc ij s., iiij d. groot, xij , xvj s., viij d. groot.”
Zulke schikkingen verklaren wel mede, hoe zich gedurig meerdere stemmen tegen de bedevaarten hooren lieten. Een onderzoek, als in het derde hoofdstuk vervat is, levert eene bijdrage tot hetgeen ons nog ontbreekt: de voorstellingen van onze middeleeuwsche mannen in zake de dogmatiek en moraal, tot een geheel gebragt. Daarbij zouden uitspraken te pas komen, als deze: God. God is die ewige volmaectheit alleen. Ende want an hem niet en gebreect. Ende men daer of noch toe en mach doen so is hi volmaect ende hem en gebreeck niet. (J. Brugman, Sermoen in het Elisabethsklooster te 's Hage.) Gods bestaan (Bewijzen). Dat god is wort mit veel dingen bewyst. Die scrifuer sprectet. Alle gelikenisse bewisent. Natuerlike reden consentiertet. Alle creaturen ropent. Alle die heiligen predickent. (D.v. Delft in zijn “Teytel des kersten geloves”.) Gods eigenschappen (Almagt). Mogentheit heeft onse heer god want hij heeft macht boven allen menschen want hy doet gesonde heeren storven ende en doet hem gheen besceit wair sy willen varen hoir rijcheit en mach hem niet baten sy en connen god niet verwynnen met stercheden. (Sermoen over: “redde racionem villicacionis tue” in den bundel, toebehoord hebbende aan het Brigittijner-klooster te Gouda.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar laat mij niet te ver afdwalen. Bevreemding wekt het, dat de schrijver in dit derde hoofdstuk geene paragraaf aan Jezus gewijd heeft. Leverden de geschriften van Frederik daarvoor geene genoegzame stoffe? Dan hadde zijn biograaf ongetwijfeld de lezers van zijn boek aan zich verpligt, indien hij dit eigenaardige hadde toegelicht. Maar men ontmoet toch hier en daar bij Frederik uitdrukkingen, die eene, ware het dan ook korte paragraaf van bedoelden inhoud hadden kunnen scheppen, als: nec Christus tantum respicit quod sumus sed quod esse volumus’; ‘Christus in se mortem, cui nihil debebat, suscepit ut omnes a morte liberaret’; enz. Ik heb ten slotte nog iets betrekkelijk twee zaken waarvan de eene tot den vorm, de andere tot den inhoud in betrekking staat. Genoegen deed het mij - opdat ik ten aanzien van de eerste mij eerst verklare - de eigen woorden van Frederik telkens in den tekst opgenomen te vinden en zelfs geheele opstellen van zijne hand dáár te ontmoeten. Toch vraag ik: ware 't ook beter geweest de laatste als bijlagen te geven, de eerste in den tekst vertaald en in het oorspronkelijke aan den voet der bladzijde? Zooals zij nu zijn opgenomen, kan de beschaafde lezer, die de taal der Romeinen niet verstaat, met het proefschrift niet te regt en gaat voor hem het voordeel, dat gewonnen is met de afschaffing van het Latijn voor dergelijke opstellen, verloren. De andere zaak, den inhoud betreffende, is het dogmatiseeren, dat de schrijver eene enkele maal doet. Bladz. 32 spreekt hij de stelling uit, dat regtvaardiging door geloof en eigen verdienste elkander wederkeerig opheffen en bladz. 183 de onhoudbaarheid van het stelsel van den vrijen wil. Ik geloof, dat bij deze dingen, als bij allen, waarover men dogmatiseert, de verschillende definitie tot het verschillende resultaat leidt. 't Schijnt daarom aan te raden, dat niemand te beslissend spreke. Alleen waar de broederlijke liefde in gevaar komt of is, zij ons woord stout. De schrijver hebbe het gevoel, dat zijne proeve slaagde tot loon voor zijne inspanning, den lust om het beproefde te leveren tot prikkel voor zijn volgend wetenschappelijk leven. R.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Rechts- en Staatswetenschappen.HEEFT INDIE BEHOEFTE AAN HERVORMING? Proeve van beantwoording door A.C. Joosten. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1867. Prijs ƒ 1.50. Wij staan nog altijd vóór het koloniale vraagstuk. Het kabinet, dat zijne raison d'être aan die quaestie ontleende, heeft moeten missen den man, die misschien alleen onder de zoogenaamde conservatieven in staat was eene oplossing te provoceeren. Ik geloof niet, dat iemand er aan denkt, dat de tegenwoordige minister van koloniën die man is. Maar in het algemeen geloof ik evenmin, dat men de oplossing van het koloniale vraagstuk kan te gemoet zien van een ministerie, te voorschijn getreden uit de gelederen eener partij, welke steeds gepredikt heeft, dat zij regeling van de Indische toestanden en aangelegenheden voor niet noodzakelijk houdt, welker regeerkunst zich oplost in bloot administreeren, in het, zoo als men het zegt, ‘de zaken aan den gang houden.’ En als die partij, door de omstandigheden gedrongen, tot regeling der koloniale zaken overging, zelfs dan zouden wij nimmer eene regeling kunnen verwachten, welke de bestaande toestanden in den grond hervormde, zelfs al kwam zij van den transigeerenden landvoogd, die op het oogenblik Nederlandsch Indie bestuurt. Dus zij die, ook met betrekking tot de koloniale politiek, vooruit willen, die, ook op koloniaal gebied, liberaal zijn, kunnen de oplossing der koloniale quastie slechts wenschen en te gemoet zien van een liberaal bestuur, hetwelk zij te dien einde hoe eerder hoe liever zullen zien optreden. In den tusschentijd verschijnen er een tal van geschriften, welke eene oplossing voorstellen. Het geschrift, aan het hoofd dezer regelen geplaatst, tracht ook aan dat doel bevorderlijk te zijn. Ik begin al aanstonds met de getuigenis af te leggen, dat ik er met de meeste belangstelling kennis van genomen heb. Wij hebben hier te doen met eene allezins grondige studie aangaande den tegenwoordigen toestand van Nederlandsch Indie en zijne behoefte aan hervorming, met opgave der middelen om in die behoefte te voorzien. Zoo beknopt mogelijk wensch ik den inhoud der studie van den heer Joosten terug te geven, voornamelijk met het doel, om op te wekken tot kennisneming van dit voortreffelijke geschrift. In onze Overzeesche bezittingen ontbreken ten eenenmale: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o. behoorlijk omschreven en territoriaal afgebakende eigendom; 2o. vrije beschikking over tijd en arbeidskrachten; 3o. regtszekerheid, zoo politieke als civiele; 4o. behoorlijke vervoermiddelen; 5o. kapitaal. Ad 1um geeft de schrijver op hetgeen van algemeene bekendheid is, dat namelijk de quaestie, wie eigenaar van den bodem op Java is, nooit finaal is uitgemaakt. Ad 2um bespreekt de heer Joosten de zoogenoemde heerediensten. Hij releveert daarbij de ordonnantie van 5 Januarij 1866 van den gouverneur-generaal Sloet van de Beele, waarbij ‘het vorderen van gedwongen persoonlijke diensten, betaald of onbetaald, van de inlandsche bevolking door of ten behoeve van Europeesche of inlandsche ambtenaren, en hoofden dan wel andere personen, de dorpsbestuurders alleen uitgezonderd, onvoorwaardelijk werd verboden.’ De bedoelde ambtenaren zouden als schadeloosstelling eenige verhooging van hunne bezoldiging genieten. Die ordonnantie, met nog eene welker doel mede was de persoonlijke diensten voor de inlandsche bevolking te verligten, werd op last van den vorigen minister van koloniën, den heer Mijer, geschorst, en de verhooging van bezoldiging, op de Indische begrooting uitgetrokken, verminderd. De tweede kamer heeft daarop den geheelen post op de Indische begrooting geschrapt, zeer te regt van oordeel, dat, waar de persoonlijke diensten bleven voortbestaan, daar geene aanleiding tot schadeloosstelling aanwezig was. De tegenwoordige minister van koloniën heeft nu weder een voorstel tot tractementsverhooging der inlandsche hoofden met gedeeltelijke afschaffing der persoonlijke diensten bij de wetgevende magt aanhangig gemaakt. De heer Joosten verwacht weinig heil van deze ordonnatiën en is van meening, dat, zoo lang het beginsel tot prestatie in arbeid in de Nederlandsch-Indische verordeningen wordt behouden, de hoofden zullen blijven voortgaan, de bevolking zoo voor gouvernements- als voor eigene rekening heeredienstpligten en verpligte leverantiën op te leggen. Eindelijk worden bij dit tweede punt de verpligte cultuurdiensten besproken. Ad 3um vermeldt de schrijver, dat men zoowel