Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJulius Caesar. Treurspel van Shakespeare. Vertaald door Mr. C.W. Opzoomer. (Te) Amsterdam, (bij) J.H. Gebhard en Comp.Er is sedert eenigen tijd een streven merkbaar, om den grooten Engelschen dichter der 16de eeuw onder ons meer bekend te maken, opdat eene betere, voor 't minst eene op deugdelijke gronden berustende, waardering, de bespottelijke geringschatting der onwetendheid, of het ijdel spel met aangeleerde woorden van bewondering, moge vervangen. Eenige wakkere en ijverige mannen onder ons hebben zich aangegord tot de taak, de reuzentaak, om de Nederlandsche letterkunde te verrijken met vertalingen van Shakespeare's werken, die aan den eisch der wetenschap en kritiek, zoowel als aan dien des tijds, zouden beantwoorden. Reeds danken wij hun menig stuk des dichters, dat in goede, ten deele zelfs voortreffelijke, vertaling voor het publiek toegankelijk is geworden. En al zullen wij op deze wijze wel niet verkrijgen, wat Duitschland op zoo uitnemende wijze bezit, en wat altijd wenschelijk blijft: eene kompleete vertaling van Shakespeare, door, of althans onder leiding van, één bekwaam man bewerkt, die zich behoorlijk tot dien arbeid heeft toegerust, en daarom op zijn werk ook den stempel eener eigene individualiteit, van een zelfstandig werkenden geest, | |
[pagina 355]
| |
drukken kan; - al zullen wij dit niet verkrijgen, toch verheugen wij ons in hetgeen wij ontvingen en in hetgeen ons nog beloofd is. Wanneer wij, bij de vertalingen van Moulin, die voegen welke wij bereids aan de heeren Kok, van Loon en prof. Opzoomer verschuldigd zijn, dan bezitten wij de voornaamste, de meest karakteristieke stukken van Shakespeare op onderscheiden gebied, in vrij voldoende volledigheid; en vermag althans niemand onwetendheid voor te wenden, waar van dezen dichter en zijne werken sprake is. - Maar is het vertalen van Sh. genoeg om hem voor het publiek toegankelijk te maken? Te regt merkt Prof. Opzoomer aan, dat Shakespeare verklaard, maar tevens vertaald moet worden. Ik wil het wagen deze woorden om te keeren, en ik vrees niet dat Prof. Opzoomer ze er minder waar om zal achten. Bedriegen wij ons niet: de mate, veel meer nog het karakter, der literarische ontwikkeling van ons publiek, is niet van dien aard dat het geschikt zou zijn om, zonder voorbereiding, zonder iets als eene inwijding, de drama's van Shakespeare te begrijpen en te genieten. Vergeet daarbij niet met welk verwerpelijk ontuig, juist op dramatisch gebied, dit publiek is en nog voortdurend wordt gevoed. Niemand zal de bewering tegenspreken, dat een drama van Sh., om regt verstaan te worden, wezenlijke studie vereischt; en daar het nu niet te verwachten is, dat de meerderheid der gewone lezers, reeds afgeschrikt door den min of meer ongewonen vorm, zich de moeite dier studie zal getroosten, wordt werkelijk eene inleiding, eene Vorschule, gevorderd om hen althans eenigermate op de hoogte te plaatsen, tot regt verstand van het stuk vereischt. Prof. Opzoomer - en hij was er boven velen toe gerechtigd - heeft de stoute poging gewaagd, om eene Engelsche uitgave van Sh. te bezorgen, met Hollandsche inleidingen en aanteekeningen, zoo als, onder anderen, Dr. Delius in Duitschland deed. Zoo wij ons niet vergissen, dan is deze poging mislukt: althans het is ons niet bekend, dat er op de eerste proef-aflevering eene tweede gevolgd is. De oorzaken dier mislukking nu voor het oogenblik niet onderzoekende of beoordeelende, willen wij bepaaldelijk aan Prof. Opzoomer in overweging geven, of niet vertaling en verklaring zamen zouden kunnen gaan, gelijk de heer Kok daarvan bereids het voorbeeld geeft; | |
[pagina 356]
| |