civiele en criminele als politieke bepaald omschreven wetten en verordeningen moeijelijk zou vinden. Ad 4um zegt hij, dat op Java geene of bijna geene middelen van vervoer bestaan, althans geene, die binnen het bereik vallen der eigenlijke Javaansche maatschappij. De eenige goede, geregelde weg op Java is de groote heerbaan over Java van het westen naar het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oosten aangelegd op bevel van Daendels. En bij dat alles komt nu nog 5o. en natuurlijk ten gevolge daarvan, dat geen eigelijk kapitaal of kapitaalswaarde op Java kan worden gevormd. Aan dien toestand moet een einde komen. Wij moeten hervorming aanbrengen in ons stelsel van bestuur. En nu komt de heer Joosten aan zijn koloniaal programma. Overeenkomstig de volgorde boven medegedeeld bespreekt hij 1o. de quaestie van den grondeigendom, zoo op zich zelve als in verband tot de heffing van landrente en de vordering van heeredienst-prestatie en de wijze van overgang. Aangezien de staat zich beschouwt als den feitelijken regthebber tot occupatie van den grond, behoort naast en benevens het regtmatig belang van den Javaan ook te worden gelet op de vergoeding aan den staat van zoodanige voordeelen, als hem door opheffing van landrente-heffing en heeredienstpligtigheid zoude ontgaan. De schrijver stelt daarom voor, om aan den Javaan toe te kennen vrijen eigendom van den grond tegen heffiing van grondbelasting tot eene doorsneê van ½ pct. der verkoopwaarde van den grond; betaling in eens naar den 20sten penning van het verschil tusschen het gemiddeld bedrag der thans gehevene landrente en de te heffen grondbelasting, berekend per bouw, en dat daaraan behoort gepaard te gaan algeheele afschaffing van heeredienstpligtigheid (des noods die in dessa-belang uitgezonderd) tegen vergoeding aan den staat door den Javaan van een hoofdgeld, berekend op ƒ 7.50 's jaars per gezin. Nu rekent de schrijver, dat er ongeveer 3.000.000 bouws sawah's aanwezig zijn waarvan de landrente ƒ 15.000.000 zou kunnen opbrengen. De venale waarde van een rijstveld wordt gerekend op ƒ 600. Met die gegevens en met zijn plan van afkoop bovenvermeld komt hij tot een bedrag van ƒ 120.000.000 door de gezamenlijke eigenaars der sawah's op Java aan den staat te betalen. Om echter aan den Javaan tegenover die betaling een werkelijk voordeel in den afstand van den grond te schenken, behoort vóór alles gelet te worden: I. op eene naauwkeurige en volledige kadastreering van Java, waarvan de onkosten, als zijnde in het belang van den Javaan, door hem moeten worden gedragen. De schrijver rekent de kosten voor de bevolking in ééns op ƒ 150.000.000; II. dat de Javaan eigenaar blijve van zijn grond. Tot dat einde is wenschelijk het oprigten of bevorderen van zoodanige crediet-instellingen, die, tegen matige rente | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en onder behoorlijk gecontroleerd hypothecair verband, aan den inlander op zijn grond geld voorschieten en hem daardoor in staat stellen zich gereedschappen aan te schaffen, den grond te verbeteren. Door de afschaffing der heerediensten tegen een afkoopgeld van ƒ 1.50 per hoofd of ƒ 7.50 's jaars per gezin gemiddeld, komt den staat eene jaarlijksche bate van ƒ 18.000.000 te goed. Door deze wijze van hervorming, zegt de schrijver, zouden niet gepraejudicieerd zijn de regten der eigenaars van particuliere landerijen, noch die der Vorsten van Solo en Djocjo, noch de verhouding tusschen die eigenaars en die Vorsten en de inboorlingen, die thans het dominium utile van bovengenoemde gronden hebben, aangezien de overgang der gronden, welke geen staatseigendom zijn, aan den Javaan dan op dezelfde wijze zal kunnen geschieden als dit op de voorgestelde wijze met de gouvernementsgronden zal plaats hebben. In de tweede plaats bespreekt de schrijver de cultures. Hij spreekt met een enkel woord over de cultures, hoe deze tot gouvernements-cultures gemaakt werden door het stelsel van den heer van den Bosch en hoe men ze later als gouvernements-cultures weder heeft losgelaten. Het spreekt van zelf, dat de meeste plaats gegeven werd aan de cultures, welke op het oogenblik de bronnen zijn van het koloniaal batig slot: de suiker en de koffij. De suiker. Het is bekend, dat de suiker-cultuur in kwijnenden toestand verkeert. Daarvan is vooreerst oorzaak de suikerregeling, in 1860 door den heer Rochussen vastgesteld en later die van 1863 van den heer van de Putte, waarbij wel het vaste cijfer van levering weder werd ingevoerd, maar waarbij de fabricatie zeer bezwaard werd door de verpligting, aan de fabriekanten opgelegd, om zich voor snijden en vervoeren van riet en voor werkzaamheden in de fabriek van vrijwillige arbeiders te voorzien. Door het dalen toch van de marktprijzen en doordat de prijs, voor de gedwongen levering door het gouvernement vergoed, de productie-kosten naauwelijks dekt, kunnen de fabriekanten niet met voordeel werken. Op de eerste Indische begrooting voor het dienstjaar 1867 heeft de heer Mijer getracht, den suiker-fabriekanten te gemoet te komen. Hij had ten hunnen behoeve een post op de begrooting uitgetrokken, maar de tweede kamer heeft teregt dien post geweigerd, omdat de fabriekanten met een tijdelijk subsidie niet geholpen zijn, maar de suiker-cultuur eene grondige hervor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming behoeft. De heer Joosten stelt voor als radicale verbetering, dat de staat alle handelsonderneming in suiker late varen, de verpligte leveringen doe ophouden en zich bepale tot het heffen eener vaste recognitie per picol van b.v. ƒ 3, naar den maatstaf van 45 picols per bouw gemiddeld. Met die regeling zijn alle belanghebbenden gebaat: de bevolking, de fabriekanten en de staat. De eerste toch zal dan in vrijen arbeid betaald worden. Het voordeelig verschil voor de fabriekanten zal bedragen ƒ 62.40 per bouw naar de volgende berekening:
De toestand is thans:
Door de schatkist is gemiddeld in de jaren 1862-1864 gerealiseerd eene bate van ƒ 5.295.000. De gemiddelde oogst van 1862-1864 was circa 1.700.000 picols. Hierover eene recognitie van ƒ 3 per picol geeft ƒ 5.100.000 of ongeveer hetzelfde als de opbrengst der jaren 1862-1864. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu moet in de eerste plaats de suiker-cultuur worden ontheven van de gebreken, die er aan kleven, te weten: voor de bevolking: het nadeel van de beschikking over de beste sawah's voor die cultuur; voor de fabriekanten: het te hooge loon voor den arbeid, dat zij nu moeten betalen bij toetreding tot art. 17 van de regeling van 1863, omdat door de bestendiging van den heeredienstpligt, waartoe verpligten en niet-verpligten binnen en buiten den wettigen tijd worden opgeroepen, de fabriekanten geene vrijwillige arbeiders kunnen krijgen dan tot minstens het dagloon, dat als plaatsvervanger van een eigenerfde kan verdiend worden. Daarbij is afschaffing en afkoopbaarstelling der heerediensten noodig. Aan den anderen kant heeft de suikercultuur behoefte aan eene groote gesuiveerde uitgestrektheid gronds. Om nu de tegenstrijdige belangen van bevolking en suiker-cultnur te bevredigen, stelt de schrijver voor: als overgangsmaatregel te bepalen, dat de gronden, die van regtswege aan de bevolking behooren doch voor de suiker-cultuur beplant zijn geworden, gedurende 10 jaren nog communaal eigendom blijven en voor rekening der regthebbenden aan de contractanten worden verhuurd onder het beheer van den Wedono (district's commissaris), ten einde de contractanten in de gelegenheid te stellen zich inmiddels met de bevolking te verstaan, hetzij door aankoop, hetzij door huur der noodige velden. De koffij. Wil men én de cultuur én de baten voor de regering behouden, met inachtneming van de belangen der bevolking en die van handel en industrie, dan stelt de schrijver voor, om de op hoog gezag aangelegde koffijtuinen en een voldoend aantal gronden voor die cultuur geschikt als wisselgronden aan partienliere maatschappijen in koop- of in erfpacht af te staan. De handelswinst kan op die wijze vooreerst blijven bestaan, wanneer als koopsom of erfpachtsprijs in ééns wordt gevorderd de gemiddelde jaarlijksche zuivere handelswinst der laatste 10-15 jaren naar den 20sten penning gekapitaliseerd, of ƒ 7.200.000 × 20 = ƒ 144.000.000, stelle ƒ 140.000.000. Als Souvereine baten zouden in aanmerking moeten komen: a. grondbelasting over de bouws-koffijtuinen, stelle ƒ 15 per bouw; b. hoofdgeld van de bevolking tot afkoop der cultuurpligtigheid, stelle ƒ 1 per hoofd; c. het nu werkelijk te heffen uitvoerregt, vroeger fictief geboekt, waarbij nu komt d. de heffing van den jaarlijkschen afkoop voor heeredienstpligtigheid, die, voor zooverre het de bij de koffijcul- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur ingedeelde gezinnen betreft, als aequivalent voor de cultuur moet strekken. Of in cijfers:
En de bevolking zal voor haren arbeid niet langer betaald worden per picol, maar per dagtaak. De schijver neemt aan, dat voor 246.000 bouws 250.000 huisgezinnen voldoende zijn voor den arbeid. De belooning van dien arbeid zal alsdan bestaan uit:
Men verkrijgt dus ruim viermalen hetgeen bij de gouvernements-cultures wordt verdiend, terwijl, bij uitbreiding van aanplant, het aanleggen der koffijaanplantingen op de voor die cultuur geschikte woeste gronden, behalve de vermeerdering van bovengenoemde loonen, nog daarenboven de belooning voor het aanleggen zelf, mede op ƒ 45 per bouw te rekenen, eene niet onbelangrijke vermeerdering van arbeidsloon over geheel Java zal ten gevolge hebben. Neemt men nu daarbij nog in aanmerking, gaat de schrijver voort, dat in de eerste plaats de geërfde gezinnen zich geheel aan hunne rijstcultuur zullen kunnen wijden, althans wanneer de regering zijne nader te ontwikkelen financiële plannen aangenomen hebbende, hun door bevordering van kapitaalverkrijging tot verbetering en uitbreiding behulpzaam is, en dat de arbeid, vroeger in onbetaalde heeredienst geëischt, en die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de cultures zal kunnen worden verrigt door de menoempangs (daghuurders), dan kan hij beweren, dat overgang van gouvernements-koffijcultuur aan de particuliere industrie ook voor de welvaart der inlanders van het grootste gewigt is. De schrijver treedt hierbij in eene verdediging van zijn stelsel: overgang der gouvernements-koffijaanplantingen en voor die cultuur geschikte woeste gronden aan de particuliere industrie in het groot. Het is te gelijkertijd de verdediging van de in den tijd voorgenomen oprigting der West-Java-koffij-cultuurmaatschappij. Heeft men nog bezwaar tegen diergelijke groote maatschappijen, welnu, aan die maatschappijen zou uitdrukkelijk de verpligting kunnen worden opgelegd, om op een nader te bepalen tijdstip in overleg met de regering de door die maatschappij geëxploiteerde gronden te verkavelen en aan de particuliere industrie over te laten, wanneer die zich daartoe op redelijke en aannemelijke voorwaarden bereid verklaarde. In de derde plaats geeft de schrijver op eenige verbeteringen, door hem in de regtsbedeeling gewenscht. Het is van algemeene bekendheid, hoeveel de regtsbedeeling in Indië te wenschen overlaat. Het is tevens bekend, hoezeer de heer Godefroi, lid van de tweede kamer, herhaaldelijk op verbetering aangedrongen heeft. De heer Joosten had zeker nog wel het een en ander meer tot verbetering kunnen opgeven. Ik erken echter, dat dit speciale terrein minder met de hervorming van ons koloniaal stelsel in het algemeen heeft uit te staan. In de vierde plaats bespreekt de schrijver het vraagstuk der verbetering van vervoermiddelen, bepaaldelijk den aanleg van spoorwegen op Java. De schrijver had het verkieslijker gevonden, wanneer de aanleg van één volledig spoorwegnet ook door ééne concessie ware bepaald, en wanneer men ware afgeweken van het stelsel om concessiën te verleenen voor gedeelten. Daarmede bepleit hij de voordeelen der concessie der heeren Banck c.s., later van de in de regten dier associatie getreden heeren J.P. Dudok van Heel c.s. Eindelijk komen wij aan punt vijf: kapitaal. Ook voor de ontginning der zoogenaamde woeste gronden is dit noodig. De schrijver wenscht de invoering van crediet-instellingen, in den vorm van hypotheekbanken, waaraan de regeering hare hulp verleene. Zij zou dan de aandeelhouders en geldschieters moeten guaranderen: b.v. 4 pCt. rente. Naar des schrijvers verzekc- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring zijn in dien zin plannen voor zoodanige hypotheekbank op Java aan de regeering ingediend. Sprekende over de zoogenaamde woeste gronden op Java, releveert de schrijver mede het regeerings-ontwerp op den afstand in erfpacht dier gronden, - welk ontwerp eerstdaags bij de tweede kamer in openbare behandeling kan komen. De schrijver teekent daarbij aan, dat hij, schoon de voorkeur gevende aan verkoop, toch 75- of 99jarige erfpacht aannemelijk acht. In de tweede plaats zou de schrijver zich eerder kunnen vereenigen met eene heffing van grondbelasting, te beginnen in het 5de jaar, en die heffing willen doen bestaan in eene percentsgewijze heffing van de taxatoire verkoopwaarde van den grond, boven de voorgestelde wijze van belastingheffing. Ten derde zou hij in de wet de bepaling wenschen te zien opgenomen, dat de erfpachter niet dan tegen belooning in geld met arbeiders contracteere en telken reize voor niet langer dan 5 jaren. Eindelijk: dat, bij onderhuur van den grond of van gedeelten, de huur voor dien grond niet dan om de 5 jaar voor verhooging vatbaar zou kunnen zijn en niet anders worden betaald dan in geld en niet mogen worden bedongen een tantième van de bruto-opbrengst in product. Voorts merkt de schrijver op, dat ook bij zoodanige wetsvoordragt dient gelet te worden op afkoopbaarstelling van alle verpligte diensten. De heer Joosten wil nu het aantal bouws woeste gronden stellen op 3.000.000, en den verkoop- of erfpachtprijs op ƒ 100 per bouw. Dan levert de rentebesparing, door aanwending tot amortisatie der successivelijk aldus verkregene ƒ 300.000.000 reeds eene jaarlijksche bate van ƒ 12.000.000. Voeg daarbij eene grondbelasting van ƒ 5 per bouw 's jaars, ten bedrage van ƒ 15.000.000, dan hebben wij reeds ƒ 27.000.000 's jaars aan vaste bate, welke op een meer redelijken grondslag rust dan het tegenwoordige batige saldo, en welke som feitelijk het gemiddelde der baten verre overtreft. Nu ik toch dat zoogenaamde erfpachts-ontwerp van de regering aangeroerd heb, wil ik met een enkel woord aanstippen, dat afstand in erfpacht in beginsel mij verkieselijker voorkomt dan verkoop. Ik begrijp zeer goed, dat de heer Joosten, die aanneemt, dat de staat der Nederlanden is de eigenaar van den Javaanschen bodem (welke stelling intusschen disputabel is en waarover straks nader), aan verkoop de voorkeur geeft. Maar juist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat, naar mijne wijze van zien, dat eigendomsregt op den Javaanschen grond niet uitgemaakt is, deel ik in beginsel het gevoelen van de regering. Ik weet wel, dat erfpacht ook zakelijke regten overdraagt volgens de regelen van het burgerlijk regt, maar ik behoud het woord: 1o. omdat de feitelijke toestand op Java overeenkomstig is met hetgeen er door uitgedrukt wordt, en 2o. omdat ik niet juist erfpacht in den zin van het burgerlijk regt bedoel, en het mij daarom dan ook volkomen goed is, als men voor erfpacht een ander woord kiest, indien het algemeene begrip, dat er in ligt opgesloten, slechts behouden blijft. Het spreekt van zelf, dat ik 99jarige erfpacht verkieselijker vind dan 75jarige. Hoe langer bezit, hoe meer kans voor goede ontwikkeling van het bezetene. Aan het slot zijner studie geeft de schrijver een resumé van zijn betoog. Daarin wordt vooreerst geschetst de actuële toestand: 1o. de staat is eigenaar van alle gronden op Java en in de buitenbezittingen, voor zooverre die gronden niet door verkoop eigendom zijn geworden van particulieren of in Souverein bezit behooren aan onderhoorige en tribntaire Vorsten; 2o. de bevolking heeft het regt van erfelijk gebruik