zoodat ook de Hollandsche overzetting althans van eene inleiding en zoodanige aanteekeningen vergezeld werd, als voor het volkomen begrijpen van het stuk schier onontbeerlijk mogen gerekend worden. Waarlijk, bij het bewandelen van het onafzienbaar veld der Shakspeare-poëzy zijn goede gidsen en duidelijke handwijzers volstrekt niet overbodig. Den Julius Caesar, waarvan de vertaling thans voor ons ligt, noemt prof. Opzoomer een van Sh. schoonste en daarbij een van zijne duidelijkste stukken. Om deze laatste eigenschap rekende hij dan ook zeker alle toelichting overtollig. Wij meenen prof. Opzoomer's vertaling niet beter te kunnen aanbevelen dan door het geven eener, zij het ook vlugtige, karakteristiek van het door hem vertaalde treurspel. Daarbij willen wij niet treden in eene beoordeeling der uitspraak, dat de Julius Caesar een van Sh. schoonste stukken zou zijn; terwijl anderen dit drama, als geheel, niet zoo hoog roemen en het b.v. beneden de beide overige Romeinsche stukken des dichters plaatsen. Zoo veel is in ieder geval zeker, dat het treurspel rijk is aan schoonheden van den eersten rang, en dat het door zijn grootschen, eenvoudigen gang en treffende episodes eene magtige uitwerking op het tooneel te weeg brengt. Maar wij moeten ons voor eene illusie wachten. Caesar, hoewel hij aan het stuk zijn naam geeft, is niet de hoofdpersoon: zelfs is de rol, die hij er in speelt, niet geschikt, ons bijzonder hooge gedachten van hem in te boezemen. In waarheid doet hij niets, dan hoogdravende, zelfs wel wat opgeblazen, redevoeringen houden; en zoo gedurig, en in zulke overdreven uitdrukkingen, roemen op zijn moed en onversaagdheid, dat het werkelijk den schijn heeft of hij zich-zelven, door het hooren dier fraaije woorden, moedig en onversaagd maken wil. De grootheid van Caesar's karakter blijkt meer uit de hoogte waarop hij staat, uit den indruk, dien hij op allen, ook op de voortreffelijkste geesten, heeft te weeg gebragt, dan uit hetgeen hij zelf in dit treurspel zegt of doet. Bovendien wordt hij reeds in het eerste tooneel van het derde bedrijf vermoord. Zijn dood evenwel is het middelpunt van het gansche drama, en in dien zin is hij er werkelijk de ziel van; gelijk Hamlet's vader in den Hamlet, is ook Caesar altijd tegenwoordig, ook dan wanneer hij niet | |
[pagina 357]
| |
meer ligchamelijk aanwezig is; altijd zweeft die grootsche gestalte over het wondervolle tooneel en bezielt en beweegt allen die daar optreden en handelen. Toch is hij, evenmin als Hamlet's vader, de eigenlijke hoofdpersoon, de drager der tragische idee. Dat is Brutus; en om den Caesar te begrijpen, moeten wij ons rekenschap geven van Brutus karakter. In Brutus aanschouwen wij den strijd tusschen den pligt der zedelijkheid en dien der politiek, en de uitwerking van dien strijd op een van nature edel en rein karakter. Sh. heeft het beeld van Brutus met meesterhand en voorliefde geschilderd: een waarachtig edel, hoog begaafd en ontwikkeld mensch, onberispelijk van zeden, streng van beginselen, vreemd aan alle zelfzucht en eigenbelang: tevens een stoïcijn in den besten zin des woords, met eene teederheid en diepte van gemoed, als te aantrekkelijker wordt bij zoo hoogen en vasten geest. Zijn vijand zelf roept bij zijn lijk uit: ‘Van allen was dit de edelste Romein....
ZachtGa naar voetnoot(1) was zijn leven, de clementen zoo
In hem vermengd, dat aan het wijd heelal
Natuur verkonden kon: “dit was een man!”’
Deze ‘man’ nu, zoo ongeschikt voor de ruwe taak der politiek, ziet zich, door aandrang van buiten, geplaatst tusschen tweederlei pligt, waarbij eene keus noodzakelijk wordt: zijn pligt als mensch, nog verzwaard door zijne naauwe vriendschapsbetrekking met Caesar; en zijn pligt als Romeinsch burger, die de vrijheid van Rome in gevaar ziet gebragt door dienzelfden Caesar. Uit zich zelven, uit eigen beweging, zou hij zich niet op dat gevaarlijk standpunt, waar zulk eene keus noodzakelijk werd, hebben geplaatst. Ofschoon treurende om den ondergang der Romeinsche republiek, door zijn voorzaat mede gesticht, en bekommerd om de zaak der vrijheid, voelde hij niet in zich den drang om handelend op te treden en in de gebeurtenissen in te grijpen. Zoo zeer is hij zich bewust voor eene dergelijke rol ongeschikt te zijn, dat hij, toen Cassius voor het eerst | |
[pagina 358]
| |
op iets dergelijks zinspeelt, als terug huivert en uitroept: In wat gevaar wilt gij me leiden, Cassius,
Dat gij mij aanzet in mij zelf te zoeken
Dat, wat niet in mij is?