der door haar ontgonnen rijstvelden; 3o. de staat heeft het regt tot heffen van landrente en tot vordering van dienstprestatie, a. in heeredienst om niet, b. in cultuurdienst tegen door den staat te bepalen loon. Vervolgens worden de noodige hervormingen, boven nader omschreven, aangewezen. Het zal gebleken zijn uit hetgeen wij van de studie des heeren Joosten mededeelden, dat wij hier met een degelijk hervormingsplan te doen hebben. Het is niet genoeg bij herhaling te zeggen: ‘de tegenwoordige toestand deugt niet,’ maar men moet de middelen aan de hand geven, om tot een beteren staat van zaken te geraken. Dit is in deze studie geschied. Er wordt gewezen op den actnëlen toestand en er wordt bij gezegd, hoe op de beste wijze een andere toestand in het leven treden zal. Ik zal beginnen om met een enkel woord mijne gedachten mede te deelen aangaande het hoofdpunt in quaestie. Ik spreek alleen over de suiker en de koffij; de andere cultures bestaan als gouvernements-cultures niet meer. Zoo voordeelig heeft die officiële bcmoeijing van het gouvernement gewerkt. Hoe de actuele toestand is, wat betreft de suikercultuur, daarover spreek ik niet, maar verwijs naar de studie van den heer Joosten. Het is mij voornamelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te doen om zijne voorstellen tot verandering. En dan komt zijn stelsel hierop neder: de staat late alle handelsonderneming in suiker varen, doe de verpligte leveringen ophouden en bepale zich tot het heffen eener vaste recognitie per picol van ƒ 3, naar den maatstaf van 45 picols per bouw gemiddeld. De schrijver ziet in dit voorstel het belang van bevolking, fabriekanten en staat. Voor de eerste: door de haar toevloeijende betaling voor vrijen arbeid, vallende binnen de krachten der fabriekanten, wanneer althans de regering besluit tot inachtneming der voor de suikercultuur noodige maatregelen, als b.v. het ophouden van te beschikken over de beste sawah's voor die cultuur, afschaffing en afkoopbaarstelling der heerediensten, restitutie van zoodanige velden aan de bevolking, waarop zij erfelijke communale bezitregten had en waarop vroeger cultures werden aangelegd. Voor de fabriekanten: naar het boven medegedeelde staatje een voordeelig verschil van ƒ 62,40 per bouw. Voor den slaat: met eene recognitie van ƒ 3 per picol naar de berekening des schrijvers naar de opbrengst in de jaren 1862-1864 een verlies van ƒ 195,000. Ongeveer dezelfde opbrengst, wordt gezegd; maar eene mindere bate van ƒ 195,000 voor de schatkist is niet zoo weinig, dat men er in het geheel niet op behoeft te letten. In het algemeen zijn de gevolgen van de voorgestelde regeling deze: voordeel én voor de fabriekanten én voor de bevolking, mogelijk verlies voor de schatkist evenwel niet van overwegende beteekenis. En daar komt bij, dat de bevolking hare rijstvelden behoudt en reeds door cultures geoccupeerde terug-erlangt, dat de heerediensten afgeschaft en afkoopbaar gesteld worden, dat de opbrengst voor de schatkist ook kan toenemen. Verder zijn er voor bevolking, fabriekanten en staat groote voordeelen te wachten van de ontginuing der woeste gronden en het drijven der suikercultuur daarop, waarvan het budget dcr toekomst maar zeer approximatief op te maken valt. Men ziet: het stelsel van den schrijver heeft zijne zeer voordeelige zijde en ik vestig er vooral de aandacht op, om tot kennisneming van zijne zeer practische voorstellen uit te noodigen. Maar - er is ook hier weder een ‘maar’ - ik vraag, hoe zullen de voorstellen van den schrijver uitgevoerd worden met inachtneming van de voorschriften van art. 56 van het regerings-reglement? Ik weet wel, dat men zal antwoorden met de vraag: of dan iedere koloniale verbetering moet afstuiten op dat regerings-reglement, het product van transactie tusschen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het behoud en den vooruitgang? Maar ik merk op vooreerst: dat, aangezien al. 6. van het genoemde artikel bepaald inhoudt, ‘er moet worden voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot een anderen toestand’, men geene verandering kan maken in den bestaanden toestand, of vooreerst althans blijft de inmenging van het bestuur gehandhaafd. Wil men nu die inmenging terstond voor goed doen ophouden, dan dient eerst een voorstel tot wijziging van het regerings-reglement ingediend te worden. Ik geloof echter niet, dat de aanneming daarvan veel kans van slagen zou hebben; in elk geval zou er veel tijd mede verloren gaan, al werd een dergelijk voorstel - wie weet intusschen hoe geamendeerd welligt? - bekrachtigd. Daarom weet ik niet, of de weg, om door verandering van de bepalingen van het regerings-reglement te komen tot de oplossing van het koloniale vraagstuk, wel is de meest practische weg. Bovendien ik geloof niet, dat de liberale partij die verandering noodig heeft, om te komen aan eene goede cultuurwet. Ik geloof, dat wij met de bestaande voorschriften zeer goed de gewenschte verbeteringen kunnen aanbrengen. Van liberale zijde is reeds eenmaal voorgesteld, om bij de suiker-eontracten te bepalen, dat telken jare de gouvernements-aanplant met een zeker gedeelte zal verminderd worden, met vrijlating aan de ondernemers, om zelve een gelijk getal bouws, en zelfs meer, te doen aanplanten, mits de daartoe vereischte vrijwillige overeenkomsten sluitende. Of, mogt men deze wijziging op eenmaal te groot, of althans niet overal uitvoerbaar achten, dan werd eene regeling voorgesteld, waarbij het geheele bepaalde aantal bouws door het gouvernement bleef beschikbaar gesteld, maar aan den ondernemer de zorg werd overgelaten, om een deel daarvan in vrijwilligen arbeid te doen beplanten. (Door de regeling van 1863 van den heer van de Putte is reeds aan de fabriekanten de verpligting opgelegd, om zich voor snijden en vervoeren van riet en voor werkzaamheden in de fabriek van vrijwillige arbeiders te voorzien). Dat die vrije arbeid naast de gedwongen cultuur bestaan kan, heeft de ondervinding geleerd. In Rembang en elders staat de vrijwillige tabakscultuur vlak naast en tusschen de gedwongene. In Cheribon staan de vrijwillige suiker-ondernemingen naast die van het gouvernement. In Madioen hebben de gouvernements-contractanten uitgestrekte vrijwillige aanplantingen van suikerriet boven en behalve hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gouvernements-aanplant, en met goed gevolg. En gelijk anderen, houd ik mij overtuigd, dat van de contractanten de noodige veranderingen in hunne contracten verkregen zullen kunnen worden, wanneer men hun slechts even noodige aequivaleerende voordeelen aanbiedt. En nu de koffij. Zoo als boven breeder medegedeeld is stelt de schrijver voor, om de op hoog gezag aangelegde koffijtuinen en een voldoend aantal gronden voor die cultuur geschikt, als wisselgronden aan particuliere maatschappijen in koop of in erfpacht af te staan. Volgens zijnen daarvan opgemaakten en bovengemelden staat zou dit voor den staat geven eene bate van ƒ 19.290.000, en voor de bevolking ƒ 20.664.000, of ruim viermalen zooveel als bij de gouvernements-cultures wordt verdiend. Daar komt dan nog bij uitbreiding van aanplant tot aanleggen der koffij-aanplantingen op de voor die cultuur geschikte woeste gronden, behalve de vermeerdering van bovengenoemde loonen, de belooning voor het aanleggen zelf, mede op ƒ 45 per bouw te rekenen. Ik heb tegen deze regeling geen bezwaar. Ik wil er nu niet te zeer op drukken, dat de schrijver spreekt van het afstaan in koop of in erfpacht. Ik veronderstel, dat hij ook met erfpacht voldaan is. Het afstaan bij verkoop zou elke gouvernementele bemoeijing uitsluiten, daargelaten nog, dat dan mede beslist was, dat de staat als eigenaar het regt had, om te verkoopen. Ik wil dus aannemen, dat wij hier met erfpacht te doen hebben, en dan biedt de voorgestelde regeling niet geringe voordeelen aan. Intusschen, het rapport van den heer Bosch, in Indie belast met de enquête betreffende de koffijcultuur, zal afgewacht moeten worden, alvorens te beslissen. Men is zoowel hier te lande als in Indie altijd van het comité van uitstellen, van de zaken commissoriaal te maken. Van daar, dat er zoo weinig tot stand komt. Van daar ook, dat in de ontwerp-cultuurwet van den heer van de Putte geene bepalingen betrekkelijk de koffijcultuur voorkwamen. Ik ben het geheel met den heer Joosten eens, de zaak is rijp voor beslissing; wij hebben geene nadere rapporten, misschien met wagenvrachten aangevoerd, meer noodig. Het beginsel, om de gouvernements-koffijtuinen te verhuren is een beginsel van liberale zijde meer verkondigd. Zelfs de heer van den Bosch, de stichter van het cultuurstelsel, voedde reeds het denkbeeld, om die koffijtuinen aan particulieren te verhuren. Men kan dit doen, hetzij men terstond zoowel aanplant en onderhoud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als pluk en bereiding, alles door vrijwilligen arbeid, aan de huurders overliet, hetzij aanvankelijk alleen de beide laatste. Ook van liberale zijde is het gezegd, dat de productie op die wijze in belangrijke mate zal toenemen. Voor ik van de suiker- en koffij-cultures afstap, wensch ik in het- algemeen te zeggen, wat ik zou verlangen in eene cultuurwet opgenomen te zien. Wat de suiker-cultuur betreft: tusschenkomst van het bestuur ter voortzetting der bestaande suikeronderneming na afloop der contracten tot verzekering aan den ondernemer van beschikking over velden tot op zekere oppervlakte, terwijl over niet meer dan over ⅕ gedeelte der sawah's, gelegen binnen het gebied van elke dessa, beschikt wordt; het verleenen van beschikking aan den ondernemer over noodige gronden tot plaatsing der fabrieken en toestellen. Onverminderd nu de nakoming der verpligtingen, door den staat op zich genomen bij de thans werkende cultuur-contracten, wordt van staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige cultures beschikt. Verder kunnen daarin bepalingen opgenomen worden betreffende de overeenkomsten met inlanders omtrent den arbeid door hen te verrigten. (Het laatste voeg ik er bij voor het geval er met de Inlanders individueel en niet met de dessa-besturen onderhandeld moet worden). Wat de koffij-cultuur aangaat: verhuring der gouvernements-koffijtuinen aan particulieren en die cultuur gedreven door vrijwilligen arbeid. Ik spreek nu nog niet over het verhuren aan groote maatschappijen; daarover later. Het lijdt geen twijfel, of én bevolking én particulieren én de staat zullen bij beide cultures hun voordeel vinden in vermeerderde productie. Ik treed in geene verdere bijzonderheden van het boven aangegevene. De schets der door mij aangeduide regeling heeft tot grondslag de 6de alinea van art. 56 regeringsreglement. De regeling der suiker-cultuur komt nagenoeg overeen met de bepaling daarover in de cultuurwet van den heer van de Putte. Ik kom tot de quaestie van den grondeigendom. Eene zeer moeijelijke quaestie, welke, naar mijne wijze van zien, niet uitgemaakt moet worden bij eene wet op de cultures. Ik heb het reeds meermalen gezegd, ik kan niet inzien, dat die quaestie uitgemaakt moet worden, alvorens de cultures geregeld zouden kunnen worden. Ik blijf bij mijn gevoelen - en ik heb krachtige bondgenooten - dat wij eene zeer goede regeling op de cultures kunnen maken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder daarbij den grondeigendom op Java te betrekken, als wij den inlander slechts waarborgen zijn feitelijk regt als pachter of ontginner, wat het amendement-Poortman in der tijd ook bedoelde. Het spreekt van zelf, dat wij als koloniale mogendheid er eindelijk eens toe zullen moeten komen, om den inlander vrije beschikking te laten over zijn tijd, zijne werkkrachten en zijn grond. Maar die toestand zal, dunkt ons, eerst aangebroken zijn met het in het leven treden van de laatstbedoelde phrase in de 6de al. van art. 56 van het regeringsreglement. Wat regtens is, is niet uitgemaakt, wat eenmaal regtens worden moet, is voor ons niet twijfelachtig. Ik heb reeds medegedeeld, dat volgens het stelsel van den schrijver, de staat, als feitelijk regthebber tot occupatie van den grond, aan den Javaan behoort toe te kennen vrijen eigendom van den grond tegen eene betaling in eens van eene som tot een bedrag van ƒ 150.000.000, volgens eene rekening, welke ik boven reeds mededeelde. Nu constateer ik, dat met het volgen van dit stelsel de quaestie dadelijk voor goed uitgemaakt wordt. Er wordt dan beslist, dat de staat als daartoe geregtigd, aan den inlander tegen zekere retributie den eigendom van den grond kan afstaan. Nu heb ik tot nog toe niet vernomen, dat het eigendomsregt voor wien ook een uitgemaakte zaak is. Twee punten uit het betoog van den heer Joosten wensch ik te releveeren. De geachte schrijver komt tot de conclusie, dat door een zamenloop van omstandigheden de Souvereinitcit van Java is gekomen bij de regeering van het Koningrijk der Nederlanden. Ik spreek het volstrekt niet tegen, maar doe opmerken, dat Souverein bezit in het allerminst niet gelijk staat met privaten eigendom. De Souvereiniteit van den staat der Nederlanden berust ook bij de regeering van het Koningrijk; maar daarom is die regeering niet privaat eigenaar van den Nederlandschen bodem. In de tweede plaats: de feitelijke, actuele toestand is geschoeid op, althans past in het kader voor de stelling, dat de staat of Souverein is eigenaar van den grond. Ik spreek het al weder niet tegen, maar vraag, of daarmede bewezen is, dat hetgeen bestaat regtens aldus bestaat? Ik geloof daarom, dat het verstandig zijn zal, den actuelen toestand tot zoolang te bestendigen, tot dat eene bepaalde opinie zich omtrent deze quaestie zal gevormd hebben, met erkenning en waarborging van de regten des inlanders; in één woord, ik wensch wat het amen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dement-Poortman in der tijd bedoelde. Ik herhaal nogmaals, dat niet bewezen is, dat eene regeling der cultuur-aangelegenheden van de beslissing der quaestie van den grondeigendom afhankelijk is, en in dat geval acht ik eene afzonderlijke beslissing van dit vraagstuk verkieslijk. Een ander punt, in het stelsel van den heer Joosten geregeld, betreft de afschaffing en afkoopbaarstelling der heerediensten. De schrijver laat het in het midden, of daaronder ook de cultuurdiensten te begrijpen zijn. Het is eigenlijk om het even, want in zijn stelsel houdt toch de verpligte cultuur-arbeid op. Ook bij de hervormingen, boven medegedeeld, kan tot die afkoopbaarstelling overgegaan worden, maar ik zoude ook al weder de regeling van deze materie niet bij eene cultuurwet raadzaam achten, evenmin als de andere door den schrijver wenschelijk geoordeelde verbeteringen. De schrijver berekent de jaarlijksche bate, daardoor aan de schatkist komende, op ƒ 18.000.000. Nog iets. Men heeft gezegd, en de heer Joosten releveert dit aan het slot zijner studie, dat, bij loslating van de gouvernements-cultures, het consignatie-stelsel vervallen en daardoor onze markt van Oost-Indische producten verloopen zou. Misschien heb ik vooralsnog met deze aanmerking niet te doen, want ik heb reeds gezegd, ik wil de gouvernements-cultures vooreerst behouden, doch gedreven door vrijen arbeid. Maar ik wil toch opmerken, en dit geldt ook voor toekomstige regelingen, dat ik het met den schrijver eens ben, al verdwijnt het consignatie-stelsel, de consignatie zelve naar Nederland daarmede niet vervalt, want de ondervinding heeft bewezen, dat van al hetgeen of door particulieren in Indie geheel vrij werd geproduceerd, of wel van hetgeen door het gouvernement op Java en Padang aan de algemeene mededinging is overgelaten, verreweg het grootste gedeelte naar Nederland komt. Ik heb aan het einde van dit opstel niet anders mede te deelen dan dat ik bijzonder de aandacht vestigen wil op de boven besproken studie van den heer Joosten, die, als lid van de firma J.A. Joosten en Co., makelaars in koffij te Amsterdam, wel in de gelegenheid is geweest en nog steeds is, om de resultaten van het thans werkende stelsel op Java te overzien en te beoordeelen, welke veranderingen daarin noodig zijn.