Maar Cassius kent de kwetsbare plek in zijns vriends hart: hij beroept zich op Brutus vaderlandsliefde; en dat beroep werkt oogenblikkelijk. Brutus verklaart dat als hetgeen Cassius hem heeft mede te deelen, het gemeenebest betreft, hij toonen zal de eer meer lief te hebben, dan den dood te vreezen. En wat heeft Cassius hem mede te deelen? Niets minder dan het plan eener zamenzweering tegen Caesar, aan het hoofd waarvan men hem, den algemeen geachten patricier, den edelen republikein, den afstammeling van den grooten Brutus, plaatsen wil; - en het doel dier zamenzweering is: de herstelling der geschonden, der met volslagen ondergang bedreigde, Romeinsche vrijheid. Aan dat doel nu brengt Brutus zijne rust, den vrede en de liefde zijns harten, zich zelven, ten offer: voor hetgeen hij zijn pligt als burger acht, stelt hij zijn pligt als mensch en als vriend, zij het ook na moeijelijken en heftigen, doch met mannenkracht bedwongen, strijd, - ter zijde. Hij, de man wien alle geveinsdheid en huichelarij vreemd is, neemt deel aan eene bedekte, verraderlijke zamenzweering, en stemt er in toe om zijn vriend en weldoener Caesar, die hem nooit reden tot klagen gaf - ja, wiens misdaad tegen den Staat hij zelf nog eerst als in de toekomst mogelijk en niet als reeds geschied beschouwt, - door valsche list in het net te lokken. Het is zoo, ook bij het plegen der misdaad, wil hij zich rein houden van alle onedele drijfveêren. Hij is bereid Caesar te dooden om den wille der vrijheid, maar hij wil dat doen als ‘offeraar,’ niet als ‘slagter;’ geene wraakzucht, slechts heilige ijver voor het regt, mag zijne hand wapenen; ware het mogelijk, hij zou alleen Caesar's geest dooden, en niet diens bloed vergieten. Daarom moet, na deze eene noodzakelijke daad, niets volgen wat aan den moord zijn, om zoo te zeggen, gewijd, priesterlijk karakter zou ontnemen: geen ander bloed mag vloeijen dan Caesar's; geene maatregelen van geweld, van voorzorg zelfs, mogen genomen; zoodra het bestemde offer gevallen is, moet het zwaard in de scheede keeren, | |
[pagina 359]
| |
en de regtvaardige zaak zal uit zich zelve zegepralen. De edelmoedige dweeper, - zoo echt antiek in zijne denkwijze - gevoelt het niet, bekent het althans zich zelven niet, dat dit alles toch slechts sofismen zijn, die nooit de onuitwischbare smet van een sluipmoord kunnen wegnemen; en dat hij zich zelven, zijne betere natuur, geweld aandoet; - hij, de in de politieke wereld vreemde wijsgeer, vermoedt het zelfs niet, dat zijne toewijding vergeefs zal zijn, dat het volk, aan hetwelk hij de vrijheid hergeven wil, met uitgestoken handen om een meester roept, en hem, den bevrijder, zoo weinig begrijpt, dat het, na Caesar's dood, hem zelven in Caesar's plaats verheffen wil! Door dit vergrijp aan zijne eigene natuur in de keuze van zijn doel, en de daar uit voortvloeiende verblinding in de keuze zijner middelen, haalt hij echter niet alleen zich zelven den ondergang op den hals, maar verderft bovendien de zaak zijner eigene partij, de zaak waaraan hij alles heeft opgeofferd, en maakt het welslagen der groote onderneming onmogelijk. Hij neemt halve maatregelen, miskent volstrekt de noodige voorwaarden tot slagen; doet wel den eersten stap, maar weigert ook den tweeden te doen, daar toch juist van dien tweeden de uitkomst van den eersten afhangt. Edel mensch, valt hij, als zoo velen, in de ijdele poging om met de magten der boosheid een verbond te sluiten, meenende dat men zich van hen, ter bereiking van een goed doel, tot op zekere hoogte kan bedienen, en hen daarna wegzenden en de ziele onbesmet houden. Slecht