Deventer, April 1867. C. Duijmaer van Twist. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Wis- en Natuurkunde.DE MAGT VAN HET KLEINE, zigtbaar in de vorming der korst van onzen aardbol, of overzigt van het maaksel, de geographische en de geologische verspreiding der polypen, der foraminiferen of polythalamien, der radiolarien of polycistinen en der diatomeën; door P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Tweede druk. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1866. Prijs ƒ 2,90. Onze taal telt op populair-wetenschappelijk gebied slechts weinige werken, die naast de Voorwereldlijke scheppingen en De magt van het kleine van den hoogleeraar Harting eene plaats verdienen. Daarom zeg ik niet: ‘Geen wonder dat van dit laatste een tweede druk verschenen is’, maar veel eer: ‘Duizendmaal een wonder, dat het niet reeds lang herdrukt en nogmaals herdrukt is.’ De tekst moet door de belangrijkheid van den inhoud, door de nieuwe - ik spreek van den common reader - en verrassende zaken, die er in worden medegedeeld, door de duidelijkheid der voorstelling en door den sierlijken stijl ieder bevallen, die gevoel heeft voor het merkwaardige en voor het schoone, - en in de hoogst gewigtige aanmerkingen zal de man der wetenschap met zorg verzameld vinden, wat de jongste onderzoekingen, waaronder die van den hoogleeraar zelven eene voorname plaats bekleeden, omtrent het behandeld onderwerp hebben geleerd. In Engeland of Duitschland zou men van dit werk eene fraai geillustreerde en ingebondene prachtuitgave hebben geleverd, - een sieraad voor de salon en voor de keurig voorziene boekenplank. Ik hoop, dat het in ons land althans den weg zal vinden naar de talrijke leesgezelschappen. Van den inhoud behoef ik niet veel te zeggen. Hij is in den titel duidelijk omschreven. De hoogleeraar wijst ons aan, hoe de verschillende soorten van koraalriffen, van welke sommigen honderden mijlen lang zijn, door de kleine polypen werden en nog altoos worden opgebouwd, - hoe de uiterst kleine foraminiferen reusachtige krijtgevaarten hebben doen verrijzen, en hoe de kiezelpantsers der diatomeën uitgestrekte en dikke lagen der aardkorst deden en nog steeds doen ontstaan. Het voorkomen, het maaksel en de verspreiding dier nietige, maar door lengte van tijd zoo magtige schepseltjes worden naauwkeurig beschreven, en wij zien er een en ander door een groot aantal afbeeldingen toegelicht. Als proeve van den stijl strekke het volgende (bl. 67 en verv.): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Tot hiertoe bepaalde ik de aandacht mijner lezers bij het kleine, bij zijn ontstaan, ontwikkeling en groei. Thans zullen wij het groote beschouwen, hetwelk het gewrocht van dat kleine is. Moest ik vroeger tot opheldering gebruik maken van afbeeldingen, die de voorwerpen sterk vergroot voorstellen, thans moeten wij onze toevlugt nemen tot vele duizend malen verkleinde voorstellingen van gedeelten onzer aardoppervlakte, die hun ontstaan aan de werkzaamheden der polypen verschuldigd zijn. Ik reken bovendien ook hier op de werking der verbeelding mijner lezers, om de gaping aan te vullen en de kleine oorzaken met de groote gevolgen in innig verband te brengen. Volgen wij de zeereizigers op hunne togten, en bezoeken wij met hen de streken, waar de koraalriffen en eilanden uit de onpeilbare diepte der zee oprijzen, niet zelden als welkome groene oazen te midden van de onmetelijke waterwoestijn, maar dikwerf ook tot schrik van de ongelukkigen, wier drijvende woning op de door het water verholen rots te barsten stoot. Wij, voor ons, willen intusschen liefst aannemen, dat de zee vlak en effen is, en het vaarwater met zijne ondiepten door en door bekend, terwijl wij den reiziger vergezellen, die daar in eene boot stapt, om een koraalrif, hetwelk hij van zijn schip af heeft ontdekt, nader in oogenschouw te nemen. Maar is het zinsbedrog wat wij daar ontwaren? Dat groen, dat rood, dat blaauw, hetwelk wij door het zacht kabbelende water heen bespeuren, - die met schitterend gekleurde bloemen prijkende takken en twijgen, welke in sierlijke groepen zich verheffen als zoo vele struiken, - die naar kleine koepels gelijkende bloembedden met asters begroeid, en daar tusschen eene meer effene vlakte, als ware het een groen grastapijt, afgewisseld door helder wit blinkend zand, hetwelk den achtergrond voor die veelvervige tinten vormt, - dit kan immers nict een dier zoo gevreesde koraalriffen zijn? Het schijnt veeleer een onderzeesche tuin, op de bevalligste wijze aangelegd, waar kleurenpracht en liefelijkheid van vormen in de schoonste harmonie zijn, versierd met kunstig gesneden grotwerk, blijkbaar de woonstede dier talrijke kleine visschen, met hunne van zilver en scharlakenrood glinsterende of phantastisch geel en zwart gestreepte huid, welke als vogelen om de takken der struiken spelen, als daagden zij de bloemen van dezen uit tot eenen wedstrijd, wie hunner het in kleurenpracht wint. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een riemslag naderbij, maar ziet! plotselijk is het geheele tooneel veranderd. De heerlijkste zomer is op eens door den sombersten winter vervangen; geen enkel der zoo even in volle pracht pralende bloemen wordt meer door het oog bespeurd. Slechts de kale takken, waaraan zij nog zoo even gezien werden, en wier hoekige vormen gedeeltelijk door hen voor het oog bedekt werden, verheffen nu dreigend hunne ruige harde spitsen naar omhoog; de lagchende bloementuin is als door eenen tooverslag verdwenen en herschapen in het dreigend koraafrif, zoo als onze verbeelding het ons tot dusverre heeft afgemaald.’ De druk der tweede uitgave is veel fraaijer dan die der eerste.
A. Winkler Prins. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Opvoeding en Onderwijs.Vergelijkende spraakleer der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen. (Vormleer). Voor schoolgebruik bewerkt door Dr. P.J. Cosijn, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1866. Prijs ƒ 1,10. Het was bij de opriehting der Hoogere Burgerscholen te voorzien, dat wij met een groot aantal leer- en handboeken zouden overstelpt worden, bestemd voor de leerlingen van zoodanige inrichtingen. Steeds nog neemt dit aantal toe en men heeft wel eens glimlachend de opmerking gemaakt, dat het schijnt of vele leeraren van meening zijn, na hunne aanstelling ook iets te moeten schrijven over het vak, dat hun is toevertrouwd. Zonder de gegrondheid van die opmerking ten eenenmale te willen betwisten, nemen wij de vrijheid ook op de gunstige zijde van het feit te wijzen. Het is toch niet te miskennen, dat er menigmaal belangstelling uit blijkt in het vak, hetwelk men geroepen is te onderrichten; dat de schrijver meer of minder ernstig heeft nagedacht over de methode van zijn onderricht; dat hij getracht heeft het gebrekkige in een en ander te verbeteren en de leemte in bestaande hulpmiddelen aan te vullen. Waar dit werkelijk plaats heeft, is men ongetwijfeld in meer of minder mate gebaat met de pogingen van den schrijver, daar hij gelegenheid geeft om het goede in zijne wijze van zien op te merken en er gebruik van te maken. De auteur van het bovengemelde werkje verdient dan ook naar onze meening den dank van allen, die in het taalon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derricht belangstellen of er mede belast zijn, daar hij door zijn arbeid op nieuw de aandacht vestigt op een hoogst belangrijk punt: vereenvoudiging, aaneensluiting en onderling verband. Men heeft in den laatsten tijd, waar het een rechtstreekschen of zijdelingschen aanval op de wet voor het Middelbaar Onderwijs gold, meermalen klachten aangeheven over het groote aantal vakken, dat door gemelde wet wordt voorgeschreven. Hetzij men in ernst of bij wijze van kortswijl die klachten in het midden bracht, wij konden ze niet onvoorwaardelijk deelen. Het is zeer aardig over topzware kinderen te spreken met gebogen rug en krachtelooze spieren, doch aardigheden zijn gewoonlijk geene geldige argumenten. Komt het toch niet veel meer aan op den aard van het onderwijs? Is het billijk eene grieve tegen de Wet in te brengen, wanneer men tevens zal moeten erkennen, dat ook het onderricht in slechts enkele vakken eenzijdig kan worden, in louter africhten kan ontaarden, wat evenzeer nadeelig zal werken en een' heilloozen invloed kan uitoefenen. Bovendien verliest men vaak uit het oog, dat niet met alle vakken tegelijk wordt aangevangen, maar dat zij elkander afwisselen en opvolgen. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat ook wij ten sterkste overtuigd zijn van het gewicht der zooeven gestelde eischen, waar het onderwijs over zoovele vakken moet gaan. Vooral is onderling overleg noodig, waar het onderwijs in verwante takken van wetenschap aan meer dan een persoon is toevertrouwd. Is dit, om maar iets te noemen, niet het geval bij het onderricht in de Geschiedenis en de Staatsinrichting? Nog veel meer is dit echter noodzakelijk bij het taalonderricht. De onderwijzer in eene vreemde taal moet niet opnieuw en op zijne wijze herhalen of te uitvoerig bespreken, wat hij verwachten kan, dat reeds door hèm voldoende behandeld wordt, die met het onderwijs in de moedertaal belast is. Zonder verband en goede aaneensluiting ten gevolge van onderling overleg is het onderricht in de verschillende talen dikwijls eene bron van vele onaangenaamheden voor onderwijzer en leerling en eene oorzaak van veel tijdverlies. Men verveelt den leerling, wanneer gedurig dezelfde zaken en dezelfde beschouwingen terugkeeren. Verderfelijk is zulks, daar hij door eene herhaling van hetgeen reeds op eene andere les behandeld wordt, dikwijls her- en derwaarts geslingerd wordt, zonder te weten waar hij zich aan te houden heeft, dewijl ieder leeraar licht zijne eigene wijze van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien en bijzondere behandeling en voorstelling heeft. Men sla eens de verschillende leerboeken voor de onderscheidene talen waarin onderricht gegeven wordt op, en men staat verbaasd over de uiteenloopende definitiën en beschouwingen. Wat eene verwarring dit moet veroorzaken, is lichtelijk te begrijpen. Daarbij komt nog, dat in onderscheidene leerboeken voor vreemde talen het geven van definitiën als eene bijzaak beschouwd wordt, wat op zich zelf wel niet anders is, maar daardoor te meer verwarring en onjuistheid doet toenemen. Men deed wijzer, ze derhalve weg te laten en als bekend te veronderstellen, daar een leerling die eene vreemde taal zal leeren, wel een Eigen van Gemeen Zelfstandig-naamwoord, wel een onderwerp van een voorwerp zal kunnen onderscheiden. Dit laatste doet ons nog denken aan sommige leerboeken, waarin zeer wijdloopige en diepzinnige beschouwingen over den vorm der gedachte en de deelen van den volzin worden gegeven, niettegenstaande de leerlingen op de les in de moedertaal waarschijnlijk reeds meer dan ze lief is, worden bezig gehouden met de logische ontleding. De schrijver van de ‘Vergelijkende Spraakleer’ is, gelijk uit zijn werkje blijkt, van dezelfde overtuiging. Hij zegt in zijne ‘voorrede’, dat hij beoogd heeft ‘eenheid te brengen in het taalonderricht hier te lande, voor zoo ver zich zulks tot het Nederlandsch en hare zustertalen uitstrekt.’ De onderlinge vergelijking van de eigenaardigheden dier verwante talen achten wij bovendien van zooveel gewicht, dat zij onmogelijk bij een goed en degelijk onderwijs ontbreken mag, daargelaten nog het verkrijgen van eenheid in het taalonderricht. Gelijk de titel uitdrukt, heeft de schrijver in beknopten vorm eene spraakleer geleverd, waarin telkens de regels der verwante talen nevens elkander en naar de opeenvolging der rededeelen worden afgehandeld. Dit stukje bevat de Etymologie en zal nog door een ander over de overige deelen der spraakkunst gevolgd worden. Wij twijfelen niet, of dit boekje zal door alle onderwijzers in het Nederlandsch, het Engelsch en het Hoogduisch met belangstelling ontvangen worden. Wat ons vooral in dit werkje aanstaat is de beknopte vorm, waarop wij reeds wezen. Geene wijdloopige of afgetrokken beschouwingen, maar korte, bepaalde opmerkingen en regels komen er in voor. Die bepaaldheid - of met een woord dat zoovelen liever schijnen te gebruiken - die ‘bestemdheid’, gepaard met beknoptheid zonder de duidelijkheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schade te doen, achten wij een der eerste vereischten in een handboek voor het onderwijs. Ook het ‘aanhangsel’ is niet overtollig. De leerling behoort de vreemde namen even goed te kennen als de Nederlandsche, daar velen aan onderscheidene talen eigen zijn als kunsttermen. Zoo wij eenige opmerkingen hebben mede te deelen, die ons onder de lezing voor den geest kwamen, wijzen wij allereerst op eene uitdrukking als die op blz. 46, waar de schrijver spreekt van een ‘betoonde vocaal’. Kan dit er door, vragen wij met bescheidenheid. Wat eene betoonde gunst of weldaad is, begrijpt ieder. ‘Betoonde vocaal’ zal hier moeten beteekenen: een vocaal met den klemtoon voorzien. Maar even goed kan men dan van eene tafel met spijs voorzien ‘eene bcspijsde tafel’, - van een man met een zwaard ‘een bezwaarden man’, van eene schuit met een roer ‘eene beroerde schuit’ maken. Men zal op eene ‘belichaamde gedachte’, op een ‘bezield wezen’ wijzen, doch dit neemt bij ons den twijfel niet weg, of het gemelde woord ‘betoonde’ niet zeer sterk zijne afkomst van het Hoogduitsche betonen verraadt. Nog onverstaanbaarder wordt het woord op blz. 45, waar de schrijver zegt, dat de encliticae door de ‘betoonde vormen’ vervangen worden. - Ook op het lastige gebied der definitiën zouden wij nog wel eens willen stilstaan met den schrijver. Wij wijzen daarbij slechts op de definitie van Voornaamwoorden op blz. 44, waarbij zeker niemand denkt aan Bezittelijke of Aanwijzende Voornaamwoorden, die op blz. 48 en 50 weder bepaald worden, doch zonder eenig blijkbaar verband met de eerste definitie. Op blz. 70 vinden wij eene bepaling van een werkwoord, welke nog niet kan worden aangemerkt, dunkt ons, als de best voldoende na al hetgeen men beproefd heeft om eindelijk eens klaar te komen. Ware het niet beter, om dergelijke definitiën maar achterwege te laten in een werkje als dit, en aldus de verklaring aan het mondeling onderricht toe te staan? Wij denken hierbij aan Lindo's voortreffelijk boekje over de ‘Grondbeginselen’ der Engelsche spraakleer. Zoo als de bepalingen daar staan, namelijk op bovengemelde bladzijden, zal de leerling toch niet voldoende ingelicht zijn omtrent den aard der bedoelde woorden. Over de Voornaamwoorden sprekende, wijzen wij nog ter loops op de verbuiging der Persoonlijke. Bij den 2den naamval is doorloopeud slechts één vorm opgegeven in plaats van drie, althans in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkelvoud gebruikelijk. Ook de aanwijzing van den vorm i is, dunkt ons, onjuist, daar deze eigenlijk hi moet zijn, de oorspronkelijke uitspraak voor hij. Vervolgens komt ons minder juist voor, wat van het Engelsche thou wordt gezegd. Het gebruik van thou als uitsluitend minachting uitdrukkende is niet te rijmen met het gebruik, dat dichters en biddende personen er van maken. De schrijver heeft hier zijne bedoeling niet duidelijk uitgedrukt. Ook het gebruik van het woord ‘beteekenen’, waar wellicht ‘aanduiden’ beter zoude zijn, komt ons als minder gelukkig voor; men zie slechts blz. 67 en 70. Op diezelfde 67ste bladzijde doet de schrijver het voorkomen, dat de Engelschen geen woord voor ons ettelijke hebben. Ook het woord ouwlings voor oudtijds of vroeger, komt ons zonderling voor. Wij hebben wel blindelings van het adj. blind, maar het gemelde woord is, meenen wij, niet in gebruik. Verder zouden wij vragen: of het toekennen van het mannelijk en vrouwelijk geslacht aan geslachtlooze zelfstandigheden wel zoo geheel te verklaren is uit den dichterlijken zin des volks en 's menschen phantasie. Zonderling staat daartegenover de bewering, dat het de practische zin van het Engelsche volk was, die zulk eene geslachtsbedeeling