staatsman en allerongeschiktst partijhoofd verijdelt hij, in het eind, de geheele zamenzweering door zijne ontijdige naauwgezetheid en eerlijkheid; en straft zoo doende de zamenzweerders zelven, die in hem een steun, een gezag- en invloed hebbend hoofd hadden gezocht. Meesterlijk is de tegenstelling tusschen Brutus en Cassius: de een de type van den ideaien, de ander van den echtpolitieken, zamenzweerder, den revolutieman. Wat mengeling van beginselen en drijfveeren in Cassius, die hem tot verzet tegen Caesar drijven: vrijheidsliefde, zucht voor gelijkheid, verontwaardiging over den slaafschen geest in Rome, maar boven alles toch naijver, wangunst, persoonlijke haat. Cassius, als alle echte revolutionairen, is bezield met dien | |
[pagina 360]
| |
eigenaardigen haat der middelmatigheid tegen alles wat zich, door adel der geboorte of des geestes, boven haar verheft: hij wil nivelleren, dat is zijn eerste en hoogste streven. Blind voor Caesar's grootheid en intellectuele meerderheid, begrijpt deze vulgaire mensch volstrekt niet, waarom niet hij zelf, even zoo goed als Caesar, de eerste zou kunnen zijn. Wat is Caesar toch meer dan hij? Caesar heeft behoefte aan slaap en rust en voedsel, even als hij; Caesar is ziek geweest, heeft de koorts gehad, beefde en steende toen, daar hij het hoorde; ja meer: Caesar heeft eens met hem beproefd, in onstuimig winterweder, den schuimenden Tiber over te zwemmen, en toen is Caesar halverwege bezweken en moest hij, Cassius, hem te hulp komen! En voor zoo iemand buigt de halve wereld als voor een god! - neen, hij zal toonen, dat Caesar ook maar een mensch is, en de aarde van hem verlossen. - Men ziet, de theorien en praktijken der moderne gelijkheidsvrienden zijn juist niet nieuw. - Deze zelfzuchtige, laag wangunstige Cassius echter, hoezeer hij, in zedelijken zin en als mensch, ver beneden Brutus staat, overtreft dezen even zoo verre in politieken blik en tact, in juiste waardering der omstandigheden en helder inzigt in de noodzakelijke voorwaarden voor het welslagen der onderneming. Ook bezit hij deze onontbeerlijke eigenschap van den zamenzweerder en demagoog, dat zedelijke overwegingen hem niet zeer belemmeren in de keuze zijner middelen. Hij zal wel niet meer bloed vergieten dan noodig is, maar ook niet minder dan hij weet voor den uitslag der zaak noodig te zijn; hij wil wel de zaak der vrijheid en des regts doen zegepralen, maar maakt er volstrekt geen bezwaar in, voorloopig naar de wapenen van het geweld en des onregts te grijpen. In de noodlottige fouten van Brutus, waartegen hij zich altijd verzet en waaraan hij slechts noode toegeeft, zou hij zeer zeker niet vervallen zijn; en dat de beslissende slag bij Philippi door de verbondenen verloren wordt, is ten deele te wijten aan de toegevendheid van Cassius voor Brutus oordeel. Maar ik overschreid welligt reeds de grenzen, aan deze aankondiging gesteld. Ik zal dan ook niet verder spreken over zoo menige schoonheid in de karakteristiek dezer beide hoofdpersonen, noch over die van de andere, om hen ge- | |
[pagina 361]
| |
groepte figuren; niet van zoo menig uitstekend tooneel, zoo menig woord van diepen zin, noch ook over de veelbeteekenende wijze, waarop Sh. ons een blik laat werpen in de historische noodzakelijkheid der mislukking van Brutus plannen. Dit alles zij den lezer - waarvan wij er velen wenschen voor het boek - overgelaten; en moge voorts ook deze proeve bijdragen tot eene meer algemeene en innige bekendheid met den koning op het gebied der poëzij, van wiens scheppingen, ook ter bezieling onzer eigene literatuur, kracht moge uitgaan. M. |
|