in den weg stond. De oude dichters en schrijvers waren dan zeker van dien practischen zin nog minder doortrokken, want zij kennen het persoonlijk geslacht veel meer toe, dan dit in het vervolg van tijd plaats had. De auteur weet overigens te goed, dat de tijd voorbij is, om datgene wat nog duister is op zulk eene wel wat al te dichterlijke wijze te verklaren. Ten laatste komt ons nog het gedurig gebruik van de 't voor het, vooral achter een woord dat met eene t sluit of voor een woord dat met eene t aanvangt, eenigszins hinderlijk voor. Nog meer is dit het geval, wanneer de schrijver herhaalde malen een zin met: T zijn begint. Wij twijfelen niet, of de schrijver zal ons deze opmerkingen, die op zich zelf onbeduidend kunnen heeten, ten goede houden en er een bewijs in zien van de belangstelling waarmede wij met zijn werkje kennis gemaakt hebben. Over de verdeeling der zoogenaamde onregelmatige Engelsche werkwoorden in klassen, is reeds elders bij de beoordceling van het werkje gesproken. Wij achten deze wijze van behandeling te belangrijk om er niet nogmaals de aandacht op te vestigen en haar als deugdelijk en wetenschappelijk aan te wijzen. Wij besluiten met te zeggen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de schrijver door zijn boek een dienst gedaan heeft aan het onderwijs en door het doel, dat hij er mede beoogd heeft, toont dat hij de vereischten van goed taalonderricht kent. R. K. NEDERLAND, zijne provinciën en koloniën. Land en volk beschreven door J. Kuyper. Leeuwarden, Hugo Suringar. 1866. 256 bl. Prijs ƒ 2,20. ‘Het doel van dezen arbeid is hoofdzakelijk om de jongelieden, welke de middelbare scholen en die van meer uitgebreid lager onderwijs bezoeken, bekend te maken met de bronnen van welvaart, die Nederland doen bloeien, en eene beschrijving van ons vaderland te leveren, die in verband staat tot de tegenwoordige richting en eischen van het onderwijs’. Uit dezen volzin, waarmede het ‘Voorwoord’ van dit werk aanvangt, zien wij, welk doel de heer Kuyper met het in het licht geven daarvan heeft voor oogen gehad. Dus, zegt men wellicht, hebben wij hier alweêr te doen met een product van die, door de wet op het middelbaar onderwijs en het ontstaan der hoogere burgerscholen, in het leven geroepen schoolboeken, waarvan er reeds zoo menigeen door de kritiek zoo onmeêdoogend, doch dikwijls zoo welverdiend is aan flarden gescheurd! 't Is zeer waarschijnlijk, dat de wet op het middelbaar onderwijs niet geheel onschuldig is aan het doen geboren worden van dit boek. Doch dit bewijst er niets tegen, want al zijn er door den soms wat te grooten ijver van enkele nieuwbakken docenten, en hunne begeerte om ook als auteurs op te treden, eenige onrijpe vruchten van den boom der wetenschap gevallen, nogtans zijn er ook herhaaldelijk goede, rijpe, smakelijke vruchten, zoo door docenten aan burgerscholen als door andere mannen der wetenschap, ten gevolge der nieuwe regeling van het middelb. onderwijs, geplukt en aan het publiek aangeboden. De nederlandsche aardrijkskundige Kuyper nu is iemand, van wien wij rijpe vruchten kunnen verwachten. Wie het niet weet, kan het in Gotha, dat El-dorado der kartographie, navragen, of nog gemakkelijker: hij kan in het ook hier te lande welbekende geographische maandschrift ‘Petermann's Mittheilungen’ lezen, hoe de werken van onzen Kuyper met lof ook in het buitenland worden vermeld. En...dit zegt niet weinig, want | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de redacteurs van ‘Petermanns Mittheilungen’ behooren onder de eerste aardrijkskundigen der wereld. Wij weten reeds, dat wij op aardrijkskundig gebied groote verplichtingen aan den heer Kuyper hebben. Wordt nu die verplichting door dit werk vermeerderd? Of...dekt ook hier de vlag de lading? en is er gevaar, van maar op het merk af de waar voor 1ste kwaliteit te houden? Aan de verplichting van elken referent om zich dit af te vragen en om het voor hem liggende werk naar zijne innerlijke waarde, en daarnaar alleen te beoordeelen, mag en wil ik mij niet onttrekken. Ten bewijze eene algemeene aanmerking: de schrijver zegt in zijne voorrede: ‘de in dit werkje voorkomende cijfers zijn bijna zonder eenige uitzondering officiëele, geput uit statistieke regeringsverslagen.’ Welnu, deze cijfers zijn over het algemeen een weinigje te oud voor een boek dat 1866 op het titelblad heeft; en in Julij van dat jaar is afgedrukt. Zoo was op de meeste plaatsen de bevolking op 31 Dec. 1864 grooter, voor sommige plaatsen vrij wat grooter, dan hier vermeld staat. Dat die bevolking in ronde cijfers wordt aangegeven, is zeer prijzenswaard voor een schoolboek en maakt het onthouden gemakkelijk; doch officiëele cijfers slaan in den regel, om van de eenheden niet te spreken, de honderd- en de tientallen niet over, zooals hier geschiedt. Of er echter een honderd of wat menschen min of meer in eene stad wonen, dat doet er voor de zaak zelve zooveel niet toe; maar is het boek voor het beoogde doel: vermeerdering van de kennis van ‘Nederland en zijn volk’ goed? Op die vraag nu kan ik gerust ja antwoorden. Achtereenvolgens worden behandeld: Land en water, klimaat en voortbrengselen, bevolking, middelen van bestaan, de zedelijke ontwikkeling van het nederlandsche volk. In een tweede gedeelte worden de elf provinciën elk afzonderlijk in bijzonderheden beschouwd, terwijl ten slotte aan de koloniën bijna vijftig bladzijden worden gewijd. Het Groot-Hertogdom Luxemburg wordt zeer wijselijk niet behandeld. Trouwens, 't gaat ons Nederlanders niet aan, zooals wij dezer dagen alom luide verkondigen, om eene dwaling te bestrijden aan welker verbreiding onze aardrijkskundigen zelven meêgedaan hebben. Men zie slechts de schoolkaarten van Nederland, waarop Luxemburg in een hoekje is geplakt. De Britten waren vroeger verstandiger in dergelijke zaken. Wie heeft, tijdens de kroonen van Groot-Brittanje en Hannover op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één hoofd vereenigd waren, ooit gehoord van eene kaart van het Vereenigd Koningrijk met Hannover er bij. Men vergeve mij deze afwijking, alleen veroorloofd door de tijdsomstandigheden! Wáár komt men toch dezer dagen zonder Luxemburg te hooren noemen! Om tot Kuyper's Nederland terug te keeren;....doch wat zal ik daar meer van vertellen? Ik heb het sedert eenigen tijd van de redactie van dit tijdschrift ontvangen, heb het dikwijls gebruikt en ook menigwerf met andere werken vergeleken, heb er mij goed bij bevonden en zal het blijven gebruiken tot dat er eens eene nieuwe uitgave van verschijnt, die ik dan in plaats van de oude, hoop te zullen kunnen aankondigen bij de lezers van de Letteroefeningen. Naar ik vertrouw zullen zij dan reeds met dit werk zoo goed bekend zijn, dat er geen woord van aanprijzing bij die aankondiging meer noodig zal zijn. Goede waar prijst zich zelf.
April 67. Monitor. OPEN BRIEF AAN KLAASJE ZEVENSTER. Ten voor. deele van de te Noordwolde op te rigten werk- en industrieschool. Door A.F. Eilerts de Haan, Predikant te Noordwolde. Amsterdam, D.B. Centen. 1867. In Post 8vo 32 bl. Prijs ƒ 0.40. De Noordwolder kerkleeraar, aan wien ook de Maatschappij van Weldadigheid eenige verplichtingen heeft, exploiteert in dit stukje op hoogst onschuldige wijze den naam van de alom bekende en duizendmaal genoemde roman-heldin, ter aanprijzing eener hoogst loffelijke onderneming, waarop elk weldenkende hem den besten uitslag moet toewenschen. Maar wenschen is niet genoeg, helpen is beter. Ik zeg daarom alleen, dat het laatste blaadje twee inschrijvingslijsten of billetten behelst: ééne, waarbij men zich verbindt tot eene gift, hetzij ineens of jaarlijks, en ééne, waarbij men dit doet tot het geven van prijzen, en waarbij men het nemen van loten (à 50 c.) in eene loterij zonder nieten toezegt ten voordeele eener werk- en industrieschool te Noordwolde. Ik wensch aan het welgeschreven boekske veel koopers en aan den volijverigen ondernemer veel ingevulde blaadjes toe. Moge deze korte aankondiging daartoe medewerken. v.O. |
|