Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1861 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1861. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat het laatste deel met Boekbeschouwingen. De tweede band bevat de eerste twee delen met Mengelwerk. Deel twee van het Mengelwerk begint na p. 480. In deze digitale versie wordt de volgorde van de delen, dus niet de banden, aangehouden. REDACTIONELE INGREPEN band 2, p. 2: deze pagina is verkeerd genummerd: 6 → 2. band 2, p. 941: deze pagina is verkeerd genummerd: 9 → 941. band 1, p. 290 t/m 304: deze pagina's zijn verkeerd genummerd: 390-404 → 290-304. band 1, p. 305: deze pagina is verkeerd genummerd: 30 → 305. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (band 2, p. π2, π4, π6, π8, IV en band 1 p. π2, π4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [band 2, pagina π1] MENGELWERK, VOOR 1861. [band 2, pagina π3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Eerste Deel. VOOR 1861. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1861. [band 2, pagina I] INHOUD. Bladz. Vijf brieven van Bilderdijk 1 p. van de velde mz., Nacht en Morgen. Twee Nieuwjaars-Vertellingen 11 bernhardus, eene Klopgeesten-Novelle 27 Op 't Kerkhof. (Verhaal eener dame) 27 j. sasse, de Bonellische Electro-Magnetische Weefstoel 56 Maarschalk Mac Mahon, Hertog van Magenta 61 De Europesche Pretendenten 75 Gaëta 77 Het Geweten 79 Gijsbrecht van Egmont. Historische Novelle. 1036-1038 81 De Ontdekking. (Naar het Deensch van j.l. heiberg.) Door s. de b... 107 Reind de Taartvreter. (Eene vertelling uit de omstreken der stad Zutphen.) 156 Nog eenige merkwaardigheden betreffende Napoleon I, voorkomende in een der gewigtigste tijdvakken zijns levens enz. Medegedeeld door Dr. karl von weber. 161 Wat de liefde vermag 187 De mensch en de liefde 201 Het mirakel van den heiligen Januarius in Napels 206 Sicilië 215 Het verledene, het tegenwoordige en de toekomst van Italië 222 De phosphorus, zijne eigenschappen en zijn gebruik 230 Richard Leeuwenhart. Eene volkssage van den Rijn, medegedeeld door f.f.c. steinmetz 237 Eene geschiedenis uit den tijd der Kerkhervorming; medegedeeld door h.m.m. rappard 241 Een dag met een gaatje. Oorspronkelijk verhaal door s. de b... 270 [band 2, pagina II] Bladz. De kracht der liefde 286 Een sluipmoord op staatkundig gebied. (Uit de geschiedenis van de eerste helft der achttiende eeuw.) 292 Eene herinnering aan Goethe's laatste oogenblikken 309 Ons leven 319 De Oom uit de Oost. Een Volksverhaal. Door julianus 321 De drie Splinters. (Uit het leven van Joachim Murat.) 360 Het Rijk der Toonen 386 De verloren Dochter, door julianus 401 De Snijder van Stuttgart 443 Bhina van vroeger en later tijd 463 Eene Meditatie op het gebied van Pluimgedierte, door s. de b... 475 De Dichter van een Volkslied. Medegedeeld door s. de b... 477 Hebben en Zijn 479 Stikken 479 Bemoediging 480 NB. Met pag. 481 begint het Tweede Deel. [band 2, pagina π5] MENGELWERK, voor 1861. [band 2, pagina π7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Tweede Deel. VOOR 1861. MENGEL WERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1861. [band 2, pagina III] INHOUD Bladz. De Stoomboot Brouwershaven. (Met eene Plaat.) 481 Jaartijd. Een Verhaal uit het Joodsche Volksleven in Bohemen, van leopold kompert 488 Iets over de Gelaatkunde 532 De Veendamp 545 De Vondelingshuizen in Rusland 555 Vertellingen van Voorvallen, uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw. Door een Oud-Amsterdammer 561 God verhoort het Gebed des Regtvaardigen 585 Uit het Soldatenleven op Java 610 De zoogenaamde Vereenigde Staten van Amerika 625 De arme Moeder van het doode Kindje 636 De Hetman. (Ballade.) Door F.F.C. STEINMETZ 638 Toen ik nog klein was 639 Mademoiselle Clairon of vier dagen uit het leven eener Tooneelspeelster; door Michaël 641 Anna de Waanzinnige. Medegedeeld door L.A.H. 700 Een Beeren Gevecht. (Naar het Hoogduitsch.) 711 Godsdienstige Feesten der Christenen in Europisch Turkije 717 Over Turkije 721 Belooning voor den Eerlijken Vinder. (Naar het Deensch van J.L. Heiberg.) Door s. de b... 749 Het Rooverwezen in Zuid-Italië 795 Turksche Regtvaardigheid 800 De Vlugtelingen te Londen, door l. mühlbach 801 [band 1, pagina π1] BOEKBESCHOUWING. VOOR 1861. [band 1, pagina π3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Derde Deel. VOOR 1861. BOEKBESCHOUWING. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1861. [band 1, pagina I] INHOUD VAN DE BOEKBESCHOUWING. Bladz. Is de Roomsche Kerk door den Zaligmaker gesticht? 1 Christiaan, Geschiedenis der Christelijke kerk voor Scholen en Huisgezinnen. 5 S.H. Holwerda, de Gedachte aan het oordeel des Heeren, het Wapen en de Staf des getrouwen Evangeliedienaars. 7 R. Fruin, de onpartijdigheid van den Geschiedschrijver. 8 Dr. F. Fabri, de jongste opwekkingen in Amerika, Ierland en andere landen. 9 Pierre Zaccone, de Nachten van Parijs. 11 De Sterren en de Aarde, of gedachten over ruimte, tijd en eeuwigheid. 14 Heinrich Barth, Lotgevallen en Ontdekkingen op eene reis in het noorden en midden van Afrika. 17 Tautphoeus, geb. Montgomery, de Voorletters 19 Leven om leven. 22 Henry Kingsley, naar Australië! 24 Broeder en Zuster. 28 Yonge, Henriette Langford. 29 H.H. van Witzenburg, Juvenilia. 29 J.H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg en zijn huis aldaar enz. 31 Mr. C.C.E. d'Engelbronner, Jaarboekje van de Regterlijke Magt, voor 1860. 32 M. Raabe en M. Lunel, Hippo-Lasso. Paarden-strik of dwangtuig, enz. 33 [band 1, pagina II] Bladz. F.C.W. Hopman, Theoretisch-practisch huis-, rijtuigschilders en glazenmakers Handboek, enz. 37 C. Schook, Handboekje voor Letterzetters en Correctors. Eerste Gedeelte. 38 C. Schook, Handboekje voor Letterzetters, Boekdrukkers en Correctors. Tweede Gedeelte. 38 J. Biemond, Chronologisch overzigt der Algemeene Geschiedenis. 43 G.G. Bredow, Merkwaardige voorvallen uit de Algemeene Geschiedenis, tot op onzen tijd. 44 L. Rijnenberg, Tweehonderd rekenkunstige Vraagstukken, ter herhaling opgegeven. 45 F. Phl. Ermann, Brieven ter vertaling in de Hoogduitsche taal en Hoogduitsche opstellen om aan te vullen. 47 J.J. Doedes, Modern of Apostolisch Christendom? 49 P. Julius, Kerk en Christendom. Wandelingen op het gebied der Kerkleer. 53 L.G. James, de zekerheid der Christelijke hoop. 54 L. Mulder, het groote raadsel der Wereldgeschiedenis, opgelost in Jezus Christus. 54 G.H. von Schubert, Herinneringen uit het leven van Helena Louisa Hertogin van Orleans. 55 H.A. Wijnne, Gelijk de welvaart van het ééne land afhankelijk is van die van het andere, enz. Eene voorlezing gehouden in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis. 56 Ph.W. van Heusde, de Socratische School of Wijsbegeerte voor de negentiende eeuw. 58 L. Frankamp, ook een vlugschrift. Het is nog niet alles goud, wat er blinkt. 58 Heinrich von Sybel, de Verheffing van Europa tegen Napoleon I. Drie Voorlezingen, gehouden te Munchen 59 Ella, of hoe grooter licht hoe grooter schaduw. 60 Charles Dickens, in Londen en Parijs. 64 G.D.L. Huet, de Huid. Wat zij is, wat zij doet, enz. 67 G.A.N. Allebé, over Beweging en Rust. 67 J. van der Hoeven, Berigt omtrent het mij verleende ontslag enz. 71 A. Combe, Leer der Gezondheid. 72 [band 1, pagina III] Bladz. Wederlegging van eenige stellingen, betrekkelijk Onderwijs en Opvoeding, enz. 73 C.W.L. Gloger, de vrienden van den land- en tuinbouw onder de dieren, enz. 84 C.W.L. Gloger, Beknopt Leesboek voor Landbouwers en Scholen, enz. 84 C.P. Burger, Gronden der Wiskundige Aardrijkskunde. 86 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Natuurkunde. 88 L.A. Schroeder Steinmetz, Algemeene grondbeginselen der Aardrijkskunde. 93 L.A. Schroeder Steinmetz, Algemeene grondbeginselen der Aardrijkskunde, verkort. 93 Eugene Borel, Choix de lectures et de dictées Françaises envisagées au point de vue chrétien, à l'usage des maisons d'education et de l'instruction privée. 95 J.P. de Keyser, de Zoon des menschen. Beschouwingen over Christus en Christendom. 97 J. Douwes Jr., Stemmen en Getuigenissen uit het leven der Hervormde Kerk. 101 J.P. Nonhebel, Geschiedenis der Hervorming. 103 J.C.W. Quack, het Licht der Kerkhervorming, enz. 103 Multatuli, Max Havelaar, of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. 104 Waarheen? een woord aan de lezers van Max Havelaar. 104 L. Mühlbach, Frederik de Groote en zijne Broeders en Zusters. 110 T. Raven Hzn., Tooneelen en Schilderingen uit het leven in Amerika. 111 Angelica von Michalowska, Zwart en Wit. 114 Fanny Loviot onder de Chinesche zeeroovers enz. 114 Ch. Kingsley, naar het Westen. Een Verhaal. 115 O. Feuillet, Dagboek van een arm jong mensch. 119 A. Roe, Getrouw tot het eind of alleen op eene groote, groote zee. 121 P.F. Brunings, het Vaandel. Vernieuwd Tijdschrift. 123 J.C. Beijer, Leerboekje der Aardrijkskunde, enz. 127 A. de Jager, Korte Schets van de Gronden der Nederduitsche Spraakkunst ter dienste der Scholen, 6de druk. 132 J.A. Wijnne, Overzigt der Algemeene Geschiedenis. 134 [band 1, pagina IV] Bladz. H. Driesman, Vertellingen voor goede Kindertjes; enz. 135 J.P. Goedhart, Proza en Poëzij voor de verstgevorderde leerlingen eener lagere school. 136 W.C.H. Staring, Almanak voor den Landman voor het jaar 1861. 137 W.C.H. Staring, Zakboekje voor den Grondeigenaar, voor het jaar 1861. 137 Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1861. 138 H.G. Hartman Jz., Erica. Jaarboekje voor Apeldoorn en omstreken. 142 Jaarboekje voor de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, voor het jaar 1861. 142 W. Moll, Kalender voor de Protestanten in Nederland enz. 143 H. Wijbelingh, de Vraag, of Jacobus polemiseert. 145 N.H. de Graaf, Toespraak, naar aanleiding van 1 Tim. IV vs. 8b, gehouden in het kamp bij Millingen. 151 L.J. van Rhijn, de Mensch van Gods geslacht. De Zonde. De Roeping der Gereformeerden. Drietal Leerredenen naar de behoefte van onzen tijd. 153 M.L. Quack, Luim en Ernst. Betuwsche poëzij. 154 H. Tollens Cz., the Wintering of the Hollanders on Nova Zembla, during the years 1596 en 1597. 159 D. Buddingh, Geschied - en Letterkundig Archief. 161 F.W. Haokländer, Oorlog en Vrede. 170 Het twaalfjarig Soldatenleven van den majoor Hodson, in Britsch - Indië. 172 Gabriël Ferry, Costal, de Indiaan. Schetsen uit den Vrijheidsoorlog in Mexico. 174 C.S.W., de Bruid van den Monnik. Een verhaal uit de 16de eeuw. 176 Sydney, Lady Morgan, Luxima, de Profetes. Eene Geschiedenis in Indië. 178 Modelmenschen, geschetst door een Modelmensch. 179 Lourens Coster. Tijdschrift voor Beoefenaren en Voorstanders der Boekdrukkunst. 180 Antikritiek op de Wederlegging van eenige Stellingen betrekkelijk Onderwijs en Opvoeding, van Dr. W. Gleuns Jr. 182 [band 1, pagina V] Bladz. G. Vissering, al de Boeken des Nieuwen Verbonds, uit het Grieksch op nieuw vertaald, enz. 193 M.H.B., het Leven en Werken van John Williams, enz. 198 Levensbeschrijving van den Apostel Paulus volgens den Bijbel. 199 J.A.D. Molster, Liederen en Gebeden. 200 Lavater's godvruchtige Sprenken, enz. 200 Dumax, merkwaardige voorvallen uit het leven van Pius IX. 201 J.R. Couperus, een Woord ter gelegenheid der ophanden zijnde ontmoeting der oud gouverneurs-generaal J.J. Rochussen en Mr. A.J. Duijmaer van Twist, op het veld van vrijen arbeid. 201 A.R. Sloos, Hollander en Belg 207 A. Trollope, de Doctor. 208 Emile Souvestre, de laatste Pleisterplaats. 209 Zuster Anna. 211 L. Mühlbach, Frederik de Groote en zijne Broeders en Zusters. 212 Practisch Volksboek. Museum voor Natuur, Kunst, enz. 212 V. von Graefe, Korte Schets van den aard en den loop der Orkanen, voor Zeelieden bewerkt 216 Verslag van het verhandelde op het XVde Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Amersfoort, den 19-23 Junij 1860 219 H. Blankhart, eenige Vragen over Geloofs- en Zedeleer. 220 E.F.H. Wolf, Overzigt der Algemeene Geschiedenis. Leer- en Leesboek voor Protestantsche Scholen enz. 222 Emile Souvestre, in het Hoekje van den Haard 223 Ik heb u lief. Verhalen voor de Jeugd. 224 W.O. von Horn, Karaktertrekken van beroemde personen. 225 De Boekhouder, of Theoretisch en Practisch Leerboek over het Dubbel- of Italiaansch Boekhouden enz. 226 H. Bouman, de Vormleer in de lagere School. 227 M.R. Bruck, die Deutschen Nennwörter und ihre Flexionen, in alphabetische Folge tabellarisch dargestellt. 230 Voor de lieve Kleinen. 231 D. de Groot, Leerboek der Aardrijkskunde enz. 233 Lastdrager, Schoolkaart van het Oostelijk Halfrond, enz. 236 De propaganda fide. 238 [band 1, pagina VI] Bladz. De Godsdienstonderwijzer. 238 Wat behoeft Java? 239 Algemeene Gezondheid en Fabrijk-nijverheid. 239 De juiste beschouwing der Geschiedenis in hare vrijheidmakende kracht. 240 Beschouwingen over het plan tot oprigting van een Nederlandsch Genootschap tot ondersteuning van behoeftige krankzinnigen en van herstelden, die uit een gesticht ontslagen doch onverzorgd zijn. 240 F.J. Perrens, Savonarola, de Profeet van Florence, enz. 241 G.P. Kits van Heijningen, de Gemeenschap met Jezus. 245 William Henry Milburn, Tien jaren uit het leven van een Methodisten-preêker. 246 Maria Nathusius, Christiaan en Julia. 248 Wilhelmina Johanna van Ravesteijn, Claude. Een Beeld des Geloofs. 250 Alb. van Toorenenbergen, Geschiedenis van de vervolgingen der Protestanten in Boheme. 251 H.F. Morbotter, de Regeling der Gouvernements-suikercultuur, enz. 252 Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig Onderzoek naar de armoede in ons Vaderland. 253 H.F. de Bock, Beschouwingen over de Erfopvolging, gevolgd door de Wet op het Regt van Successie en van Overgang, enz. 256 L.N. Schuurman, Wet regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeente-besturen. 258 Mr. Is. An. Nijhoff, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, enz. 259 H.Q. Janssen en J.H. van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, enz. 261 H. Birnbaum, Lucht en Wolken. Mededeelingen over de Natuurkunde van den Dampkring en zijne verschijnselen. 263 Crüger's Natuurkunde. 264 A. Bernstein, de Geheime Krachten der Natuur. 264 H. Stahl, de Waterwereld. 266 D. Folkersma, een Woord over Land- en Tuinbouw, enz. 268 J. Nagel Jr., Beschrijving van de voornaamste Grassen en Klavers, bij den aanleg van Kunstweiden, enz. 269 [band 1, pagina VII] Bladz. Nathaniel Hawthorne, Herschepping, of de Roman van Monte Beni. 269 L. Mühlbach, Napoleon in Duitschland. 277 Nieuwe Friesche Volksalmanak voor het jaar 1861. 280 B.L. Vries, Algebraïsche Cursus, enz. 283 Antwoorden op de Voorstellen, voorkomende in bovengenoemden Cursus 283 H.G. Roodhuijzen, Oefeningen in het schrijven van de Fransche taal 285 Leesstof voor de verst gevorderde Leerlingen eener lagere School enz. 288 D. Chantepie de la Saussaye, la Crise Religieuse en Hollande. Souvenirs et Impressions. 289 P. Hofstede de Groot, Mededeelingen omtrent Matthias Claudius 293 Gerstäcker, eene Geschiedenis uit een Paardenspel. 297 E. Flygare Carlén, de Grillige Vrouw 299 Het Klaverblad, of wat Catharina en Geertruida te vertellen hebben 301 Nicht Stella, een verhaal uit Jamaïca. 302 J.H. van Lennep, Jan Davids Boekekraam. 305 Moritz Willkomm, de Wonderen van het Microscoop. 308 W.C. Wittwer, de Aarde en hare Wonderen. Natuurkundige beschrijving van hetgeen zij is en hetgeen zij bevat. 315 F.J. Stamkart, de Regeling van Kompassen aan boord van ijzeren en houten schepen 320 H. Sweys, Neêrlands Vloot en Reederijen 321 Vennootschap Nederland te Amsterdam, Kloveniersburgwal, B, 113. - Losse bladen over levensverzekering. Eene ernstige Vertelling voor mijne jonge Vrienden, door Frans Hoffmann 323 P. van Schendel, Nieuwe leerwijze van doorzigtkunde. Handleiding tot een hoogeren trap van kennis dier wetenschap, zoowel in Theorie als in Praktijk, ten gebruike van Kunstschilders en Kunstliefhebbers. 324 B.H. Lulof's Taalkundige Werken 326 Bedenkingen over en tegen de beoordeeling van Ernst en Luim. - Betuwsche poësie 330 J.P. Hasebroek, Studiën en Schetsen. 337 [band 1, pagina VIII] Bladz. H. Lang, Proeve eener Christelijke Geloofsleer voor denkende Christenen. 341 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 348 Julius Caesar. Treurspel van Shakespeare. 354 J. Brummelkamp, Morgenrood. Gedichten. 361 Nora. Een Levensbeeld. 362 Konstantijn Simillion, Anna Moens, de Schoone Brouwersdochter. 365 J. ter Gouw, Gijsbrecht van Aemstel en de opkomst van Amsterdam. 365 F.J.K. van Hoogstraten, de Chambre mi-partie van het Munstersche Vredestractaat. 368 De Gedenkdag van Waterloo (18 Junij 1815) in het licht der Geschiedenis en van het nationale pligtgevoel beschouwd. 370 Robert Houdin, Bekentenissen van een Goochelaar en Kunstenaar. 372 C.C.E. d'Engelbronner, Jaarboekje van de Regterlijke Magt voor 1861, 22ste Jaargang. 377 George Verenet, Nouvelle Grammaire Française, à l'usage des Hollandais etc. 378 Uren van Uitspanning. Verhalen en Raadsels. 379 Klein maar Rein. Verhalen en Versjes. 379 F.H. Gagnebin, Leerrede over Spreuken XXII: 6. 384 Junius, Leerrede over Rom. I: 16. 384 Kamper-Uijen. Eene Verzameling der geestigste anecdoten in proza en poëzij. 384 Philalethes, Niet ‘Modern of Apostolisch Christendom!’. 385 K.F.E. Trhandorff, Theos niet Kosmos! enz. 396 J.P. Kerkhoff, Dankrede, uitgesproken te Werkendam, op den avond van den 7den Februarij 1861. 396 Jacob Gerard Staringh, vier Leerredenen over den rijken man en Lazarus. 397 H. de Veer, Agatha Welhoek. De Kerk, de Staat en het Hart. 397 E. de Pressensé, Rosa. 399 E. Verwijs, Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters. 401 De Boekanier, voorafgegaan van een Levensberigt en de verspreide Gedichten van H.A. Meijer. 406 [band 1, pagina IX] Bladz. Bezwaren tegen het Ontwerp van Wet op de Nieuwe Regterlijke Inrigting. 410 A.J. van Deinse, de Algemeene Beginselen van Strafregt, ontwikkeld en in verband beschouwd met de Algemeene Bepalingen der Nederlandsche Strafwetgeving. 415 Hermann Lebert, Handboek der Praktische Geneeskunde. 416 L. Appia, de Ambulance. Practische waarnemingen over de geschotene Wonden; enz. 418 Heinrich Neumann. Studiën over Krankzinnigheid en Gemoedslijden. 419 S.E.G. Holtzapfel, Populaire Voorlezingen over Scheikunde, enz. 419 Frederika Bremer, Huisselijk geluk en huisselijk leed. 423 Hoog Spel. Eene politieke Novelle. 425 F. Kuyper Ez., Korte Natuurlijke historie der Vogels, enz. 427 J. Schenkman, Arlequins bont A-B-Boek. 428 Antikritiek op eene Recensie van den Heer A.A. Deenik MLz. 429 Antikritiek. 431 W.R. Veder en B. Rienstra, Bijbelsche Geschiedenissen, naar de Staten overzetting, met bijvoeging van toepasselijke teksten. Leesboek voor Huisgezin, School en Catechizatiën. 432 H.N. van Teutem, Blik in den eersten brief van Petrus. 433 Verzameling van Bijdragen tot de Godgeleerdheid uit het Buitenland. 436 Tafereelen en Berigten uit de Geschiedenis der Protestantsche Kerk in onze dagen. 440 T.M. Looman, Nacht en Morgen. Verhalen uit de Geschiedenis der Evangelische zending onder de Heidenen. 443 Woordenboek van de Geschiedenis der Christelijke Kerk. 444 De Vijf Artikelen tegen de Remonstranten. 445 E.F.H. Wolf, zoekt God en leeft! (Amos V, vs 4b). 446 G.D.J. Schotel, het Klooster, het Hof en de Kerk der Augustijnen te Dordrecht. 447 J.G. Kist, het Handelspapier. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën en papier aan toonder, volgens de Nederlandsche Wet. 450 [band 1, pagina X] Bladz. H.F. de Bock, Statistiek van de Bevolking der Gemeenten in Nederland op 31 December 1859, Arrondissements- en Kantonsgewijze ingerigt. 453 Gerard Keller, een Zomer in het Noorden. 453 Miss Yonge, de twee Voogden. 457 G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd. Eene proeve van Levensbeschrijving. 460 H. Gelzer, Christiaan Karel Josias Bunsen, als Staatsman en als Schrijver. 463 Zakboekje voor de toevallen, behandeling en herkenningsmiddelen der voornaamste Vergiften, ten dienste van Geneesheeren en Apothekers. 465 D. Lubach en L.J. Egeling, Schat der Gezondheid. 466 Anna A. Bergendahl, Christelijke Weldadigheid. Jaarboekje. Proza en Poëzij. 467 G.K. Timmer Jr., de Calorische Machine van Lenoir. 468 Leopold Pohl, het Licht, de stoffelijke oorzaak aller dingen, of de bouwsteenen van het Heelal. 471 J. Huizinga, eerste Wetenschappelijk Onderwijs in de Meetkunde, ten dienste van Scholen voor Uitge. breid Lager Onderwijs. 473 J. Steijnis Gz., Oefeningen en Vraagstukken, ten gebruike bij het Theoretisch Onderwijs in de Beginselen der Rekenkunde. 478 Antwoorden op de Vraagstukken van het eerste Stukje, enz. 478 Neêrlandsch hoogste Staatsbelang. 480 Christiaan Sepp, Proeve eener Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd (1787-1858.). 481 G.J. Vinke, het Volharden in de leer der Apostelen, naar Hand. II: 42a. 490 W. Muurling, Practische Godgeleerdheid of Beschouwing van de Evangelie-bediening, voornamelijk in de Nederlandsche Hervormde Kerk. 492 T. Fliedner, Reizen in het Heilige land, naar Smyrna, Beyroet, Konstantinopel, Alexandrië en Kaïro, in de jaren 1851, 1856 en 1857. 493 A.W. van Campen, Blijft in mij! Een woord van [band 1, pagina XI] Bladz. opwekking en bestuur. Gedachtenisgave aan hen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. 496 S. Hoekstra Bz., de twee Getuigenissen van den lijdenden Jezus aangaande zich zelven, volgens het Evangelie van Johannes. 497 T.M. Looman, het Leven van Martin Boos, Evangelisch Roomsch priester. 498 Mrs. Lynch, Millie Howard. 499 Varese, Folchetto Malespina, of het beleg van Tortona. 508 Miss Mulock, het Hoofd des Huisgezins. 511 Levin Schücking, Houw en Trouw. Tooneelen uit het leven van een Oostenrijksch Soldaat onder de regering van Maria Theresia. 513 J.J. Cremer, Wouter Linge. 517 L.Ph.C. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche Zegel- en Wapenkunde. 519 A.J. Vitringa, Latijnsch Leesboek voor de laagste klasse der Gymnasiën, tot oefening in de declinatiën en conjugatiën, tevens tot voorbereiding voor de studie der syntaxis; ten gebruike bij de spraakleeren van Drr. Boot, Capelle, Engelbregt en Burger, Hecker, de Klerck en Mehler. 520 Michael Desaga, Korte Geschiedenis van het Rijk der Natuur, en beknopte opgave van het gebruik, dat van de voornaamste voortbrengselen der Natuur gemaakt wordt. 522 A. van der Pauwert, Schets der Natuur- en Staatkundige Aardrijkskunde. 524 Antwoord op eene Antikritiek enz. 525 Scholten en Opzoomer, twee Brieven over het Materialisme, Gedachten bij de Verhandelingen, gehouden in het Koninklijk Nederlandsch Instituut. 528 J. Tideman, S. Hoekstra Bz., L.F.W. Rauwenhoff, C.W. van der Pot, J.H. Maronier en M.W. Scheltema Ez., Zestal Leerredenen. 529 Fr. Strauss, Helons Bedevaart naar Jeruzalem. 533 L.W.E. Rauwenhoff, Christendom en Menschheid. Beantwoording der vraag: Welk moet het leidend beginsel zijn bij de verklaring van de Geschiedenis der Christelijke Kerk? Redevoering ter aanvaarding [band 1, pagina XII] Bladz. van het ambt van buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool van Leiden, den 21sten September 1860. 536 S. Hoekstra Bz., de Zoon des Menschen de Heiland der Wereld. 539 P. Jalaguier, Eenvoudige verklaring van de hoofdzaken in het Christendom, of der Christelijke Waarheid, beoordeeld voor de vierschaar van het gezond verstand. 543 George Eliot, de Wever van Raveloe. 546 Theodor Mügge, de Scherpschutter van Senjenoe en Signa het Herdersmeisje. 548 K. Broes van Dort, Bijdrage tot de kennis van de sterfte der gemeente Goes; en van den gemiddelden en waarschijnlijken levensduur harer inwoners, gedurende het 30jarige tijdvak 1830-1859. 549 Justus von Liebig, Scheikundige brieven. 552 B. Veenstra, de Getalleer. Praktisch Rekenboekje bij het Langer Onderwijs. 552 F. le Coultre, Petit Manuel de Lecture, en douze leçons, à l'usage des commençants. 554 Oskar Schlömilch, Beginselen der Meetkunde. 556 A. Elink Sterk Jr., Een Indisch belang, tevens een Nederlandsch belang, ter overweging gegeven. 559 S.G. Jorissen, Toespraak, gehouden op den 1sten Julij 1860. 559 Eene Leerrede over Joh. XIV: 6, in de Wiskundige taal der Dichters; door een Christoloog. 559 P. de Haan, Christen Jaarszang op de geboorte van Jezus, het Scheppingswonder. 559 De Delftsche Inrigting tot opleiding van civiele Ingenieurs in verband met den aanleg van Staatsspoorwegen. 560 2009 dbnl _vad003186101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1861 DBNL-TEI 1 23-04-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1861 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003186101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Vijf brieven van Bilderdijk. De uitgave mijner Nadere Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken, in de Letteroeff. van Mei des vorigen jaars heeft ten gevolge gehad, dat van meer dan ééne zijde mij belangrijke stukken werden medegedeeld, van 's Dichters hand afkomstig of hem betreffende. Daaronder ontving ik het onderstaande vijftal brieven. Als gerigt aan eene behuwdzuster en eene behuwdmoeder, kunnen zij meer strekken om ons in het familieleven van den Schrijver in te leiden, dan zulks met de tot hiertoe uitgegevene het geval is. De weinige bijgevoegde aanteekeningen zijn van mij afkomstig. Rott. Nov. 1860. Dr. a. de jager. I. Waarde Zuster! Het is gelijk UE. meldt, mijne Ega is uitgerekend en kan ieder dag bevallen. Ook willen we gaarne onze Louise wederom voor een poosje aan uwe zorg toevertrouwen, edoch mijne vrouw is ditmaal zeer bevreesd voor den kraam en wenscht de kleine bij zich te houden tot zij ten minste wederom wat aan de beter hand zal zijn en 't gevaar te boven. Zie daar waarom ik niet wel aan uw vriendelijk voorstel voldoen kan, en ik twijfel niet of UE. zult dit wettigen, ten minste daarin wel willen berusten. Het kind is voor 't overige altijd tot uw dienst: ik vertrouw dat Gij hiervan verzekerd zijt. Groet Uw Echtgenoot en Nicht van Onna hartelijk van ons en geloof mij oprechtelijk, Waarde Zuster, 's Gravenhage, 21 Aug. 1791. Uw beminnenden Broeder, bilderdijk. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} P.S. Verschoon 't slechte schrift om de haast. Madame, Madame Elter née Woesthoven (1) à Amsterdam. Keizersgracht bij de Leydsche gracht. II. Lieve Zuster! Ik zou dezen brief met uitdrukkingen van dankbaarheid en liefde geheel en al moeten vervullen, wilde ik U eenigzins mijne gevoeligheid afschetsen voor 't zoet, het dierbaar bewijs uwer liefde en oprechte deelneming in mijn lot, dat me uwe lieve letteren, zoo wel als al wat ge voor mij doet, kenteekenen. Ge hebt dan mijne lieve Louise (2) bij U! Ge wilt haar als uw kind aanmerken! Haar ter Moeder strekken! ô Hoe dankt U mijn vaderlijk hart dat zoo over haar hangt, en haar echter zoo blij- en zoo vrijmoedig aan U overgeeft! Bij U zal zij niet verdrukt worden; geen slachtoffer van ongelukkige luimen worden, niet in ledigheid en werkeloosheid tot verkeerden eigenzin, logen en zelfverveling vervallen! Gij, uw Egâ, gij zult oog en hart over haar wakende houden! God schenke U beiden al de zoetheid van zulk eene weldaad! Ik toch, noch het kind zelve kan ze nooit op deze aarde (wat ons de Algoede ook voor uitkomst geve) vergelden. - Maar ik word week en moet de pen nederleggen. Och mocht {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ik 't kind nogmaals aan mijn boezem drukken, en die haar zoo weldoen, nevens haar! Lieve Zuster, gij gevoelt mijne gevoelens! maar laat uwe liefde niet te verr' loopen als gij aan mij denkt. Ook dit is een kwaad. Uw plaats van Matth. V:10 is verkwikkend, als men ze toepassen mag. Maar wat heeft het in, vervolgd te worden om de gerechtigheid! 't Schijnt groot in het oog van den Christen, als men om een brave en plichtmatige daad, van de menschen in 't onheil gestort wordt; maar schoon dit er de schijn van hebbe, het is toch nog het vervolgd worden om de gerechtigheid niet. 't Is somtijds een loutere bezoeking, een straf van God, voor andere, voor vroegere ongerechtigheden; somtijds zelfs voor de menschelijke beweeggronden van die rechte en plichtlijke daad. En zou de Heiland dan dit, zoo zaligend, zoo volstrekt zaligend noemen? Neen, mijne Waarde, 't is den ter zaligheid uitverkorene tot zaligheid, maar den verworpenen, niet; en ook dezen kan 't overkomen. - God-alleen weet, wie waarlijk om de gerechtigheid vervolgd worden; dat is, uit hoofde van de waarachtige, eenige, en in 't hart alleen bepalende godvrucht en godsliefde, welke de gerechtigheid is, die het Euangelie dus noemt: en Hij, de Algoede, zij mij, zij ons allen, genadig! Zelfgevlei, lieve Zuster, is zelfbedrog, is niet uit God, en bidden wij, dat Hij mijne daad, dat Hij mijn lijden daaruit ontstaan, genadig aan mijn hart heilige, maar passen wij geene onderstellende beloften ooit op ons toe, als of wij of zelve aan 't onderstelde voldaan hadden of in dat geval geplaatst waren. Vergeef mij dien uitstap; maar het doet mij te veel aan, als ik illusien van dien aart verneme. Zij zijn hedendaags zoo algemeen. Edoch, oordeel zelve! Sommige plaatsen bekruipen ons echter (want dus noem ik dat.) Maar ook velen zijn allerverkwikkendst. Ik sla genoegzaam den bijbel niet op, of vind zulke. Wij gebruiken in onze kerk het Bremensch Gezangboek, bestaande in een keus van psalmen en verscheiden meest zeer goede liederen. Ik heb nog geen gezang aangetroffen, dat mij niet door zijn bijzonderen nadruk omtrent mijn gesteltenis, hooglijk bemoedigde en verkwikte. Wij hebben hier ééne gereformeerde kerk (niet meer); en zeer klein, maar voor de gemeente nog veel te groot. - De {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} overigen zijn bij de Lutherschen in gebruik of (want er zijn er al te veel en daaronder zeer schoone oude gebouwen) vervallen en storten in. De Luthersche predikanten preêken met een oud-Spaansche kraag. Zoo dragen ook de Raadsheeren (bij ons Schepens) met een wonderlijk slag van korten zwarten tabbard, prachtig, maar gantsch niet welstandig versierd. Nog een woord (daar mij iets invalt) van 't vorige. 't Woord gerechtigheid drukt in onze taal het recht, rechtmatig handelen. en die daad in 't afgetrokkene, uit: ook een samenhang van zulke daden, en dit laatste is (geloof ik) wel de uiterste beteekenis. Maar het Grieksche woord, door de Onzen met gerechtigheid vertaald, zou eigenlijk zijn (als ik dit woord nu ophalen mag) gerechtzaamheid: dat is (zoo als lijdzaamheid, deugdzaamheid, vreedzaamheid enz.) eene doorgaande gesteltenis van 't gemoed overeenkomstig 't gerechtige of rechtaartige: en dus drukt het de gesteltenis uit die uit de recht-vaardigmaking voorvloeit, of deze onderstelt. Gij begrijpt mij, hoop ik; en de aanmerking kan U meer te pas komen. Drijf den spot vrij met mijn zwarten, afzichtelijken kop. Gij weet niet, hoe veel Groningsche Dames mijn silhouette hebben moeten hebben. En Zusjen-lief, hoe weinig ik ook beloove, ik interesseer de sexe nog al. Hier word ik ook vrij wat aan die zijde gefêteert, en men betwist mij malkander somwijlen voor den eenen of anderen middag. Zeker, ce n'est pas pour l'amour de mes beaux yeux, zoo men in 't fransch zegt; noch ook om mijn diep over 't hoofd zittende pruik. Maar wil ik 't U eens uitleggen? - Durf ik? - Welaan dan! Omdat ik de Dames op zekeren afstand hou, en dit dadelijk gevoelen doe. Dat is vreemd in dezen tijd, en wekt opmerking, en daardoor interesseert het. Voor dezen deden de vrouwen dat ons; maar daartoe is men thands te galant geworden. Ook, recht uit gezegd, betaamt het den man, wien (zoo dan al geen heerschappij, want op dat woord heb ik 't ook juist niet zeer) zekerlijk het bewind over de wareld gegeven is, bij alle minzaamheid die hem eigen of door hem aangenomen moge zijn, als hij met een vrouw is, voor haar waakzaam te zijn tegen al wat de gehechtheid aan plichten verzwakken kan. Met één woord, hem betaamt (gij begrijpt wel dat ik 't mij niet toeëigene, daar is mijn zwak {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hart en verward hoofd te groot eene wederspraak meê) het oog, 't geen ik Adelhilde in de Bloempjens heb willen doen aanduiden, maar aldaar met een verliefd penceel geschilderd is, waar echter de grondschets, volgens mij, in de waarheid is. Ik schreef u, uit Embden van den varkenssnuit van vader Cats (1), (de varianten moet Feith in zijne uitgaven hebben); maar hoe was ik 's morgens verwonderd, bij 't daglicht op den muur eene inscriptie te lezen van dezen inhoud: ‘qui veut voiager en Allemagne’ - maar ik heb het in mijne Ellendige Waarnemingen (2) (of Buitenlandsche Opmerkingen, zoo gij 't verkiest) opgeschreven, en zal u een blaadtjen daarvan insluiten, waar 't op staat. Bij gelegenheid verzoek ik 't terug; want, bedenk, mijn geheele reisboek zou geschonden zijn: en wat jammer, daar 't zoo interessant is! Maar het hield mij bezig in oogenblikken van ongeschiktheid tot alle verrichting. De Julie van Rousseau, Zuster? - Gij denkt er wel om; de man heeft zelf in een van zijn werkjens gezegd, dat zoo een meisjen 't boek of een bladzijde daarvan leest, zij verloren is. En ik twijfel of hij 't zelfs niet tot waarschouwing in de Voorreden van dat boek zegt. En zal dat nu een volmaakt model van zedenkunde opleveren? Ja, zedenkunde! Maar van wat aart? als die van verscheiden Fantastiquen geweest is, die van zuiverheid van ziel spraken, terwijl zij de ongebondenheid deden oefenen. De verbeelding bederven, 't verstand bedwelmen, 't hart ongeneeslijk kwetsen en het een verëttering voorbereiden, die (verhoedt Gods tusschenkomst het niet) in een volslagen dadelijken en lijdelijken gruwelstaat losbarsten moet; zie daar wat dit stuk moet uitwerken. Ik gaf een meisjen veel liever de Lettres persanes van Montesquieu in de hand, dan dit boek vol van schoonen onzin, van harmonieerende wanspraak, en van als deugden opgesierde waarlijk God- en de natuur onteerende gevoelens. - Maar is 't der moeite waard, vraagt gij, het met een Woordenboek in de hand te lezen? Ja, 't is het. Het boezemt belang in en verbindt; maar echter wat zult ge er aan gehad hebben? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moogt wel voor de Medische faculteit in de bresse springen. De Fransche Emigrés die hier in aantal zijn, en waaronder veel zieken, maken wij genoegzaam tegen wil en dank tot Medicus. Ik weet niet, wat geest ze naar mij toezendt, maar of ik wil of niet, ik moet pols voelen en Recepten schrijven. Nu, ik zal hen niet om hals brengen, dat is zeker. Maar als zij van zelfs ook niet genezen, dan zal ik er niet veel aan doen. Eén van mijne patienten (gij begrijpt toch wel, dat het alle pro deo klanten zijn?) en dat wel een Procureur generaal van Lorraine, had ik onlangs een purgatie voorgeschreven, om daar om 't uur een kleine theekop van te nemen tot drie toe, zoo er eerder geen werking van kwam. De drank moest na 2 en 4 dagen nog eens gebruikt worden. Maar mijn goede Confrère neemt alles in eens, gaat 49 en een half maal ter selle, wordt vijfmaal flaauw en blijft halfdood van afmatting en uitputting. Daar, dacht ik, ligt mijn Medicinale reputatie; maar neen, er waren lieden bij mijn voorschrijven van de dosis tegenwoordig geweest, en ik kreeg geen schuld. Ik moest weêr wat ordonneeren; en wijl de man toch beter daar onder wierd, had ik een merveille gedaan. Zie, zoo gaat het met de menschen. Gisteren kwam mij een vreemde Graaf consuleren, waar N.B. de ziel zit? - Sommigen vertellen dat ik alle dingen weet; en de hemel weet of men eerstdaags niet bij mij komt om gestolen zaken weder recht te wijzen; want van nu af ben ik reeds meer dan een halve toovenaar. Ach, Zuster, wat is de wareld toch zot. En hoe licht is 't, zich met bedrog te verrijken als men slechts laag genoeg daar toe gevoelt: - misschien mag ik er bijvoegen, hoe zwaar daar tegen, 't noodige te vinden, als men 't aan geen verschalkingen of bedrog, aan geen blind ascendant dat men op sommige lieden heeft, en aan niets, dat onwaardig aan ons character is, verschuldigd wil zijn. - Ik wacht nu op 't schrijven van den Prins. Bezwaarde 't het briefport niet te veel, ik zou de Copie van mijn' brief aan Hem hier bijvoegen. Eer ik zijn andwoord heb, kan ik niet besluiten. Buitenlandsche omstandigheden loopen mijne eerste plans tegen; en men kan mij thans in D. niet wel ontfangen; en, kom ik er onbekend, zoo is de weg tot 't geen ik zocht niet zoo wel te openen. Licht, dat ik naar Engeland moet! Hoe 't zij, ik verlang naar uitsluitsel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans zou ik U gaarne nog iets van Hamburg verhalen, maar de tijd begint mij te ontschieten, doordien ik nog aan de Gravinne van Schulenburg (Deensche Dame) eenen ampelen brief over de Monaden moet schrijven. Ik ontmoet aan Haar huis veel vriendelijkheid, en zij is een vrouw van verdienste. Haar gemaal is Oud-Envoyé van het Hof van Denemarken en woont thands hier. - Er zijn hier 20000 à 30000 Fransche en Hollandsche uitgewekenen, oordeel of het hier vol moet zijn! Ik heb met den vorigen post een brief tot Amsterdam moeten doen franqueeren, en men brengt mij daarvoor 38 schellingen in Rekening. Ik hou dus mijne Ellendige Waarnemingen t' huis, want zij zijn geen 38 duiten waard. Maar zie hier liever de inscriptie, zoo ik ze gevonden heb! ‘Pour voiager en Allemagne il faut avoir beaucoup d'argent, un tempérament fort, de la patience extraordinaire, et point de délicatesse.’ Veel geld, weet gij, heb ik niet; mijn gestel is vrij zwak en aandoenlijk; het geduld is mijn fort niet en ik val vrij vies en gemaklijk. En oordeel derhalve hoe mij 't reizen ter hand staat. Er was met een andere hand onder geschreven: ‘Allez en Hollande, c'est là qu'on écorche les gens.’ Ja, in Embden (zuchtte ik) kan men 't ook wel, terwijl ik den Hospes betaalde. Maar laat, Lieve Zuster! 't geen ik daar gemeld heb, u niet weêrhouden mij dikwijls en hoe meer zoo liever te schrijven. 't Port van een brief op zich zelfs is niet duur; maar 't minst dat er in zit, als men franqueeren moet, moet als wissels betaald worden naar een hoogen tax. Misschien doet het franqueeren, aanteekenen en recif geven, dit. Hoe 't zij, veiligst de papieren hier gehouden tot ik volkomen onderricht ben. Hoe hoog in Holland het port zij, weet ik niet. Vaarwel, lieve Zuster, verzeker uwen Ega van mijne oprechte liefde en teederheid en groet Nicht. Ik ben steeds met geheel mijn hart Uw beminnende Broeder, Q.N. Hamburg, den 9 Junij 1795. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Den 22 Augs. (1795). Lieve enz............Mijn hart dringt mij, om U te schrijven, maar wat ik U schrijven zal, weet ik niet. Van mijn verblijf U veel te verhalen, zou een eindeloos werk zijn. En wat anders blijft mij over, daar ik in zoo veel tijds geen taal of teeken van U gehad heb, en de brieven mijner vrouw hoe langer hoe wonderlijker worden? Ei lieve, schrijf mij toch ietwes! Ik smeek het U. Schrijf mij Uwlieder welzijn en dat van mijn dierbaar kind, 't geen gij weldoet. En kunt ge, voeg er bij, dat mijn vrouw en zoontjen wel zijn. Vertroost mij hiermede, niet als in onze betrekking staande, maar uit menschelijk en christlijk mededoogen. Nogmaals, ik smeek het U. Kon ik met twintig, ja al ware 't met driehonderd woorden, U mijn tegenwoordige levenswijs afschetsen, ik deed het; want, alles is hier zoo vreemd en zonderling voor een Hollander, dat het verbazing geeft. Zeker zoudt gij mij, bij een onvoorzien ontmoeten, niet herkennen, gekleed en toegerust als ik ben. En ge moest mij dan op zijn Engelsch zien zitten eeten! - Helaas! ik kan op die wijze nog vorst van een Horde Tartaren worden, als ik mij zoo naar alles leer voegen. - Ondertusschen, 't is hier net als overal: alleen weet men hier mijn' naam goed uit te spreken. In Hamburg noemden de Fransche Emigrés mij, Belvedére, en de Hamburgers: Belderbeck, maar de Engelschman zegt, rechtschapen, B - k. Ook hier is mijn naam en mijn historie mij vooruit gevlogen, en de geheele wareld kent mij; en men schrijft mij zoo veel wijsheid, kundigheden en bekwaamheden toe, dat ieder die wat weet, mij benijdt, en die niets weet, mij voor een voorwerp van halve adoratie, en niet van hulp of meêlijden, neemt. Heel fraai, zoo men niet noodig had te eeten, en verders aan 't achtergelaten deel van ons-zelven te denken. - Van mijne ontmoetingen, verblijf etc. in Hamptoncourt zal ik U niet melden, dan alleen dat ik ziek van aandoening ben. Ach! hadt ge 't goede hart van den ouden Pr. gezien, en de tranen zien rollen, die ik gezien en gevoeld heb! - Ik heb daar ook den Koning en de Koninglijke familie gezien, die er ontbijten kwam. Allerminzaamst en gespraakzaamst. Een ander had mooglijk daar partij van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken; maar ben ik in staat om aan mij-zelf te denken, als ik een voorwerp zie, dat mij aandoet? En zoo lang het lot van mijn vaderland onbeslist is, kan ik aan een etablissement in een vreemd land denken? Heb ik er niet te veel bloed, en te veel goed in laten zitten, om er zoo van af te stappen? - Ware 't eenmaal gered naar mijn wenschen, ja, dan zou mijn hart gerust ademhalen, en de Engelsche grond mij misschien de aangenaamste in Europa zijn. De voortreffelijkheden van het land zijn onbeschrijflijk; Londen, een onbegrijplijke wareld, waar in, en in wiens overvloed, men zich verliest. 't Volk braaf, eerlijk, werkzaam van geest en lichaam, en (hetgeen ik mij gants anders had voorgesteld) minzaam en gedienstig. Het is waar, dat ik thands van de Hamburger buffels kome, en 't onderscheid dus noodwendig toevalt; maar echter is 't in de daad zoo. Getrouwheid en Liefde voor Vorst en Constitutie maakt het heerschende in hun character uit; natuurlijker wijs, dat dit mij in een gunstig licht bij hen stelt; maar al wie ik op straat, of in een of ander dorp ontmoet, kent mij toch niet; en, ik heb mij van elks gedienstigheid evenzeer te bedanken. - Wat maakt men elkander in Holland dan wijs? Binnen kort moet ik weêr over zee. - Ik ben er immers de man wel naar, om zoo te zwerven, niet waar? En echter het moet. Ik verlaat de goede zaak niet, zoo lang God ze niet verlaat. Ieder dag bevestigt mij door zijn gebeurtenissen in mijne verzekerde hoop en verwachting op een aanstaande omkeering over heel de wareld. Wij zijn in de voorbereidsels (dit 's zeker) en mooglijk dat er nog ijslijke dagen te wachten zijn eer die dag koomt aanbreken. Maar hetzij dit gebeure, 't zij alles voortaan ongevoeliger wijze samenloope, de tijd kan niet verr' meer zijn; of (ik moet het zeggen) ons geheel Protestants Systema begint een valsch aanzien te krijgen. En zelfs weet ik dan den loop der tijden en zaken in 't geheel niet meer te vereffenen. - Lieve - onderhoudt ge de kleine Louise wel eens van die heuchlijke en geduchte toekomst? o laat het niet na, indien ge mij liefhebt. Het lieve kind toch, zal dien dag, (hetzij met, hetzij na ons) beleven! God geve 't! Hoe staat het toch met Ibn Doreid (den Arabischen dichter), wiens Elegie door mij nagevolgd en met aanteekeningen verrijkt, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} bij d'Agé in de Hage gedrukt wierd? Sints geruimen tijd vernam ik, dat de man in het spinhuis aldaar zit. Maar is hier de druk meê geschorst of afgebroken? Dat men dan toch voor het manuscript zorge! Ik bid u, laat u daar eenigzins aan gelegen zijn, en schrijf er eens over aan den Heer G. Outhuys, Th. St. te Leijden, van wien ik ook in zoo lang geene narichten heb. Immers is die brave Jongen nog dezelfde? Ik had U nog meer te vragen omtrent mijne achtergelaten MSS., maar voor ditmaal genoeg. 't Zijn harsenkindertjens, is 't dus wonder zoo men er eenig zwak voor heeft? Ik vrees dat ze verstrooid en wegraken zullen. Indien ik U met de bewaring mocht lastig vallen, of slechts met de inventariseering! Maar ik wacht vooraf een lettertjen, dat mij van uw hart en voortdurende liefde verzekert. Er aan te twijfelen, is geen misdaad of verongelijking. Nooit heb ik ze verbeurd, maar God weet, wat in de verwarring van zaken, waarin ik het land verliet, de schijn misschien tegen mij op heeft kunnen werpen, en waarin ik zelfs niet meer dan den blooten naam kan hebben. Vaarwel! Groet wie U en mij waard zijn, en bewaar mij uw liefde. Vaarwel andermaal! A Madame E.N.W. chez Elle. IV. Lieve Mama! Uit vreze dat Gy op 't hooren van het ongeluk hier ter stede in dezen namiddag voorgevallen in ongerustheid mocht zijn, schrijf ik U kortlijk dat wy door Gods genadige bewaring wel zijn gebleven en weinig schade geleden hebben. Onze groet hierby, in vliegende haast! Leyden, 12 Jan. 1807. De Uwe Bk. (1) Madame Madame Schweickhardt, née van Hulst, In de Kerkstraat, by de Vijzelstraat, te Amsterdam. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Lieve Mama! Zeer ziek geweest zijnde, ben ik van uwe aanwezigheid hier wellicht niet onkundig geweest, doch zonder daaraan te denken. Heden word ik daar aan herinnerd, en het spijt my, U nog geenen blijk van mijne hartelijkheid te hebben mogen betoonen. Daar ik nog niet in staat ben uit te gaan, kan ik niet anders dan U verzoeken om morgen ons gewoon middagmaal vriendelijk met ons te komen deelen. Doe ons dat genoegen, en wijt ons de fataliteit niet, die my belet heeft den pligt by u te komen afleggen, dien Gy recht hadt van my te wachten. Met het welmeenendste hart teeken ik Uw Dw. bilderdijk. Saturdag namiddag 21 Maart 1807. Madame Madame Schweickhardt, présentement à La Haye. Nacht en morgen. Twee Nieuwjaars-Vertellingen, door P. van de Velde Mz. Eindelijk sloeg 't uur door zoovelen met klimmend ongeduld verbeid; 't uur van middernacht! maar was de orde der zaken omgekeerd en de nacht in dag verwisseld? Die slagen, die gewoonlijk de ooren van weinigen bereiken, weerklonken nu luide door de straten, die wemelden van menschen, welke in dezen nacht hunne huizen niet schenen te kunnen vinden, en schijnbaar den slaap hadden afgeschaft. Op die plaatsen, waar dans en muziek de menschen meer bij een had verzameld, jubelde en juichte men en luide klonk het nieuwe jaar, het blijde ‘welkom!’ tegen; wat werd er menige toast ingesteld, die, hoe onbeduidend anders ook, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nu uitbundig werd toegejuicht, omdat hij een welkomstgroet was van 't nieuwe jaar! Hoe menig vriendschapsverbond, dat maanden lang bestond als niet bestaande, werd in dit uur aan de vergetelheid ontrukt en op nieuw en op de krachtigste wijze bezegeld, terwijl de bondgenooten met den aanvang des nieuwen jaars het vaste en plegtige besluit namen, om in den waren zin des woords vrienden te zijn! Hoe menige kennismaking werd er aangeknoopt! Hoe menigeen reikte in dit uur hem of haar de hand, die in den loop van 't vervlogen jaar getoond had een voorwerp van overeenstemming te zijn! Hoe menige blik werd in dat uur in 't geheim gewisseld, en daar, waar zelfs de taal der oogen niet aangewend kon worden, was de telegraaf der gedachten onophoudelijk in werking! Aller gemoederen waren vol. Daar waren er velen, wier harten zich uitstortten in vurigen dank bij 't terugzien op de afgelegde baan en bij de herinnering aan 't punt, van waar zij die baan begonnen; maar het nieuwe jaar, dat onaangemeld binnen treedt en niemand een oogenblik vrij laat, verraste er ook velen, die niet konden deelen in die algemeene vreugde, die ze opzettelijk vermeden en angstvallig eenen onderzoekenden maar vergeefschen blik in dat nieuwe jaar wierpen, als wilden ze vragen: ‘wat zult ge ons brengen? Brengt ge ons verligting, of zult ge den beker des lijdens nog bitterder, en den last, dien wij torschen, nog zwaar der maken?’ Ja, gewis! menige traan der grievende smarte werd toen geweend! menige bange zucht, door lijdenden geslaakt, weerklonk in de nachtelijke stilte; want geen dag voert den mensch uit de beslommeringen des levens zóó tot zich zelven terug, als de dag, waarop tijd en eeuwigheid elkander de hand schijnen te reiken, en een jaar weg zinkt en in een oogwenk onzigtbaar wordt, even als een enkele droppel in den grooten, onpeilbaren oceaan. Ziet, dat herinneren ons die slagen, die de oude kerktoren in zijnen witten sneeuwmantel gehuld, ons toezendt, verlicht als hij is door die duizende en millioenen kleine toortsen, die aan 't helder blaauwe uitspansel door onzigtbare geesten worden gedragen. Jongen en ouden, rijken en armen voelen die slagen in {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hun gemoed weergalmen en dit was ook 't geval in een vertrek, dat helder verlicht en goed verwarmd was, en alles bevatte, wat tot de gemakken des levens kon gerekend worden. Ook daarin drongen die slagen door en 't jaar, dat op deze wijze afscheid nam, raakte de personen in 't vertrek als met zijne vleugelen aan en die pijnlijke aanraking deed hen onwillekeurig sidderen. 't Waren twee vrouwen, in meer dan een opzigt hemelsbreed van elkander verschillend, maar ze zaten zwijgend op dezelfde kanapé, en hare gedachten waren aan 't zelfde voorwerp gewijd. De oudste van beiden scheen niet veel ouder dan veertig jaar te zijn, en hoewel ze zeer regt op zat,. scheen haar hoofd door uitgestaan en nog drukkend leed ietwat gebogen te zijn. Zij was in rouwgewaad, en terwijl zij ijverig met eenig handwerk bezig was en menige traan langzaam uit hare oogen langs hare wangen viel, wierp zij gedurig een' heimelijken blik op de jonge vrouw, hare schoondochter. Haar gelaat bezat die schoonheid, die haar aller harten moest doen winnen; eene schoonheid, welke zich gemakkelijker laat voorstellen dan beschrijven, en die gewoonlijk een blijvend sieraad is van de vrouwen, die zich in haar bezit mogten verheugen. Haar dik blond haar was nog altijd haar hoofdtooisel en behoefde nog niet door eene muts vervangen te worden, maar omvatte in bevallige golvingen een gelaat, waarop eene doodelijk bleeke kleur verspreid lag; zachte oogen, welker smartvolle uitdrukking getuigden van een leven, dat weinig zonnige dagen kon tellen, terwijl de pijnlijke trek om den mond, allen twijfel omtrent dit laatste vermoeden geheel deed verdwijnen. Er lag een open geslagen bijbel voor haar, maar 't scheen, dat haar geest niet geschikt was, om daarin te lezen. De andere vrouw, die naauwelijks twintig jaar telde, was in eenen hoek der kanapé gedoken, hare voeten rustten op een sierlijk trepied. Met de eene hand ondersteunde zij 't hoofd, reeds zóó spoedig door zóó groote zorgen bezwaard, en de andere hand hing slap naast haar neder,, als verradende eene volslagene magteloosheid. Hare gelaatstrekken waren schoon en onberispelijk te noemen, maar ze waren als uitgehouwen in een schoon stuk marmer; ze waren hard, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch en streng, maar ze verrieden ook hevige hartstogten en sporen van gevoerden strijd. Op geweldige inspanning was afmatting gevolgd; ze lag daar zonder eenige beweging, als een beeld, met gesloten oogen, en niets dan de luide, onregelmatige ademhaling gaf te kennen, dat zij leefde en leed. In 't geheele huis heerschte dezelfde akelige stilte als in 't vertrek, alwaar wij den lezer verplaatst hebben. Iedere voetstap op de straat werd gehoord, en hoewel de kamer alles bevatte, wat tot aangename tijdkorting dienen kon, bleef alles onaangeroerd. Die prachtige pianino bleef gesloten; die keur van schoone muziekstukken werd niet aangeroerd; die sierlijk ingebonden prachtwerkjes bleven alleen een sieraad, en die kostbare borduurwerken vonden geene vingers. 't Was als of men der smart voedsel wilde geven en alle mogelijke afleiding verbannen. Daar sloeg de klok het uur van middernacht. Reeds bij den eersten slag ontwaakte de jonge vrouw uit hare verdooving; zij en hare moeder sprongen op als door eenen elektrieken slag getroffen, en luid weenend vielen de beide vrouwen in elkanders armen. ‘Moeder!’ riep de jongste, terwijl zij zich uit de omarming los rukte, ‘ik ga naar mijne kamer, ik wil alleen zijn, ik wil mijne smart den vrijen loop laten; door die nog langer te bedwingen, zou ik bezwijken. Mijn echtgenoot besluit het jaar op eene hem waardige wijze en bedenk wel, dat de uitgang van 't oude de ingang van 't nieuwe is. Kan deze gewigtige gebeurtenis wel beter gevierd worden door den echtgenoot eener jonge vrouw, die spoedig moeder hoopt te worden, dan door een bal op eene plaats als......’ en zenuwachtig begon zij te lagchen. ‘Magdalene!’ zeide de moeder, en dat woord werd uitgesproken op eenen toon, dien men streng kon noemen. ‘Magdalene, waarom laat gij u door jaloezij zooverre vervoeren, dat gij altijd aan de boosaardigste vermoedens voedsel geeft, en mijnen zoon beschuldigt, op plaatsen te komen, waar gij noch ik hem gaarne zou ontmoeten. Kan hij niet bij zijne vrienden zijn, en te midden van een vrolijk gezelschap vergeten hebben, dat het reeds zoo laat was?’ ‘Reeds dezen middag verliet hij ons,’ hernam Magdelene op gejaagden toon, ‘voorzeker zal hij wel een vrolijk gezel- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schap opgezocht en gevonden hebben, met wie hij verscheidene glazen wijn kan drinken en eenige honderde guldens verspelen, ten einde dan verder den dag op eene waardige wijze te besluiten, en even als dit reeds sedert weken het geval is geweest, zal hij ook nu wel niet voor het aanbreken van den dag terug komen!’ ‘Dat is niet onmogelijk,’ antwoordde de moeder en nu was de toon harer woorden niet streng, maar bitter - ‘want om onvriendelijke woorden en verwijtingen aan te hooren, en met geenen enkelen vriendelijken blik verwaardigd te worden, is het altijd nog vroeg genoeg, en zoo zal hij er misschien ook over denken!’ Magdelene sidderde van inwendige ontroering, en 't kostte haar moeite om op vrij kalmen toon te antwoorden: ‘Wanneer Alfred eene vrouw wilde hebben, die zulk een gedrag goedkeurde, die zijne ontrouw met onverschillige oogen aan zag, dan had hij niet iemand moeten huwen, die hem waarlijk lief had.’ ‘Dat hebt gij mij reeds meer dan eens gezegd en alleen uit aanmerking voor uwen tegenwoordigen toestand heb ik daarop niet willen antwoorden. Gij schijnt de regte beteekenis van 't woord liefde niet te verstaan. Bij een gedrag als 't uwe, zou niet alleen Alfred, maar ieder ander man aan 't bestaan uwer liefde moeten twijfelen; op zijn hoogst genomen kan 't niet veel meer dan een waanzinnige hartstogt zijn, die zeer verre van liefde is verwijderd. 't Doet mij leed, zulks te moeten zeggen, maar ik ben dit aan u en mijnen zoon verpligt. Uwe verregaande jaloezij en grenzelooze ligtzinnigheid zijn de oorzaken van zijn tegenwoordig loszinnig leven, dat niet alleen u en hem ongelukkig maakt, maar mij met de grievendste smart vervult, en onze geldmiddelen in zulk eenen toestand brengt, dat mijn man zich in 't graf zoude omkeeren, als hij wist, hoe de tegenwoordige stand van zaken is. Wees verzekerd, mijn kind, dat wanneer gij hem toen op dien ongelukkigen dag niet op dat gemaskerde bal hadt opgezocht.....’ ‘Hij mij nog langer misleid zou hebben, en mijne oogen misschien nooit geopend zouden geworden zijn!’ ‘Hij is nooit voornemens geweest, u te misleiden; hij kwam, gelijk gij weet, van het diner bij Sternheim, alwaar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige heeren hem hadden overgehaald, om mede naar het bal te gaan. Daar 't gezelschap alleen uit heeren bestond, had men nog al veel gedronken. Dit heeft hij u ook openhartig bekend. De verwijten, die gij hem toen deedt, de agitatie, waarin hij toen verkeerde, veroorzaakten misschien, dat hij gehoor verleende aan 't verzoek van den heer Spechters, die kort daarop bij hem kwam, en zonder daarover met u te spreken, de maskers liet halen en met genoemden heer naar 't bal ging. Waart gij als eene verstandige vrouw te huis gebleven, of hadt gij mij, alvorens te gaan, om raad gevraagd, dan zoudt gij veel onheil voorkomen hebben. Gij hadt hem immers den volgenden dag bedaard onder 't oog kunnen brengen, dat hij zich onbehoorlijk had gedragen, en dat u dit natuurlijk veel leed moest doen. Ik ken mijnen zoon te goed, om niet te weten, dat zijn gevoel van eer en zijne liefde voor u hem weerhouden zouden hebben, om zich voor de tweede maal aan die misdaad schuldig te maken. En hierbij moest 't gebleven zijn; geloof mij, dat was 't beste, wat gij hadt kunnen doen.’ ‘Dat had waarschijnlijk eene vrouw uit de zoogenaamde groote wereld gedaan; en Alfred zoude in dat geval beter gedaan hebben, wanneer hij eene voorname dame gehuwd had. Ik heb hem eenmaal trouw beloofd en die belofte heb ik met de grootste naauwgezetheid gehouden. Sommigen zullen dit misschien eenvoudigheid noemen, maar hoe dit ook zij, ik eisch van hem hetzelfde. Ik vergeef geene ontrouw, hetzij in gedachte, woord of daad. Eenen zwaren strijd heb ik gevoerd met mijne liefde voor Alfred, maar nu staat mijn besluit vast. Wanneer die hoogere magt, die ons aller leven in zijne hand heeft, het mijne mogt sparen bij de belangrijke gebeurtenis, die spoedig op handen is, dan moet ik van hem scheiden door de wereldlijke magt. Ik kan een leven zoo als het tegenwoordige niet uitstaan. Zijn gedrag op eenen avond als deze, op eenen oudejaarsavond, bevestigt mij nog meer in mijn genomen besluit. Liever wil ik 't overige mijns levens treurende en alleen doorbrengen, dan gedurig zulk eenen zwaren strijd te voeren, die mij naar ligchaam en ziel afmat.’ ‘Magdalene!’ zeide Alfred's moeder, ‘bedenk, wat gij doet, het berouw komt dikwijls te laat! Overweeg, om Gods wil, alvorens tot zulk eene daad over te gaan. Mijn zoon is evenzoo {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd van uwe ontrouw als gij van de zijne en uw gedrag in den laatsten tijd jegens hem gehouden, beschouwt hij dan ook als een gebrek van liefde van uwen kant.’ ‘Goede God!’ riep zij in de hevigste vervoering uit, ‘hoe kan hij op zulke gedachte komen?’ ‘De schijn is tegen u lieve Magdelene!’ zeide mevrouw Werner. ‘Voeg daarbij uw halstarrig weigeren om verklaring van uw gedrag te geven......’ ‘Ik begrijp u niet!’ ‘Luister dan. Op dien avond toen gij, door ijverzucht gedreven, ook een masker naamt en u naar het bal begaaft, en daar, door uwen hartstogt vervoerd, het masker afnaamt, toen zijt gij - zoo als wel te denken was, daar de meesten der aanwezige heeren bekenden waren - door verscheidenen herkend geworden. De jonge ritmeester Steinbeek, die na uw huwelijk, u op eene in 't oog vallende wijze het hof heeft gemaakt, zag u ook, verloor u niet uit het gezigt, en toen gij eindelijk als buiten u zelve, de zaal zijt uitgevlogen, heeft hij u naar huis begeleid. Hij heeft dit op de beleefdste wijze gedaan, zonder één oogenblik den eerbied, aan eene gehuwde vrouw verschuldigd, uit het oog te verliezen, maar de wereld betwijfelt dit, zoo als 't gewoonlijk gaat.’ ‘Houd op! Om Gods wil, houd op!’ ‘Wees bedaard en hoor alles; misschien komt het nog weder teregt, maar daartoe dient gij alles te weten. Eenige weken na dien ongelukkigen avond hebt gij u met Alfred weder verzoend, en misschien was de herstelde vrede niet weder verbroken, ware uw man niet door waarschuwingen zijner zoogenaamde vrienden en door de spotternijen zijner vijanden, op nieuw aan dit gemaskerd bal herinnerd geworden. Daar hij zich in dit opzigt niet zeer goed op zijn geheugen kon verlaten, vroeg hij aan den heer Spechter, hoe zich de zaak toch eigenlijk had toegedragen, en verzocht hem, om het voorgevallene naar waarheid mede te deelen. Spechter zeide hem, dat de ritmeester u naar huis had gebragt, en de meesten dit voor eene afgesprokene zaak hadden gehouden. Alfred kwam woedend t' huis. Hij nam al de bedienden in 't verhoor, maar niemand had u zien terugkeeren, en de knecht, die, toen hij zijnen heer van 't gemaskerd bal t'huis bragt, de deur wilde openen, vond die reeds open, en had {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} daarenboven den ritmeester aan den overkant zien staan, terwijl deze onafgebroken zijne blikken op uw raam had gevestigd. Dit berigt bevatte dus geene opheldering, en bragt hem nog meer in verwarring, te meer daar hij voor zich zelven niet duidelijk wist, of hij u werkelijk op 't bal had gezien, dan of alles eene zinsbegoocheling was geweest.’ ‘Niets zoude nu beter geweest zijn dan u om opheldering te vragen, maar hij wilde daarover met u niet spreken, daar hij eene nieuwe uitbarsting van uw opvliegend karakter vreesde, en liever zich zelven met allerlei gedachten kwelde en 't leven verbitterde. De spotternijen namen toe; het wederzijdsch vertrouwen tusschen u beiden verminderde al meer en meer en de rust verdween uit uwe woning.’ ‘Maar Alfred is van alles de eenige oorzaak. Waarom niet liever openhartig met mij gesproken en billijke verwijten aangehoord, dan zich zelven het leven onaangenaam te maken en de publieke opinie voedsel te geven?’ ‘Meer dan eens heb ik hem dit onder 't oog gebragt, maar zijn antwoord was steeds: “moeder! laat mij het leven op deze wijze genieten; een hooger geluk is voor mij niet weggelegd; de vrede is uit mijn huis verbannen.” Dezen morgen nog zeide ik tot hem: “zulk een leven kan niet lang duren!” waarop hij antwoordde: “ach moeder! hoe eerder het met mij gedaan is, des te beter voor ons allen!” Daarop smeekte ik hem dringend en met tranen in de oogen, om nog heden met u te spreken, al was 't dan ook maar om mijnentwille; maar hij schudde het hoofd, en verliet het huis, zonder tot op dit oogenblik teruggekeerd te zijn.’ Magdelene zweeg. Hare oogen staarden onbewegelijk op één punt, terwijl zich een vreeselijke angst in hare trekken vertoonde. Mevrouw Werner meende, dat het geschikte oogenblik nu gekomen was, en daarom ging zij voort: ‘Gij ziet dus, dat de begeerte om de herinnering aan gelukkige dagen door vermaak op vermaak te verdooven, mijn arm kind onder menschen heeft gebragt, die zich ten zijnen koste verrijken en hem daarenboven diep ongelukkig maken.’ Magdelene sprong op, en smeekte hare moeder om op te houden en haar niet volslagen waanzinnig te maken; in de grootste onrust liep zij de kamer op en neder en zeide ein- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk: ‘ja! nu is mij alles duidelijk. Ach! hoe dikwijls heeft hij de vleijendste verzoeken en de ernstigste woorden aan mij verspild, hoe dikwijls heeft hij bij mij aangedrongen, om hem toch alles mede te deelen! Ik zweeg echter hardnekkig, en als hij 't gesprek op die verbreid zijnde geruchten wilde brengen, heb ik hem daarin nog eerder versterkt, dan gerust gesteld. Hij moest de kwelling der ijverzucht in dezelfde mate ondervinden als ik; ik moest hem folteren voor zijne ontrouw. Doch nu is 't genoeg. Wanneer hij op dit oogenblik kwam, zoude ik berouwvol aan zijne voeten willen nedervallen. Wanneer 't maar niet te laat is! De angst brengt mij buiten mij zelve.’ Zij opende het venster en blikte in de straat; alles bleef daar stil en rustig. Zij sloot het venster en zette hare wandeling door de kamer weder voort, terwijl zij nu eens in vertwijfeling hare handen wrong, en dan weder een diepen zucht slaakte. ‘Ik kan 't niet langer uithouden!’ riep zij eindelijk, ‘ik verga van angst, ik moet gaan en hem zoeken.’ Zij trok hevig aan de schel. Toen hare kamenier verschrikt in de kamer kwam, vroeg zij om haren mantel en hoed. Mevrouw Werner poogde haar terug te houden en zeide dat, terwijl zij uit was, hare echtgenoot langs eenen anderen weg kon terugkeeren. Het zou dus beter zijn, om hem door een der huisbedienden te laten roepen. Deze werd dan ook afgezonden met het bevel, zijnen heer op te zoeken, en hem te zeggen, dat zijne echtgenoot ongesteld was geworden en hij dus dadelijk te huis moest komen. Nadat dit alles besteld was, werd Magdelene rustiger en mevrouw Werner dankte God, dat hare dochter eindelijk zooverre gekomen was. Die rust was evenwel niet van langen duur, want toen het eene kwartier na het andere verliep, en de bediende niet terug keerde, keerde de angst terug en steeg ten top. Beurtelings werd de blos harer wangen door eene doodelijke bleekheid vervangen; groote zweetdroppels parelden op haar voorhoofd; onrustig vlogen en zochten hare oogen naar alle kanten: hare tanden klapperden - met één woord: zij was der vertwijfeling nabij. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare schoonmoeder beschouwde haar zwijgend, zij hoopte en wenschte zoo vurig, dat uit die puinhoopen een nieuw en duurzamer geluk mogt ontstaan. Op eens werden zij en hare dochter uit die pijnlijke onzekerheid en verwachting verlost door langzame schreden, die het huis naderden. Dadelijk stak Magdelena het hoofd naar buiten en zag eenige donkere gedaanten het huis naderen. Zij spande alles in om door die duisternis heen te dringen, maar 't was onmogelijk, iets duidelijk te onderscheiden. Eindelijk stond de optogt stil, iets zwaars werd op den grond nedergezet, en nu ontdekte zij eenen draagstoel, waarin men haren man te huis bragt. Zij gaf een gil, vloog het huis uit, en toen zij het met bloed bevlekte ligchaam van den eens zoo beminden Alfred zag, viel zij bewusteloos neder. In dezen toestand werd zij weggedragen en de moeder bleef alleen met haren zoon. Zij wierp zich op 't ligchaam van haar kind en trachtte hem door tranen en liefkozingen weder in 't leven terug te roepen. Toen de geneesheer eindelijk verscheen, had men aan alle kanten zijne hulp noodig. De jonge Werner had, nadat hij uit zijn huis was gegaan, eene zijner gewone plaatsen bezocht, en daar veel gedronken. Toen het avond werd namen eenige spelers van beroep hem mede, bragten hem aan hunne farotafel en lieten hunne prooi niet los. Het eene verlies volgde op het andere, te meer daar de toestand, waarin hij zich bevond, hem van 't gebruik zijner zinnen beroofde. Eindelijk bleef hem niets meer over dan 't vertrek te verlaten. De anderen waren te zeer in hun spel verdiept, om acht te kunnen geven, hoe zij hem lieten gaan, en zoo doende werd hij aan zich zelven overgelaten. Toen hij op straat kwam, scheen alles met hem rond te draaijen, en naauwelijks was hij eenige huizen verder gekomen, of hij viel door de gladheid der bevrozen straat, en ongelukkig met het hoofd tegen den kant van een steenen stoep. Deze val beroofde hem geheel van zijn bewustzijn; het bloed stroomde over zijne kleederen en gaf hem een afzigtelijk voorkomen. Niemand vond hem daar, tot dat eindelijk de oude huisbediende, die hem overal te vergeefs had gezocht, hem op deze plaats ontdekte en hem naar huis deed vervoeren. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De geneesheer verklaarde de wonde voor niet doodelijk, maar de scherpe koude, aan welke hij na zijne bovenmatige overspanning was blootgesteld geweest, haalde hem eene zenuwzinkingziekte op den hals, aan welke hij weinige dagen later stierf. Het berouw van Magdalena kwam te laat! II. 't Was weder oudejaarsavond en zoo koud, dat men er tegen op zag, om buiten te komen. En toch ging eene vrij bejaarde vrouw over de straat en wel met zulk eenen spoed, dat men bijna met zekerheid kon zeggen, dat leven of dood van haar boodschap afhing. Eindelijk had zij 't doel van haren togt bereikt en stond zij voor de woning van eenen beroemden geneesheer. Zonder zich den tijd te gunnen, om adem te scheppen, trok zij hevig aan de schel. De deur werd bij dien hevigen ruk spoedig geopend, en voor de dienstmaagd nog kon vragen, wie daar buiten stond, riep de andere reeds: ‘Laat de doctor toch spoedig bij mevrouw Werner komen. Ja, om Gods wil, zoo spoedig mogelijk, eer 't kind sterft.’ De dienstmaagd verwijderde zich, maar kwam oogenblikkelijk terug met het berigt, dat de doctor haar op den voet zou volgen. Die trouwe, bezorgde, bejaarde vrouw was de oude Suzanna. Zij ijlde op dit berigt naar de woning der droefheid terug, en naauwelijks had zij die bereikt, of zij hoorde reeds schreden op den trap, welke haar te gemoet kwamen, en angstig werd er gevraagd: ‘Komt de doctor spoedig?’ ‘Hij is reeds op weg!’ zeide Suzanna kugchend en trad vlak achter hare meesteres in 't vertrek. Nadat zij een angstvollen blik had geworpen op een bedje, waarin een vierjarige knaap lag, en door dien blik overtuigd was geworden, dat hij nog leefde, wierp zij zich op eenen stoel en bedekte haar gelaat met haar voorschoot. Naauwelijks waren er eenige minuten verloopen, en andermaal hoorde men haastige schreden op den trap en buiten adem, maar overigens met een zeer bedaard gezigt, trad de oude grijze geneesheer de kamer binnen. Hij sprak niet, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wierp eerst eenen blik op het ontstelde gelaat van de dame, een tweeden op het bedje van den zieken knaap, en ging daarna naar den kagchel, om handen en kleederen te verwarmen. Vervolgens naderde hij het bedje en vroeg: vertoonen zich onrustbarende verschijnselen? Deze vraag, de geur van azijn en andere kruiden, het tafeltje, waarop reeds gebruikte bloedzuigers, zuurdeegpappen, flesschen van verschillende grootte, een groot glas met ijs te zien waren; - dit alles bewees, dat de geneesheer niet voor de eerste maal dit vertrek betrad en geen middel tot redding van dit kind onbeproefd had gelaten. Daar hij geen antwoord op zijne vraag bekwam, maar de drooge, brandende oogen der moeder, die te vergeefs om tranen smeekten, op zich zag gevestigd, ging hij naar het bedje van het kind, greep zijne pols, meer om zijne verlegenheid te verbergen, dan wel om naar de ziekte zelve onderzoek te doen. Eindelijk trok hij eenigzins verlegen aan zijnen witten das en zeide daarna: ‘Mevrouw! hebt gij iets bijzonders aan het kind opgemerkt, dat gij mij nu nogmaals hebt laten roepen? Het kind schijnt vrij rustig te zijn, en dat is immers het eerste teeken van beterschap?’ ‘Houdt gij dan dat kreunen, dat hijgen van de borst, dat zenuwachtig grijpen met de handjes naar de dekens en dat verdraaijen der oogen voor bewijzen van beterschap, doctor?’ De geneesheer hield zijne oogen naar den grond gerigt en antwoordde: ‘Eene spoedige verandering is nog niet denkbaar; wij mogen de natuur en hare werking niet verhaasten, maar de toegediende geneesmiddelen eerst behoorlijk laten werken. Het laatste drankje hebt gij nog geen twee uur!’ ‘Maar het schijnt mijn kind nog zieker te maken.’ ‘Dat verbeeldt gij u. Alles, wat de kunst vermag, hebben mijn collega en ik aangewend. Mogt gij evenwel nog eenen derden geneesheer willen raadplegen, dan......’ ‘Wanneer twee geneesheeren niet in staat zijn, om mijn kind te redden,’ viel hem de moeder in de reden, ‘dan zal de derde ook wel overtollig zijn, maar ik dacht - o God! ik ben zoo vol angst! - ik dacht, wanneer gij hier waart, en mijn kind aanhoudend kondet gadeslaan, dat gij dan misschien nog wel iets zoudt kunnen doen.’ - {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De geneesheer zweeg en haalde de schouders op. ‘Weet gij dan geen enkel middel, om hem te redden? Wekt de genzenlooze smart, de namelooze doodsangst eener moeder in uw geheugen dan geen enkel geval op, waarin een middel hielp, dat hier nog niet is aangewend?’ Het kind werd nu juist nog onrustiger, en met dat afgebroken ademhalen vermengden zich klanken, die den dood van 't knaapje schenen aan te kondigen. Mevrouw Werner gaf een luiden schreeuw, nam het kind uit het bed, liep er mede door de kamer, en bedekte het met tranen en kussen. ‘Mijn kind! mijn Alfred! riep zij ten toppunt van angst, sterf niet! blijf bij uwe moeder! Leef voor uwe moeder! Gij zijt het laatste, het eenige, wat mij is overgebleven!’ De geneesheer nam het kind met geweld uit hare armen, legde het zoo voorzigtig mogelijk weder in zijn bedje, dekte het toe, om de geringste togt te weren en zeide toen op vasten toon: ‘Als gij het kind nog eenmaal uit het bedje neemt, zijt gij de oorzaak van zijnen dood, wanneer de levensvonk nog niet geheel is uitgedoofd; worstelt het reeds met den dood, dan vertraagt gij dien, en vermeerdert daardoor zijn lijden. Dit heb ik u reeds meer dan eens gezegd!’ ‘Hardvochtig mensch!’ riep zij. ‘Gij bezit geen gevoel! kunt gij mijn kind niet redden, laat mij dan met hem alleen, opdat ik mij in die laatste oogenblikken geheel aan hem kan toewijden en mijne smart den vrijen loop laten!’ ‘Geef u toch niet zoo zeer aan de vertwijfeling over,’ zeide de geneesheer haar de hand reikende, ‘uw kind leeft immers nog, en daar boven in den hemel leeft immers nog de beste geneesheer.’ ‘Ja, maar zonder barmhartigheid!’ antwoordde zij. ‘Hij heeft geen medelijden met mij gehad, toen Hij mijnen echtgenoot van mij wegnam; ook nu zal hij even onmeêdoogend mij mijn kind ontnemen.’ De geneesheer haalde de schouders op en maakte zich gereed, om heen te gaan. De oude dienstmaagd, die al dien tijd stil bij den kagchel had gezeten, stond op, om den doctor uit te laten. Toen zij de kamer verlaten hadden, zeide hij: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal niet naar bed gaan, maar aangekleed blijven. Zoodra gij de geringste verandering in den toestand van 't kind bemerkt, roep mij dan; maar ik denk, dat het spoedig gedaan zal zijn.’ Het was Suzanna onmogelijk, om bij dit berigt eenen angstkreet te onderdrukken. De ongelukkige moeder hoorde dien en vermoedde de oorzaak; door de hevigste smart gefolterd, wierp zij zich over het dierbare kind, tot dat Suzanna haar met geweld wegtrok en haar aan de woorden van den geneesheer herinnerde. Bijna bewusteloos liet zij zich in een' stoel nedervallen. Mevrouw Werner was nu eene vrouw van vier en twintig jaar. Vier jaren, die sedert den dood van haren echtgenoot verloopen waren, hadden haar minstens tien jaar ouder, en, bij vroeger te vergelijken, bijna onkenbaar gemaakt. Verdriet en berouw hadden der volle, weelderige gestalte hare schoonheid benomen. Nog droeg zij dat zwarte kleed der rouw, dat zij niet had willen afleggen, en dat hare bleeke tint nog des te meer deed uitkomen. Daarenboven hadden de angst en de vreeselijke spanning, benevens de vele slapelooze nachten veel toegebragt, om hare weinige krachten geheel uit te putten. Sedert vier weken was zij de onvermoeide waakster bij haar kind. In al dien tijd had zij geene zon gezien, geene frissche lucht ingeademd, en hoe hare onderhoorigen, ja zelfs de geneesheer haar smeekten, om eenige rust te nemen, zij was er niet toe te bewegen: zij zat in haren leuningstoel; enkele minuten deed de afmatting hare oogleden sluiten, maar ook gedurende die halve sluimering genoot zij geene rust, geene verkwikking, want hare verbeeldingskracht maalde haar ook dan nog de akeligste en somberste tooneelen. Kort na den dood van haren echtgenoot was haar vader gestorven, en daar zij met hare schoonmoeder niet altijd op den besten voet leefde, besloot zij met haar kind naar eene andere stad te gaan. De getrouwe Suzanna vergezelde haar. Het doorgestaan leed en de herinnering aan al die dagen van smart, werkte inmiddels nog zeer nadeelig op haar, en misschien waren hare krachten daaronder bezweken, had niet {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanblik van den lieven jongen, het getrouwe evenbeeld zijns vaders, gedurig olie in die bijna uitgaande levenslamp gegoten. Alfred was gezond en sterk, en de moeder beloofde zich reeds weder gouden bergen van de toekomst, toen het kind plotseling door eene scharlakenkoorts werd aangetast. Reeds was 't gevaar geweken, toen hij weder instortte en in dien zorgbarenden toestand geraakte, in welken wij hem hebben aangetroffen. Het was dood stil in de kamer. Men hoorde niets dan 't onregelmatige ademhalen van het kind en het tikken van de pendule. Welk een vreeselijk akelig kontrast met deze stilte, vormde die muziek uit de tegenoverstaande woning, waar men zich op 't Casino aan den vrolijken dans overgaf! Die toonen drongen zoo snijdend door in 't vertrek, waar weldra eene ziel het stoffelijk hulsel zoude verlaten. 't Was een trouw beeld des levens, maar toch ziet men zelden smart en vreugde, dood en leven zoo nabij elkander! Zulke gedachten doorkruisten ook voorzeker de ziel van mevrouw Werner, want op eens sprong zij uit hare verdooving op en riep: ‘de helft van van mijn vermogen zoude ik willen geven, wanneer ik die muziek kon doen verstommen, die met mijne smart den spot schijnt te drijven.’ Gejaagd liep zij de kamer op en neder en boog telkens over haar kind om te luisteren en het te kussen. Eindelijk sloeg het elf uur, het uur waarop zij haar kind weder iets van het drankje moest ingeven. De vorige keer was dit reeds met zeer vele moeite geschied, want 't scheen, alsof het kind niet in staat was om te slikken. Met moeite bragt zij eenige druppels op zijne tong. Ook nu vulde zij met bevende hand den lepel, maar 't was haar onmogelijk, hem iets in te geven: want de lippen waren blaauw en vastgesloten; het oog scheen reeds gebroken en zijn voorhoofd was ijskoud. Zij hield zich nu vast overtuigd, dat er niets meer voor haar te hopen was, wierp lepel en fleschje van zich af en gaf zich nu geheel aan hare wanhoop over. Een uur lang duurde deze toestand, die aan waanzinnigheid grensde, terwijl zij nog gedurig naar haar kind zag, in {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens toestand nog geene verandering was gekomen. Nog altijd was zij alleen, want bij de woeste uitbarsting van hare smart had Suzanna zich verwijderd, om zich in haar kamertje op de kniën te werpen en daar te bidden voor haar, die niet bidden kon; slechts nu en dan keek zij door het sleutelgat, om te zien, wat er in 't vertrek voorviel. Eindelijk scheen toch de harde korst van haar hart te ontdooijen, want toen het uur van middernacht sloeg, de muziek aan de overzijde zweeg, en het klokkenspel van den nabijzijnden kerktoren het bekende lied speelde: ‘Beveel steeds al uw wegen,’ toen vouwden zich ook hare handen, en toen werd 't haar duidelijk, dat zij haar kind en haar lot moest overgeven aan den Heer over leven en dood. En zij had lang en vurig, want de bron van troost, die zij voor zich zelve zoo lang ongeopend had gelaten, scheen zij nu te willen uitputten. Zij bemerkte niet, dat Suzanna stil in de kamer was gekomen, om hare meesteres bij den aanvang van 't nieuwe jaar eenige woorden van troost en bemoediging toe te spreken, maar toen de goede, oude dienstmaagd zag, dat mevrouw Werner in 't gebed verzonken was, verwijderde zij zich vol eerbied en dankte in stilte den hemel voor deze gelukkige verandering, die ongetwijfeld eenen heilzamen invloed op 't gemoed van de zwaar beproefde vrouw moest hebben. Bedaarder en met nieuwen moed bezield, stond mevrouw Werner na dit gebed op, en nam hare plaats in den leuningstoel weder in. Reeds na weinige oogenblikken daalde een diepe slaap op hare oogleden neder, want toen eenmaal rust en kalmte in haar ziel waren terug gekeerd, deed ook de natuur hare regten gelden. Naauwelijks had de trouwe Suzanna dit bemerkt, of zij nam vol vreugde de taak op, om nu voor die twee geliefde personen te waken. En terwijl hare uitgeputte meesteres sedert weken voor 't eerst eenige rust genoot, daalde de engel der genezing in 't ziekvertrek neder, kuste zachtkens het voorhoofd van den knaap, en nam zijne ijskoude hand in de zijne. Hij verdreef den doodsengel, en stortte nieuw leven in 't ligchaam van het kind. Eer er nogmaals een uur verloopen was, ademde het kind rustiger en keerde de warmte langzaam terug. {==t.o. 27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding G.J. Bos. Steend. v. P. Blommers, te 's Hage. daalde de engel der genezing in 't ziekvertrek neder, blz. 26.==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Suzanna liet beiden rustig sluimeren, want in haar vroom geloof, dat God alleen kon helpen en alle geneesmiddelen nutteloos zijn, beproefde zij ook niet, om het kind iets in te geven, en waarschijnlijk was dit bij de plaats hebbende krisis 't beste, wat zij kon doen. Toen de zon den volgenden morgen voor 't eerst in 't nieuwe jaar hare gouden stralen over de aarde verspreidde, verscheen de geneesheer ongeroepen, en voor zich zelven verzekerd, dat de kleine aardbewoner het nieuwe jaar in een geheel nieuw leven was ingetreden, voor het huis der smarte en trok zacht aan de schel. Mevrouw Werner ontwaakte, wreef ten uiterste verwonderd hare oogen uit, en was gedurende de eerste oogenblikken nog niet in staat, om zich alles duidelijk voor den geest te brengen. De geneesheer kwam binnen, beschouwde het kind, hetwelk in zijn zweet lag te baden en zeide tot de moeder: ‘Ik wensch u hartelijk geluk met zulk eenen nieuwjaarsdag. Alfred is gered! de krisis is voorbij!’ Nu eerst kwam de gelukkige moeder tot volkomen besef van haren toestand. Wie zal 't beschrijven, welke vurige dank haar hart vervulde? Wie zal nog twijfelen of haar dankgebed nog niet inniger was dan hare smeekbede? Die nieuwjaarsmorgen werd nooit uit haar geheugen gewist. Langen tijd was alles rondom haar nacht geweest, thans was een heldere morgen voor haar aangebroken! Eene klopgeesten-novelle; door Bernhardus. I. Een woord van den schrijver over zich zelven. Ja, ik zal het maar bekennen: ik ben geen schrijver, en huiver reeds bij de gedachte, dat ik in drukletters terug zou vinden, hetgeen ik hier zoo op mijn gemak zit neder te schrijven. Als ik vroeger eens een opstelletje maakte, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} om als bijdrage te dienen voor ‘het nut,’ of een armzalig versje dichtte, om voor een' verjaardag of bruiloft te dienen, - dan was ik reeds blijde als het uitgediende manuscript weder in mijn portefeuille lag; en nog nooit heeft iemand mij kunnen bewegen, zelfs geene dankbare moeders of geflatteerde jufvrouwen, om haar eene nalezing van mijne idillische beunhazerij te vergunnen. Aan de kritiek was door de beleefdheid het stilzwijgen opgelegd; mijne van vreesachtigheid getuigende uitspraak werd de verzoening van vele leemten; de verstands-barometer der toehoorders stond in den regel niet hoog; en zoo werden mijne penvruchten meestal met smaak, immers zonder tegenzin, genuttigd,- en hoogst vermetel zoude het van mij geweest zijn, indien ik die vruchten aan eene herkaauwing had gewaagd; want ik was te veel overtuigd, hoezeer het mijn werk aan attische pekel ontbrak, daargelaten nog de grove zonde, die ik ongetwijfeld aan stijl en taal begaan had. ‘Verba volant, sed scripta manent,’ zegt mijn zoon, die op studie ligt, als hij liever iets aan zijne moeder vraagt, dan aan mij schrijft; en hoewel ik geen latijn ken, zoo moet ik daaruit toch opmaken, dat het verkieslijker en raadzamer is, zoo maar eens wat te zeggen, dan zoo maar eens wat te schrijven, maar vooral, dan om zoo maar eens wat te laten drukken. - Ik wilde dus, zoo als men dat noemt, niet aan den openbaren weg timmeren, en meende zelfs, dat dit vooral een beginsel was, waarvan ik nooit zoude kunnen afwijken. Maar ziet, het was een eigen gebrouwd beginsel, hetwelk ik misschien even ter kwader ure laat varen, als de hooggeleerde heeren, die over den vrijen wil schrijven, of over determinisme, of over monisme en dualisme, en die ook lang niet altijd aan het beginsel, 't welk ze vroeger (soms zelfs in hetzelfde boek) beleden, getrouw blijven. Mogen de priesters der wetenschap alzoo zich zelven of eenmaal aangenomene beginselen verloochenen, dan zal men dit zelfde verlof ook wel aan den leek willen geven, - vooral als hij dit nog bij hen vóór heeft, dat hij van die principiële gedachten-verandering rekenschap aflegt. Ik ben, namelijk, gehuwd, en heb dus van mijne zelfstandigheid de helft ('t is waarachtig niet te veel!) moeten afstaan, met andere woorden: ik ben door den ambtenaar van den {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijken stand in een contract gewikkeld, waardoor ik legaal ben gedetermineerd. En uit kracht nu van dit determinisme, hetwelk vast minder bestrijders zal vinden dan het Scholtiaansche, werd ik gedwongen 1. tot het schrijven van eene novelle, en 2. tot het publiek maken daarvan. Ainsi soit il! Maar nu deed zich al dadelijk de groote zwarigheid op: welk tijdschrift zal mijn' arbeid willen opnemen? Voor redactiën heb ik, als het ware, een instinctmatig respect; en ik kon het maar niet gelooven, dat ze mijne vlugtige regelen drukinkt en papier waardig zouden keuren, of eenige bladzijden voor den onbekenden leerling in haar verheven vak zouden beschikbaar stellen. Derhalve, tot welk tijdschrift zoude ik mijne bede rigten? Tot de Boekzaal? Neen, dat is een afgesloten terrein, waarop mijn onheilige voet geene schrede mag zetten. Tot het Stuivers-Magazijn? Neen, want dan had ik er een plaatje bij moeten leveren; en teekenen kan ik niet. Tot de Tijdspiegel? Brrr...! de spiritus asper zou mij zien komen. Tot de Gids? Onnoozele! wilt gij dan met een: ite procul profani! worden afgewezen? Maar dan het ‘Leeskabinet?’ Wel, dat heeft geen redactie, en aan den uitgever wil ik geen oordeel gunnen over mijn halsbrekend werk. ‘Nederland’ staat te hoog voor novices, ‘Europa’ heeft de lezers te veel verwend; maar dan de ‘Letteroefeningen?’ Juist, dat is mijn terrein; dat is de plaats voor iemand (de naam zegt het zelf) die zich wil oefenen in de letteren. Ik schreef eenen zeer demoedigen en bescheiden brief aan de redactie; en ziet, ik heb haar hart verteederd, en voor mijne novelle eene plaats gekregen in haar tijdschrift. Ik ben haar dankbaar voor deze goedgunstigheid, en hoop vurig, dat de lezer al de schuld, die ze door die toegeeflijkheid op haar geweten heeft geladen, op het hoofd van den schrijver zal doen nederdalen! Maar nu mijn werk zelf, en de aanleiding daartoe. Dit alles zal de inhoud leeren. Wijk ik zoo handelende af van de gewoonte; welnu, mijne bekentenis, dat ik een leerling ben in de auteurskunst, is dan geen holle klank geweest. II. Mijn proeftijd. Onder de vurige gebeden, die door het meerendeel der beschaafde aardbewoners worden geslaakt, behoort vooral {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} deze, dat men, zonder afhankelijk te zijn van de nukken der fortuin of van de gunst des publieks, in zijn levensonderhoud kan voorzien, met andere woorden: dat men kapitalist genoeg mogt zijn, om van de renten te kunnen leven. Hêh! dat ware eerst eene zaligheid! Welnu, het zij met bescheidenheid gezegd, in die zaligheid mogt ik mij baden; want een langdurig verblijf in onze Oost-Indische bezittingen had mij georneerd met den adelbrief der plutocratie, zoodat ik naar hartelust kon eten en drinken wat ik wilde, een buitentje kon bewonen, een paardje kon mennen, eenige dienstboden kon drillen, en mij in den roem van eenen rentenier verheugen. Maar daarmede waren alle mijne voorregten nog niet voleind. Er had zich in het representatieve stelsel van ons vaderland een nieuw postulaat ontwikkeld, namelijk het specialiteits-postulaat. In den laatsten tijd waren meer gevraagd de spoorweg-specialiteiten, doch in den tijd, waarin mijn verhaal begint, droomde de stembus slechts van Indische specialiteiten; zoodat er bijna geen district was, 't welk niet den eenen of anderen oudgast opschommelde, om dien als kandidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer te stellen. Wat voor de algemeene vertegenwoordiging geldig was, gold natuurlijk ook voor de bijzondere; en van deze stelling uitgaande, bragten de kiezers mijner gemeente vijf stemmen op mij uit voor het lidmaatschap van den gemcenteraad. En ofschoon de meerderheid drie en zestig was, zoo gevoelde ik mij echter, door dit blijk van politieke belangstelling, genoeg gestreeld, om den slagers en bakkers, die, met verkrachting van het geheim der stemming, zich als mijne kiezers openbaarden, eene dubbele portie vleesch en brood te bestellen. Het was evenwel eene teleurstelling voor mij, dat ik acht en vijftig stemmen te kort kwam; en dit, gevoegd bij nog vele andere teleurstellingen, maakte mij het renteniersleven zoo ondragelijk, dat ik naar allerlei middelen uitzag, om mij aan de ramp van het onzalige ‘niets doen’ te ontrukken. 't Is eene marteling, zoo'n nul te zijn in de zamenleving, zoo het bewustzijn te hebben dat ziekte en dood, als die mij troffen, het maatschappelijk raderwerk geen oogenblik lieten stilstaan. Daar zoude, daar moest, eene verandering in komen; de kracht, die in mij was, moest in de eene of andere rig- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ting werkzaam worden. Vele plannen verdrongen zich in mijne hersenen; en eindelijk stond er ééne vast: ik wilde mij wijden aan de klopgeesterij. Ik had daarvan zooveel gehoord, dat ik mij niet alleen de theorie daarvan wilde eigen maken, maar dat ik zelfs kans zag, er eene voordeelige toepassing van te maken. Gelukkig voor mij, existeerden er vele beoefenaars der moderne magie, die ik aan gindsche zijde van den Oceaan mijne vrienden mogt noemen, en die mij met open armen ontvingen, toen ik van mijne vatbaarheid voor eene spiritualistische geloofsbelijdenis liet blijken. Als jeugdig adept, het spreekt van zelf, moest ik met den tafeldans beginnen, daarna kon ik opklimmen tot de tafelspraak, dan tot de manifestatiën der geesten, en eindelijk, na mijne formele promotie, tot het onderhoud met afgestorvenen worden toegelaten. Alle beginselen echter zijn moeijelijk en vervelend, en dit was bij mij in geene geringe mate het geval. Ik vond dat zitten om die doode schijf zoo hersenloos vervelend, en zelfs het draaijen en wandelen van het meubelstuk zoo onaardig en doelloos, dat ik misschien reeds bij de eerste lessen een renegaat zoude zijn geworden, indien men mij niet spoedig in eenen hoogeren kring der wetenschap had opgeheven. De klopgeesterij boezemde mij meer belangstelling in, en verschafte mij werkelijk eenig genoegen, vooral omdat wij een ‘bovenst best’ medium hadden. Een medium, zult gij vragen, wat is dat? Ik zal het u laten zeggen door ‘een ooggetuige,’ die, in zijne brochure: Iets over geesten, daarvan de volgende definitie geeft (pag. 6): ‘Door medium verstaat men dien persoon, welke in hooge mate de stof bij zich draagt, waardoor de geesten zich hoor- en voelbaar kunnen maken.’ Ziet, dat is nu een toch eens een regt duidelijke verklaring, welke bijna een axiomatisch karakter draagt. Wij, botterikken in de natuurkunde, stelden ons altijd voor, dat een geest vleesch noch beenen had, ja geheel onstoffelijk, eene bloote gedachte was; maar wij leeren thans, niet alleen, dat de geesten kunnen spreken in de kloptaal, maar ook, dat men ze kan voelen. Ja, men heeft zelfs de indrukken der voetstappen gezien, zoo even door een' geest nagelaten (1). Kijk, dat deed mij nu toch eens een groot genoegen, dat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geesten zoude hooren spreken, dat ik hen zoude voelen, dat ik met hen een praatje zoude kunnen houden. Ik had zoo vele dierbare ligchamen tot stof zien vergaan, en was zoo stellig overtuigd, dat ik hunne geesten op het ondermaansche nooit weêr zoude ontmoeten, dat ik letterlijk van vreugd was opgetogen, nog eens de hand van een lang verscheiden vriend te zullen drukken. Hoog was mijne verwachting gespannen, en de uitkomst heeft haar niet beschaamd; want reeds bij eene derde zitting (eigenlijk moest ik ‘seance’ zeggen) werd ik aan eenige geesten gepresenteerd en met hen in aanraking gebragt. Ik had het almagtig prettig gevonden, als de geesten, die dezen avond coram kwamen, zoo familiairtjes met ons gekeuveld hadden; doch hiertoe schijnen ze maar niet te bewegen te zijn. Immers, ze manifesteren zich, bij uitsluiting, door het kraken (kloppen is de technische term) der tafel, door muzijk of door schrift. Het laatste kan men lezen, het voorlaatste hooren, doch het eerste moet men in letters overbrengen. B.v. krik is A, krak is N; en wanneer er nu nog nog eens krak en krik komt, dan heeft de geest zich als ‘Anna’ gemanifesteerd. Wie Anna is, dat komt er niet op aan; ze is een geest, en heeft ze al van zich zelve niets te vertellen, dan brengt ze tijding van andere geesten, die tot ons in naauwere betrekking staan. Zoo vroeg men eens aan eene tafel, die geweldig kraakte: ‘zijt gij een geest?’ ‘Ja,’ was het antwoord. ‘En wie zijt gij?’ ‘Isabella de Palona.’ - ‘Waar van daan?’ van Barcelona (1). Hoe die Spaansche geest in 's Hage verzeild raakte, moge het medium verantwoorden; doch zooveel is zeker, dat hij voorspelde, dat de broeder van een der aanwezenden, een zieke, niet zoude herstellen. Isabella was wel een jobsbode, maar maakte het daarna toch weder goed. Ook Napels leverde een zijner geesten aan het gezelschap; van den val van Frans II scheen hij evenwel nog geen kennis te dragen. Met deze weinige uitzonderingen, waren de geesten meestal oude bekenden: vaders, moeders, zusters, broeders, kinderen, vrienden, die ons zoo het een en ander van hun tegenwoordig verblijf kwamen vertellen. Men moet evenwel met de geestelijke berigten zeer voor- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zigtig zijn, en lang niet alles in ernst opnemen; want terwijl de geesten soms zeer dartel en ligtzinnig zijn (1), maken ze zich ook dikwijls aan leugens schuldig (2). Maar dit zijn inferieure geesten; de superieure zijn meer zedelijk ontwikkeld en hebben eene veel grootere kracht, zóó groot zelfs, dat deze, volgens den reeds aangehaalden ooggetuige (bl. 18), staat tot de kracht der inferieure geesten als 19:1. 't Is waarachtig geen bagatél. Sommige geesten spelen heel aardig op de harmonica, andere drukken u de hand; maar vooral krabbelen ze u gaarne aan de beenen, hetwelk de jonge dames, die mede aan de séances deelhebben, maar voor zoete koek moeten opnemen, vooral wanneer ze het medium niet kennen; en dit is geenszins altijd het geval; zelfs weten sommige mediums zelve niet, dat ze dit karakter bezitten. Maar ik heb reeds genoeg gezegd, om mij bij den lezer te verontschuldigen over mijne hooge ingenomenheid met die hoor- en voelbare geesten, die, volgens eenen geleerden edelman in Frankrijk (3), den grond leggen tot eene ‘sciènce positive du spiritualisme, en établissant la croyance, aux Esprits du monde invisible sur une base inébranlable.’ III. Plannenmakerij. Zoo was ik dan aan de noodlottige gevolgen van het ledig loopen ontrukt, en zag ik mij ingewijd in de bovenzinnelijke leer, waartoe de grond was gelegd door twee lieve meisjes van Rochester, en die zich weldra, met reusachtige snelheid, uitbreidde van de Baltische zee tot aan de boorden van den Donau, van Wassington tot Parijs, van Berlijn tot Hamburg, van meester Cornelis tot den Scheveningschen weg, en van daar tot den grond, waarop ik mijn pensioen verteer. Het was mij zalig om het hart, dat ik wederom eene bezigheid voor mijne gedachten had, want ik had van mijn verleden nog al iets in mijn geheugen, dat ik {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne wilde vergeten, en van de toekomst nog al iets in mijne voorstelling, dat ik gaarne, maar tamelijk hopeloos, verwezenlijkt zag. Ik loop niet hoog weg met gedane zaken, en daarom was ik regt blijde, dat zich op mijn levensweg een element had opgedaan, dat mij niet alleen kon onttrekken aan den walgenden invloed der ledigheid, maar zelfs de bron zoude kunnen verdiepen mijner tijdelijke welvaart. Wel verre namelijk, dat ik, als Revius en consorten, het spiritisme (1) zoude beschouwen en aanwenden als ‘een middel tot meerdere ontwikkeling van den mensch, en tot bestrijding van het materialisme (R. in voce, pag. 6 van zijne “Gedachten”),’ vatte ik al dadelijk, als practisch man, het plan op, van de zonderbare luim der geesten, om zich, tegen Scholten, Opzoomer en Bosch Kemper aan, van het ligchaam afgescheiden, nog eens op de planken van het wereldtooneel te vertoonen, een toepasselijk gebruik te maken op industrieel, letterkundig en ander gebied; want al die kunstjes van biologie en buikspreken, van tafeldans en determinisme, van anomaden en dualisten, raken mijne koude kleeren niet, als ik er geene practische en nuttige uitvloeisels van zie. Ik had nu, zelfs vóór de oprigting van het tijdschrift ‘Orobase,’ de zaak van het spiritisme goed onderzocht, en was tot de overtuiging gekomen, dat ik van haar een nuttig gebruik konde maken: 1o.Door het oprigten van een bureau van vergiffenisbullen. 2o.Door het à contant leveren van onwankelbare profetiën. 3o.Door het leveren van goedkoopere en snellere telegraphische berigten, dan door de gewone telegraaf worden overgebragt; en 4o.Door het les geven in eene algemeene wereldtaal, waarover op congressen reeds zoo dikwijls is gesproken. Als men daar zoo vrolijk en onbezorgd henen leeft, en, om zoo maar plat weg te spreken, van den prins geen kwaad weet, dan bedriegen man en vrouw elkander wel eens onder {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het stamelen van teedere woordjes; dan slaat het kind zoo gemakkelijk den raad der ouders in den wind; dan sluit het ouderoog, voor de gebreken of verkeerde neigingen van het kind, zoo vaak goedwillig zich digt; dan drukt de van wellust bevende lip, zoo onbeschroomd den verraderlijken kus op de lippen der onschuld; dan lispelt de mond der ligtzinnigheid, der argeloosheid zoo vele bedriegelijke klanken in het oor! Allen weten wel, bij eenig nadenken; dat het de regte weg niet is, dien ze bewandelen, - zelfs dat ze zich de een tegen den ander vergrijpen; doch men ziet dit zoo zwaar niet in. Men gevoelt wel zoo iets in zijn boezem, dat men eigenlijk niet goed handelt, maar men denkt er tevens, ter goeder trouw welligt, bij, dat men de fout altijd weêr herstellen kan, dat men weêr goed kan maken 't geen men heeft bedorven, dat men de schuld later in ruime mate kan boeten. - En waarlijk, men moge aan de lippen hangen van een praedestinateur of van een aanhanger des liberum arbitriums, men gevoelt toch iets in zich, dat naar schuldbesef zweemt, en ook in zich een verlangen, om van die schuld ontslagen te worden. - Het stoute kind gevoelt zich veel verligt, als het excuus gevraagd en verkregen heeft, en hem volgen alle graden van ouderdom in dat geval: één woord van vergeving wischt vaak tien jaren van zonde uit. Tien? Neen veel meer, een geheel leven. Maar om dat ééne woord te spreken, moet die mond nog adem doorlaten, moet het hart nog kloppen, moet het oog nog niet troebel zijn geworden. Als dit niet meer het geval is, als de levensbeweging heeft opgehouden, en de lippen niet meer kunnen spreken, dan kunnen ze ook geene vergiffenis meer schenken. En toch heeft men er dan vaak de meeste behoefte aan. Als de zoon, die zijn vader vervloekte, het oog slaat op die kille trekken, die onder de schaduw der grijze hairen zijn weggestorven; als de verleider een blik slaat op het vale lijk van zijn slagtoffer, of de ligtzinnige vrouw tot haren pligt wordt wakker geschud door de laatste reuteling van den stervenden echtgenoot, - dan, ja dan zoude men alles geven, om maar een enkel woord van vergiffenis te hooren. Maar dan is het te laat. Te laat? Zoo spreken de profanen in de leer der geestenklopperij; niet alzoo wij, ingewijden in het schiboleth der imponderabilia! - {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Home heeft er de eer van, den omgang met geesten het eerst bekend gemaakt te hebben, doch thans is het reeds nationaal eigendom geworden. ‘Intusschen (zegt Revius, in zijn eerste berigt van manifestatiën, bl. 6) hebben wij ook hoogst belangrijke gesprekken gehad met eenige onzer afgestorvene betrekkingen. Al naar mate van de stemming der aanwezenden, verschijnen de geesten, die men roept, enz.’ Diezelfde onomstootbare waarheid is ons ook duidelijk geworden in het voorbeeld van Stroomjager, die telkens eene visite ontving en sprak met zijn kind, 't welk lang overleden was, en door dit kind weder in kennis kwam met den geest van Albertus Maximiliaan Jacob den Man, die voor 19 jaar reeds gestorven was (1). Men moet niet denken, dat het kwezelarij van mij is, of mijstiekerij, dat ik aan deze dingen geloof. Neen man, daar kan geen schijn van zijn, als ik u zeg, dat ik in dit opzigt zelfs met de mannen van de ‘Dageraad’ eenstemmig denk (2), en die zal men toch niet van femelarij beschuldigen. Ik heb reeds een zeer kundig en krachtig medium gevonden; de kerel zuipt als een ketter, doch als hij nuchteren is, dan windt hij den sterksten, den meest superieuren geest om den vinger, en ontlokt hem zijne diepste gedachten. Geen geest, zoo stug of stom, of hij weet hem aan 't spreken te krijgen; en daarom heb ik nu reeds een duizendtal vergiffenis-bullen laten drukken, waarin nu nog maar de namen moeten worden ingevuld van voogden, kasteleins, geldschieters, oude vrijers, kransdames, huisjesmelkers en dergelijke betrekkingen meer, in de verlichte eeuw van achttienhonderd zestig. Hoe zalig gevoel ik mij reeds in dat vooruitzigt, dat al die oude zondaars bij mij ter biecht moeten komen! II. Al heeft men geen zondenschuld op het geweten, en al snakt men ook niet meer naar een woord van vergiffenis van de lippen eens dooden, dan wil men daarom toch wel gaarne eens weten, wat er alzoo in de toekomst voor ons is weggelegd. Ja, dat verlangen, om iets vooruit te kunnen weten, is zoo groot en zoo algemeen, dat er niet alleen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge meisjes en oude jonge jufvrouwen door gedreven worden, niet alleen kandidaten voor het huwelijksbed, voor den rijkdom, maar ook kinderen en grootjes, maar ook het zoogenaamde ‘gevestigde’ deel der groote zamenleving. Gevestigd! Ja, men is wel gevestigd, men schijnt wel zijn standpunt, misschien de volheid der eens geslaakte wenschen, bereikt te hebben; maar een blik in de toekomst is toch altijd zeer behagelijk, en daarom hebben de mannen van den ‘spiegel des geheims,’ de kaartlegsters, en de zieners van het koffijdik nog altijd eene zeer uitgebreide en lucrative clientéle, misschien even uitgebreid en winstgevend als de Baron Patet met zijn miroir fatidique, door middel waarvan hij met arendsoogen in de toekomst blikken kon (1). Doch deze wijze van de toekomende dingen te weten, is thans niets meer dan een anachronistisch misbaksel, een versleten stumperswerk, waaraan Home, Revius, Rigazzoni, Dr. Tafel en consorten reeds lang den nekslag hebben gegeven. Genen verheffen zich tot zieners en lezen zelven de toekomst; maar dezen laten de geesten komen, om uit hun eigen mond de profetiën te hooren of die met hunne eigene handen te laten schrijven. De geesten schrijven en spreken, zal men zeggen: wat eene malle nieuwigheid is dat? Dat zal de redactie van ‘Orobase’ u wel anders vertellen; en anders moet ge 't reeds geciteerde werk van Guldenstubbé maar eens koopen, die u meer dan 60 originele handschriften levert, van Julius Cesar af tot aan eene pas ontslapene moeder toe. En dus eene nieuwigheid, en nog wel eene malle! Foei, hoe leugenachtig en onbijbelsch is deze beschuldiging. Lees maar eens het Vde hoofdstuk van Daniël, het vijfde vers: ‘Te zelfder ure kwamen er vingeren van eens menschen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk paleis, en de koning zag het deel der hand, die schreef.’ Wat toen onder het oog van Bélsezar gebeurde, en waarvan deze zelfs verschrikte, is thans bij ons eene zeer gewone zaak. En zoo is het ook met het spreken en profeteren der geesten; dat is insgelijks ‘eine alte Geschichte.’ Het is immers reeds door Joël beloofd, die in het 28ste vers van het IIde oofdstuk zegt: ‘En {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna zal het geschieden, dat Ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en dochteren zullen profeteren; uwe ouders zullen droomen droomen; uwe jongelingen zullen gezigten zien.’ Om nu nog een feit te willen ontkennen, dat op zulke degelijke historische gronden rust, dat is immers te gek om van te spreken. Mijn medium is tegenwoordig veel bezopen, maar als hij nuchteren is, dan zal ik hem profeten laten oprakelen, die aan ieder, welke genegen is contant te betalen, zijne toekomst als naakte waarheid zal te hooren en te zien geven. Mijn plan zal wel een grooten knak geven aan weduwenfondsen en assurantie-maatschappijen, en misschien verstorend werken op de quantiteit en qualiteit der huwelijken; maar die zedelijke gevolgen moet ik opofferen aan het finantiële belang van mijne moderne industrie. III. Ik vind de uitvinding der telegraphen eene zeer schoone, vooral, toegepast op het snelle overbrengen van tijdingen en berigten, die men van verre vrienden of betrekkingen wenscht te ontvangen. Misschien blinkt de voortreffelijkheid van dit ‘versnelde middel van gemeenschap’ (ik heb dit woord niet uitgevonden, anders zoude ik moeten blozen; en mijne wangen blijven er bleek bij) nog meer uit, nog sterker uit, als men het oog slaat op de effecten- of handelsbeurs; maar van die dingen heb ik geen verstand, omdat mijne moeder mij reeds vroeg heeft leeren zingen: l'Or n'est qu'une chimère,’ en omdat ik deze delfstof nog nooit hartelijk heb weten te beminnen. - Maar of men nu de telegraafdienst ophemelt met het oog op droevige doodsberigten of op winstgevende speculaties, het is mij hetzelfde; ik vind daarin nog altijd eene groote schaduwzijde. Vooreerst moet men zijne, soms zeer subtile en discrete, berigten toevertrouwen aan een leerling telegraphist (verbeeld u, een leerling-telegraphist!) die ze verzendt; en dan weer aan een dergelijk personage, die ze, bij het arrivement, copiëert. Daarmede gaat immers, hoe heilig het geheim ook zij en onder welke zware geheimhouding de beambten ook staan, alle idée van geheimhouding verloren. Wat twee weten is geen geheim meer! Bovendien kost een klein berigtje, b.v. Lise is bevallen, Sapeurs is bankroet, Klazine heeft de pokken gekregen, kunt gij mij morgen ten eten wachten, enz., steeds {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftig cents, en het antwoord weder vijftig eents. En wat gaat er dan, eindelijk, niet een tijd mede heen, om te schrijven en te antwoorden, onder handen van al die leerlingtelegraphisten! Aan mijne methode kleeft geen van al die smetten. Ik zend de berigten, of laat die inwinnen, door geesten, die hierin zeer handig en goedkoop zijn, en mij de moeite besparen, eerst mijne vraag of antwoord op het papier te zetten, die mij hunne diensten gratis bewijzen, en bij wie men vast meer discretie kan verwachten, dan bij den leerlingtelegraphist. De eerste proef met dergelijke telegraafdienst is, in ons land, genomen door den majoor Revius. Immers ‘op verzoek van hem en zijne vrienden, begaf een geest zich naar eene 24 uren verwijderde plaats, nadat ze hem het adres hadden opgegeven, ten einde een ernstigen zieke te bezoeken, en hun van zijnen toestand (de Schr. meent van den toestand des lijders, en had dus voor zijnen ook wel diens kunnen zetten) te berigten. Na weinige oogenblikken meldde de geest zich weder kloppende aan en gaf aan het gezelschap de verzekering, dat de lijder niet in gevaar was......De patient is hersteld (1). Weg dus met die stijve palen en vervelende draden, wier twee- drie- vier- tot zevendubbele lijnen zoo eentoonig en afmattend voor het oog zijn, en waartegen zoo menige vogel zich den kop verplettert. Weg met die omslagtige depêches en geheimzinnige bureaux! Weg met slakkengang, waarop zich ons geduld te barsten stoot! Weg met die nieuwsgierige leerling-telegraphisten. De geesten, dat zijn mijne postboden; en ik zal ze, snel als de bliksem, door het land zenden, zoo dikwijls men maar wil en zoo dikwijls mijn medium niet dronken is. IV. Het is almagtig vervelend voor iemand, die veel van reizen houdt, dat hij in ieder land, hetwelk hij wenscht te bezoeken, zijne tong weder anders moet laten vallen niet alleen, maar dat hij ook geheel andere klanken voor de uitdrukking van zijne gedachten moet bezigen. Op de tegenwoordige scholen wordt dit wel geleerd, ik meen onderwezen; doch of het ligt aan de eruditi of aan de erudiendi (ik {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ook eens toonen dat ik de vader van een latinist ben), ik weet het niet, maar dat weet ik wel, dat de jongelui van het lager onderwijs vaak een zeer kort geheugen hebben, en dat ze in het spreken van vreemde talen, meestal een armzalig figuur maken. Neen, dan zijn de geesten andere kerels! Die spreken, hoe kortstondig ze ook op hunne nieuwe planeet vertoefd hebben, terstond alle talen der wereld. Een Romein spreekt Duitsch, een Spanjaard Haagsch, een Amerikaan Amsterdamsch, en dat met eene vlugheid, die ons verbaasd doet staan; en ik kan het mij maar niet begrijpen, dat ik de eerste moest zijn, die op het denkbeeld kwam, om hun die kunst af te luisteren. Ik ben evenwel reeds een geheel eind op weg, en zal weldra de schitterendste blijken geven van het polyglottisch alvermogen der ‘intelligente kracht,’ welke den geesten ‘immanent’ is. De letterkundige kringen kunnen het probleem van eene universele taal, door alle natiën gesproken en verstaan, voor zoo goed als opgelost houden; en ik wil en zal die oplossing bewerken, al moet ik mijn medium ook lid van de afschaffing laten worden. IV. De uitslag of, wil men, de uitkomst. Thans was ik, om eens met een vreemd woord te pronken, au fait. Al de geheimen der geestenwereld hadden zich voor mij onthuld; de sluijer tusschen leven en dood was voor mij weggevallen; de grenzen tusschen het verleden, het heden en de toekomst waren uitgewischt. Hoog klopte mij het hart van vreugde (men vergeve mij dezen algemeen in gebruik zijnden gemoedsterm) bij dien familiairen omgang met het geestenheir; en ik had volstrekt geen medelijden met de historie-schrijvers, dat ze, voor hunne verminking van datums en personen, van karakters en feiten, eens ter dege op hunne vingers getikt worden. Want het was mij maar te doen, om die levende dooden te utiliseren en voor mijne onderneming te winnen. Die onderneming, ze kostte mij niet veel toestel of voorbereiding: eene receptie-kamer, eenige blanke registers, een drietal ferm krakende tafels, en een medium, dien ik geëngageerd had voor 2 gulden daags en drie borrels in de 24 uren, als hij werkzaam was; buiten de dienst kon {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dit getal, des noods, tripleren. De overige adsistenten dienden mij vrijwillig en gratis. Ze waren: een zwaarhoofdig oudgast, een gepensioneerd officier, een philosophisch wijsgeer (maken twee toestemmingen ook eene ontkenning? het is eene taalkundige kwestie, en passant), en twee zenuwachtige jonge dames; mijne huisgenooten waren met de administratie belast, dat is: het enregistreren der personen, die op de eene of andere wijze de tusschenkomst der geesten verlangden, het notuleren van de uitspraken, het invullen der bullen, en het ontvangen der entrée-gelden, of liever der contributie voor de verlangde opheldering. Deze contributie, evenwel, was zeer laag gesteld, namelijk: Voor een vergiffenisbul ƒ 10, -. Voor eene profetie (goede) ƒ 15, -. Voor eene profetie (kwade) ƒ 3,05. Voor een tijding uit de verte ƒ ,25. Met dit laatste dacht ik het meest te doen te hebben, en daarom had ik den prijs zeer laag gesteld; de andere artikelen waren bij niemand anders verkrijgbaar; ik had er, als het ware, een monopolie van, en daarom kan ik die waar gerust op prijs houden. Profitons de l'instant! er kon wel eens concurrentie komen. Zoodra mijn ‘geesten-kabinet’ geopend was, bepaalde ik vaste séances, dat is: kon men zich op bepaalde dagen en uren aanmelden, om op de eene of andere ʍijze zich van mijne industrie te bedienen. Ik annonceerde niet in de dagbladen, maar liet het nieuws slechts van mond tot mond verspreiden, hetwelk even spoedig ging. Den eersten avond was de recette vrij aanzienlijk; want mijne geesten deden twee goede profetien = ƒ 30, en wij wonnen dien avond vijftien berigten in = ƒ 3,75. Er was ook een jong mensch, die een vergiffenis-bul wilde hebben, maar deze was niet tevreden met de wijze, waarop mijn medium het ‘ik vergeef U’ uit de tafelspraak vertaalde. Hij had aan Suze een eed gezworen, en dien eed schandelijk verbroken. Suze was door verdriet ziek en mager en eene kindermoordenares geworden, en was toen in de gevangenis gestorven; en nu had Hendrik er wel tien gulden voor over, dat de geest van Suze hem niet vloekte maar in liefde aan hem dacht; maar hij wilde dit uit haar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen mond hooren: het kraken van de tafel was hem geen troost genoeg; dan verzette hij liever zijn leed aan den boezem van een ander slagtoffer. En zoo ging het ook met den huisjesmelker, die een huisgezin had op straat gezet, waarin juist twee zicken waren. Het was zijne schuld niet, dat de tijd van die beide menschen juist gekomen was onder het overdragen naar een nieuw krot, maar hij had er toch eenige guldens voor over, dat het verwijt der stervende lippen, hetwelk hem 's middags schier den eetlust had benomen, door een woord van vergeving werd uitgewischt; maar hij was een huisjesmelker, hij moest tastbare waar hebben voor zijn geld, en vond het kraken van de tafel, hoe vlug ook door mijn medium vertaald, nog akeliger, als het ‘O mijn God!’ dat hem vroeger uit de gorgelende keel tegenkreunde. Deze rubriek alzoo ging niet best van de hand; met de profetiën ging het beter. Wij hadden hiervan reeds bij de vierde seance 9 geleverd; doch toen bleef de verdere navraag uit; want er waren toevallig geene ongehuwde meisjes meer in den omtrek. En nog toevalliger was hier niemand nieuwsgierig naar het aantal kindertjes, dat zijn deel zoude worden. Op de vijfde zitting kregen wij echter weder een kandidaat voor een profetisch berigt. Het was een eenvoudig en stijf mannetje, met een gesloten jasje en witte das zonder boord. Hij was vergezeld door eenen langen, mageren slungel, wien men het kon aanzien, dat hij meer gesnoept dan gegeten had. ‘Mijn zoon - dus sprak de vader mij aan - moet morgen voor de militie loten. Nu is mij, door een zielverkooper, het aanbod gedaan, om voor ƒ 250 de kans van mij over te nemen. Ik heb hierin veel lust, maar zoude de som toch liever houden; maar ik zoude haar nog veel liever geven, dan later een duren remplaçant te moeten betalen. Kunt gij mij dus met zekerheid zeggen, of mijn zoon een vrij of een dienstpligtig nummer zal trekken?’ ‘Ik zal het beproeven - was mijn antwoord -, of mijne geesten zich ook met militie-zaken inlaten.’ ‘Welnu, dan hebt ge daarvoor mijne order.’ Onmiddelijk werd de tafel bewerkt; ze begon te kloppen en te kraken, en gaf eindelijk aan mijn medium het antwoord: ‘een vrij Nummer.’ Ik heb nooit een man gelukkiger gezien, als die stijve {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vader. Hij gaf, boven zijne vijftien gulden, nog eene fooi aan de meid, en beloofde aan zijn zoontje, dat ze heden avond oliekoeken zouden eten en chocolade drinken, en den zielverkooper naar de maan zouden laten loopen. Vooral druk hadden wij het dezen avond, met het uitzenden van geesten om berigten. Om half negen waren ze reeds tweemaal naar Syrië geweest, eens naar Triëst, naar Malta, en minstens naar twintig binnenlandsche plaatsen. Ja, wij hadden het zoo druk, dat wij zelfs een paar geesten uit den Haag moesten leenen, om onze binnenlandsche correspondenten in alle rigtingen te kunnen effectuëren. 't Was zoo gemakkelijk voor één kwartje overal heen een berigt te kunnen zenden, en zelfs het antwoord terug te kunnen ontvangen, dat niemand, in onze geheele buurt, meer gebruik van de telegraphen wilde maken. Ik moet zeggen, mijn karretje liep op een zandweg; ik had niet alleen mij zelven eene aardige bezigheid verschaft, en een aardig winstje tevens, maar ik had ook aan de leer der économie politique een nieuw hoofdstuk toegevoegd, namelijk het ‘productief maken der geesten,’ hetgeen in bekrompene hersens als van Smith, Say, Bastiat, zelfs niet in die van Fourier en Rollin, ooit was opgekomen. Ja, de zaken liepen mij zoo meê, dat mijn medium zelfs werkzaam kon blijven, als hij dronken was. Niets is evenwel onbestendiger dan het geluk. Men voegt er doorgaans bij ‘hier beneên,’ synoniem met in het tegenwoordig leven. Ik heb evenwel de ondervinding, dat ook de geesten, die toch eerst na dit leven eigenlijke geesten kunnen worden, niet bestendig zijn, en dat ze, in hunne onbekende verblijven, alle menschelijke zwakheden nog niet hebben afgelegd. Het was op een' avond, toen er geene seance was, dat mijn huis bestormd werd door oude kalanten, die mij alle om het zeerst wenschten te spreken. Ik voegde hun al dadelijk toe, dat er heden avond geene zitting was, en dat ik hen dus niet konde helpen. ‘Wij hebben met geene zitting noodig,’ was het algemeene antwoord, ‘maar wij komen ons geld terug eischen.’ ‘Welk geld bedoelt gij?’ was mijn onthutst antwoord. ‘Dat ge ons hebt laten betalen voor onware en valsche berigten.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Helder mij uwe reclames toch op!’ riep ik luid. En toen scheen er mij een stortvloed van woorden over het hoofd te vallen. ‘Gij hebt mij gezegd, dat mijn zoon te G. beter was, en hij is den volgenden dag gestorven. - Gij hebt mij verteld, dat Gerrit door zijn examen is gekomen, en toch is hij gedropen. - Uwe geesten hebben mij berigt, dat mijne vrouw alleen in hare kamer zat, en toch had ze visitie van een' heer. - Gij zeidet, dat de metallieken lager stonden; ik telegrafeerde, en werd een percent hooger berekend.’ - En zoo volgde de eene beschuldiging op de andere. Zelfs de man met de witte das kwam mij aanklagen, dat zijn zoon een dienstpligtig nummer getrokken had, en dat hij niet alleen de vijftien gulden terug eischte, maar eene schadevergoeding bovendien; en dat hij mij anders wegens opligterij zoude vervolgen. Te vergeefs beriep ik mij op het werk van den majoor Revius, die op bl. 28 zegt, dat de geesten ook wel eens liegen kunnen; te vergeefs maakte ik de opmerking, dat ik misschien met inferieure geesten had te doen gehad, op mijn medium, - men zeide maar barsch weg: dat alles gaat ons niet aan; wij zijn door u misleid, en eischen ons geld terug; - wat zoude ik dus tegen deze geweldige overmagt? Betalen, er was niets anders op. Gelukkig, dat ik 9 profetiën van aanstaande huwelijken binnen had; want hiervan kon de valschheid niet bewezen worden, aangezien de hoop op welslagen alle denkbeeld van mislukking verijdelde. Ik gaf dus aan ieder reclamant zijn geld terug, trof eene schikking met den vader van den aangelooten milicien, gaf aan mijn medium zijn congé, en vulde mijn boezem tot stikkens toe met wrok tegen de ontrouw der geheele geesten-familie. V. Besluit. Alzoo was mijne onderneming te gronde gegaan, met een belangrijk deficit in mijne kas, maar met nog een veel grooter deficit in mijne kansrekening. En was ik er daarmeê nu nog maar alleen afgekomen; was schade nog maar alleen mijn deel geweest, - ik zoude die rekening aan mijne dwaasheid geduldig hebben betaald. Maar daar kwam nu nog de schande bij en de bespotting en allerlei gevolgtrekkingen in mijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeel. Mijn zoon, de student, wierp mij, met latijnsche virtuositeit, het ‘ne Sutor ultra crepidam’ naar het hoofd; mijne vrienden maakten allerlei glossen op mijne bijgeloovigheid; de buren meenden, dat ik een kandidaat voor Meerenberg was, en mijn medium schreeuwde overal luid uit, dat ik te dom was om voor den duivel te dansen, en er den slag niet van had, het uitgebreide veld van het geestendom te exploiteren. Ja, er verschenen zelfs artikeltjes in dagbladen en tijdschriften, die een bespottelijk licht over mijne persoonlijkheid verspreidden, en zich combinatiën veroorloofden, die zelfs een vlek wierpen op mijne moraliteit. Zoo iets was ik in de Oost niet gewend! Ik wil gaarne bekennen, dat dit een en ander mij razend maakte. Maar hoe mij te wreken? Ik ben noch schrijver, noch philosoof, anders zoude ik een magt van voorbeelden ophalen ‘uit de oude doos,’ om het afzonderlijk bestaan van geesten te ontkennen. Nu moet ik, arme litterator, mijn wraakplan bepalen bij het hier en daar opvangen van eenige authoriteiten, die mijne verontwaardiging in de hand werken. Zoo lees ik bij Rouchoux: Si l'on avait observé depuis cinq mille ans un seul fait isolée de l'esprit, ce qui prouverait qu'il peut exister indépendamment du corps, il y a longtemps que les spiritualistes ou les partisans de deux substances auraient gagné leur procès. Mais jamais rien de tel n'a eté ni sera vu.’ Vervolgens heeft mijn zoon, die latijn kent, mij gezegd, dat Aristoteles (dit moet een wijsgeer zijn) reeds heeft uitgesproken, dat iedere beweging eene stoffelijke oorzaak moet hebben. Hij noemt dit: verum non est motus extra res, hetwelk ik, in mijne verbolgenheid, vertaal, dat de geesten, qua talis, groote nullen zijn. Swedenborg heeft zelfs gezegd: ‘dass Gott ihm die sonderbare Eigenschaft gegeben habe, mit den abgeschiedenen Seelen nach sein Belieben umzugehen;’ doch ik geloof er niets meer van, en houd hem, met Professor Schleiden, voor een hallucinant (dat is een persoon, die zich door zinsbegoochelingen laat wegslepen), die ‘Stimmen hört wo niemand redet, und wem die Spiele seines eigenen Geistes auf diese Weise plötzlich zu aussern Vorgängen werden. Neen, al sta ik ook vlak tegen Scholten over, als deze geleerde zijn eigen gebrouwd determinisme verdedigt, dan be- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} roep ik mij toch (uit kracht van mijne bittere teleurstelling) op zijne autoriteit, als hij de mogelijkheid ontkent, dat de ziel ook zonder eenigen ligchamelijken vorm bestaan kan, dat de geesten kunnen verschijnen enz. (1). Dergelijke uitspraken zijn een balsem op de wonde, die de klopgeesten mij geslagen hebben. Ik zal nu naar niets anders zoeken, dan naar bronnen, om de geesten-vrienden te bestrijden, maar heb eerst nog een appeltje met mij zelven te schillen, namelijk: hoe ben ik toch zoo gek geweest, aan al die malligheden geloof te slaan? Met dit zelfonderzoek zal ik mij vooraf ernstig bezig houden. Zooveel weet ik echter nu reeds, dat mysticisme en spiritisme (ik laat dit nieuwe woord niet los) naauw aan elkander verbonden zijn, en dat mijn verblijf in de Oost, waar het zoo warm is, dat Meijer ‘het brandend keerkrings middaguur zelfs een doodslaap noemde,’ meer dan waarschijnlijk den grond gelegd heeft tot mijne verdwaling op dat bovennatuurlijke terrein. Het is mij evenwel een troost, dat de Bosch Kemper (2) gezegd heeft, dat ‘onder den invloed van het spiritualisme en mysticisme vele voortreffelijke en edele menschen medegesleept zijn.’ Hierdoor kan ik de achting voor mij zelven nog boven water houden, en behoef ik mij de voorspelling van dien waanwijzen doctor niet meer aan te trekken, die mij, toen mijne klopgeesten-zaak nog bloeide, toevoegde: ‘Nartje, iedere krak van de tafel is voor u een stap nader tot het gekkenhuis.’ De man had niet op bekeering gerekend, omdat hij zoo weinig naar de kerk ging! Op 't kerkhof. (Verhaal eener dame). De zon neigde ten ondergang en verlichtte met hare gouden stralen het met bloemen en kransen als bezaaide kerkhof, toen ook ik door de poort ging, om aan mijne geliefden een' bloemkrans en aan den onsterfelijken Gellert een korfje vol rozen toe te wijden, zoo als dit, op den 24sten Junij vrij algemeen de gewoonte is. Van den toren der eenvoudige kerk, met hare twee popu- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} lierboomen aan den ingang, die God voor de kogels der vijanden beveiligd en te midden van het gewoel, in de hitte van den strijd gespaard had, wapperde de vlag met de beminde vaderlandsche kleuren. Alles was feestelijk uitgedost. De menigte menschen, die voor 't grootste gedeelte reeds weder huiswaarts keerden, bewoog zich golvend als een bruischende vloed en bood eene bonte mengeling van schoonheid, van rijkdom en armoede aan. Heeren en dames verdrongen elkander en alles volgde dezelfde rigting; de rigting naar de poort der stad! Maar even bont en gemengd als de menschen was ook de versiering van de heuvelen, en de gaven en geschenken aan 't stille verblijf der dooden waren op even zoo verschillende wijze uitgedeeld als de rijkdommen in 't leven; want terwijl hier een prachtig marmer gesteente met kostbare bloemen als bezaaid was, zag men dáár een eenvoudig graf, dat niets had bekomen dan een even eenvoudigen bloemenkrans; hier vertoonde zich de liefde met hare eenvoudige gave; dáár de begeerte om te pronken of een algemeen gebruik te volgen. In deze overpeinzingen verdiept, bereikte ik het achterste, minder bezochte gedeelte, alwaar zich nog slechts enkele menschen bevonden, legde mijnen bloemenkrans neder, en zette mij, geboeid door de schoonheid van den avond en het plegtige en verhevene van de plaats zelve, op den grafsteen neder, die door de takken van een treurwilg bijna bedekt en aane de andere zijde door een acacia beschaduwd werd. De weinige bezoekers verdwenen langzamerhand, en ik kon denken, zonder gestoord te worden. Om mij heerschte rust en vrede. Alles bloeide en verspreidde de heerlijkste geuren, en geen windje bewoog de takken. De aarde was schoon, verrukkelijk schoon, en toch werd de begeerte, om bij die dooden te rusten, steeds levendiger in mij. Ik wilde bidden: ‘Heer! laat mij hier insluimeren’ toen ik zag, hoe de zon nog eenmaal al haren glans en hare majesteit ten toon spreidde, voor zij ter ruste ging. Welk een moeijelijk dagwerk had zij niet ten einde gebragt, en toch straalde zij met onverminderden glans; zie, zij vermaande mij, om terug te keeren tot den zwaren strijd des levens, tot mijne pligten en tot hen, die aan mijne zorg toevertrouwd waren! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stond op, ten einde niet weder in mijne vorige gemoedsstemming te vervallen, en wilde heen gaan, toen ik schreden vernam; schreden, langzaam en zwaar! Ik sloeg mijne oogen op en zag eene vrouw van ruim vijftig jaar; zij was eenvoudig maar netjes gekleed. Haar gelaat, dat door een eenvoudigen hoed bijna geheel bedekt was, was bleek en vermagerd even als hare geheele gestalte en hare handen. Zij ging naar eenen grafheuvel in mijne nabijheid, die mij reeds in 't oog was gevallen, daar hij volstrekt geen sieraad vertoonde. Zij legde er een kruis van rozen, 't zinnebeeld van 't geloof, op, zonk toen snikkend naast het graf neder en weende bitter. Eindelijk zag zij schroomvallig om zich, en toen zij niemand bemerkte, bad zij luide: ‘Goede God! ik heb u meer dan vijftig jaren trouw gediend. O verlaat mij niet in mijnen nood. Geest mijner dochter, daal neder en voer mij naar de zalige gewesten, want nooit zal ik het overleven, dat men mij eerst naar de gevangenis en later naar 't algemeene werkhuis zal zenden, terwijl ik altijd vlijtig, spaarzaam en braaf ben geweest. Liever lag ik diep, diep onder de zwarte aarde, dan dat ik zulk eene schande verdroeg!’ Wederom snikte zij, tot dat zij eindelijk opstond en zeide: ‘Neen! ik wil op God vertrouwen en rustig den volgenden dag afwachten. Hij heeft mij nog nooit verlaten en zal mij ook nu mijnen weg wijzen!’ Wederom naderden schreden, maar nu was 't de ligte en vlugge tred der jeugd! Een meisje van naauwelijks twintig jaar kwam om een' bloemenkrans op een graf te leggen. Op het zien van de vrouw, welke haar niet bemerkte, bleef zij staan en zag haar vol deelneming aan. Daardoor had ik gelegenheid, om het naar mij gewende gelaat van de jongere vrouw te bewonderen. Zij bezat eene schoone, geëvenredigde gestalte en regelmatige trekken, welker schoonheid daarenboven nog verhoogd werd door eene uitdrukking van zachtaardigheid en door het waas van treurigheid, dat zich over haar gelaat had verspreid. Na eenige oogenblikken ging zij den krans, welken zij in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hare hand droeg, op een graf leggen, en na dit gedaan te hebben, naderde zij de oude vrouw, zeggende: ‘Ik heb eenen krans op het graf mijns vaders gelegd, en gij versiert misschien de rustplaats van een kind.’ ‘Ja,’ antwoordde jufvrouw Stein - zoo zullen we haar noemen - ‘zeven kinderen heb ik reeds verloren, maar ik gevoel het meeste leed over 't verlies van de dochter, welke hier onder ligt begraven; zij was het beste mijner kinderen, en toch heeft ze mij, hoewel buiten hare schuld, de meeste tranen gekost en is zij de oorzaak, dat ik morgen welligt naar de gevangenis gebragt zal worden, en heb ik die eenmaal verlaten, dan wacht mij het werkhuis! Het werkhuis!’ snikte zij nog eenmaal, en toen viel zij, door haar gevoel overweldigd, uitgeput op den grond neder. Het meisje stond radeloos en sidderend bij de oude, bewustelooze vrouw; zij zag naar alle kanten rond, om hulp te zoeken. Dit ziende, stond ik op, voegde mij bij haar en zeide, dat de arme spoedig weder zoude bijkomen en dat dit ongeval niet door ligchamelijke smart, maar door diep zielelijden was veroorzaakt, terwijl ik er bijvoegde, dat ik haar reeds lang beluisterd had, en voornemens was geweest om haar niet uit het oog te verliezen. Wij verplaatsten de bewustelooze tegen eenen heuvel; ik ging naar de bijzijnde bron, maakte mijnen zakdoek goed nat en wreef daarmede haar voorhoofd en hare slapen. Dit hielp; jufvrouw Stein begon bij te komen, en was zeer verwonderd toen zij twee personen aan hare zijde bemerkte. Ik verzocht haar, om ons te verhalen, wat haar toch zoo moedeloos maakte. Zij zag mij aan, en daar zij op mijn gelaat duidelijke bewijzen van deelneming bespeurde, deelde zij ons de volgende geschiedenis mede: ‘Ik ben de weduwe van eenen ambtenaar,’ zeide zij, ‘die een gering inkomen had, maar den vrijen tijd, welke hem elken dag overig bleef, niet gebruikte om voor zijn huisgezin te arbeiden en daardoor onze inkomsten te vermeerderen. Wij hadden acht kinderen, en die allen te voeden en groot te brengen was dus voor mij, onder zulke omstandigheden, eene zware taak. Alleen de grootste vlijt, orde en spaarzaamheid stelden mij in staat, om dit mogelijk te maken en mijne oudste dochter, dezelfde, welke hier nu onder slaapt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stond mij getrouw bij. Zij had het plan gemaakt, om zoodra zij de school verlaten had, het naaijen te leeren. Daar wij het leergeld niet dan met veel moeite bijeen konden brengen, naaide zij in haren vrijen tijd zooveel zij maar kon voor een magazijn. De dag was voor dit alles te kort, zij nam den nacht te hulp en ach! die klok van twaalven vond ons nog zoo dikwijls bij ons lampje, terwijl wij naauwelijks durfden opzien van ons werk en mijn man met de andere kinderen reeds vast in slaap waren.’ ‘Gij weet zeker niet,’ ging zij voort, ‘wat het zeggen wil, voor een magazijn te werken. 't Is waar, men is zeker van zijn geld, maar dat geld wordt zoo schaars berekend, dat men geene seconde mag verliezen, wil men nog iets verdienen. ‘Door vlijt en volharding kwam zij den leertijd gelukkig ten einde. Spoedig kreeg zij nu vrij goede klanten bij wie ze aan huis werkte en in hare vrije uren had zij ook werk in overvloed, dat vrij goed betaald werd. Nu begonnen onze omstandigheden te veranderen. Door haar mag ik zeggen, kwam onze zoon op een goed kantoor, en zijn patroon, die een uitmuntend mensch was, liet hem onderrigt in vreemde talen geven, zonder dat hij daarvoor een cent behoefde te betalen. De goede God zegene dien edelen man!’ ‘Wij huurden nu eene groote woning en verhuurden kamers, en daar mijne andere kinderen ook iets begonnen te verdienen, wilde ik niet langer, dat Maria al hare verdiensten aan het huishouden opofferde en zoo doende begon zij iets voor zich zelve te besparen.’ ‘Op deze wijze waren er verscheidene jaren verloopen; ik had twee kinderen aan de scharlaken koorts verloren, toen mijn man ziek werd en stierf. Toen begreep ik eerst, dat God mij eene weldaad had bewezen, door twee mijner kinderen tot zich te nemen, want ik had er nu nog zes, van welke er twee niets verdienden. Gelukkig bekwam ik een klein pensioen en zoo wisten wij het alweder te redden. Kort daarop werd mijnen zoon door een der handelsvrienden van zijnen patroon eene voordeelige betrekking in Nieuw-York aangeboden, die hij aannam, hoewel ik alles deed wat ik kon, om hem bij mij te houden. Hij beloofde, dat hij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mij altijd zoude ondersteunen en zeide: “ik kom niet weder, voor dat ik rijk ben, en dan zal ik zorgen, dat de avond uws levens rustig en kalm is.” De scheiding viel mij evenwel zeer hard, en ik geloof, dat hij gestorven is, want sedert acht jaren heb ik geene tijding van hem ontvangen.’ Hier zweeg zij door hare aandoening overweldigd; na eenige oogenblikken ging zij aldus voort: ‘Mijne tweede dochter deed een zeer goed huwelijk, maar bij de geboorte van haar eerste kind stierf zij, benevens het kind. Haar echtgenoot hertrouwde, werd verplaatst en zoo is mij alles vreemd geworden. Ook de andere kinderen ontvielen mij op een na, behalve Maria. Ieder sterfgeval kostte geld, en zoodoende ging ik meer achter dan vooruit. Maar nu komt eerst het treurigste gedeelte mijner geschiedenis. Onder meer menschen, aan wie wij kamers verhuurden, behoorde ook een student in de medicijnen; hij was arm maar zeer vlijtig en oppassend, en het grootste gedeelte van zijn onderhoud moest hij zelf verdienen. Hij bewees Maria dikwijls eene beleefdheid, en eindelijk verklaarde hij haar zijne liefde; en belooofde haar te zullen huwen, zoodra hij in staat was, eene vrouw te onderhouden. Eerst was Maria vlijtig geweest, maar nu werkte zij met verdubbelde vlijt, en aan werk ontbrak 't haar nooit. Over dag ging zij uit naaijen en gunde zich geen enkel oogenblik rust, en als voor anderen des avonds het rustuur sloeg, begon om zoo te zeggen, haar tweede dag. Zij ontzegde zich elk genot, om zooveel te verdienen, dat hij zijn laatste en duurste examen kon afleggen, en zij zich eene behoorlijke uitrusting kon verschaffen. Meer dan eens had zij gelegenheid, om een goed huwelijk te doen, maar zij sloeg elk aanzoek af. Meer dan eens bragt ik haar onder 't oog, dat zij haar geluk niet moedwillig van zich moest werpen, en zij die dwaze liefde moest overwinnen, maar dan antwoordde zij steeds: “al moet ik ook nog zoolang wachten, toch zal ik hem getrouw blijven.” En toen ik nu zag, dat er niets aan te veranderen was, zweeg ik en stelde haar lot in Gods hand.’ ‘Er waren eenige jaren verloopen,’ ging zij voort. ‘De student had zijn laatste examen met glans afgelegd. Hare vreugde was zoo groot, dat zij ze slechts door tranen kon uiten; zij meende nu haar doel bereikt te hebben. Toen hij vertrok, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} om als officier van gezondheid in dienst te gaan, had zij hem in 't geheel vierhonderd tachtig gulden geleend, zonder daarvan eenig bewijs te hebben. Zij hield dit niet voor noodzakelijk, daar bovendien haar vermogen toch spoedig het zijne moest worden. Hij schreef dikwijls en deelde haar mede, dat zoodra hij eene plaats in eene stad kon krijgen, het huwelijk zoude plaats hebben. Maria was het gelukkigste wezen onder de zon, maar wat gebeurde er? De brieven werden langzamerhand zeldzamer en koeler, en dit oefende zulk eenen nadeeligen invloed op hare gezondheid uit, dat hare vrolijkheid verdween en hare krachten verminderden. Zij klaagde niet, maar het oog der moeder bespeurde duidelijk, dat niet alleen het hart, maar ook het ligchaam ontzettend had geleden. Ik ondervroeg onzen geneesheer, in wiens huis zij naaide; hij haalde zijne schouders op en zij zelve bleef volhouden, dat haar niets deerde. Eindelijk kwamen er geene brieven meer, en toevallig vernamen wij, dat hij niet meer onder dienst was, maar als geneesheer in eene ver verwijderde stad was aangesteld. Maria reisde derwaarts, om zich te overtuigen, en zag en hoorde zelve, dat hij met de jonge en schoone dochter van den burgemeester dier plaats was verloofd.’ ‘Met een gebroken hart keerde zij terug, nam geene naald meer in de hand en zoo scheen zij met elken dag te verminderen. Zij klaagde nooit over hem, en als ik het deed, verzocht ze mij, om over die zaak nooit te spreken. Als ik van het geld sprak, zeide zij, dat hij het mij wel zou terug zenden, zoodra hij het had verdiend en bad mij, hem daarover niet lastig te vallen. Zij beschouwde zijn huwelijk als iets, waartoe de omstandigheden hem genoopt hadden, vergaf hem zijne ontrouw en met een gebed voor hem op hare lippen stierf zij. Ik meende dat mijn leed nu ten einde was, maar neen! er wachtten mij nog meer beproevingen, want twee jaar later bezweek mijne eenige, overgeblevene dochter. Nu was ik kinderloos en vatte het plan op, om mijnen zoon op te zoeken, die misschien nog in Amerika was, want het huis, waarin ik woonde, was mij nu zoo onuitstaanbaar geworden, en eene geheel andere omgeving was alleen in staat, om mijne geschokte ziel weder eenige rust te verschaffen. Maar om de reiskosten te bestrijden en misschien in Amerika nog eenige weken of maanden te leven, alvorens ik mijnen zoon vond, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} was er veel noodig en ik had geen geld. Nog altijd had ik het verlangen mijner Maria geëerbiedigd en den geneesheer ongemoeid gelaten, maar nu schreef ik hem eindelijk en vroeg hem om het verschuldigde geld. Op mijnen eersten brief ontving ik geen antwoord; de tweede werd mij ongeopend teruggezonden, en nu moest ik wel besluiten, om zelf naar de stad te gaan, waar hij woonde. Ik bragt mijn plan ten uitvoer, verreisde eene voor mij vrij aanzienlijke som, begaf mij naar zijne woning en verhaalde hem openhartig mijne tegenwoordige omstandigheden. En wat denkt gij, dat hij antwoordde? ‘'t Is waar,’ zeide hij, ‘ik heb bij u in huis gewoond, en had het bij u bijzonder naar genoegen; ik heb uwe dochter eenigermate het hof gemaakt, zoo als men dat meer doet aan een meisje, dat er niet onaardig uitziet, maar nooit heb ik het plan gehad, om haar te huwen. 't Spijt mij, dat ik 't zeggen moet, maar uwe dochter moet nog al tamelijk veel verbeelding gehad hebben. Geld heb ik nooit van haar ontvangen, maar daar gij in behoeftige omstandigheden schijnt te verkeeren, wil ik u gaarne twintig gulden geven.’ ‘Ik stond als verpletterd, en kon geen woord uitbrengen. Eindelijk nam hij weder het woord en zeide: “Ik moet u nu dringend verzoeken, mijn huis te verlaten; want ik kan noch mag dulden, dat mijne jonge vrouw door allerlei verhalen van kommer en ellende droefgeestig gemaakt of door onbeschaamde bedelarij lastig gevallen wordt.” Hij zeide dit op zeer hoogen toon, terwijl hij zeer bedaard met zijnen tandenstoker de verveling scheen te verdrijven. Ik wierp het geld voor zijne voeten, en verliet ten hoogste verbitterd zijn huis. Toen ik in mijn logement was teruggekeerd, en mijne drift een weinig was bedaard, overlegde ik bij mij zelve, wat ik toch moest doen, en kwam eindelijk tot het besluit, mij tot zijne vrouw te wenden, haar alles te verhalen en haar te vragen, of zij mij het mij toekomende geld niet konde verschaffen. Ik plaatste mij daarom digt bij het huis, en wachtte met het grootste geduld, tot dat hij uit ging. Zoodra ik dit gezien had, sloop ik in huis, maar de vrouw was nog hardvochtiger dan haar man, en hoewel ik met de grootste bedaardheid en beleefdheid mijne zaak voordroeg, liet ze mij toch bijna het huis uitwerpen.’ ‘Nu keerde ik naar huis terug, en daar ik vast besloten {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} had, mijn regt te doen gelden, gaf ik mijne zaak aan eenen advokaat in handen, die mij, daar ik volstrekt geen bewijs had, zeer weinig hoop gaf, maar vertrouwende, dat God de onschuld niet zoude verlaten, zette ik de zaak door en verloor het proces.’ ‘De geneesheer deed eenen eed, dat hij niets van mijne dochter had ontvangen en daarenboven in geene nadere betrekking tot haar had gestaan. Dien ten gevolge ben ik veroordeeld tot betaling van de kosten, en daar deze veel grooter zijn dan hetgeen ik bezit of kan opbrengen, zal morgen mijn goed in beslag genomen worden. En daarenboven heeft hij mij aangeklaagd omdat ik, volgens zijn zeggen, zijnen huiselijken vrede verstoord en zijne eer heb gekrenkt. Dien ten gevolge ben ik tot eenige dagen gevangenisstraf veroordeeld geworden, tenzij ik eene aanzienlijke geldboete betale, en kom ik nu uit de gevangenis, dan blijft mij niet anders over dan eene plaats in 't werkhuis, want ik bezit noch moed noch kracht, om mijn brood te verdienen.’ Wij zwegen allen; troosten konden wij haar niet, maar wij peinsden op een middel om haar te helpen. ‘Mejufvrouw!’ begon eindelijk de vrouw weder, ‘ik lees op uw gezigt, dat gij mij eene opregte deelneming betoont, en daarvoor ben ik u zeer dankbaar. Gij zijt schoon. Luister naar den raad van eene oude vrouw. Vertrouw nimmer op de woorden der liefde, al klinken ze u nog zoo liefelijk toe, want alle mannen zijn valsch en vol bedrog.’ ‘Niet allen!’ antwoordde Emma zacht maar op vasten toon. ‘Mijn vader, bij voorbeeld, huwde tegen den wil zijner familie met mijne moeder, een arm meisje, zeide zijne studie vaarwel en leefde bekrompen van de opbrengst van zijnen letterkundigen arbeid. Hij eerde en beminde mijne moeder en betreurde haar opregt toen zij stierf. Hij voedde mij, zijn eenig kind, zeer goed op, en daar hij bij mij eenigen aanleg voor de muziek ontdekte, arbeidde hij dag en nacht, ten einde de kosten voor mijne opleiding te kunnen bestrijden. Ja, ik geloof, dat die overspanning en de smart over het verlies mijner moeder hem vroeg ten grave hebben gesleept. Voor zijnen dood had hij evenwel het genoegen, mij als zangeres aan een der voornaamste schouwburgen geengageerd te zien. Morgen vertrek ik en ik kwam nu nog eens hier, om op zijn {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} graf te bidden. Wilt gij, jufvrouw Stein, met mij gaan, en voor mijne huishouding zorgen? Zoo ja, neem dan alles uit uwe woning, wat gij noodig hebt, opdat ik dit bij mijn goed kan inpakken, het overige kunt gij voor de regtbank achterlaten. Wanneer gij genoegen neemt in mijn voorstel, vertrekken wij morgen zoo vroeg mogelijk; behalve kost en inwoning zal ik u tien gulden 's maands geven; meer laten mijne middelen mij niet toe, maar wees verzekerd, dat het u niet aan liefde en hartelijke deelneming zal ontbreken.’ ‘Gaarne neem ik uw aanbod aan,’ antwoordde jufvrouw Stein met een opgeruimd gelaat, ‘maar alleen op voorwaarde, dat ik de helft zal ontvangen van 't geen gij mij aanbiedt. Dit is voldoende, om in mijne behoeften te voorzien.’ ‘Daarmede zoudt gij niet rond komen,’ hernam de jonge zangeres vriendelijk, ‘neen! het blijft bij de bepaalde som. Daarenboven kunt gij mij veel besparen en door uwe langdurige ondervinding mij voor schade waarschuwen en beveiligen.’ Jufvrouw Stein vouwde hare handen en haar dank steeg omhoog naar dien God, aan wien zij haar lot had toevertrouwd, en die haar niet had verlaten. Het ruischte in de twijgen der treurwilg, de geesten van Emma's vader en van Maria fluisterden zegen over het hoofd van de jonge zangeres, die vrolijker dan zij was gekomen het kerkhof verliet. De volle maan stond aan den blaauwen hemel, de sterren flikkerden aan 't uitspansel en heerlijke geuren verspreidde de dampkring, terwijl de nachtegaal de liefelijkste toonen deed hooren, toen wij aan de poort van 't kerkhof kwamen, en die reeds gesloten vonden. Wij moesten naar den doodgraver gaan, en hem verzoeken ons te bevrijden. Den volgenden morgen bragt de eerste spoortrein, jufvrouw Stein en Emma naar de plaats harer bestemming en ik gaf haar mijnen zegen op reis mede. Emma is thans de geliefde gade van den jongen Stein, die als een bemiddeld man uit Amerika is gekomen en eene zaak heeft opgezet. Vrolijk is de levensavond zijner moeder, en ik, die mij eene huisvriendin mag noemen, heb hun eerste kind ten doop gehouden, en kan naar waarheid getuigen, dat zij de gelukkigste menschen der wereld zijn. Woerden, September 1860. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bonellische electro-magnetische weefstoel. door J. Sasse. De lijst der wonderen, die de electriciteit dagelijks voor onze oogen verrigt, is reeds tamelijk groot en neemt nog telkens meer en meer toe. Wanneer wij eerst goed begrijpen wat zij in groei en leven der planten, in gezondheid, ziekte en genezing der menschen, werken, veroorzaken en verwoesten kan, hoe de werking des lichts, storm en regen, warmte en koude van haar afhangen of wel slechts verschijnselen en uitwerkselen van haar zijn kunnen, zal onze ingenomenheid voor deze nog altijd geheimzinnige, alomtegenwoordige, overal werkzame, onligchamelijke natuurkracht nog aanmerkelijk toenemen. Dat de electriciteit bliksemt en dondert, portretteert, schiet en inslaat, onsmeltbare dingen doet smelten, valsche tijdingen van listige staten en bedriegelijke beurs-noteringen over land en zee bliksemt, verzilvert en verguldt, alle mogelijke munten en kunstwerken op het fijnst modelleert enz., dit en vele andere dingen weten wij. Nieuw is het echter nog, dat zij wever is geworden en wel kunstwever der eerste klasse. De uitvinding hiervan, hebben wij te danken aan Bonelli in Turin, die door de vereenigde magneto-electriciteit, de allerkunstigste werken van den Jacquard-weefstoel, als 't ware spelend en oneindig goedkooper laat verrigten. De voor zestig jaren uitgevonden Jacquard-weefstoel heeft het goede, dat hij de patronen, die in een weefsel moeten gebragt worden, van doorboorde kaarten, alzoo op eene zekere, mechanische wijze voorgeschreven, behoudt, terwijl gewone weefstoelen daartoe of niet geschikt zijn, of door kostbaren handen-arbeid tot verkrijging van het verlangde patroon moet worden daargesteld. Maar ook de aanwending dezer kaarten, wordt moeijelijk en kostbaar, wanneer er een rijk en zamengesteld patroon moet geweven worden, want dan zijn er dikwijls duizende van zulke ‘patroon-kaarten’ noodig. Een Mexicaansch bisschop liet zich eens in Lyon {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleed weven, waartoe niet minder dan 52000 kaarten moesten geteekend en doorboord worden. Alvorens wij nu tot den electrischen weefstoel overgaan, willen wij den lezer eerst een weinig bekend maken met den weefstoel van Jacquard, dien wij anders als van genoegzame bekendheid zouden kunnen verzwijgen, doch de beschrijving daarvan in het Zondagsblad van 15 April jl., waar de electrische weefstoel besproken wordt, was in ons oog zoo duidelijk, dat wij ons gaarne de moeite getroosten, ten gerieve onzer lezers, die dat opstel niet mogten gelezen hebben, een gedeelte daarvan over te nemen, waartoe wij door de welwillendheid van den wakkeren Haarlemschen uitgever A.C. Kruscman in staat zijn gesteld. Wij lezen alzoo: ‘De inrigting dier Jacquards is nu hoofdzakelijk de volgende: Boven het getouw is horizontaal eene houten staaf, zoo lang als het weefsel breed is, zóó geplaatst, dat zij op en neder kan bewogen worden. Voor aan die staaf zijn pennen bevestigd zooveel als de schering draden heeft; om die pennen grijpen haken, die elk aan een dier draden verbonden zijn. Werd dus de staaf opgeligt, terwijl de haken ingrijpen, dan zouden alle draden der schering worden opgeligt. Maar aan elk dier haken is eene dwarspen bevestigd, lang genoeg om buiten het werktuig uit te komen. Wordt zulk eene pen een weinig terug geduwd, dan grijpt de haak waaraan deze verbonden is, niet om hare pen van de dwarsstaaf, zij en de draad der schering waaraan zij verbonden is, worden dus bij het opligten der staaf niet mede opgeligt. Het komt er dus op aan om vóór elken slag der spoel, zooveel haken terug te duwen, als er draden on-opgeligt moeten blijven. Dit geschiedt in Jacquards-getouwen telkens door eene kaart, die tegen al de pennen aangedrukt wordt, met behulp van eene mechanische inrigting, welke wij hier niet zullen beschrijven, en die gaten heeft op die plaatsen, waar zij de pennen niet terug duwen moet. In een getouw van 1000 draden in de scheren, moeten nu ook even zooveel haken aanwezig zijn, en elke kaart moet dus groot genoeg zijn om voor even zoovele gaten ruimte te hebben, waartoe bij den afstand, dien men overal gewoon is tusschen de pennen te laten, eene oppervlakte van zes vierkante palmen noodig is. Bij fijne weefsels gaan dikwijls 10 draden inslag en meer {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} op elke streep lengte of 10.000 op de el. Voor elke el der stof heeft men dus, als het patroon een el lang is - welke lengte, bij kostbaar damast, wel eens twee ellen bedragen kan - 10.000 kaarten noodig, of eene oppervlakte aan karton van 600 □ ellen. Werden deze kaarten, die iets meer dan eene hand breed zijn, in de lengte neven elkaâr gelegd, dan zouden zij eene lengte beslaan van ruim een uur gaans. Om deze kaarten elk ter behoorlijker plaatse te doorboren, zullen 5 personen gedurende twee maanden moeten bezig zijn, waarvan ten minste één een kunstenaar is, en dus in zijn loon, niet met een daglooner kan gelijk gesteld worden. De 10000 kaarten zullen dus weinig minder dan ƒ 800 à 1000 kosten en twee maanden tijds vereischen ter vervaardiging. Zal het weefsel smaller worden, is de ketting slechts b.v. 400 draden breed, dan worden de kaarten ook minder lang en dus goedkooper. Bovendien kan het patroon, in plaats van, zoo als wij veronderstelden, eene el lang te zijn, of slechts om de el te worden herhaald, wel geene grootere lengte dan van een palm of minder hebben, en dus wordt ook het benoodigde aantal kaarten in dezelfde verhouding verminderd. Maar dan geldt het ook stoffen, die voor eenige stuivers per el worden verkocht, en waarvan dus de uitgaaf, hoe ook verminderd, evenzeer bezwarend blijft.’ Tot dus verre het Zondagsblad, dat wij gaarne bij deze gelegenheid aan het beschaafde publiek ten zeerste aanbevelen en waarnaar wij onze lezers, die nog iets naders van het zamenstel en de werking eens gewonen weefstoels willen weten, bescheiden verwijzen. Bonelli in Turin heeft nu een middel en een electro-magnetisch mechanisme uitgevonden, dat deze tijd- en geldroovende kaarten geheel vervangt. Zijne machine is een electro-magnetisch toestel die weeft, een electrische Jacquardweefstoel, waar de doorboorde en voor het patroon noodzakelijke kaarten door eene telkens weder bruikbare, duurzame en doorboorde metaalplaat vervangen worden. Wij zullen trachten door de bijgevoegde teekening van de Bonellische machine in doorsnede, eenig denkbeeld te geven en de zamenstelling of werking door de op de teekening aangewezene letters te verklaren. Om a is eene zoogenaamde ‘eindelooze papierstrook’ gewikkeld. Dit papier is met blad-tin, een {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} geleider der electriciteit, bekleed en bevat een met zwart lak, een niet-geleider, bevestigd patroon. Het eindeloos papier (papier sans fin) gaat onder eene rij van dunne metalen tanden (bb) door, waarvan iedere met eene van de kleine electro-magneten (cc) in verband staat. Het geheel wordt in eene draaijende beweging gebragt, door eene galvanische batterij en door draden (dd). Eene der laatsten staat in onafgebroken verband met het blad-tin-papier en de andere met de metaaltanden (bb), zoodat de electrische stroom der batterij door zulke metaaltanden heengaat, die de metaal-oppervlakte van het eindeloos papier aanraken, terwijl de andere tanden die op de trommel rusten, geene electriciteit opnemen. Zoo wordt bij iedere beweging van het papier, een magneet na den andere, al naar den vorm van het patroon, dan eens positief, dan eens negatief. In een beweegbaar raam (e), tegenover de einden van de horizontaal liggende electro-magneten (cc) bevindt zich eene rij van kleine horizontale ijzerstaafjes (ff), die gepolijst, gemakkelijk kunnen glijden en door eene doorboorde plaat (g) heengaan, Door eene mechanische inrigting worden de einden dezer ijzerstaafjes met de einden der electro-magneet in aanraking gebragt, zoodat nu de staafjes van den geëlectriseerden of positieven magneet aangetrokken worden, terwijl de niet aangetrokken staafjes met het raam voortgetrokken en door de nedervallende plaat (g) bevestigd worden, zoodat de overeenkomstige gaten in de laatste zich vullen. Op deze wijze nu vervangt de plaat de doorboorde kaarten in den Jacquardweefstoel en schikt de staalnaalden (hh) die de draden van den weefstoel besturen en verdeelen. Wanneer ons ook nog de bijzonderheden van dit fijne electro-magnetische weef-mechaniek niet duidelijk worden, zoo laat het zich toch gemakkelijk begrijpen, dat de geheele weefstoel een volkomen electro-magnetische toestel is. Zulke toestellen, gewoonlijk apparaten genoemd, zijn wel is waar niet aan ieder bekend, en in den regel slechts bij schei- en natuurkundigen van beroep te vinden, maar wij moeten ons vergenoegen met aan iets bekends in de wetenschap te herinneren en op het practisch voordeel te wijzen. Dit voordeel is inderdaad zeer aanzienlijk, daar nu door middel der electrische patronen, deze niet alleen met 90 percent minder {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten worden vervaardigd, maar ook gemakkelijk veranderd, verbeterd en schoon gemaakt kunnen worden, waarbij het gevaar van zich te vergissen of van eene mogelijke onhandigheid eens arbeiders vermeden wordt, terwijl, zoo als reeds gezegd is, de kaarten van gewone Jacquard-weefstoelen, met veel moeite naar teekeningen moeten vervaardigd worden en na ééns gebruikt te zijn, niet meer deugen. Wanneer eerst de Bonellische weefstoel algemeen is ingevoerd en burgerregt verkregen heeft, zullen de schoonste en tot nu toe kostbaarste patronen in tapijten en kleedingstukken, doeken en prachtige weefsels van allerlei aard, ook voor onbemiddelden verkrijgbaar zijn, en zoo zal het schoone en aangename in onze omhulling en omgeving eene oneindig grootere en burgerlijke uitbreiding verkrijgen, waarover wij ons allen met den tijd zullen kunnen verheugen. Nn., 1861. j.s. Maarschalk Mac Mahon, hertog van Magenta. Mac Mahon is van Iersche afkomst. Zijne familie vlugtte na den val der Stuarts uit Ierland naar Bourgondie; de maarschalk was alzoo tot het zuiverste legitimismus gepredestineerd. Zijn vader en oom dienden als zoo velen hunner landslieden in het Fransche leger, waar zij het tot hooge rangen bragten. Het eigendom der familie was het prachtige slot Sully bij Autun, in het departement der Saone en Loire, en hier werd den 13 Junij 1808 de jonge graaf Marie Edme Patrice Maurice de Mac Mahon geboren. Zijn eerste onderrigt ontving hij in het ouderlijk huis, en toen trad hij in het seminarium te Autun, waar hij zich voor den geestelijken stand zoude voorbereiden. Met de geestelijken van Autun had de Catholieke kerk niet veel geluk. De bekende bisschop van Autun, Talleyrand, legde zijn geestelijk ambt ter zijde en herschiep zich als wereldlijk prins en zeer wereldlijk diplomaat. Ook de jonge seminarist van Autun verliet zijne loopbaan en begaf zich in eene militaire voorbereidingsschool te Versailles. Den 24 Nov. 1825 trad de 17jarige graaf Mac Mahon in de bekende militaire school van St. Cyr, en verliet dezelve {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} op 19 jarigen leeftijd, den 1 October 1827. Bij het verlaten der school ontving hij no. 4, dat hem het regt gaf, den generalen staf te kiezen, dien hij ook in Algiers (1830 en 1831), voor Antwerpen (1832), andermaal in Algerie (1837), en nog tot het jaar 1843 getrouw bleef. Eindelijk bezocht hij als onderofficier en kweekeling de practische school van den generalen staf, werd toen den 1 Januarij 1830 bij het 4de husaren-regiment, en den volgenden 2 April bij het 20ste infanterie-regiment gedetacheerd. Den 19 October 1830 verkoos de generaal Achard hem tot zijnen ordonans-officier. Mac Mahon was de eerste, die zich bij het veroveren van den bergrug van Muzaïa, op den top van het kleine Atlas-gebergte bevond. Den 20 April 1831 werd hij luitenant. Hij onderscheidde zich in 1832 bij de belegering der citadel van Antwerpen. Den 20 Dec. 1833 werd hij benoemd tot kapitein. Den 6 Augs. 1835 koos generaal Bellair hem tot zijnen adjudant; den 28 Julij 1836 werd hij bij den generalen staf des legers van Compiègne geattacheerd; den 28 October deszelfden jaars werd hij adjudant van den generaal Bro; den 5 Sept. 1837 adjudant van den generaal Damrémont. Het jaar 1837 is in de Fransche krijgsgeschiedenis bekend door de bestorming van Constantine. Niel was destijds kapitein bij de genie; een prins van den bloede woonde de belegering bij; het was er om te doen het rotsnest tot elken prijs in de Fransche magt te brengen. Niel won hier den rang van stafofficier, en ook kapitein Mac Mahon was onder de voorsten. Het is van generaal Lamoriciére bekend, dat hij in alle veldslagen en gevechten ongewond is gebleven, ja dat hij in de Junijdagen van 1848 in de vreeselijke straatgevechten de cigaar niet heeft laten uitgaan. Mac Mahon was tot dus verre hierin aan Lamoricière gelijk, maar nu werd hij door een kogel in de borst gewond. Den 17 Febr. 1838 kwam hij bij den generalen staf der 21ste divisie, en den 1 Dec. bij den generalen staf te Parijs. Den 3 Augs. 1839 werd hij gedetacheerd bij den generalen staf van het leger van Fontainebleau, den 18 Dec. werd hij adjudant van den generaal d'Hoduetot, en den 12 Julij 1840 adjudant van den generaal Changarnier. Het aandenken aan laatstgenoemden is nog tot het vorige jaar levendig bij hem gebleven; want de maarschalk Mac Mahon vroeg toen aan den gebannen ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} neraal Changarnier, of zich de tactiek, waardoor hij den slag van Magenta gewonnen had, liet regtvaardigen. De voormalige superieur antwoordde den hertog van Magenta vriendelijk, en sprak hem vrij. Een gelijk voorbeeld van standvastige kameraadschap gaf de brave kolonel Charras, toen hij weigerde eene colonne van Garribaldi tegen den pauselijken bevelhebber Lamoricière aan te voeren. In het politieke partijleven begrijpt men zulk eene delicatesse naauwelijks. De bovenstaande details, sedert den slag van Magenta door de officiele bladen openbaar gemaakt, zijn welligt wat droog; zij verraden waarlijk het belang niet, dat de Europesche wereld sedert een jaar in Mac Mahon gesteld heeft. Wij moeten het geduld van den lezer nog eene wijl op de proef stellen, want deze kanselarijstijl gaat ten minste tot 8 Sept. 1855 aldus voort, en wel niet door onze of iemands schuld, buiten die van de persoonlijkheid zelf. De maarschalk is een waar edelman, trotsch, aristocratisch, gereserveerd, die steeds zijn pligt doet, niet spreekt van zijne daden, ja ze hardnekkig voor het oog der wereld verbergt. Hij is niet zoo ligt met zich zelven tevreden als Castellane, Baraguay d'Hilliers, Regnaud de Saint-Jean d'Angely en Randon; hij is niet zoo pronkerig als Canrobert; hij zoekt zich zelven niet te verheffen terwijl hij anderen critiseert, gelijk Niel. Hij heeft tot aan Magenta, onder geene omstandigheden, van zich willen doen spreken, en hij heeft dezen zijnen wil daadzakelijk bewezen. De dienststaten van alle Fransche officieren liggen verzegeld op het ministerie van oorlog te Parijs; maar ieder officier is tot zijnen dood toe meester, om ze al of niet te doen openen. Nu leze men de schildering des Krimoorlogs van Bazancour, den keizerlijken hof-historieschrijver: Al de dienststaten der levende en doode uitstekende officieren worden bij hem naauwkeurig wedergegeven, maar van Mac Mahon zal men te vergeefs een regel onder den tekst zoeken! De ‘Revue d'Autûn,’ die vooral trotsch op haar landskind zijn konde, drukte zich nog in het jaar 1859 aldus uit: ‘Het is geheel onmogelijk, den heer Mac Mahon, methodisch, in de chronologische orde zijner talrijke wapendaden, van al zijne bevorderingen en vleijende onderscheidingen, welke hem zijn te beurt gevallen, te volgen. Hij zoude aan zijne eigene familie de magtiging, om uittreksels uit de papieren aan het ministerie te maken, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker weigeren; hij is volstrekt stom over zijn eigen persoon, en zelfs zijn broeder, graaf Jozef de Mac Mahon, die den maarschalk eene ware vereering en de innigste genegenheid toedraagt, weet van de bijzondere daden, van de details en phasen van dit soldatenleven slechts zooveel, als de stem des volks, de dagbladen, de vertellingen der soldaten en de echo's van het slagveld tot hem lieten komen. Zulk eene echo van het slagveld willen wij hier wedergeven. Eens droeg de generaal Achard, na een heet gevecht, aan zijnen adjudant Mac Mahon de taak op, om in galop een bevel aan eenen colonne-chef over te brengen, die door eene massa Arabieren van hem gescheiden was. ‘Neem eenige escadrons jagers mede!’ zeide de generaal. - ‘Dat is te veel of te weinig,’ hernam de adjudant, terwijl hij in den zadel sprong, ‘te veel om onbemerkt er door te komen, te weinig om den vijand te slaan.’ En hij jaagde heen. De Arabieren zagen het en vervolgden hem. Hij moest een woesten stroom over. Mac Mahon liet zijn ros den sprong doen, en het paard stortte met gebroken pooten op den anderen oever neder. De Arabieren waagden het niet zulk een vermetele verder te vervolgen en zonden hem slechts eenige schoten na. Mac Mahon werd reeds den 14 Sept. 1831 ridder, den 11 Nov. 1837 officier van het legioen van eer. Den 28 Augustus 1840 had de veldslag in het ‘Olijvenbosch’ plaats, en Mac Mahon ontving tot belooning voor zijne dapperheid de plaats van escadronschef in het corps van den generalen staf. Maar eene andere onderscheiding wachtte hem en voerde hem uit zijne carrière. De hertog van Orleans rigtte toen de speciale troepen der jagers te voet op, welke 10 bataillons sterk waren, en hij zocht naar den degelijksten onder de degelijke officieren en benoemde Mac Mahon tot kommandant van het 10e bataillon jagers te voet. Hij bleef van 1840 tot 1855 in het leger van Algerie. In April 1842 onderscheidde hij zich bij Bab-el-Taza, en werd den 31 Dec. tot overste van het 2e regiment van het vreemden-legioen bevorderd. In Februarij en Maart 1844 schitterde hij, bij de expeditie tegen de Kabylen, als ook bij het treffen van Biskara (15 Maart). Daarop werd hij den 24 April 1845 tot overste van het 41e infanterie-linie-regiment benoemd. Daarop volgden nieuwe wapenfeiten tegen de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabylen; het treffen op de hoogste punt van den Diebel-Alrha en dat bij Aïdussa, toen dat bij Aïn-Kebira (October). Den 20 Sept. 1847 verwisselde Mac Mahon het 41e met het het 8e linie-infanterie-regiment. Wij staan bij den gewigtigen 24 Februarij 1848. De ‘politieke’ officieren ijlden naar Parijs, ten deele uit republikeinsche overtuiging, ten deele uit speculatie, velen als aanbidders der nieuwe magt. De overste Mac Mahon bleef in Afrika. De republiek benoemde hem tot brigade-generaal en stelde hem ter beschikking van den gouverneur-generaal van Algerie. Den 19 Februarij 1850 werd hij commandant ad interim der provincie Oran, den 17 Maart 1852 commandant der divisie van Konstantine. Kort daarna leverde hij het gelukkig gevecht van Kalaa (van 11 tot 19 Julij). Hij had daarbij bewezen een generaal te zijn, die het verstond op eigen hand iets te ondernemen en uit te voeren. Zijne benoeming tot divisie-generaal trof ook te zamen met zijne zegerijke expeditie. Benevens het commando over de provincie Konstantine, verkreeg hij nog de functie van inspecteur-generaal der infanterie, welke hij tot 1854 uitoefende. Gedurende deze twee jaren overdekte hij zich in Groot-Kabylie met roem; hij leidde namelijk de expeditie in het zuiden van Biskara. Tot April 1855 bleef hij in Algerie. Toen was echter in Frankrijk al het noodige tot ‘redding van den staat en - het verdienen van drinkgeld’ reeds afgedaan. Den 13 April 1855 verkreeg de generaal Mac Mahon het commando der 1e divisie infanterie van het 1e corps des noordelijken legers, en den 3 Augustus het commando der 1e divisie infanterie van het 2e corps van het Oostersch leger. Canrobert, die het oppercommando over het Krimleger reeds den 19 Mei aan Pélissier overgegeven had, wilde nu ook de divisie in het corps Bosquet niet langer kommanderen. Mac Mahon bekwam deze divisie, en hij kwam nagenoeg onder dezelfde omstandigheden als Pélissier in de Krim, om den knoop door te hakken. Naauwelijks in het leger aangekomen, moest hij zich tot het stormloopen voorbereiden. De 8 Sept. nadert. Niel en Bosquet geven Mac Mahon in den vooravond hunne laatste instructien en houden hem het hoog belang van den aanval op den toren Malakow voor. ‘Morgen dring ik in den Malakow,’ antwoordde Mac Ma- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} hon, ‘en wees verzekerd, dat ik er niet levend weder uitkome!’ De divisie had slechts 25-30 meters van hare loopgraven tot de buitenwerken. Met klokslag twaalf rijden de generaals voor. Bosquet laat zijn commandostandaard op de buitenste borstwering van de loopgraven planten, tot een teeken voor de officieren, die bevelen hebben te halen, tot een teeken voor alle soldaten, dat de divisie-bevelhebber zich aan elk gevaar blootstelt. Mac Mahon rent zijne soldaten vooruit; zelfs de Zouaven van het le regiment bewonderen zijne koelbloedigheid; vijfmaal laat Pélissier hem zeggen, dat hij zich niet zoozeer moet blootstellen. Aanvankelijk betuigde de generaal zijnen dank, maar gaf daarna korte en stroeve antwoorden. Een gedeelte der troepen stortte zich op een vooruitspringend gedeelte van den Malakow, de andere op de linkerzijde van het bastion. Zouaven en jagers werpen zich op de Russische batterij Gervais en nemen ze weg. De soldaten vliegen door de graven, zonder de genietroepen af te wachten, en planten de Fransche vanen op de vijandelijke borstwering. ‘Het is onmogelijk, schooner in het vuur te staan dan Mac Mahon,’ riep Pélissier uit. Mac Mahon drong in den Malakow, en hij kwam er wel levend uit, maar eerst des anderen daags, toen de Russen de zegepraal der gealliëerden reeds hadden erkend. Mac Mahon werd nu met vele eerbewijzen overladen. Reeds den 28 Julij 1849 was hij commandeur van het legioen van eer geworden, den 10 Aug. 1853 grootofficier, den 22 Sept. 1855 werd hij grootkruis. Den 26 April 1856 schonk de koningin van Engeland hem het grootkruis der Bathorde, de sultan verleende hem de orde van Medschidie. En de keizer benoemde hem tot senator. Reeds in het volgende jaar trok de met lauweren bekranste generaal weder te velde, den 13 April 1857 nam hij het commando over eener active divisie infanterie in Algerie. Hij trok met den gouvérneur-generaal, maarschalk Randon, weder tegen de Kabylen op. Den 1 Januarij 1858 was hij weder disponibel; hij nam weder zitting in den senaat en gaf een voor velen verrassend bewijs van onafhankelijkheid van karakter, daar hij alleen van al de senatoren tegen de ‘veiligheidswetten’ stemde. Waarschijnlijk was deze daad de oor- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak dat hij andermaal werd verwijderd; den 31 Aug. werd hem het opperbevel over alle strijdkrachten te water en te land in Algerie toevertrouwd, hetwelk hij bekleedde totdat hij voor den Italiaanschen veldtogt naar Frankrijk werd terug geroepen. Ieder vermoedde toen dat hij een groot commando behouden zoude. Ook had de keizer drie maarschalks-candidaten op zijne lijst: Mac Mahon, Regnaud de Saint-Jean d'Angely en Niel. Behalve de garde trokken vijf armeecorpsen te velde: het eerste onder den maarschalk Baraguay d'Hilliers, het tweede onder Mac Mahon, het derde onder maarschalk Canrobert, het vierde onder generaal Niel en het vijfde - rad aan den wagen, onder den ex-minister van koloniën, prins Napoleon. Mac Mahon kwam den 31 Mei met zijn corps te Borgo-Vergelli te staan; den 1 Junij rukte hij tot Novara vooruit, met het front tegen Milaan gekeerd. Den 2 Junij bewoog zich de divisie Espinasse op den Tecino aan, met het bevel, om de brug di san Martino of di Buffalora te bezetten. Van de andere zijde trok de divisie Camou (garde voltigeurs) op Turbigo, om daar drie bruggen te slaan, en op de linkerzijde van den vloed post te vatten. De bewaking van den vloed was, van de Oostenrijksche zijde, aan den generaal Clam Gallas toevertrouwd. Den 3 Junij, des morgens, is Turbigo bezet, twee bruggen zijn gelegd. Het 2e corps onder Mac Mahon ontvangt marschorder naar Turbigo. De generaal recognosceert zelf landinwaarts tot Robechetto, twee kilometers van Turbigo, bestijgt aldaar den kerktoren en bespeurt van daar Oostenrijksche legertroepen. IJlings rent hij naar Turbigo terug en zendt den generaal La Motterouge tegen de Oostenrijkers; het 45ste regiment en de 2de brigade La Motterouge worden te gelijk op Robechetto gezonden. Er ontwikkelde zich een onbeduidend gevecht, waarbij aan beide zijden 40 man buiten gevecht gesteld werden. Het is vreemd dat, toen de Oostenrijkers terug trokken, geene verdere vervolging werd ingesteld. De onbegrijpelijkheden van den slag van Magenta beginnen reeds den vorigen dag. Napoleon III heeft bij Magenta gezegevierd, zoo als Lodewijk Bonaparte den 2 December gezegevierd had. Maar inderdaad beide malen slechts door de onberadenheid zijner {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstanders. Welke dagorders werden er gegeven voor den 4 Junij! Het 2e corps (Mac Mahon) zoude met de hem toegedeelde divisie, garde voltigeurs, en de geheele Sardinische armee van Turbigo op ‘Buffalora en Magenta’ marcheren, en de Sardiniërs waren eerst daags te voren van Palestro naar Novara getrokken! Zouden de troepen, die van Turbigo kwamen, den hoofdslag leveren, dan was voor niets gezorgd; want slechts eene enkele divisie der Sardiniërs volgde het corps van den generaal Mac Mahon van verre. Later figureerde deze divisie in de Fransche legerberigten, nagenoeg als Omer-pacha in de bulletins uit de Krim gefigureerd had - zijne Turken hadden namelijk ‘dé straat van Balaclawa geveegd.’ Zoude de hoofdaanval daarentegen van San-Martino uit plaats hebben, dan is het volstrekt niet te begrijpen met welke troepen men dien zoude uitvoeren. Het 3e corps (Canrobert) was, gelijk de Sardiniërs, eerst den 3 Junij van Palestro naar Novara gemarcheerd, en toch had de generalissimus juist den maarschalk Canrobert, met de garde grenadiers, voor den overtogt bij San-Martino bestemd. Canrobert was daar niet; het 4e corps, echter, dat van Novara naar Trecate marcheren zoude, en het 1e corps, dat naar Openga en de Bicocca gezonden was, waren blijkbaar bestemd tot reserve en bescherming der flanken op Mortara en Vigevano. Waarmede ter wereld zoude nu de hoofdaanval plaats hebben? Wáár waren de 10-12 divisiën, waarmede men te gelijkertijd de Tecino zoude overtrekken? Ten 8 ure des morgens, als eene divisie grenadiers bij San Martino over de Tecinobrug rukte, laat Canrobert eerst eene brigade van Novara afmarcheren. Tegen 2 ure na den middag, als men het vuur van de zijde van Buffalora (Mac Mahon) gehoord heeft, bezet de garde de twee vaste punten van de Naviglio-grande, de ponte-nuove di Magenta en de redoute van den spoorweg voor Ponte-Vecchio. Maar hier bestaat het geheele Fransche leger uit 5000 man garden, zonder eenige reserve. Waar blijft Canrobert? Wat is van den stilzwijgenden Mac Mahon geworden? Onderneemt men aldus een inval in vijandelijk land, op het gevaar af, van de Tecino afgesneden en naar Weenen getransporteerd te worden? De Oostenrijkers bezetten reeds de oostelijke huizen van Ponte-Nuovo; met de groots {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite houden grenadiers en zouaven zich regts staande. Dat heet met de reserve, hetwelk toch de garde is, een grooten slag te openen! De brigade Picard, een gedeelte der 3e divisie van Canrobert, die gelijk Niel onophoudelijk door keizerlijke ordonnans-officieren bestormd was geworden, redde het eerst den generaal Wimpffen en zijne gardetroepen aan de redoute van den spoorweg. De linie redde de garde, zoo als later een corps het geheele leger redden moest. De regter zijde van Ponte-Vecchio wordt genomen, maar tusschen het kanaal en de Tecino dringen nieuwe scharen vooruit. Ten 3½ ure ijlt de onvermoeibare Canrobert zijne troepen vooruit op Ponte-Nuovo aan. De garde is intusschen gedecimeerd, Regnaud de Sant-Jean-d'Angely ziet zijne regimenten verpletteren. De keizer, die zich westelijk van Ponte-Nuovo bevond, antwoordde op alle aanzoeken om hulp en ontzet, dat men zich moest ‘staande houden.’ Ten 4½ ure komt Niel in stormpas met de divisie Venoy bij Ponte-Nuovo aan. Als Canroberts troepen eindelijk aankomen, zullen zij regts en links gedirigeerd worden. Nu bulderen Mac Mahons kanonnen van de zijde van Magenta en roepen de Oostenrijkers terug; Niel's bataillons brengen hen in het naauw, namelijk de brigade Martimprey. Er werd eigenlijk geen slag gewonnen, maar een ligtzinnig verlorene werd gered. Gyulai had zich een onmetelijk voordeel laten ontgaan. Wie redde den slag, den keizer en het keizerrijk? De generaal Mac Mahon. Den 4 Junij des morgens dirigeerde hij zijne divisie in twee colonnen naar het zuiden: regts marcheerde de divisie La Motterouge naast de divisie Camou (voltigeurs der garde), onder Mac Mahons aanvoering, over Cuggiono naar Baffalora; links trok Espinasse op Marcallo en Magenta aan, de afstand tusschen beide colonnen was te groot en dreigde het corps in het verderf te storten. Mac Mahon zelf was tot Buffalora voortgedrongen, waar ter zelfder tijd de garde van de andere zijde aangekomen was. Plotseling bespeurt generaal La Motterouge groote massa's Oostenrijkers tusschen Baffalora en Magenta. Men ziet met schrik dat men te ver regts getrokken is, en nog is Camon met zijne divisie achter gebleven. Espinasse is nog niet in Marcallo. Hoe ligt konden de Oostenrijkers zich tusschen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} beide colonnen werpen en beide verpletteren! Adjudanten vliegen op Espinasse toe, maar men is nog niet gereed. Twee lange uren moet men met het geweer bij den voet staan, de zuidewind drijft hun den kruiddamp in het gelaat. Zij rillen als de paarden van Mephisto. Mac Mahon wordt door ongeduld overmeesterd, en zoo als hij weleer als adjudant van den generaal Achard, door de massa's der Arabieren gebroken was, om de overzijde van den oever eener rivier te bereiken, zoo galoppeert hij nu, als een woeste stormwind, door de Oostenrijksche pikets. Enkele Oostenrijkers leggen reeds het geweer aan, maar hij ijlt steeds voort. Hij bereikt de colonne van Espinasse, beveelt den generaal, zijn' linkervleugel tot digt aan Marcallo te rigten, den regter tot Gusjafame uit te breiden, en regtstreeks op het algemeene doel, den kerktoren van Magenta, los te gaan. Nu snelt Mac Mahon naar zijne colonne terug, zooals hij gekomen was, en voert ze regtstreeks op Magenta aan. Espinasse trekt, daar de beweging hem moeite kost, weder langzaam voort, tot midden in het houtgewas, dat het uitzigt belemmert, de zouaven en de soldaten van het vreemden legioen het geduld verliezen en met den kreet: ‘A la bayonnet’ slechts een enkele keten van tirailleurs vormen. Ten 5 ure is het 2de legercorps vereenigd, en Mac Mahon voert het op Magenta aan. Daar echter werden ook juist de Oostenrijkers, die bij Naviglio stonden, door de brigade Martimprey van het corps Niel heengedrongen. Er ontstond eene vreeselijke botsing. Magenta zelf was verschanst, ieder huis vormde eene kleine, het stationsgebouw eene groote vesting. De generaal der artillerie Auger plant eene batterij van 30 kanonnen voor het station, en een ontzettend bulderen en moorden neemt een' aanvang. De troepen rukken over lijken voorwaarts, Espinasse stijgt af, en valt doodelijk getroffen neder. Ten 6 ure was eigenlijk de zegepraal beslist, ofschoon het gevecht van Magenta tot Ponte-Vecchio nog tot 9 ure voortduurde. De generaal Auger teisterde de aftrekkende Oostenrijkers vreeselijk met een kartetsenhagel uit 40 kanonnen. De Franschen kampeerden een weinig westelijk van het slagveld. Den 5 Junij werd de strijd gestaakt, daar generaal Gyulai twee legercorpsen verloren had. Gedurende dezen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd hadden de geallieerden niets te vreezen, dewijl zij nu hunne 17 divisiën vereenigd hadden. Slechts zes daarvan waren in het vuur geweest, hetwelk volgens den krijgskundige Jomini, een groote misslag was. Deze beweert namelijk, dat van de voorhanden strijdkrachten zoovele mogelijk werkzaam moeten zijn. Dit was de hoofdfout van Napoleons generalen staf, en dit veroorzaakte de motion decausue et morcelée, waarvan zelfs Franschgezinde schrijvers spreken. Mac Mahon had eene order, welker strikte uitvoering den ondergang van het leger zoude geweest zijn. Hij zoude namelijk te Buffalora en Magenta deboucheren, d.i. zooals de zaken stonden: hij zoude zich door de Oostenrijkers landinwaarts en in het water laten dringen. Het begin van zijn marsch, in twee ver van elkander gescheiden colonnen, was reeds onvoorzigtig genoeg. Maar zijn doorzigt van den neteligen toestand, zijne geniale inspanningen om de kruipende divisie van Espinasse op het tooneel van den strijd te brengen, en dan voornamelijk het besluit de marcher au canon, kenmerken den waren veldheer. Een gewoon generaal zoude onvoorwaardelijk de snelle vereeniging met het gros van het leger hebben zoeken te bewerken en in den grootsten haast de vereeniging bij Ponte-Nuovo di Magenta hebben voltrokken. In dit geval zouden de Oostenrijkers van beide kanten, van de zijde van Magenta en Tecino, de opeengedrongen Franschen hebben verpletterd en er zoude hun dan altijd de mogelijkheid zijn overgebleven, den aantogt aan de zijde van den regteroever af te snijden. Een Espinasse zoude vermoedelijk in gedeelde colonnen voorwaarts zijn getrokken, om beide een verschrikkelijk einde te bereiden. Mac Mahon echter begreep, dat hij zich uitbreiden moest om het gros lucht te maken en de terugtrekkende Oostenrijkers af te snijden. Ook vielen hem werkelijk 5000 vijanden in handen, die in den driehoek van Buffalora, Ponte-Nuovo, Magenta verloren waren. Hij wierp zich vast besloten op de flanken en de verbindingen des vijands. Desaix voerde bij Marengo eene dergelijke schitterende manoeuvre uit. Het berigt van den veldslag uit het hoofdkwartier van Napoleon III sprak, merkwaardig genoeg, slechts weinig van Mac Mahon, en verhief daarentegen generaal Camou zeer hoog, welke met de garde voltigeurs Mac Mahons legercorps begeleid had. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Mac Mahons verheffing tot maarschalk moest die van Regnaud de Saint-Jean-d'Angely er mede doorslepen; slechts het bijvoegsel ‘hertog van Magenta’ bleef eerstgenoemden als voortdurende onderscheiding over. Tot de verdere onbegrijpelijkheden van den Italiaanschen oorlog behoort de vierdaagsche rust, welke de overwinnaars na den slag van Magenta den overwonnen vijand lieten. Terwijl men zich in Milaan liet bewierooken, konde het Oostenrijksche leger zich rustig aan den Mincio terug trekken. Men laat den vijand drie dagen lang in San-Guiliano, drie uren van Milaan, zitten, en zend dan twee legercorpsen, om hem ‘uit Melegnano te verjagen.’ Tot dit oogmerk werd het 2e corps (Mac Mahon) aan den maarschalk Baraguay d'Hilliers ondergeschikt. De hertog van Magenta zoude in een boog den regtervleugel van den vijand omtrekken, en zich over Mediglia naar Melegnano bewegen. Als men dit leest, kan men niet gelooven, dat eene bloote verjaging van den vijand bedoeld werd; men wilde hem blijkbaar den terugtogt afsnijden. Daarvoor was het echter 2 dagen te laat. Te Melegnano stonden nog slechts twee Oostenrijksche brigaden. Deze hielden tegen vijf Fransche divisien stand, teisterden verscheidene regimenten en trokken zich in goede orde terug. Twee legercorpsen hadden alzoo twee brigaden ‘verjaagd.’ Mac Mahon is natuurlijk voor zulke beschikkingen niet verantwoordelijk, evenmin als daarvoor dat Baraguay d'Hilliers zelfs de aankomst van het 2e corps niet konde afwachten, maar de brigade Goze onmiddellijk liet aanvallen. Indien de beide maarschalken, op den 6 Junij, in twee colonnen op den weg van Lodi voortgerukt waren, dan zoude Mac Mahon een tweeden slag van Magenta hebben kunnen leveren, en de veldslag van Solferino zoude niet hebben plaats gehad. Nu hebben wij nog de stelling van Mac Mahon in den veldslag tusschen de Chiese en de Mincio (Solferino) op te helderen. Mac Mahon bewees ook hier weder, dat hij nooit iets bederft en vooral, dat hij naar omstandigheden weet te handelen. Zooals bekend is, wisten de beide vijandelijke legers, toen de morgen van den 24 Junij aanbrak niets van elkander. De Franschen marscheerden over de Chiese op de Mincio aan; de Oostenrijkers bevonden zich op weg naar de Chiese; zij wilden aanvallen en hadden hunne stellingen goed {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen. De Fransche marschorde was als volgt: 1e corps, Baraguay d'Hilliers, op Solferino; 2e corps, Mac Mahon, Cavriana; 3e corps, Canrobert, Guidizzolo; 4e corps, Niel, Medole; de garde op Castiglione, de cavallerie tusschen Solferino en Medole. - Ten vijf ure des morgens stiet het le corps op de heuvelen van Balscuro op den vijand. Mac Mahon, die zich links aan Baraguay d'Hilliers, regts aan het 4e corps onder Niel aansluiten zoude, ontdekt op de hoogte van den Monte-Medalano Oostenrijksche wapenen tusschen Cavriana en Solferino. Het 1e corps is in het vuur, het loopt gevaar door de aanrukkende massas Oostenrijkers zeer in het naauw gebragt te worden. Voorzeker rijst bij Mac Mahon de gedachte van Magenta op, de marcher au canon, Cavriana regts te laten liggen en het 1e legercorps te bevrijden. Maar Mac Mahon begrijpt ook, dat de omstandigheden de zaken veranderen, en geniale invallen dwaasheden kunnen doen worden. Hier opereert hij niet meer op eigen gezag, is niet meer alleen aan zichzelven of hoogstens voor den uitslag verantwoordelijk; maar hij moet zijn regtervleugel aan het 4e corps van Niel aansluiten, gelijk deze verwacht dat Canrobert hem van de andere zijde ondersteunen zal. Derhalve wijkt de hertog van Magenta niet van de plaats, maar wint naauwkeurige berigten van het 4e corps in, dat te Medole deboucheren zal. Het schijnt hem hier de hoofdzaak, dat de vijand niet tusschen de afzonderlijke legercorpsen doorbreke. Concentratie is hier de wet, die de noodzakelijkheid plotseling voorschrijft. Andermaal moeten de strijdlustige troepen twee lange uren wachten, gelijk aan gene zijde van Buffalora. Ten 7 ure komt Niel voor Medola aan, en laat weten dat hij zich naar de linkerzijde zal bewegen, zoodra hij iets meer van Canrobert weet, om zich weder met het 3e corps te vereenigen. Ten half negen wordt de toestand der zaken Mac Mahon te zorgwekkend. Hij laat Casa-Marino op den weg van Mantua aanvallen en bezetten. Het corps Swarzenberg rukt van Guidizzolo aan en er ontstaat eene vreeselijke kanonnade, de dappere generaal Auger wordt doodelijk getroffen. De cavalerie rukt ter ondersteuning aan. Mac Mahon had van alle zijden de handen vol; niet slechts moet hij de vijandelijke legerbenden terugslaan, hij moet ook zijne verbinding {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} met het 1e korps onderhouden. Vooral hier roemt men zeer zijne gelukkige vereeniging der drie wapenen: infanterie, cavalerie en artillerie, waardoor hij volkomen zijn doel bereikt heeft. Zoodra de vreeselijke hoogten van Solferino door storm genomen zijn en Fransche troepen tusschen Solferino en Cavriana zigtbaar worden, zet Mac Mahon zich in beweging. Hij rukt naar Cavriana voort, aan de regterzijde ondersteund door de garde cavalerie, die de verbinding met Niel onderhouden moet. Eenmaal worden zijne troepen terug geworpen, maar daarop stormen de Turcos naar boven en vereenigen zich met de garde voltigeurs. Het is half vijf in den namiddag, de Oostenrijkers trekken op Valta terug, een verschrikkelijk onweer valt in, de elementen gebieden rust. Met het doorbreken van het Oostenrijksche centrum ware iedere normale slag gewonnen geweest, en die had naar het Oostenrijksche hoofdkwartier ‘slag van Cavriana’ moeten genoemd worden. Maar het onvoorziene treffen der beide vijandelijke legers voerde eene reeks van veldslagen met zich: een slag van San-Martino op den linker Sardinischen vleugel, een dubbelen slag van Solferino en Cavriana in het centrum, en eindelijk den langdurigsten en hardnekkigsten slag van Guidizzolo op den regter vleugel. Na dit laatste bloedbad ontving Niel den maarschalkstaf. Wij hebben alzoo den maarschalk Mac Mahon, ook in rei en gelid zien kampen, en tot uitvoering eener gemeenschappelijke taak, ridderlijk het zijne zien bijdragen. Solferino maakt den roem van Magenta volkomen en toont dat de maarschalk overal te gebruiken is. Wat hij eerst zoude zijn onder het opperbevel van een genie, onder eenen Napoleon I of eenen Frederik II, wat er onder zulke omstandigheden uit hem zoude geworden zijn, laten wij aan het oordeel van den lezer over. Het dankbare Piemont schonk den held van Magenta de orde van den heiligen Mauritius en Lazarus. Hij draagt buitendien (wij weten niet om welke reden) de Nischa-orde van Tunis; zijne borst is alzoo met orden bezet, wanneer hij zich in volle pracht wil vertoonen. Indien wij echter het ons medegedeelde durven vertrouwen, zoo was de hertog van Magenta niet bijzonder met den Italiaanschen veldtogt ingenomen, en de herinnering aan zijne ervaring en teleurstellingen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte hij somtijds door zijn schouderophalen uit. Het is allen toeschouwers in het oog gevallen, hoe koud en verachtelijk de maarschalk, bij den triomf-intogt van het Fransche leger, op al deze theatrale plegtigheden neder zag. Juist het omgekeerde was het geval bij Canrobert, die stralende van overwinningstrots, het geenen Parijzenaar vergunde, tevredener met zich zelf te zijn, dan hij het was. De zoo verachtelijk en streng op alles neerziende maarschalk is thans 52 jaar; hij is blond, van gestalte tamelijk mager, maar geproportioneerd, eer groot dan klein, aristocratisch terughoudend en schijnt daardoor in het privaatleven een weinig beschroomd. Te paard wordt zijne houding krijgshaftig, zijn gelaat wordt bezield, zijn oog begint te vonkelen. Zoo kennen hem de troepen, zoo begrijpen zij hem, zoo volgen zij hem blindelings, want dan kennen zij geen hinderpaal meer. Even als Pélissier naar Londen gezonden werd, omdat Orsini eene bres in de vriendschap der westersche magten had geschoten, eveneens werd Mac Mahon gezonden, toen de Belgen besloten hadden, de groote vesting Antwerpen te versterken en eene verschanste legerplaats op te rigten. Hij commandeert de zevende groote divisie, en is, zoo als het schijnt, bestemd ter bevrijding der Belgische ‘nationaliteit.’ De Europesche pretendenten. Het cijfer der Europesche pretendenten heeft met de vlugt van koning Frans II uit Napels, het getal van dertien bereikt, waarvan zes tot Italie behooren. Het zijn, behalve koning Frans, de reeds tweemaal verdreven aartshertog Frans van Oostenrijk-Este, die zich nog altijd ‘hertog van Modena, Reggio, Massa en Carrara’ noemt; verder de aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, sedert den troonsafstand zijns vaders in het vorige jaar, groothertog van Toscana in partibus infidelium; vervolgens de hertogin-regentes Louise van Parma, geboren prinses van Bourbon, welke in het laatste voorjaar haar regentschap over Parma en Piacenza verloor, en de reeds sedert 1848 ambteloos in Parijs verwijlende vorst Karel Chacorius Grimaldi van Monaco, aan welke allen zich, als concurent van Frans II, prins Luciën Murat (de zoon van den doodgeschoten Joachim Murat) aansluit, die thans {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan het hof van Napoleon III bevindt. De zeven kroonpretendenten buiten Italie zijn: 1o. de infant dom Miguel, prins van Braganza, pretendent der kroon van Portugal; 2o. de infant don Carlos van Spanje, die zijne vermeende regten op de kroon van Spanje en beide Indiën, onlangs door eene Donquixotische poging zocht te doen gelden, daarbij gevangen genomen werd, om vrij te komen zijne aanspraak op den troon opgaf, maar later zijne verklaring weêr herriep; 3o. de graaf van Chambord, Henri Dieudonné, hertog van Bordeaux, die door zijne aanhangers, de legitimisten, als Henri V wettige koning van Frankrijk en Navarra beschouwd wordt; 5o. de graaf van Parijs, Louis Philippe, hertog van Orleans, maakt wel niet als zijn voorganger aanspraak op den Franschen troon als een erfgoed ‘van Gods genade,’ maar wordt toch door zijne partij als een niet minder regtmatig koning der Franschen beschouwd; 5o. prins Gustaaf Wasa, uit de jongere linie van het hertogelijk huis Holstein-Gottorp, zoon van den in 1809 verdreven en in 1837 overleden koning Gustaaf IV van Zweden, generaal en grondeigenaar in Oostenrijk, die bij elke troonwisseling in het huis van Bernadotte, zijne regten op den Zweedschen troon aan de wereld in herinnering brengt; 6o. de in 1805 geborene, in 1830 uit zijn land verdreven hertog Karel van Brunswijk, die zich sedert in verscheidene steden van Duitschland, Frankrijk en Engeland, het meest te Parijs en Londen heeft opgehouden en verscheidene pogingen heeft gedaan om in het bezit van zijn hertogdom hersteld te worden, en zich in 1848 aan de Duitschers tot constitutioneel keizer aangeboden heeft. Eindelijk nog 7o. een zeker heer Demetrius Komnenos te Parijs, die bij het vermoedelijk spoedig afsterven van den ‘kranken man’ mede erfgenaam, ja zelfs hoofderfgenaam zijn wil. Hij maakt, als nakomeling der oude Byzantijnsche keizersfamilie der Komnenen, aanspraak op die provinciën van het Turksche rijk, welke zijne voorvaders eertijds bezaten, toen zij op den troon zaten van Constantinopel en Trapesunt; namelijk ongeveer het tegenwoordige koningrijk Griekenland, de Europesch-Turksche provinciën Thessalie, Macedonie en Numelie, en het grootste deel van Klein-azie. Meer begeert de bescheiden heer Komnenos niet, en laat de rest van het Turksche rijk grootmoedig over aan allen, die daarnaar verlangen. In {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} geen anderen tijd is Europa zoo met pretendenten gezegend geweest als tegenwoordig, zelfs niet in den tijd van den eersten Napoleon, die zoovele troonen omver wierp. Van de tegenwoordige dertien pretendenten hebben de exhertog van Modena, de exhertog van Brunswijk, de graaf van Chambord en prins Wasa geene kinderen, ook geene zijverwanten, die geregtigde erfgenamen hunner eventuele aanspraken zijn kunnen; hun pretendentschap gaat te niet met hunnen dood. Koning Frans van Napels, de exgroothertog van Toscana, graaf Montemolin (infant Don Carlos van Spanje) en de graaf van Parijs hebben ook wel geene eigen erfgenamen, maar wel broeders en andere zijverwanten, die, ingeval zij kinderloos sterven, geregtigd zijn (en ook wel geneigd) om hunne pretendentenrol verder te vervolgen. Gaëta. Gaëta kan met volle regt het Italiaansche Gibraltar genaamd worden. Op een voorgebergte aan zee gelegen, aan de zeekust door sterke werken, aan de landzijde door ongenaakbare rotsen en drievoudige batterijen beschermd, vormt deze stad eene der hechtste bolwerken van Italie, waar de beheerschers van dat land reeds meermalen in moeijelijke omstandigheden toevlugt en bescherming zochten. In het jaar 1849 was Gaëta zelfs het toevlugtsoord van den heiligen vader, die de nieuwgestichte republiek van Rome uit den weg gegaan was, en ook Ferdinand II zag zich, omstreeks dien tijd, gedwongen deze vesting zoolang tot zijn kwartier te maken, tot de Oostenrijksche croaten hem weder aan zijne ‘regten van Gods genade’ geholpen hadden. In den laatsten tijd heeft zich, zoo als men weet, Frans II, wiens troon onlangs werd vacant verklaard, achter de muren van Gaëta teruggetrokken, nadat het in zijne getrouwe stad Napels onveilig geworden was. Aan den naam van Gaëta zijn verscheidene oorlogsherinneringen verbonden. Hier streed in 663 de Longobarden-hertog Romnald tegen 20,000 Oostromeinen; in 864 belegerden de Saracenen te vergeefs de stad, maar in Augustus 1194 gaf zij zich na een korten strijd aan de galeijen der Genuezen en Pisaners over. In den zomer van 1289 werd zij zonder gevolg belegerd door {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} koning Jacob van Sicilie, en in Mei 1435 door Alfons V van Arragonie. Op Kersdag des zelfden jaars geraakte zij echter in de magt van zijnen broeder Don Pedro. Alfons bouwde in 1440 de thans bestaande vestingwerken. De Franschen stelden zich tweemaal in het bezit van Gaëta, maar werden in October 1496 door koning Frederik, en den 1 Januarij 1504 door Gonsalvo de Cordova tot capitulatie gedwongen. Karel V vermeerderde de vestingwerken beduidend, maar zij werd evenwel in 1707 door Daun bestormd, eene maand na de opening der loopgraven. In April 1734 werd zij ingesloten door de Spanjaarden en graaf Tattenbach hield zich staande tot 7 Augs. Den 7 Febr. 1806 begon Massena de belegering van Gaëta, en den 18 Julij gaf zich de bezetting van 4000 man over, nadat de prins van Hessen-Philipsthal, haar aanvoerder, den 10 Julij doodelijk gewond was. De laatste belegering begon door de Oostenrijkers den 17 Mei 1815 en duurde voort tot 5 Augustus. Gaëta heeft geplaveide straten, goed gebouwde huizen, en twee havens. In de cathedrale van St. Erasmo, welker hooge toren uit de tijden der Hohenstaufen afkomstig is, toont men het vaandel, dat Pius V aan Don Juan d'Austria voor den slag van Lepanto gaf, eene schilderij van Paolo Veronese, en in de doopkapel antieke basreliefs. De zoogenaamde Rolandstoren op den top van den monte Corvo, bevat, volgens een inschrift, het graf van Lucius Munatius Plancus, den stichter van Lyon, en is 16 j. voor Chr. gebouwd. Hier staat ook eene zuil met twaalf kanten en de namen der twaalf winden. Het schiereiland telt slechts 3000 inwoners, maar de baai wordt omringd door eene rei gebouwen onder de namen Gaëta, Castellone en Mola, met meer dan 12000 inwoners. Deze hebben wel de meeste sporen van het oude Formiae en de rondom gelegen Romeinsche villa's verstoord, maar toch vindt men nog die van het amphitheater, het theater, van een Neptunustempel en der villa's van Scaurus en Hadrianus. Gaëta is de zetel eens bisschops, en heeft tien kerken, waaronder, behalve de genoemde cathedrale van Erasmus, de kerk der H. Drievuldigheid, buiten de stad op eene rots gebouwd, uitmunt, welke rots bij den dood van Christus, ter eere der drieënheid, in drie deelen zoude geborsten zijn. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geweten. Toen Caïn doodsbleek en met vliegend haar, de boden Van d' uitgebarsten storm, Gods aanschijn was ontvloden, Verzeld van al zijn kroost, in dierenvacht gekleed, Had hij, als de avond reeds zijn schaduw vallen deed, Den voet eens bergs bereikt in de uitgestrekte vlakte. Zijn gade en kindren, wie de bange togt verzwakte, Vermaanden hem: laat ons hier rusten op deez' grond... Maar Caïn sliep niet in en staarde peinzend rond. Hij hief zijn hoofd omhoog naar 't zwijgend stargeflonker, Hij zag een oog, dat straalde in 't diepst van 't nachtlijk donker, En dat in 't duister steeds hem strak in 't aanschijn zag. ‘'k Moet verder’ sprak hij en barstte uit in luid geklag. Hij wekte gade en kroost, wien zoete slaap verkwikte, En vlugtte voort en voort, daar steeds hem 't oog verschrikte. Reeds dertig maal verrees en kwijnde 't zonnelicht: Nog trad hij spraakloos voort, beladen met het wigt Van zijne schuld, bevreesd, nooit omziend, nimmer moede, Door rust noch slaap verleid, hoe ver hij zich ook spoede. Hij naakte d' oever van den vloed, die 't land omspoelt, Eens Asser's grondgebied: hij sprak: deez' schuilplaats doelt Mijn togt, want thans zijn wij tot 's werelds eind gekomen. En toen hij nederzonk en hoopte op zoete droomen, Toen blikte hij nog eens naar d' open hemelboog. Een huivring greep hem aan, weêr zag hij 't dreigend oog. ‘Verberg mij’ riep hij en door schrik en vrees bevangen, Vernam het droef gezin zijn onbestemd verlangen. Weêr sprak hij Jabel aan, die 't eerst de veilge tent Gebouwd heeft, toevlugt voor vermoeidheid en ellend: ‘Laat toch het zeildoek van deez tente nedervallen,’ En 't vlottend tentdoek werd tot ligtbewogen wallen, Rondom met looden wigt bevestigd, Tsilla vroeg: ‘Thans ziet gij toch niets meer, thans is 't toch digt genoeg?’ Terwijl haar zachte blos den ochtendgloed weerkaatste. Maar Caïns antwoord was: Ach, dat gij 't zeil verplaatste, Nog staart het oog mij aan! Nu klonk de heilige eed Van Jubal, die trompet en trommel had gesmeed. ‘Laat mij het over thans een vaster muur te bouwen.’ Hij bouwde een muur uit brons. ‘Nog blijft mij 't oog aanschouwen’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Klonk Caïns stem, die 't hoofd gesteund hield op den wand. ‘Welnu’ sprak Henoch ‘thans is mij de beurt, mijn hand Bewerke een muur, zoo hoog, dat niets er door zal boren. Een stad gesticht met burgt, met citadel en toren, Een reuzenstad gesticht met vastgeschroefde poort! En Tubal Caïn had de wekstem niet gehoord, Of metselde de stad, die de eeuwen zou belagen. Intusschen was het aan zijn broeders opgedragen, Het kroost van Enos en van Seth van uit de stad Te weren, en wie toch den drempel binnentrad, Benam men 't ooglicht, en men schoot in 't blinde vreezen Een pijl naar 't sterrenheer: 't graniet was opgerezen, En ieder blok werd nog met ijzer overdekt, De stad werd zoo geducht, zoo sterk, zoo uitgestrekt, Als schiep haar helsche magt: de schaâuw der torenzwaarte Omfloersde de vallei: een digte berggevaarte Geleek de muur en op de poort werd ingesneên: ‘Geen dring' hier binnen’ en toen 't werk van staal en steen Voleindigd was, toen sloot zich Caïn in den toren, Nog in zich zelv' gekeerd; weer deed zich Tsilla hooren, Van droefenis ontroerd: thans is u 't oog ontgaan. Maar Caïns antwoord was: Nog ziet het oog mij aan! Toen sprak de ontstelde: ‘'k Wil een schuilplaats onder de aarde. Ik wil een eenzaam graf, waar nooit een blik nog staarde. Geen blik aanschouw' mij meer, en ik...wil niets meer zien!’ Men dolf een peilloos graf, ‘thans smake ik rust misschien!’ Zoo riep hij uit en daalde in de ondoordringbre spleten Der aard, maar toen hij op zijn zode was gezeten, En 't onderaardsch gewelf zijn duizlend oog omsloot, Toen zag nog 't oog in 't graf, dat hem geen ruste bood! G. (Naar het Fransch van victor hugo uit zijn werk: La Légende des Siècles). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gijsbrecht van Egmont. Historische Novelle. 1036-1038. Het jaar onzes Heeren 1036 werd op den oud-adelijken burgt van Egmont op eene treurige wijze aangevangen. Was het reeds aan iederen dienaar, welken men op het slotplein of in de voorportalen mogt ontmoeten, te zien, dat er iets droevigs daar binnen in de aanzienlijke woning moest plaats hebben - wie niet wist wat daar voorviel, kon zich moeijelijk het smartelijk tooneel voorstellen, dat zich daar vertoonde. Daartoe was een blik noodig in een der zalen van het kasteel, dat vereischte bekendheid met de personen dáár aanwezig en hunne omstandigheden. Die zaal droeg blijken van den bekenden rijkdom der heeren van Egmont; het was als of het er op toegelegd ware geweest, om reeds bij het eerste binnenkomen te doen gevoelen, dat al mogten de heeren van Brederode op edeler afkomst bogen, al was de geslachtslijst der Wassenaers van ouderen datum, al kon het geslacht der Arkels kloeker en meer heldenfeiten zijner telgen opsommen, men zich hier in de woning van het rijkste geslacht van Holland bevond. De prachtige tapijten aan de wanden en op den vloer, welke van Atrechtsche kunst getuigden, de fluweelen vouwstoelen waarop het Egmontsche wapen (zes dubbelde keepers het schild geheel vullende, eerst van goud, daarna van keel) gestikt was, maakten een schoon geheel met de kolossale, van gebeeldhouwde pooten voorziene eikenhouten tafel, met de sierlijke bewerking der gothische gewelven, met de kleurrijke wapenschilderingen op de in lood gevatte ruiten der hooge kruisramen, en het kostbare snijwerk van de breede, over het knappende vuur welvende schouwe. Ook het ledekant, dat zich aan de overzijde der ramen bevond, met zijn zijden overtreksels, schitterend gekleurde lakens, en fluweelen, met konijnenvachten gevoerde spreijen, was geëvenredigd aan de pracht van het overige; maar hij wien het tot legerstede strekte vormde eene droeve tegenstelling met die weelde. Dat prachtige ledekant was een ziekbed, en een enkele blik op hem die daar leed was genoeg om te bemerken, dat het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra een doodbed zon worden. Het ingevallen gelaat en de smartelijke trekken, maar meer nog de matheid der oogen deden het spoedig einde van den lijder voorzien. Men zou hem zoo als hij daar lag voor een zeventigjarige hebben aangezien, en die gissing was niet verre van de waarheid. Het was Wallingier, de zesde heer van Egmont, die hier na een negenenviftigjarig bestuur over zijne heerlijkheid zijn einde naderde. Reeds gedurende twee jaren had zijn ligchaam strijd gevoerd tegen de tering, die ziekte zonder genade, en nu had de onverbiddelijke vijand zijne overwinning bijna voltooid; de krachten waren gesloopt, de laatste gloeijende koorts knaagde aan den reeds broozen levensdraad, en het oogenblik was nabij, waarop de rijke heer van Egmont gelijk zou staan met den minste zijner vasallen. Drie andere personen bevonden zich nog in deze zaal. Eene vrouw, in de volle kracht harer jaren, verdiende wel in de eerste plaats te worden opgemerkt. Zij bezat eene rijzige gestalte; hare regelmatige gelaatstrekken, de bleekheid harer wangen, de liefdevolle blik, beurtelings naar de legerstede en op een twaalfjarigen knaap die naast haar stond, geworpen, gaven aan hare persoon iets eerbiedwaardigs. Zij was, ofschoon blijkbaar niet in plegtgewaad, toch rijk gekleed; een donker purperen gewaad sloot haar naauw om het lijf en deed de schoone vormen voortreffelijk uitkomen, terwijl de sleep en de ruime plooijen van het onderste gedeelte des kleeds iets vorstelijks aan haar voorkomen bijzetten. De breede, met gouddraad gestikte lijfgordel, waaraan de sleutelbosch en geldbuidel hingen, benevens het hoofdtooisel, dat in dien tijd getrouwde vrouwen ter onderscheiding van jonkvrouwen droegen, deden vermoeden dat men de vrouw des huizes voor zich zag. En zoo was het ook. Het was Helena van Brandenburg, de tweede echtgenoot van Wallingier van Egmont; die knaap, wien even als zijne moeder de tranen langs de wangen vloeiden, was hun zoon Dodo. Op het oogenblik dat wij het ons veroorloven een blik in die zaal te werpen, stond Helena met de eene hand op de eiken tafel steunende, en zag angstig en bezorgd op naar iemand, die even te voren lang bij het ziekbed getoefd had. Het was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, wiens kleeding hem als geestelijke kenmerkte van niet onaanzienlijken rang; de fijnheid {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn lijnwaad, en de buitengewone pracht van het gouden kruis dat hij om den hals droeg, deden genoeg zien, dat men geen gewonen monnik of ongeordend priester voor zich zag. Het was Reginald, de vierde abt van het beroemde Egmontsche convent; als biechtvader en vertrouwde vriend van den heer van Egmont, bevond hij zich aan diens sterfbed, terwijl hij tevens volgens het gebruik dier tijden, daar als arts zijne diensten bewees. ‘Gij moet u op het ergste voorbereiden, edele vrouw!’ klonk fluisterend zijne stem; ‘maar bezondigen wij ons niet met dit het ergste te noemen?’ ‘Ik gevoel de waarheid van hetgeen gij zegt, eerwaarde vader! in alle opzigten,’ antwoordde zij, terwijl de tranen haar overvloediger langs de wangen stroomden; ‘en mogt mijne regtmatige droefheid zondige gedachten bij mij hebben opgewekt, vereenig gij uwe gebeden met de mijne, dat zij mij vergeven worden.’ ‘Ik eerbiedig de droefheid van uw gemoed, en zal voor u de bemiddeling der Heilige Maagd inroepen, dat gij gesterkt moogt worden, en vergiffenis moogt verwerven voor alle zondige gedachten,’ hervatte de abt; maar bedenk wat ik u bidden mag, edele vrouw! hoeveel er nu reeds is dat u tot troost kan strekken...Heeft Wallingier niet met regt den roem van vroomheid verworven? Is hij niet steeds een ijverig zoon der Heilige Kerk geweest? Heeft hij niet voor zijne armen en voor de kerk te gelijk gezorgd, toen hij aan het zeestrand tien huizen deed timmeren tot woning voor schamele lieden uit zijne heerlijkheid, en dat op voorwaarde dat zij den tienden visch zouden geven aan het convent van Egmont (1)? O! hij heeft gedurende zijn leven veel gedaan den menschen ten goede en Gode welgevallig; de Heiligen zullen zijne voorspraak zijn, wanneer hij na zijn verscheiden geoordeeld zal worden, want hij heeft hun steeds de eere gegeven, welke hun toekomt; zelfs heeft hij aan zee een kapelleken laten bouwen ter eere van Sint Agniet, en behoorde hij niet onder degenen aan wie God zijne bijzondere gunst en genade door een mirakel betoonde, toen zij in den strijd ter handhaving van grave Aernouts regten, schier van dorst {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} versmachtten? Was het niet ook op zijne bede dat God de beek bij Winkel liet ontspringen? Laat dit alles u bemoedigen, edele vrouwe! Versmaad den troost niet, dien de Heer zelf voor u heeft weggelegd. Niet dat ik u en mij zelven wil ontveinzen, dat er niet eene zaak is, welke ik vrees dat niet geschikt zal worden, alvorens uw echtgenoot den adem uitblaast, en welke tegen hem getuigen zal in het oordeel; maar na al hetgeen ik u zoo even herinnerde, mogen wij immers hopen, dat die vele daden van vroomheid overwegend zullen zijn, en dat het sterven voor Wallingier eene schrede zal wezen tot belooning voor het goede dat hij hier op aarde verrigt heeft. En zoo gij dat moogt doen, laat dan voor het overige uwe liefde voor hem ook hierin blijken, dat gij zijn naderen tot de zaligheid niet eene bezoeking Gods rekent.’ ‘Ik dank u, eerwaarde vader! voor de welmeenende wijze waarop gij mij zoekt te troosten,’ sprak Helena. ‘Denk niet dat ik deze zaken over het hoofd zie; met vurige dankbaarheid stel ik mij dit alles voor den geest, en verlaat mij overigens op de barmhartigheid en de genade Gods, waarop mijn biechtvader in Brandenburg mij, van mijne vroegste jeugd af, vast leerde vertrouwen, in welk vertrouwen gij, heer abt, mij later bevestigd hebt. Ik dank God dat Hij mijnen echtgenoot tot op zulk een gezegenden leeftijd voor mij en ons kind heeft gespaard; en zoo de dood ons nu zal scheiden, ik vertrouw op de beloften, welke God gedaan heeft aan hen die in Zijn Zoon gelooven. Innig bedroefd moge die scheiding mij maken, voor wanhoop zal mij het geloof behoeden, en vol vertrouwen op verhooring, zal ik den hemel bidden voor de ziel van mijnen heer gemaal, en om kracht en sterkte, om aan ons kind zoo veel mogelijk het verlies zijns vaders te vergoeden. Maar die eene zaak, waarvan gij daar zoo gewaagdet, eerwaarde vader! beknelt mij het harte en ontneemt mij veel van mijne kalmte. Het grieft mij zoo innig, dat noch mijne pogingen, die op zijne liefde, noch uw aandringen, die op zijne godsdienstige overtuiging moesten werken, iets vermogten.’ Het was te bemerken, dat die zaak haar zeer ter harte ging, want in het vuur van haar spreken fluisterde zij niet meer als vroeger, maar sprak op vrij luiden toon: ‘maar zoo Gijsbrecht zelf.....’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De kranke sloeg bij het hooren van dezen naam de oogen op, hief de handen krampachtig omhoog en zeide met doffe stem: ‘spaar mij, noem dien naam niet; hij zij vervloekt!’ II. ‘Welke tijding brengt gij mij, heer abt?’ Deze vraag op droefgeestige wijze uitgesproken door iemand in het gewaad der benedictijner monniken, klonk Reginald in de ooren; toen hij in zijn convent wedergekeerd, eene afgelegene cel binnen trad. De vrager was klein en tenger van gestalte, en zou zeker in de kleeding welke hij nu droeg niemands aandacht getrokken hebben, ware het niet, dat zijn gelaat iets zeer belangwekkends had bezeten. De fijne vorm van het geheel, de zwarte lokken die het bleeke van het gelaat sterk deden uitkomen, de schoon gevormde neus, en voorts de weemoedige glans der donkere oogen, gaven aan die trekken iets edels en innemends tevens. Dat hij niet was wat zijne kleeding hem deed schijnen, bleek genoegzaam uit den eerbied waarmede Reginald hem bejegende. ‘Och dat het eene betere ware, heer domproost!’ antwoordde de abt. ‘Heer Wallingier nadert zijn einde; ik denk niet dat hij den tweeden dag dezes jaars zal beleven.’ De als domproost betitelde monnik hield zijne hand voor het voorhoofd en bleef eenigen tijd in die houding zitten. ‘En is er over mij nog gesproken?’ lispelde hij bijna onverstaanbaar, als vreesde hij het antwoord op zijne vraag te vernemen. ‘Ja, heer Gijsbrecht!’ antwoordde Reginald, ‘er is over u gesproken, maar dat spreken heeft tot nog toe niet de gewenschte uitwerking gehad; ik vrees dat de heer van Egmont den adem zal uitblazen, alvorens omtrent u tot andere gevoelens te zijn gekomen. Maar, Heilige Maria! wat deert u?’ - - - voegde hij er in eenen adem bij, ziende dat de domproost ineen zeeg; hij wierp haastig wat water uit eene kruik op den linnen doek, welke voor dezen op de tafel lag, bevochtigde Gijsbrecht's slapen en hield hem het verkoelende vocht tegen het voorhoofd, tot dat hij weder teekenen van bewustheid gaf. ‘Laat mij u eenig geneesmiddel toedienen, eerwaarde {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heer!’ liet Reginald toen dadelijk volgen, ‘gij zijt gansch ontsteld!’ ‘Het is reeds voorbij,’ hervatte Gijsbrecht. ‘Heilige God! waarmede heb ik het verdiend, dat mijn eigen vader mij vervloekt heeft, dat hij, op het punt van de eeuwigheid in te gaan, dien vloek weigert te herroepen! O vader Reginald! Gij kent mij, gij weet, met welken ijver ik mij steeds als geestelijke van mijnen pligt gekweten heb, hoe hoog ik den stand dien ik omhelsd heb en dien wij beiden bekleeden, waardeer; maar zoudt gij kunnen gelooven, dat ik mij soms met moeite weêrhoud den Heiligen God van onregtvaardigheid tegen mij te beschuldigen, en Hem, den Allerhoogste, rekenschap te vragen van het kwade dat mij wedervaart? O somtijds zou ik indien ik kon......’ ‘Houd op, heer domproost!’ viel de abt hem in de rede. ‘Bespaar u zelven en mij eene godslastering. Zijn niet gedachten, als waarvan gij daar zoo even gewaagdet, zonde voor een iegelijk, en zijn ze niet doodzonde voor den priester die de wijding tot de Heilige dienst ontvangen heeft? Bid God, dat hij die verzoeking van u weere; bezweer op het voorbeeld des Heiligen Verlossers den satan, dat hij van u wegga!’ ‘Uwe berisping is billijk, eerwaarde vader!’ hervatte Gijsbrecht, ‘maar gij zult u nu kunnen voorstellen, hoe groot eene smart mij den boezem moet folteren, dat zij mij tot zulk een uiterste kan vervoeren. Gij zult misschien zeggen, dat gij de oorzaak dier smart kent, en dus de wonden mijns harten peilen kunt; en 't is waar, gij weet er veel van, maar niet alles. Zet u neder en vergun mij voor u mijn hart uit te storten; het zal mij lucht geven, dat ik mijne rampen een anderen openbaar. Gij zult veel hooren wat gij reeds wist, maar ook veel, wat tot nog toe niemand geweten heeft. - Gij zult het immers den ongelukkige niet euvel duiden, dat hij om zijn boezem lucht te geven, uw geduld eenigzins op proef stelt?’ ‘Ganschelijk niet, heer Gijsbrecht!’ hernam de abt. ‘Het vertrouwen dat gij in mij stelt vereert mij ten zeerste, en de zucht om uwe smart zoo mogelijk te verminderen en u te troosten, wekt in hooge mate mijne belangstelling voor het verhaal uwer rampen.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welaan dan!’ zeide de domproost. ‘Luister naar hetgeen ik u zeggen zal. Daar echter in mijn verhaal levensvensgeheimen voorkomen, waarin buiten mij ook anderen zijn betrokken, moet ik u alvorens om geheimhouding verzoeken.’ ‘Ik luister aandachtig en beloof u plegtig te zullen voldoen aan hetgeen gij verzoekt,’ verzekerde de abt. ‘Gij weet dan,’ zoo ving Gijsbrecht aan, ‘dat heer Wallingier ongeveer in het tiende jaar zijner regering in het huwelijk trad met met Catharina, des hertogs dochter van Glocester. Zij was eene schoone vrouw, ook van geestes gaven gansch niet ontbloot. Geen wonder dat ieder den heer van Egmont gelukkig prees met zulk eene gade, vooral ook wegens het aanzien waarin hare familie in Engeland stond. Hij zelf was trotsch op zulk een schat, en toen twee jaren na dat huwelijk Catharina haren echtgenoot een zoon schonk, dacht Wallingier zijn geluk volkomen. Bezat hij ook niet alles wat hij wenschen kon? Bij zijne onderdanen had hij zich door het vele goede dat hij onder hen tot stand bragt en door zijne weldadigheid zeer bemind gemaakt; van elk der vasallen van Egmont werd hij om zoo te zeggen op de handen gedragen. Buitenaf had hij zich een grooten naam verworven door de dapperheid welke hij in den heilloozen strijd van graaf Aernout tegen de muitzieke Friesen betoond had. Eene schoone, geestrijke gade uit een aanzienlijk geslacht, en een zoon die den edelen stamboom zou voortplanten voltooiden zijn geluk. Welke vooruitzigten had die knaap! Wel mogt ieder zijn lot benijden en zich in zijne plaats wenschen, en het was niemand gegeven vooruit te zien, welk eene zee van rampspoed dien telg van den gevierden heer van Egmont te wachten stond. Die zoon was ik. - Maar de Heilige God had anders beschikt, dan de wereld verwachtte. - Gij ziet, eerwaarde vader! dat ik mijne kalmte heb weder gekregen. - Alles beantwoordde aan die gelukkige voorteekene tot aan mijn veertiende jaar. Als eenig kind werd ik steeds door mijnen vader getroeteld, was ik de oogappel mijner moeder; als vermoedelijk opvolger des heeren van Egmont werd ik reeds geëerd en gehoorzaamd door al de vasallen mijns vaders; onder de leiding van uwen voorganger, den zaligen abt Bruno, ontving ik godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs, terwijl mijn vader mij in alle rid- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke oefeningen tot voorganger strekte. Ik verdeelde mijne liefde tusschen mijnen vader en mijne moeder, en daarin vond ik mij gelukkig. Van hoe korten duur was dat geluk, hoe jong moest ik reeds mijne voorspoedszon in duisteren nacht zien ondergaan: Het was in den jare 1004; ik had mijn veertiende jaar bereikt. Een edelman van aanzienlijken geslachte, heer Pieter van Renesse genoot gedurende eenigen tijd de gastvrijheid van den Egtmontschen burgt; hij was, of heette ten minste, een boezemvriend mijns vaders, en een man van innemend voorkomen en groote beschaving, daarenboven zeer vriendelijk in den omgang, zoodat zijn verblijf op het slot mijns vaders, verre van de gezelligheid van den huiselijken kring te verstoren, ons allen tot vreugde verstrekte. O had hij nooit een voet in onze woning gezet! - Het was op St. Laurensdag van genoemd jaar dat mijn vader zich ter kerke had begeven. De heer van Renesse veinsde zich een weinig ongesteld te gevoelen en bleef daarom bij mijne moeder te huis. Ik was bezig mij met den zoon des slotvoogds in den tuin in het boogschieten te oefenen. Ik wist dat mijn vader naar de kerk was gereden, en het verwonderde mij zeer eenige oogenblikken nadat hij het kasteel had verlaten den hoefslag van zijn paard weder te hooren. Dadelijk snelde ik naar de heg welke den tuin van het rijpad scheidde, en vroeg mijnen vader, wat hem zoo schielijk terug voerde. “Och mijn jongen!” klonk zijn antwoord; “ik was nog niet verre van huis, toen ik bemerkte dat ik mijnen geldbuidel te huis gelaten had, en wanneer ik zonder dien mij ter kerke begaf, zou de teleurstelling van de armen onder mijne vasallen wat al te groot zijn; dus kom ik dien even halen.” Hij vroeg mij nog, of ik reeds een meester in het boogschieten was, en of ik Wouter, den zoon des slotvoogds, reeds in die kunst overtrof, en reed toen de voorpoort door naar binnen. Argeloos als een hert dat niets van de nabijheid der loerende jagers bespeurt, ging ik onbewust van hetgeen mij boven het hoofd hing, weder aan het spel. Daar hoor ik op eens de stem van een onzer dienaars, die mij haastig naar binnen riep; naauwelijks had ik een voet in huis gezet, of mijn vader kwam mij te gemoet, greep mij bij den arm en sleepte mij naar de kamer mijner moeder. De uitdrukking welke zijn gelaat {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} toen had u te beschrijven is niet wel mogelijk, ofschoon ik zelf ze mij nog duidelijk voor den geest kan halen. Eene doodelijke bleekte had zijn aangezigt overtogen, zijne gelaatstrekken waren strak als die eens dooden, zijne oogen stonden hol, en dreven woest in hunne kassen, als behoorden zij eenen waanzinnige. En wat moest ik daar zien in die kamer, waar hij mij bragt! Daar lagen op den grond uitgestrekt de lijken mijner moeder en des heeren van Renesse; een zwaard vol bloed dat er bij lag, benevens de roode plekken op den vloer toonden genoeg aan, op welke wijze zij het leven hadden verloren. Ik viel in zwijm en werd door een paar dienaren naar mijne kamer gebragt, en toen ik weder tot mij zelven kwam, was het mij alsof ik uit een bangen droom ontwaakte. Niet lang daarna kreeg ik bevel om voor mijnen vader te verschijnen. Toen ik zijne kamer binnen trad, had zijn gelaat nog dezelfde akelige uitdrukking behouden. Met bevende stem sprak hij mij aan: “Gijsbrecht!” zeide hij, wat gij daar zoo even gezien hebt was mijn werk; door mijne hand zijn Renesse en uwe moeder gevallen. Uwe moeder heb ik betrapt op het schendigste en schandelijkste waaraan eene vrouw zich kan schuldig maken; Renesse had de heiligste banden der vriendschap voor niets gerekend, en van mijn vertrouwen het gruwelijkste misbruik gemaakt dat zich denken laat. Mijn vloek treffe die beiden nog na hunnen dood. U wil ik niet meer onder de oogen hebben; een slechte boom brengt wrange vruchten voort. Gij, zoon eener meineedige moeder, zult den edelen stam van Egmont niet besmetten. Uwe moeder zij ook in u gevloekt!’ Na deze vreeselijke woorden gebood hij mij henen te gaan; ik begon te schreijen en poogde mijns vaders toorn door liefkozingen te doen bedaren, maar hij gelastte eenen dienaar mij weder naar mijne kamer te brengen, waar ik een uur daarna berigt kreeg, dat ik voor altijd van het slot verwijderd zou worden, en dat mijne aanspraken op het bestuur der heerlijkheid voor altijd vernietigd waren; dat ik ten dien einde ver weg in een klooster zou worden geplaatst, waar ik mij voor den geestelijken stand kon voorbereiden. Stel u nu mijne omstandigheden voor; als veertienjarige knaap plotseling bij het lijk mijner misdadige moeder gevoerd en onverdiend beladen met den vloek mijns vaders, de bronnen der liefde {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ik was opgekweekt in éénen slag verdroogd, de eene door misdaad, de andere door onregtvaardigen toorn! Ware het te verwonderen geweest, zoo van dien stond af aan krankzinnigheid mij hadde getroffen? Maar daarvoor bewaarde mij de genadige God. De groote levenstaak welke mij nu was opgelegd, bestond niet alleen in het gelaten dragen van mijn lot, maar ook in het bidden voor de ziel mijner moeder, door wier toedoen mij zoo veel leeds wedervoer, voor mijnen vader die mij zoo onregtvaardig behandelde. De hemel weet het, met hoeveel vuur en volharding ik mij van die taak tot nu toe gekweten heb; indien ooit de ziel eener afgestorvene daarboven vergiffenis heeft verworven door het gedurig en ootmoedig bidden en aanroepen der Heiligen van eenen die nog hier beneden toefde, dan heeft ook de ziel mijner moeder reeds plaats gekregen in de woningen der zaligheid. Voor mijnen vader heb ik echter nooit gebeden zonder de stille hoop, dat hij nog eens van zijne onregtvaardigheid zou terug komen. O! het was niet de begeerte om aan het hoofd der Egmontsche heerlijkheid te staan, niet het verlangen om eens als de roem van ons geslacht te schitteren, evenmin een tegenzin in den stand welken men mij had opgedrongen, die mij daartoe aandreven. Het was de zucht om de vaderlijke genegenheid te herwinnen, een heimwee des harten naar de eens genoten liefde, en daarbij een heilig verlangen om den vloek verder af te wenden, welke over mij was uitgesproken. Wat ik voor mijne moeder bad kon slechts de hemel geven; den vloek te herroepen stond geheel in de magt van hem wiens kind ik was. Moge God barmhartiger geweest dan mijn vader! Twee en dertig jaren zijn verloopen, sedert het heillooze woord over mij van Wallingiers lippen vloeide, en dat woord heeft zijne uitwerking niet gemist, en nu, nu mijn vader op zijn stefbed ligt, zijn alle pogingen om hem tot andere inzigten te doen komen te vergeefs! Wat ik u tot nu toe verhaald heb, vader Reginald! was u waarschijnlijk bekend, ten minste wat de hoofdzaken betreft. Nu zult gij hooren, hoe zwaar vaders vloek over den zoon gewogen heeft, hoe dezen den lijdensbeker tot den rand gevuld werd. Twee dagen na den noodlottigen St. Laurensdag werd ik {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het geleide van een der monniken uit uw convent toevertrouwd, die mij tot aan de plaats mijner bestemming brengen zou. Hoe akelig was het mij te moede, toen ik het slot, waarop ik geboren was en waar ik zoo gelukkige dagen had doorgebragt, waarschijnlijk voor altijd moest verlaten! Hoe vele tranen stortte ik, toen ik een weigerend antwoord ontving op mijn verzoek, om mijn vader nog eenmaal te mogen zien en spreken! Alleen onze goede slotvoogd was daar om afscheid van mij te nemen, benevens de oude abt Bruno die mij troostte, zooveel in zijn vermogen was. Maar wat vermogen troostredenen tegen zulk eene smart! Na een langen en moeijelijken togt kwamen wij te Keulen aan, waar vader Sicco (zoo heette mijn geleider) mij naar het klooster van St. Andries bragt. In dat gesticht bragt ik acht jaren door, en daar legde ik de klooster gelofte af. Dit laatste kostte mij geene opoffering - want de wereld had niets meer dat mij aanlokte. Och dat dit altijd zoo gebleven ware! - In het zevende jaar van mijn verblijf te Keulen gaf onze eerwaardige kloostervoogd, de abt Petrus mij te kennen, dat hij zich voor eenigen tijd uit ons convent zou verwijderen, ten einde den markgraaf van Brandenburg wiens oom hij was, een lang beloofd bezoek te brengen, en daar ik reeds sedert lang zeer in zijne gunst stond, zoo wegens mijne droevige ondervindingen; als wegens mijne bekwaamheden, noodigde hij mij uit, hem op dien togt te vergezellen. Ik nam zijn aanbod aan, en nam bij onze aankomst te Brandenburg met den abt mijn intrek in de markgrafelijke woning. Ik had vader Petrus verzocht daar niet van mijne vroegere lotgevallen te gewagen, wijl het mij hinderde daarover te hooren spreken, zelfs al waren het woorden van innig medelijden en beklag welke ik te wachten had. Niemand kwam daar dus te weten, wie broeder Theodoor (zoo was mijn kloosternaam) vroeger geweest was. De omgeving van het markgrafelijke hof was mij vrij onverschillig; geen der leden van het gezin van onzen gastheer boezemde mij belangstelling in, tot dat op den derden dag van ons verblijf aldaar, 's markgraven eenige dochter Helena, die gedurende eenige weken de gastvrijheid eener moeije genoten had, tot den huiselijken kring wederkeerde. Toen ontsprong een {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe bron van lijden voor mij. De liefelijke verschijning dezer Helena maakte een diepen indruk op mij; ik kreeg dat meisje lief, en haar te beminnen was mij door mijne kloostergelofte verboden vrucht geworden. Aan mijne liefde voedsel te geven zou balsem op de wonde mijns harten hebben gegoten, maar mijn pligt noodzaakte mij zelf die wonden open te houden. Dat ik toen nog voor mijne moeder, wier misdrijf, voor mijnen vader, wiens onregtvaardigheid mij deze naamlooze ellende berokkend hadden, bleef bidden, is het gevolg van eenen zwaren strijd in mijn binnenste geweest. Niemand had ik voor wien ik mijn boezem dorst uitstorten, niemand mogt weten, wat mij het harte verscheurde, niemand was daar om mij te troosten. Slechts de minste openbaring mijner liefde aan haar die er het voorwerp van was, zou haar diep ongelukkig hebben kunnen maken, en mij zeker tot een meineedige gemaakt hebben, en ik kende de onzalige gevolgen van den meineed. Voor mij zelven alleen moest ik lijden. Groote God! de vier weken, welke ik daar in Brandenburg heb doorgebragt, hadden smarts genoeg voor een geheel menschenleven! Maar laat mij niet pogen u eenig denkbeeld van mijn lijden te geven; gij zult het nog eer kunnen gevoelen, dan ik het u beschrijven kan. Zoo had de vloek mijns vaders mij reeds getroffen! - - - Doch ik heb met de hulp des hemels mij zelven overwonnen. Het beeld van haar, die ik minde, van voor mijn geest uit te wisschen, vermogt ik niet; maar gij zijt de eerste wien ik die liefde belijd; geen woord daarover is ooit van mijne lippen gevloeid. Ik heb veel gebeden, en trof het mij diep, nu veertien jaren geleden te moeten vernemen, dat Helena de tweede vrouw mijns vaders geworden was, toch heeft geene afgunst mij bezield, maar heb ik den zegen des hemels over dat huwelijk afgesmeekt, niet alleen om Helena's, maar ook om mijns vaders wil; en toen ik vernam dat uit dit huwelijk een zoon geboren was die nu geheel in mijne vroegere regten zou treden, heb ik God gebeden dat Hij den jeugdigen Dodo voor rampen als de mijne mogt sparen, en hem al den voorspoed mogt geven, die in vroegere tijden voor mij was afgebeden. Zie hier het verhaal mijner rampen. Voor het overige hebben de bekwaamheden, welke ik door aanhoudende studie {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} mijzelven verworven heb, mij tot de hooge geestelijke waardigheid gebragt, welke ik thans bekleed in het Sticht. Gij weet waarom ik herwaarts gekomen ben. Met eene straal van hoop op verzoening heb ik de reize aanvaard, om geen gerucht aan de zaak te geven, heb ik mij in deze nederige pij gedoscht. Zoo even hebben uwe tijdingen van het slot mijne flaauwe hoop den bodem ingeslagen, en ik vrage u, of nu mijn leed nog te dragen is. Mijn lijden schijnt nog niet voldoende te zijn; mijn bidden en strijden is te vergeefs geweest; kunt gij u er nog over verwonderen, dat ik mij nu als een van God verlatene gevoel?’ ‘Heer domproost!’ zeide Reginald na eenige oogenblikken zwijgens, ‘met deernis heb ik uit uwen mond de reeks van rampen vernomen, die gij heb moeten ondervinden. Hoop kan ik u niet geven, maar wat ik u bidden mag, blijf den goeden weg bewandelen, dien gij reeds bij den aanvang van uw leed zijt ingeslagen; poog nogmaals u zelven te overwinnen, en bedenk dat voor hen die tot aan het einde volharden, de kroone der zaligheid is weggelegd!’ Beide mannen bleven geruimen tijd zonder te spreken over elkander zitten; Gijsbrecht met het hoofd in de hand, blijkbaar in nadenken verzonken, de abt hem met innig medelijdende blik aanstarende. Eindelijk stond de domproost van zijnen zetel op, en zeide op vast besloten toon, wat zeker de vrucht van zijn nadenken was: ‘Nog ééne poging moet gewaagd worden; Reginald! wees gij mij nogmaals behulpzaam. Mogen God en St. Catharina ons steunen!’ III. Heer Wallingier bevond zich op den achtermiddag van den dag van welken wij in het eerste hoofdstuk gewaagden, niet beter. Wel was hij meer bij zijn bewustzijn dan des morgens, maar het gloeijen zijner handen, de zwakte zijner stem en de akelige, benaauwde hoest door welken hij aanhoudend overvallen werd, toonden genoeg aan, in welke omstandigheden hij zich bevond. Het vuur knetterde onder de breede schouwe, en een zwak licht was in de zaal ontstoken. Bij het ziekbed zat vader Reginald en hield de hand des lijders in de zijne. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik gevoel dat het niet lang meer met mij duren zal, vader Reginald!’ sprak de kranke met zwakke stem. ‘Zijn mijne trouwe vasallen reeds bekend met mijnen toestand? Zeg mij, hoe is het bun te moede, nu zij weten, dat hun heer, dien zij negen en vijftig jaren gediend hebben, hun ontvallen zal?’ ‘Heer van Egmont!’ sprak de abt, het doet mij goed u met zulk eene kalmte over uw naderend einde te hooren spreken. Uwe lieden zijn in zak en assche over u; gij zijt schier het eenige onderwerp hunner gesprekken, en elken oogenblik komen er aan de slotpoort met innige belangstelling naar u vernemen. Dat doet u goed, niet waar? O gij hebt het honderdvoud aan hen verdiend voor 't geen gij hun gedaan hebt, en het bewustzijn daarvan benevens de herinnering aan de diensten welke gij der Heilige Kerke hebt bewezen, moet nu een heerlijken invloed op uw gemoed uitoefenen. Wel den man wiens goede daden hem een zacht sterfbed spreiden; gelukkig hij die bij zijn einde met rustigen blik op de afgelegde loopbaan kan terugzien! Hem is de naderende toekomst geen vreeselijk schrikbeeld dat hem ontzet en pijnigt, maar een rooskleurig verschiet, waarnaar het harte hem met innig verlangen henen trekt. Maar wee degenen daarentegen, die zich bij het naderen van den dood hevige misdrijven of groote onregtvaardigheden te wijten hebben! De beelden van hen tegen wie hij ze gepleegd heeft, zal hij niet uit zijne gedachten kunnen verdrijven, en het denken aan het naderend oordeel moet voor zoo iemand vreeselijk zijn!’ De kranke werd door eene hevige hoestbui overvallen, en toen die bedaard was, bleef hij eenige oogenblikken liggen zonder te spreken; de uitdrukking zijner oogen gaf echter te kennen dat het bewustzijn niet van hem geweken was. Daarop sprak hij met sombere, en zoo mogelijk nog zwakkere stem dan vroeger: ‘Gij doeldet weder op Gijsbrecht!...Dezen morgen heb ik mijnen vloek over hem herhaald.’ ‘Uw geweten deed u dat gissen, heer Wallingier!’ zeide Reginald daarop, ‘en ik wil het u niet ontveinzen dat ik om Gijsbrecht dacht, toen ik die woorden uitsprak. Het zij verre van mij, dat ik u in de omstandigheden waarin gij u {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} thans bevindt, zou willen kwellen. Maar toch - het is voor de laatste maal dat ik deze zaak aanvoer - bij het heil uwer ziele bezweer ik u, niet in die onregtvaardigheid te volharden. Uw vloek heeft misschien het levensgeluk uws zoons verwoest, en waarmede had hij dat verdiend? Heeft hij niet veertien jaren lang het geluk uws levens uitgemaakt, en was niet de misdaad en dood zijner moeder voor hem eene even heillooze ramp als voor u? Toen hebt gij op hem Catharina's meineed gewroken, waaraan hij niet meer schuld had dan gij zelf. Denkt gij niet dat in het oordeel waaraan gij zoo spoedig zult onderworpen worden, u deze onregtvaardigheid ten verderve zal strekken? Nogmaals in Gods en aller Heiligen naam, heer Wallingier, herroep dien vloek!’ De kranke liet een droef gesteun hooren, maar zeide niets. Reginald had hem naauwlettend gade geslagen en ging daarop dus voort: ‘Gijsbrecht en haren verleider hebt gij gedood en nog na hunnen dood gevloekt. Die daad wil ik niet regtvaardigen, maar er bestonden redenen toe. Maar zult gij, zoo nabij het oordeel ook daarin volharden en vergeten dat er één is wien de wrake toekomt? Gij hebt veel goeds verrigt gedurende uw veeljarig leven, maar toch, zoo gij uw geweten raadpleegt, zal dat u antwoorden, dat gij verre van vlekkeloos voor Gods regterstoel verschijnen zult, en dat alleen de oneindige barmhartigheid en genade des hemels u kan behouden. Hoe zult gij daarop mogen rekenen, indien gij zelf onbarmhartig zijt, en hun die tegen u misdreven hebben, zelfs nadat zij door God geoordeeld zijn, niet wilt vergeven, terwijl gij daarenboven in groote mate onregtvaardig zijt geweest tegen eenen onschuldigen zoon? Tegen die onregtvaardigheid en onbarmhartigheid zullen uwe goede daden voor den troon des Vlekkeloozen niet opwegen. Tracht dan te herstellen wat gij daarin misdreven hebt; nog is het tijd. Verootmoedig u voor God, bid Hem om vergiffenis voor uwe zonden, en al waren zij als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle!’ Wallingier maakte eene koortsachtige beweging, rigtte zich half overeind en staarde eenige oogenblikken op een ebbenhouten crucifix dat aan een der kostbare wandtapijten {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} was vastgehecht; het was als of hij gevoelde, dat daar het afbeeldsel hing van het grootste werk van barmhartigheid dat God ten behoeve der menschen gewrocht heeft. Na eenige oogenblikken sprak hij sidderend: ‘Zonde...geregtigheid...genade...en zonk toen weder op zijne peluw neder. Toen hij de oogen weder opsloeg zeide hij bijna fluisterend: Ja, vader Reginald! Nu gevoel ik de waarheid uwer woorden; ik dank u dat gij mij gebragt hebt tot hetgeen ik nu ga doen, en de handen vouwende sprak hij verder: “Heere God! Wend Gij den vloek van het onschuldig hoofd mijns zoons; schenk zijner moeder en haren verleider vergiffenis gelijk ik het hun doe, en wees mij armen zondaar om Christus wille genadig!” Amen!’ sprak Reginald, en zich van het bed verwijderende begaf hij zich naar de deur, opende en wenkte aan iemand die daar buiten stond om binnen te komen. Daar kwam Gijsbrecht ter zale in; hij ijlde naar de legerstede zijns vaders en knielde daar neder. ‘Vader!’ snikte hij, ‘lieve vader! wend uw oog nog eenmaal tot uwen zoon; ik ben Gijsbrecht dien gij eens verstooten hebt. O dat ik u nu eerst weder mag zien!’ Helena was nu ook met haren zoon bij het ziekbed gekomen, en schoon zij weder in tranen uitbarstte, was het haar toch aan te zien, hoe een harer dierbaarste wenschen stond vervuld te worden. ‘Gijsbrecht, mijn zoon!’ lispelde de kranke, ‘ik heb u onregtvaardig behandeld, en nu eerst zie ik dat in; ik heb God gebeden, dat Hij mijnen over u uitgesprokenen vloek in zegen moge verkeeren en mij mijne onregtvaardigheid moge vergeven. Kunt gij mij vergeven wat ik u heb doen lijden?’ ‘Vader!’ antwoordde hij, ‘mijne vergiffenis hadt gij reeds twee en dertig jaren geleden, en mij vóór uwen dood met u verzoend te zien en van uwen vloek die mij zoo gedrukt heeft ontheven te zijn, vergoedt mij veel!’ ‘Dan kan ik het hoofd gerust nederleggen,’ zeide Wallingier schier onverstaanbaar. ‘Gijsbrecht! uw jeugdigen broeder Dodo en zijne moeder beveel ik u aan....Helena! geef mij de hand.....Dodo.....Reginald! Bidt voor mij.....’ {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een benaauwde hoest overviel hem, een golf bloed stroomde hem uit den mond, en krachteloos liet hij het hoofd zinken. Het derde uur van den volgenden dag telde heer Wallingier van Egmont niet meer onder de levenden. De domproost was gedurende al dien tijd niet van zijns vaders sponde geweken. IV. Twee jaren later treffen wij den domproost weder te Egmont aan. Wel had hij zich niet weder in de Benedictijnerpij gestoken, en droeg hij nu de aan zijne waardigheid passende kleeding, maar toch had hij weder in het Egmontsch convent eene cel betrokken, welker eenige meubelen bestonden in eene armoedige tafel, waarop een aarden waterkruik stond, in eene houten bank en een eenvoudig kruisbeeld dat aan den naakten wand was vastgehecht. Gijsbrecht had aan het laatste verzoek zijns vaders trouw voldaan en zijnen jeugdigen broeder met diens moeder niet uit het oog verloren. Met raad en daad had hij Helena bijgestaan in de opvoeding van haren Dodo, meer dan eens had hij de vermoeijende reis van het Sticht naar den Hollandschen duinkant ondernomen, om zich met eigen oogen te overtuigen, hoe het met de zaken op het Egmontsche slot stond, en ook nu was dit de reden, waarom hij zijne woonplaats verlaten had. Natuurlijk kwam hem, wanneer hij zich daar op den burgt zijns vaders bevond, de gedachte wel eens voor den geest, hoeveel invloed de vroegere treurige gebeurtenissen op zijnen toestand hadden uitgeoefend, hoe hij zelf heer van die rijke heerlijkheid zou geworden zijn, indien niet - - Maar daarover dacht hij dan niet verder door, want hij had geen tegenzin in den geestelijken stand, en gevoelde daarenboven, hoe dankbaarheid hem slechts paste wegens de nog tijdige verzoening met zijnen vader. Iets anders was er dat meer invloed op hem had. Telken male, wanneer hij Helena had aangetroffen, was hij opgetogen geweest van bewondering voor haar. En waarlijk zij verdiende dit ten volle. Hadden de jaren veel van het frissche schoon uitgewischt dat op haar gelaat schitterde, toen Gijsbrecht haar voor het eerst leerde kennen, zeer veel was {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan nog overgebleven, en hare fraaije gestalte en regelmatige trekken mogten haar nog met regt eene schoone vrouw doen heeten. En dan, welk eene liefde voor den zoon die nu aan hare zorgen alleen was toevertrouwd; welk een kracht en ijver om zijne en hare belangen te handhaven! Maar die bewondering van den domproost mogt niet ontaarden in de vroegere liefde, en dit kostte hem menigmaal een harden strijd. Ook nu treffen wij hem in een van die oogenblikken aan, waarin de herinnering van het verledene en de ondervinding van het tegenwoordige zich te zamen voor zijnen geest plaatsten en hevig kampten tegen zijn pligtgevoel. Hij was den vorigen dag op het kasteel geweest, waar hem ruime gelegenheid geschonken was, om Helena's voortreffelijke eigenschappen op nieuw op te merken. De belangen van den jongen Dodo hadden hem met haar in een vertrouwelijk gesprek gebragt; zij had hem verhaald dat zij reeds bij haar huwelijk geweten had, wat er met Wallingiers eerste echtgenoot had plaats gegrepen, en welke gevolgen dit voor den zoon van dezen had gehad; hoe zij bij het sluiten van haar huwelijk er vast op gerekend had, dat zij haren man wiens goedheid zij kende, en die haar zoo innig lief had, zou kunnen overhalen om jegens den zoon uit zijn eerste huwelijk niet langer onregtvaardig te zijn. Zij had Wallingier reeds dadelijk daarover willen spreken, maar daar het eene zaak van zoo kieschen aard was, had zij lang geaarzeld daarmede aan te vangen. Een geschikte gelegenheid had zich daartoe aangeboden bij de geboorte van haren Dodo. Toen had de heer van Egmont zijne vreugde te kennen gegeven, dat er weder een stamhouder voor zijn edel geslacht was, dat hij bij zijn overlijden de teugels van het bewind aan eenen zoon zou kunnen nalaten. Daarop had Helena hem aan zijn anderen zoon herinnerd, en hem gesmeekt dien weder in gunst en liefde op te nemen; maar Wallingier had haar toen ernstig en nadrukkelijk verboden, ooit weder een woord daarover te reppen. Na dien tijd had zij hare toevlugt tot zijdelingsche toespelingen genomen, de hulp van den abt Reginald ingeroepen, maar alles was te vergeefs geweest. Zij had hem betuigd, hoeveel vreugde het haar verschaft had, toen Wallingier op zijn sterfbed tot betere gedachten gekomen was, maar ook hoe zij innig medelijden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem had, daar het beloop zijner rampen ten gevolge had gehad, dat hij van het bestuur der heerlijkheid buiten gesloten was, en eenen stand had moeten omhelzen welke alle huiselijk geluk onmogelijk maakte. Zij had hem verklaard dat zij hem hoogachtte, vooral wegens de gelatenheid waarmede hij zijn lot droeg, dat zij hem dankbaar was voor de belangstelling welke hij haar en haren zoon betoonde; zij hoopte dat hij zich overtuigd zou houden van hare goede gezindheid jegens hem, en wenschte dat er iets was waarmede zij zijne belangstelling kon vergelden. Toen had Gijsbrecht zich weder diep ongelukkig gevoeld. Hij was op het punt geweest haar te openbaren, dat hij haar vroeger gezien en liefgekregen had, dat die liefde verre van uit zijn hart verdreven te zijn op nieuw ontwaakt was, toen hij haar aan 't sterfbed zijns vaders had wedergezien, en nu met feller vlam dan ooit blaakte, nu hij uit haren mond zooveel belangstelling in zijn persoon en deelneming in zijne ongevallen mogt vernemen. Maar de gedachte aan zijnen pligt, de priestergelofte en de betrekking waarin Helena tot zijnen overledenen vader stond, hadden hem nog tijdig doen zwijgen. Neen, hij mogt haar niets openbaren, hij mogt alleen voor haar welzijn waken! Hij was des avonds weder naar het klooster gekeerd, en wat hem zoo dikwijls een slapeloozen nacht bezorgd had, had hem ook nu weder de nachtrust ontroofd. En nu de dag weder aangebroken was, lag hij daar in zijne cel voor het crucifix nedergeknield, en dankte God die hem den vorigen dag de stemme des gewetens zoo tijdig had doen hooren, en bad Hem om kracht tegen verdere verzoeking. Eenig gedruisch stoorde op eenmaal zijne biddende aandacht, de deur zijner cel werd haastig geopend, en verscheiden der vrome vaders Benedictijners stroomden naar binnen met hunnen abt Reginald aan het hoofd. ‘Moge God u en ons allen behoeden, heer domproost!’ klonk zijne van angst sidderende stem. ‘Zoo even werd mij berigt dat eene horde woeste Friesen de Egmontsche grenzen zijn over getrokken en op het slot aanrukken. Onze conversen zijn in de wapenen, maar ik durf hen niet van hier laten gaan, daar ons klooster ook welligt een aanval dier woestaards te duchten heeft.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Genadige hemel!’ riep Gijsbrecht doodelijk onsteld uit, ‘is men op het slot daarvan onderrigt?’ ‘Den bode die ons de heillooze tijding bragt, heb ik dadelijk daar henen gezonden,’ zeide Reginald, ‘in de hoop dat men zich nog tijdig ter verdediging kan gereed maken.’ ‘Maar wat zullen die weinige mannen tegen eene misschien tienvoudige overmagt verrigten! Wat staat eene zwakke vrouw als Helena te doen, wanneer de Friesen hare woning omsingelen?’ vroeg de domproost nogmaals, ofschoon hij blijkbaar niet verwachtte, dat de goede abt hem die vragen op voldoende wijze zou beantwoorden; ten minste hij liet er dadelijk op volgen: ‘Vader Reginald! goede raad is hier duur; ééne kans op uitredding schijnt mij nog mogelijk te zijn. De Friesen moeten als 't kan overvallen worden, alvorens zij het slot hebben bereikt. Hebben zij eens het kasteel genomen, dan is er aan geene redding meer te denken. Sta mij de helft uwer conversen af; de vijand zal allerwaarschijnlijkst alleen op het kasteel de oogen gevestigd hebben, ten minste geen gelijktijdigen aanval op 't klooster en op den burgt wagen, zoodat gij nog niet dadelijk in gevaar zijt. Ik zelf zal hen aanvoeren en, als God het wil, het onheil dat der edele vrouw van Egmont en haren zoon boven het hoofd hangt keeren.’ ‘Maar, heer domproost!’ viel Reginald daarop in, ‘uwe waardigheid, de zwakheid van uw gestel, de vermoeijenis van zulk eenen togt, het gevaar waaraan gij u blootstelt doen mij u zulk eene poging ten sterkste ontraden. Het is geene vrees voor mij en mijn convent welke mij daartoe nopen; de helft mijner conversen is ter uwer beschikking, maar blijf gij hier en wacht geduldig den uitslag af.’ ‘Neen mijn besluit staat vast, vader Reginald!’ hernam Gijsbrecht; ‘niets zal mij weêrhouden van hetgeen ik mij voorgenomen heb. Laat uwe mannen zich gereed maken, terwijl ik mij in een pantser steek en het zwaard aangord. De belofte aan mijnen vader, op diens sterfbed gedaan, maakt het mij tot een heiligen pligt Helena in alles tot beschermer te verstrekken, en doet mij niet aarzelen iets te ondernemen, dat eenigszins in strijd is met mijne waardigheid.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog vele bedenkingen bragt de goede abt in het midden, maar alle te vergeefs, en niet lang daarna had de domproost zijn geestelijk gewaad met de krijgsmans-uitrusting verwisseld, en verliet hij het klooster aan het hoofd van een twintigtal wel gewapende conversen. Zij trokken regelregt op het kasteel aan, waar de grootste schrik en verwarring heerschte. Gijsbrecht vervoegde zich terstond bij den slotvoogd, die alle moeite aanwendde om den jongen Dodo tot bedaren te brengen. Deze veertienjarige knaap brandde van ongeduld om mede de eer van zijn stamhuis te handhaven, en zelf mede den Friesen hun buit te betwisten, en werd alleen door het uitdrukkelijk verbod zijner moeder wederhouden om aan zijne vurige begeerte te voldoen. ‘Berigt vrouw Helena dadelijk mijne aankomst,’ was Gijsbrecht's eerste woord tot den slotvoogd die hem deels door de gewone kleedij, deels door den schrik welke hem overmeesterd had, niet herkende. ‘Snel liever terstond onze gewapende mannen te hulp met uwe dappere conversen; onze edele vrouw heeft zich in haar vertrek teruggetrokken om Gode en zijnen heiligen bijstand af te smeeken,’ hernam de oude, terwijl hij Gijsbrecht, die zich naar binnen wilde begeven, tegenhield. - ‘Zij heeft uitdrukkelijk bevolen, dat niemand wie het ook zij haar vrome aandacht kwam storen.’ ‘En wie voert Egmont's weerbare mannen aan?’ vroeg de domproost; ‘zij zijn toch niet als eene toomelooze bende zonder hoofd uitgetrokken?’ ‘Neen; een edelman in zwarte wapenrusting voert hen aan,’ antwoordde de slotvoogd; ‘wie hij is, van waar hij kwam, weet niemand onzer. Toen vrouw Helena zich naar haar vertrek begaf, en mij den uitdrukkelijken last had gegeven om niemand tot haar toe te laten, alsmede om den strijdlust van onzen jeugdigen heer te bedwingen, zeide zij voor eenen dapperen aanvoerder harer troepen te zullen zorgen, en zie een half uur later stond een vreemde ridder, die uit vrouw Helena's vertrekken kwam, voor ons. Hoe en wanneer hij in het slot gekomen was, was ons een raadsel; veel minder nog konden wij gissen, wie hij was, daar hij zijn visier zorgvuldig gesloten hield. Hij sprak zeer weinig, maar gaf alleen te kennen, dat hij aan het hoofd van Egmont's dapperen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanval der Friesen hoopte af te slaan; daarop is hij met onze krijgers uitgetrokken.’ ‘Genadige Hemel!’ riep Gijsbrecht uit, terwijl eene doodelijke bleekte zijn gelaat overtoog. ‘Ik vermoed....maar laat mij door naar de vertrekken van Helena; in Godes naam, laat mij door! Ik ben Gijsbrecht van Egmont; de edele vrouw heeft mij ongetwijfeld niet onder haar verbod begrepen.’ ‘Vergiffenis, duizendwerf vergiffenis, eerwaardige heer!’ viel de slotvoogd terstond hierop in. ‘Ik heb u niet herkend, anders ware u van mij eene meer aan uwen stand voegende behandeling te beurt gevallen. Maar wie zou een Utrechtschen domproost in het gewaad van eenen Egmontschen convers herkennen, en......’ ‘Mijne vergiffenis zij u geschonken,’ hernam Gijsbrecht haastig, ‘maar het is nu geen tijd om woorden te wisselen. Laat mij toe tot vrouw Helena!’ ‘Nu, in 's Hemels naam!’ sprak de oude, ‘maar de edele vrouw had mij zoo streng verboden iemand toe te laten.’ Gijsbrecht had het laatste tegenstreven van den ouden dienaar niet gehoord, en was reeds naar boven gesneld. Hij klopte aan de deur van Helena's kamer, maar kreeg geen gehoor, en nadat hij dit een paar maal met even ongunstigen uitslag had gedaan, rukte hij onstuimig de deur open, en vond het vertrek ledig; een ander vertrek, gewoonlijk door de vrouw van Egmont bewoond, werd daarna door hem onderzocht, maar ook daar vertoonde zich niemand. Alleen deden eenige hier en daar nedergeworpen vrouwenkleederen gissen, dat de kamer in haast verlaten was. ‘Zoo is dan wat ik vermoedde waarheid!’ zuchtte de domproost. ‘Edelaardige Helena! gij zijt dan uitgetogen om uw zoon en zijn eigendom te redden; als altijd overtreft gij weder het ideaal, dat ik mij eens van u gevormd had. Gij hebt het gevaar, waaraan gij u blootsteldet over het hoofd gezien, gij hebt de zwakheid uwer sekse vergeten, en met het mannelijk gewaad tevens mannenmoed aangegord. Maar zult gij nu het slagtoffer worden van uwe edelmoedige dapperheid? Zal de ruwe hand van een woesten Fries u doen vallen? O moge ik in Godes hand het werktuig zijn om dat te verhinderen! Mijne liefde heb ik u niet mogen openba- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, zij het mij gegund u het leven te redden. Op Gijsbrecht! Niet getoefd!’ Hij snelde naar beneden, gunde zich den tijd niet om den jongen Dodo en den slotvoogd zijne bevindingen mede te deelen, en trok met zijn conversen op in Zuid-Oostelijke rigting, want van dien kant bedreigden de Friesen de Egmontsche bezittingen; naar die zijde waren de Egmontsche gewapenden den vijand tegengetrokken. V. Reeds meer dan anderhalf uur had Gijsbrecht met zijne conversen in de opgegeven rigting het land doorgetrokken, eer hij iets van de Friesen en hunne bestrijders bemerkte. Ongeduld en bezorgdheid voor het lot van Helena kampten in zijn boezem. Stilzwijgend rukte hij aan het hoofd der zijnen voorwaarts en allerlei sombere gedachten doorkruisten zijn geest. Indien men zich eens in het opgeven van de rigting vergist had, indien de hulp eens te laat kwam, en Helena met de haren reeds als slagtoffers der vijanden gevallen waren....maar neen, daar ontmoeten hem eenige dorpers; die gelukkig in staat zijn hem op het spoor te brengen. ‘Wanneer gij nu een weinig meer duinwaarts voortrukt, zult ge weldra de plaats bereikt hebben, waar de Egmontsche mannen den Frieschen invaller hebben aangetast. Luister slechts....hoort gij daar het gerinkel der wapenen niet en het geschreeuw der strijdenden? Verontrust u niet dat gij te laat zult komen, want zoo even pas heeft de eerste aanval plaats gehad; maar rept u toch, want de overmagt der Friesen is groot. Wij gaan eenige vrienden halen en komen u zoo te hulpe; wij hopen te toonen, dat een Kennemer steekmes geen Friesche knijf vreest, dat onze dorschvlegels voor de knodsen der vreemden niet behoeven onder te doen.’ Zoo sprak een dier landlieden, en Gijsbrecht moedigde nog eens zijn conversen aan. Niet verre van Alcmare was het tooneel des strijds. Reeds spoedig begon de domproost te zien, wat hij kort te voren slechts had kunnen hooren. Hij nam alles nog eens zoo {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} goed hij kon op, en begreep teregt, dat hij met zijne manschappen, langs eenen omweg om de kampplaats heen moest trekken, en zoo de Friesen in den rug aantasten. Wij laten hem dit doen en werpen ondertusschen een blik op het tooneel des strijds. Het was een der vele plaatsen in Kennemerland, waar de natuur bijzonder kwistig met haar schoon was geweest. Op korten afstand van de duinen gelegen, en daarvan slechts door kreupelhout gescheiden, was de uitgebreide vlakte aan de overige zijden bijna geheel door bosch omgeven. Schier alle boomsoorten, welke in deze streken te huis behooren, schenen daar hunne vertegenwoordigers te hebben. Men zag er den reusachtigen eik, den statigen beuk, den zilveren abeel, den ritselenden peppel, den bewegelijken berk, als broeders van één huisgezin onder het blaauwe hemelgewelf te zamen wonen. Het jaargetijde waarin het bovengemelde plaats greep, was het meest geschikt om het natuurschoon in al zijne volheid te doen uitkomen. Het was een heerlijke Octoberdag, en een liefelijk herfstwaas lag over het geheele landschap, dat, hoewel nooit eentoonig, nu met een bijzonderen rijkdom van tinten schitterde. Wanneer den mensch iets bijzonder gelukkigs is overkomen, strekt dat gelukkige hem dikwijls tot voorwerp zijner droomen; maar dan droomt hij het zich niet, zooals het zich in de werkelijkheid heeft voorgedaan, maar oneindig heerlijker, meermalen onmogelijk schoon. Het is alsof de natuur in het najaar even zoo doet, of zij bij het denken aan den naderenden winterslaap zich in een droom nog het liefelijke der lente en het krachtige van den zomer herinnert, het schoon dier beide saizoenen vereenigt en met nog heerlijker waas overkleedt, en dan den mensch het aanschouwen van haar betooverend droombeeld gunt. De wijze waarop het landschap gestoffeerd was, leverde weder een der menigte blijken op van der menschen ongevoeligheid voor het natuurschoon; ten minste het was niet te denken, dat het op één der lieden, die zich op de vlakte bevonden eenigen indruk maakte. Daar werd hevig gestreden. Aan den duinkant, op weinig voeten afstands van het kreupelhout, waren de Friesen geposteerd. Hun kleederdosch en wapenen te beschrijven is schier onmogelijk, want daarin kan men zich moeijelijk bonter {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidenheid voorstellen. Er waren er te paard en te voet, men zag er met blinkende pantsers en helmetten, maar ook velen in het nederig dorpsgewaad. Sommiger wapenen waren het ridderzwaard, de krijgsmansspeer en de taaije boog, maar zeer velen behielpen zich met zware knodsen, aksten en scherpe steekmessen. Van eene geregelde slagorde was bij hen weinig te bespeuren; zij waren alleen sterk door hun verbazend aantal. Geheel anders was het met hunne tegenpartij gesteld. Wel waren ook daar eenige dorpers met hunne landelijke wapens te bespeuren, maar allen stonden daar onder één bevel, en dit gaf wel kans dat de strijd door de Friesen niet oogenblikkelijk zou worden beslist; maar de overmagt was te groot dan dat er eenig uitzigt was op voordeeligen uitslag voor de Egmontsche schare. Men kon echter zien dat elk hunner voornemens was zich tot den laatsten ademtogt tegen de Friesen te weren, en niet het minst bespeurde men dat aan hunnen aanvoerder, den edelman in zwarte wapenrusting, dien men steeds daar te zoeken heeft, waar het gevecht het heetst is. De Kennemers hadden den vijand op het onverwachts verrast, en daardoor aanvankelijk kleine voordeelen behaald, doch nu hunne bestrijders van den schrik waren bekomen, deden deze hunne meer dan tien dubbele overmagt aan de kleine bende gevoelen. Reeds vele Friesen zijn gesneuveld door de wapenen der Egmontsche mannen, maar ook reeds menige dezer laatsten is gevallen. Dikwijls is ook de zwarte ridder in gevaar geweest, maar nog altijd hebben zijne vlugheid en dapperheid hem gered en verscheiden zijner aanvallers heeft hij met zijn zwaard hunne stoutmoedigheid doen boeten. Steeds woedender wordt de strijd, maar helaas! steeds hopeloozer de toestand der Kennemers. Reeds hebben zij zich vele ellen laten terugdringen van de plaats, waar zij bij den aanval stonden, en er scheen geen ander uitzigt te zijn, dan dat zij allen man voor man door den vijand zouden worden afgemaakt. In het gedrang van den strijd heeft de zwarte ridder zich wat veel vooraan gewaagd en is hij nagenoeg geheel van zijne bende afgesneden geworden; het is te bespeuren, van hoeveel belang de Friesen het rekenen, dat hunne tegenpartij van zijn aanvoerder wordt beroofd, want velen dringen zich om den ridder henen, die zich echter dapper verdedigt. Daar {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} is een der bespringers behendig genoeg, om zijne speer te stooten in een der harnasvoegen van 's ridders paard; het edele dier verheft zich nog eenmaal steigerend, en stort daarna dood neder, terwijl het zijn berijder in den val medesleept. Deze weet zich echter spoedig weder op te heffen, en schijnt zijn leven niet te willen derven dan ten koste van dat van vele zijner aanvallers; woedend slaat hij met het zwaard om zich henen, en geen der Friesen waagt het hem naderbij te komen. Maar slechts weinige minuten zal de strijd nog kunnen duren; reeds is het merkbaar, hoe de slagen van den dapperen strijder verflaauwen, en de vijanden maken ijverig daarvan gebruik om digter met hun speeren op hem aan te dringen. Plotseling echter wenden allen zich van den ridder af; daar doet zich het schallen eener klaroen van achter het kreupelhout hooren, en onverwachts voelen de Friesen, reeds overmoedig op den tot nu behaalden triomf, zich van achteren aangetast. Het grootste gedeelte der ongeordende bende neemt van schrik verslagen de vlugt. Gijsbrecht komt met zijne manschappen, waarbij zich verscheiden gewapende dorpers hadden gevoegd, uit het kreupelhout te voorschijn. Met de weinige, nog overgebleven Friesen wordt een korte, maar hardnekkige strijd gevoerd, waarin wel eenige Kennemers het leven laten, maar waaraan geen der vijanden levend ontkomt. De domproost wil zich zegevierend over het slagveld een weg banen naar den ridder in zwarte wapenrusting, dien hij alleen kent, dien hij van den dood gered heeft. Naauwelijks is hij echter eenige schreden voorwaarts gegaan, of daar snort van uit het kreupelhout een verraderlijke pijl, welke hem in den hals treft. Stuiptrekkend valt hij neder, en weinige oogenblikken later geeft hij in de armen van den zwarten ridder den geest. Zijn laatste woord was: ‘Helena!’ Luide klonk het gejubel der zegevierende Kennemers, toen zij ontdekten, wie hen met zooveel moed en beleid had aangevoerd. Groot was de lof welke der vrouwe van Egmont van alle zijden te beurt viel, wegens haar manhaftig gedrag. Ook aan de nagedachtenis van den domproost, die niet geaarzeld had zijne vreedzame stool met het krijgsgewaad te {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisselen, en door zijne tusschenkomst aan den strijd eene zoo gelukkige wending had gegeven, viel ongeveinsd huldebetoon ten deel. Nog vele jaren na dezen strijd verhaalde geen der Egmontsche vasallen van vrouw Helena's heldenmoed aan zijne kinderen, of hij gewaagde tevens van den edelen domproost Gijsbrecht, die tegen de Friesen zoo dapper gestreden, en in dien strijd het leven gelaten had. Van den strijd, dien Gijsbrecht in zijn binnenste gestreden had, kon de verhaler den aandachtig luisterende kleinen niets mededeelen, want dien kende God alleen. d. De ontdekking. (Naar het Deensch van J.L. Heiberg.) door S. de B.... Nadat ik mijne studiën voleindigd had aan de hoogeschool van Koppenhagen, woonde ik in eene der stilste wijken van de stad in een klein appartement, dat ik zamen gehuurd had met een anderen student, met wien ik gedurende onze akademische loopbaan eene innige vriendschap had gesloten, zoo innig, dat ik mij niet gelukkig gevoelde als ik mij niet dagelijks in zijnen omgang mogt verheugen, Ik weet ook zeker dat niemand, die Rudolf N. gekend heeft, zich daarover zal verwonderen; en ik weet zeer goed dat onze gemeenschappelijke kennissen en medestudenten mij altoos de voorkeur misgunden, die hij aan den omgang met mij schonk, terwijl allen zonder uitzondering hem hielden voor hetgeen hij werkelijk was - een hoogst begaafd en edel jongmensch. Wij waren beiden uit Jutland, beiden dominé's-zonen, waren beiden pas gepromoveerd, en moesten nu zien dat wij geplaatst wierden. Om verschillende redenen maakten wij echter met het zoeken naar eene vaste betrekking geen haast, doch voorzagen in ons onderhoud door les geven, hetgeen ons wel geen overvloedig, maar toch een fatsoenlijk bestaan opleverde. Ofschoon wij zamenwoonden, zagen wij toch elkander zelden voor 's avonds laat, daar degene die het eerst te {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} huis kwam nooit naar bed ging voordat ook de andere te huis was gekomen; en dan plagten wij elkander mede te deelen wat wij in onze avond-gezelschappen zoo al gehoord en gezien en opgemerkt hadden. De plaats, die wij het meest zamen bezochten, was de schouwburg. Van al de genoegens der hoofdstad was dit ons het allerdierbaarste, ja, zoo dierbaar, dat wij menigmaal iets hetgeen wij werkelijk noodig hadden uitspaarden, om ons dat genot voor verstand en hart niet te behoeven te ontzeggen. Nooit voelden wij ons opgewekter te moede, dan wanneer wij arm in arm uit deze onze lievelingsplaats kwamen, en vooral was Rudolf dan in zulk eene geestdriftige stemming, dat ik steeds de nachtelijke uren (want een groot gedeelte van den nacht ging daarmede heen), die wij dus in vertrouwelijke zamenspreking doorbragten, als de schoonste van mijn leven beschouwde. Ik heb nooit een tweeden gekend, die zoo de gaaf bezat als hij, om personen en toestanden naar het leven voor te stellen. Zijne rijke verbeeldingskracht, zijn diep gevoel, bragten zijne toehoorders in de hoogste verrukking, en het was ieder te moede alsof men zelf beleefde wat hij met eene wegslepende welsprekendheid schilderde. Vooral treffend was de hartelijkheid, waarmede deze jongeling, die in alle gezelschappen zoo gezien was en gezocht, gehecht was aan zijne eenvoudige landelijke geboorteplaats. Het is altijd belangwekkend iemand te hooren spreken over de momenten, die epoque gemaakt hebben in zijn leven. Ieder, die zelf slechts naar waarde den indruk van zulk een moment heeft ondervonden, kan ook verzekerd zijn dat hij deelnemende toehoorders zal vinden, wanneer hij dien indruk duidelijk en ongekunsteld verhaalt. Hoe begeerig moest ik dan niet luisteren naar Rudolfs levendige schilderingen van datgene, dat hem het naast aan het hart lag! - Zijn zelfbewustzijn, zeide hij, was het eerst ontwaakt bij de smart, die hij als een zevenjarig knaapje ondervonden had bij den dood zijner moeder, den eigen dag toen zij zijne eenigste zuster ter wereld had gebragt; en zijn beter ik was het eerst ontwaakt bij de blijdschap, die hij had ondervonden, toen die zelfde zuster twee jaren geleden terug was gekomen in het vaderlijke huis, waar zij geen voet gezet had sedert hare prilste jeugd, daar zij was opgevoed in Altona bij eene tante van moeders zijde, en eerst na den dood van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} deze was zij teruggekeerd naar haren vader, juist terwijl Rudolf in de zomer-vacantie over was gekomen naar huis. - Niets was verrukkender dan de beschrijving die hij gaf van die jonge Pauline en hare aankomst in het vaderlijke huis, van hare schoonheid en bekoorlijkheid, die zelfs de bewondering gaande maakte van den eerbiedwaardigen vader; haar min of meer vreemde tongval, de smaakvolle rouwkleeding, eveneens naar eene vreemdachtige mode gesneden, hare kinderlijke blijdschap over het weerzien van hare allernaaste bloedverwanten, getemperd door de nog zoo versche droefheid over den dood van hare moederlijke vriendin - dat alles was eene treffende schildering. ‘O!’ zeide hij, ‘als gij haar hadt zien weenen! als gij haar hadt zien lagchen! geen mensch lacht of weent zoo als zij! Als zij lacht is haar gelaat zoo schalkachtig schoon, de aanminnigste kuiltjes sieren dan hare wangen op gelijken afstand van een paar rozige lipjes; en als zij weent vertrekt zij niet haar gezigt gelijk andere menschen, neen, een onbeschrijfelijke weemoed zweeft dan om haren mond, en groote tranen wellen zacht en stil uit hare groote oogen. Geen mensch heeft een hart, zoo ijzerhard, dat het ongeroerd zou kunnen blijven bij zulke tranen. Er is geen tweede gelaat zoo vol uitdrukking, er is geen tweede gemoed zoo vatbaar voor indrukken en gewaarwordingen; ieder diep of edel gevoel, elke diepe of edele gedachte begrijpt zij dadelijk; elke zuivere toon, al is die ook nòg zoo zacht, vindt dadelijk eenen sympathetischen weerklank in hare borst.’ Als ik Rudolf zoo hoorde spreken, konde ik menigmaal den heimelijken wensch niet onderdrukken: ‘Het zou een geluk wezen als dat meisje zijne zuster niet was! Want waar zal hij ooit eene bruid kunnen vinden, die hem meer met betoovering vervult dan zij?’ Het duurde, helaas! niet lang, of eene ongelukkige omstandigheid regtvaardigde mijn voorgevoel. Op zekeren dag ontving Rudolf een brief van zijnen vader, waarin deze hem mededeelde, dat een jong, schoon en rijk man uit de nabuurschap aanzoek had gedaan om Pauline's hand en hart. Zooveel is zeker, dat den eigen dag, toen die brief door den brievenbesteller de voordeur ingebragt werd, onze goede engel de achterdeur uitvlood; want naauwelijks {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} had Rudolf die tijding gelezen, of hij werd aangegrepen door zulk eene, ik zou bijna willen zeggen, jaloersche smart, dat hij er dien zelfden avond eene zware koorts van kreeg, en verscheidene dagen lang ziek te bed moest blijven. Van dat oogenblik af was zijne rust verloren, een diep leedgevoel, eene volkomene verstrooidheid van gedachten maakte zich van hem meester; ja, zelfs het berigt, hetwelk al spoedig op de eerste tijding volgde, dat Pauline op de meest bepaalde wijze het aanzoek van den rijken jongeling van de hand had gewezen - hoezeer dit berigt hem eenigermate geruststelde - vermogt toch niet geheel het bedroevende licht uit te blusschen, dat bij die gelegenheid voor hem was opgegaan. Zijne levendige opgeruimdheid keerde wel dikwijls terug, doch slechts periodiek, om afgewisseld te worden door uren en dagen van somberheid; was hij in zulk eene stemming, dan waren zijne gewone bezigheden hem tot een vreeselijken last, zijne gezondheid leed in het oog loopend, en zelfs in onze vertrouwelijkste oogenblikken noemde hij toch nooit meer Pauline's naam. Op eenen avond, toen hij juist eenen goeden dag gehad had, stonden wij te zamen in den bak van den schouwburg, en tegen het einde van de voorstelling, terwijl het scherm neer was en men zich verlustigen konde aan het bekoorlijke schouwspel, dat alsdan de loges aanbieden in het aan vrouwelijke schoonheden zoo rijke Koppenhagen, werd de aandacht van ons beiden te gelijk getroffen door eene dame in eene loge, niet ver van de plaats waar wij stonden. Nooit in mijn leven heb ik schitterender schoonheid en betooverender pracht aanschouwd dan op dat oogenblik, en zeer te regt merkte Rudolf aan, dat het iedereen vrijstond de vrouwelijke schoonheid te vergelijken bij bloemen, maar dat hij de schoonheid van deze dame vergelijken moest bij edelsteenen en goud. Hare rijke hairlokken en vlechten schitterden met eenen gulden gloed, hare oogen, haar verblindend blank voorhoofd en hals schenen een glinsterend lichtschijnsel af te werpen rondom de plaats waar zij zat; hare schoone, rustige gelaatstrekken, hare gansche idéaal-vormige gestalte zag er uit als een uit wit elpenbeen en edele metalen vervaardigd meesterstuk van Phidias, bestemd voor den tempel van deze of gene godin. Wij besloten, om deze tot bewondering dwin- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gende schoonheid nog meer van nabij te kunnen zien, dat wij post zouden gaan vatten aan de deur van hare loge, zoodat zij ons noodwendig voorbij zou moeten komen als zij den schouwburg verliet; en wij spraken af, dat wij haar dan op eenen betamelijken afstand zouden volgen, om, zoo mogelijk, te weten te komen wie die onbekende schoonheid was, die in zoo hooge mate onze opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid had gaande gemaakt. - Het stuk was dan ook nog in lang niet afgespeeld, toen wij ons naar de ons zeer goed bekende loge-deur begaven; en daar bleven wij geduldig wachten. De een voor en de andere na verliet zoowel deze loge als de loges links en regts, de schouwburg werd ledig, de toezigters gingen rond, alle loge-deuren werden opengedaan en - de schoone dame was verdwenen. ‘Zij zal heengegaan zijn juist op het zelfde oogenblik toen wij den bak uitgingen,’ zeide ik. ‘Of,’ merkte Rudolf aan, ‘het is geen aardsch wezen, maar eene fee of eene nimf uit hooger sfeer.’ Zoo sprekende waren wij buiten den schouwburg gekomen, en bij den eersten voetstap op straat trapte Rudolf op iets, dat hij opraapte en een sleutel bleek te zijn. - ‘Dat is vast een kamer-sleutel, naar den vorm te oordeelen,’ zeide hij; ‘wie weet hoe degene, die hem verloren heeft, er in verlegenheid door zit.’ Wij liepen een oogenblik op en neer om te zien of er niemand kwam om naar den sleutel te zoeken, doch te vergeefs. Rudolf stak hem in zijnen zak, en daar ook de naastvolgende dagen de eigenaar niet was op te sporen, droeg hij den sleutel nog altijd bij zich. Het was een zeer alledaagsche en eenvoudige sleutel, en met dat al was zijne verbeelding er schier aanhoudend mede bezig; hij haalde hem ieder oogenblik uit zijnen zak, bekeek hem dan eene heele poos, en verdiepte zich in allerlei fantastische bespiegelingen. ‘Ik vind het zulk een net sleuteltje,’ zeide hij op zekeren dag; ‘de deur, waarop het past, is stellig ook een net deurtje: wist ik dat deurtje maar te vinden! Ik ben bijna overtuigd dat het een minnaar is, die dit sleuteltje verloren heeft. Het is vast een talisman, waarmede hij zich een uurtje van zaligheid kon scheppen; en nu is de ongelukkige zijn talisman kwijt! misschien heeft hij hem wel verloren door al te groote jagt om zich naar de gezegende deur te spoeden. Hoe ge- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig degene, aan wien zulk een sleutel wordt toevertrouwd! Hij stond misschien te gelijk met ons in den bak en zag het schoone voorwerp van zijne wenschen en van de wenschen van duizend anderen, doch tot wier hart en gunst alleen hij den sleutel had. Neen, geen liefde is waarlijk gelukkig dan de zoodanige, welker wegen slechts de stille nacht kent.’ ‘Geen liefde gelukkig dan de zoodanige!’ riep ik. ‘Wel, duizendmaal liever ware ik de pas getrouwde man, die met zijne jonge blozende vrouw naast zich in de komedie zit, en vervolgens gearmd met haar naar de vriendelijke, nette huwelijks-woning terugkeert, gevolgd door een paar goede vrienden, die een onuitsprekelijk behagen vinden in het aangename gezelschap der jonge vrouw, en die met hartelijke deelneming getuige zijn van het gelukkige huwelijkslot van hunnen vriend.’ ‘Maar,’ zeide Rudolf, ‘kort na dien genoegelijken avond doet Schraalhans met gevolg zijnen intogt in de woning van uw echtpaar; de jonge man komt onvergenoegd te huis, en zijne vrouw overhandigt hem een paar groote vellen papier met de woorden: “de rekeningen zijn gekomen!” Het kind schreeuwt. Het ziet er slordig en vuil uit, even als de moeder. Les beaux jours sont passés!’ ‘Dat is eene schets des tegenspoeds, maar niet van het huiselijke leven,’ sprak ik; ‘en toch is een fijngevoelig vrouwelijk wezen in staat om zelfs die harde kanten van tegenspoed en knellende omstandigheden te temperen en te bedekken met lieftalligheid en voorkomendheid. En wat is meer in staat om twee menschen aan elkander te hechten dan de tegenspoed, dien men waardiglijk en trouw met elkander gedeeld heeft en gedragen?’ ‘Tegen één paar,’ hervatte hij, ‘dat door zoodanigen tegenspoed naauwer aaneen wordt gehecht, zijn er honderd die er van elkander door worden vervreemd.’ ‘Dat is wel mogelijk,’ zeide ik, ‘maar het zelfde geldt stellig niet minder met betrekking tot dezulken, wier wegen slechts de stille nacht kent.’ Hoe afgezaagd dit onderwerp, hoe nietsbeduidend dit gesprek op zich zelven ook ware, was het mij toch op nieuw een bewijs, dat de menschen dikwijls, tegen hunnen wil, hunne geheimste gedachten openbaren, door te smalen op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene, dat juist het voorwerp is van hunne vurigste wenschen. Zoo zal men zich zelden bedriegen wanneer men aanneemt, dat eene vrouw eene heimelijke genegenheid voedt voor den man, van wien zij bij elke gelegenheid kwaad spreekt. De arme Rudolf zocht zich zelven te misleiden door den spot te drijven met een geluk, dat hij voor onbereikbaar hield; terwijl ik, die dat geluk verdedigde, op dat oogenblik volstrekt nog geene neiging gevoelde om er naar te verlangen of het te zoeken. Den zelfden dag, waarop het zoo even verhaalde gesprek gevoerd werd, kwam ik des avonds ongemeen laat te huis; maar in weerwil daarvan was Rudolf er nog niet. Volgens ouder gewoonte wilde ik opblijven tot hij te huis kwam. Ik ging zitten lezen; doch toen het eene uur voor en het andere na verstreek, begon ik ten laatste ongerust te worden over zijn uitblijven. Ik opende het raam, en zag verlangend naar hem uit. Het was een heldere nacht in de maand September, juist het etmaal wanneer dag en nacht even lang zijn. De straat was geheel ledig, geen leven was er te zien, geen geluid te hooren, behalve in de verte het kraaijen van een haan, die den reeds aanbrekenden dageraad begroette, en het slaan der klok en het geroep van den torenwachter, die elk kwartier als het ware eene zamenspraak hield met den voortschrijdenden tijd. - Eindelijk hoorde ik in de verte voetstappen, en nu duurde het niet lang meer of ik herkende met blijdschap Rudolf; hij liep met haastige schreden, half tusschen de tanden een vrolijk wijsje fluitende; hij zag mij aan het raam staan en een oogenblik later stond hij naast mij, met eene zee van excuses, dat hij mij zoo lang van mijne nachtrust verstoken had gehouden. ‘Er is mij iets allerwondèrlijkst weervaren,’ zeide hij, ‘maar toch iets dat mij gelukkig gemaakt heeft. Doch ik wil u nu geene minuut langer ophouden. Morgen zal ik u alles vertellen. Het is morgen gelukkig juist zondag, dus hebben wij den tijd aan ons zelven.’ Den volgenden morgen kwamen wij te gelijk in onze gemeenschappelijke zitkamer, en waren zeer verwonderd over de pracht en den overvloed, waarmede ons anders zoo eenvoudige ontbijt was klaar gezet. Onder eene blanke zilveren koffijkan brandde reeds het blaauwe vlammetje der spiritus- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lamp. Het fraaiste porselein en kristal streelde onze oogen en scheen ons uit te noodigen om gebruik te maken van al de uitgezochtste dingen, waarmede de tafel prijkte. De vensterbanken stonden vol met welriekende bloemen, en de heerlijkste najaars-ochtendzon bestraalde het geheele tooneel, Wij konden niet anders denken dan dat onze gastvrouw, eene welgestelde en goedhartige dame, ons voor onzen zondag eens had willen trakteren. Wij zochten ons daaromtrent eenig licht te verschaffen; maar zoowel de jufvrouw des huizes als de beide dienstboden keken zeer verwonderd en hielden zich alsof zij van niets wisten. In de genoegelijkste gemoedsstemming van de wereld zetteden wij ons neder om het goede te genieten dat ons beschoren was, en nadat wij de deur op slot hadden gedraaid, begon Rudolf, zooals hij dien nacht eer wij naar bed gingen beloofd had, als volgt te vertellen: ‘Ik weet niet of gij ooit tusschen de ledige bouwgronden, die ons nog hier en daar de verwoestingen van den oorlog herinneren, eene plaats hebt opgemerkt, waar een roode muur als met weemoed de nieuwe gebouwen schijnt aan te staren, die reeds overal in het rond zijn opgetrokken: die oude muur staat daar, te midden van al die nieuwe huizen, gelijk een invalide op zijn houten been zou staan kijken naar de parade van een regement jonge krijgers! - Zoo als gij weet moet ik elken avond daar langs komen, en die muur heeft altijd iets gehad dat op mijne verbeelding werkte. Toen ik gisteren avond daar voorbij kwam kon ik niet nalaten even stil te blijven staan en eens naar dien muur op te zien. In den maneschijn kwam hij mij dubbel interessant voor. Hooge boomen verheffen zich achter denzelven, en in den eenen hoek is eene kleine deur aangebragt. “Wat kan er toch achter die deur liggen?” dacht ik; “eene woest liggende ruimte vol gruis en puin? Ik verbeeld mij dat het iets beters is.” Op het eigen oogenblik kwam mijn reeds dikwijls besproken sleutel mij in de gedachten, en ik kon niet nalaten hem eens op de deur te proberen. Hij paste: de deur ging open, en ik bevond mij in een langen, gewelfden, door eenige lampen flaauw verlichten gang. Een vreemdslachtig wezen ging eerbiedig voor mij uit. Het was een kleine dwergachtige Neger, met een sluw gelaat, in bruine kleederen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en het hoofd omwonden met eenen doek in den vorm van een tulband. Hij boog ijselijk diep voor mij, en zeide: “Welkom, mijnheer! wees zoo goed en volg mij naar mevrouw; zij wacht u.” - En eer ik mij bezinnen kon sprong hij naar de deur, haalde mijn sleutel er uit, sloeg de deur achter ons digt, gaf mij zeer eerbiediglijk den sleutel terug, en zeide op nieuw: “Wees zoo goed en volg mijl!” - De uitgang was mij nu in elk geval versperd; maar al ware zulks het geval niet geweest, zou ik toch bezwaarlijk de verzoeking van dit avontuur hebben kunnen wederstaan. De Neger ging voor mij uit den langen gang door, aan welks ander einde wij ook weder aan eene kleine deur kwamen. Door die deur kwamen wij aan eenen trap, dien wij opgingen, en toen wij boven kwamen bevonden wij ons in een prachtig voorportaal. Het was rond, versierd met standbeelden en bloemen als eene oranjerie, en verlicht door eene groote lamp, die aan de hooge gewelfde zoldering hing. Uit dit portaal kwamen wij door verscheidene prachtige kamers heen in eene zaal, welker majestueus schoon voorkomen ik evenmin in staat ben te beschrijven als u een denkbeeld te geven van de welriekende geuren, die er de atmosfeer vervulden, en van de geheel eigenaardige, maar liefelijke muziek, welke in die zaal mijne ooren streelde. Er bevond zich in die zaal eene verzameling van jonge, bekoorlijk uitziende meisjes, gekleed in een vreemd half-oostersch kostuum. Verbeeld u mijne verwondering toen een van die meisjes mij naderde, en toen ik in haar die weergalooze schoonheid herkende, die wij verleden avond in de komedie gezien hebben en die toen voor ons verdwenen is. Zij verwelkomde mij als een ouden kennis, betuigde mij haren dank voor mijn bezoek, en bood mij hare kleine blanke hand aan om mij zelve naar eenen divan te leiden, waar zij naast mij kwam zitten, terwijl eenige der andere vrouwen, die ik al spoedig begreep dat hare dienaressen waren, ons ververschingen aanboden, en eenige anderen muziek maakten, waarvan de toonen liefelijk zamensmolten met ons gesprek. Toen ik haar om verschooning verzocht voor een vermetelen vreemde, die het gewaagd had in dit tooverpaleis binnen te dringen, antwoordde zij: “Een vreemde? Het is immers nog niet veel dagen geleden dat wij elkander gezien hebben!....Ach!” zuchtte zij vervolgens, “wat is {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} er veel dat ik niet begrijp! Het leven van een mensch is zoo kort, en toch is het als schaamt men zich om eenige genieting te smaken, zonder eerst een geruimen tijd van dat leven te hebben opgeofferd in vruchteloos zoeken en streven en daarbij het beste deel te hebben verloren van zijnen frisschen moed. Is dan de vreugde voor u een diep begraven schat, dien gij slechts moogt opdelven met eene bevende hand? En is het leed daarentegen een heer, aan wien gij het beste gedeelte van den schat zult afgeven als onderdanige vasallen? Want rouw dragen en treuren moet gij, het doet er niet toe wanneer; dat is iets waarin gij eene eer schijnt te stellen.” De philosophie der schoone dame betooverde mij; ik dacht aan Wielands Musarion, en toch past het beeld, dat ik mij altijd van deze gemaakt heb, niet op haar. Musarion is meer gratie, zij daarentegen is Cypria zelve. Hare maagden of gezelschapsjuffers, allen schoon en vlug als nimfen, voerden eenen dans uit, die de zinnen had kunnen verrukken van een wijzer man dan ik ben. Maar hoe werden ze allen overschaduwd toen hare meesteres eene tamboerijn greep, en met bewegingen, welker schoonheid onvertolkbaar is door woorden en voor kunst, in haar midden danste, aanhoudend de gelukkige tamboerijn zwaaijend, die zij nu eens aanraakte met de vingeren, dan met den elleboog, dan weder met den voet. En welk een voetje! welk een arm! welk hair, dat in digte lokken losging door de beweging van den dans, en als een doorschijnende sluijer neerhing om de ranke, sneeuwwitte, schier etherische gestalte. Zoo danst de noordsche nimf in den maneschijn, en de vermetele toeschouwer wordt aangegrepen door waanzin. Ook ik voelde zoo iets. Toen zij weder bij mij kwam, wierp ik mij aan hare voeten. - Hare maagden verlieten ons, wij waren alleen, er heerschte eene stilte rondom ons als waren wij verplaatst in eene ver-afgelegene, slechts door ons tweeën bewoonde wereld. - Wij bekenden elkander onze gloeijende liefde. De zoetste aller banden bond ons zamen. Die weergalooze, onverklaarbare schoonheid behoort geheel en al aan uwen vriend.’ ‘En wie is die schoonheid?’ vroeg ik. ‘Doch, dit is waarschijnlijk eene vraag, die gij niet kunt of moogt beantwoorden.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juist,’ antwoordde Rudolf, ‘om de dood-eenvoudige reden dat ik het zelf niet weet. Er naar gepolst heb ik genoeg; maar zij gaf mij ten antwoord: ‘Wie ik ben? uwe geliefde, hoop ik! Wat kan ik meer zijn? Of ben ik uwe geliefde niet, dan ben ik ook niets voor u. Men noemt mij Aura. Laat dit u genoeg wezen.’ Met verwondering had ik Rudolfs verhaal aangehoord. Dat betrekkingen van dien aard meer voorzigtigheid eischen dan vuur en vergif, daar ze meestal de schatten vernielen tegen welke vergif en vuur niets vermogen, was eene beschouwing die Rudolf en ik reeds menigmaal gelegenheid hadden gehad te maken, en die wij nu en dan zelfs ernstig hadden besproken. Mijn gevoelen op dat punt was hem zeer goed bekend, en ik behoefde mij zelven niet van onopregtheid te beschuldigen nu ik hem, bij dit zijn avontuur, niet met ronde woorden zeide hoe ik er over dacht. Ik dacht zwijgend bij mij zelven over Rudolfs ongelukkige hartstogtelijke dweeperij met zijne zuster, en over de ziel-verwoestende zwaarmoedigheid, die zoo lang de beste krachten van zijnen geest onderdrukt had, en ik zeide bij mij zelven wat Göthe aan Charlotte in den mond legt: ‘De magt, voor welke goed is wat ons kwaad toeschijnt, zal hem misschien langs dezen weg tot overwinning leiden en vrede.’ Wij bragten het overige van dezen schoonen najaarsdag op het land door met eenige onzer kennissen. Toen wij dien avond laat te huis kwamen, stonden wij op te zien alsof wij betooverd waren of droomden. Al ons oud, ouderwetsch en armoedige huisraad was verdwenen en vervangen door een splinternieuw ameublement, met alles wat gemak en verfijnde weelde kan uitdenken, en, wat het vreemdst was van al: het was of alles was ingerigt overeenkomstig onze eigene wenschen. Niets dat voor onze eenvoudige maatschappelijke omstandigheden te prachtig was of onpassend of belagchelijk; maar toch zoo fraai, zoo net, dat een prins er zich best een dag en een nacht volkomen op zijn gemak zou hebben gevoeld, terwijl nogtans een eenvoudig man van studie zeer goed de bezitter van dat alles konde zijn zonder er opzien mede te wekken. Over het geheel zweefde iets eigenaardigs, iets ideaals, maar onverklaarbaar behagelijks. Vooral deed ons eene kleine maar uitgezochte bibliotheek veel genoegen, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ook eene schilderij, nimfen voorstellende, die in den maneschijn dansten langs het zeestrand. Dat stuk, het eenigste dat onze kleine woning sierde, was als uit eene ideale wereld gegrepen, en bezat eene onbeschrijfelijke illusie. De nacht was voorbij eer wij alles goed in oogenschouw hadden genomen. Onze verwondering maakte ons stom; de zelfde gewaarwording had zich meester gemaakt van ons beiden, maar geen van ons beiden wilde die uiten in woorden. Op de tafel stond een uitlokkende voorraad van vruchten en wijnen; doch zonder iets daarvan aan te raken begaven wij ons met het krieken van de morgenschemering elk naar zijn eveneens nieuw gemeubileerd slaapvertrek. Toen ik den volgenden morgen in de zitkamer kwam schrikte ik bijna van de gdaante die ik daar vond, en in wie ik, naar de mij door Rudolf gegevene beschrijving, den zwarten dwerg herkende van Aura. Rudolf zat reeds aan de ontbijttafel, die weder aangeregt was als den vorigen morgen; en de kleine misbakken Neger stond naast hem en spreidde op de tafel allerhande dingen uit, die hij uit eene mand haalde, welke aan Rudolfs voeten stond. Vervolgens maakte hij eene diepe buiging, nam de ledige mand op zijnen rug, boog nogmaals, en zeide: ‘Gezegend zijt gij, mijnheer! Hebt gij nog iets te bevelen aan uwen slaaf?’ En toen Rudolf hem ten antwoord gaf: ‘Neen, goede Omar! uwe mevrouw en gij, maakt mij beiden verlegen,’ toen maakte hij zonder iets te zeggen andermaal eene buiging, nam eenen hoed met een breeden rand, die op den grond had gelegen, en zette dien op zijn hoofd, waarna hij zich met haastige schreden verwijderde. Toen wij alleen waren en aan elkander onze bevreemding en onze bezwaren hadden medegedeeld, begrepen wij dat het voor het oogenblik het noodzakelijkst was om eene afspraak te maken, op welke wijze wij het best in dit geval de opmerkzaamheid der wereld zouden kunnen ontgaan. Dit was nog al niet moeijelijk, dank zij der kieschheid, waarmede Aura al de wenschen van haren minnaar had weten te voorkomen. De menschen in huis en de weinigen onzer kennissen, die de verandering onzer omstandigheden konden bemerken, geloofden gemakkelijk dat wij die ruimte hadden te danken aan goed betaalde lessen en aan vroegere spaarzaamheid. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Op die wijze ging de gansche volgende winter voorbij. Elken morgen in de vroegte kwam Omar, en bragt in zijne mand al wat Rudolf dien dag konde noodig hebben of verlangen. Doch nooit was er geld bij die gaven. Daarentegen in de restauratie, waar hij 's middags at, was aan het eind van de maand, als hij om zijne rekening vroeg, alles reeds betaald. Het zelfde was overal het geval waar hij, hetgeen trouwens niet dikwijls voorviel, iets te betalen had. Men antwoordde hem dan steeds, dat hij zich wel herinneren zoude dat het reeds betaald was, want dat hij de kwitantie bij zich te huis moest hebben, hetgeen dan ook werkelijk het geval was, want hij vond die doorgaans in zijn schrijflessenaar liggen. Daar wij voortgegaan waren met les geven en Rudolf in het geheel geene uitgaven had, besteedde hij alles wat hij verdiende om aan zijn afwezigen vader en zijne zuster zooveel genoegen en gemakken te bereiden als hij vermogt. - Elken morgen als Omar er geweest was, verwonderde hij zich over de zonderlinge overeenstemming tusschen de gaven, die deze gebragt had, en zijne eigene nooit tegen iemand geuite wenschen; en opmerkelijk was de omstandigheid, dat die gaven als ontsproten waren uit zijn eigen wil; want als hij bij voorbeeld eens lucht gaf aan eenen wensch, zooals alle menschen er nu en dan los daarheen werpen zonder er eigenlijk iets bij te denken - bij voorbeeld: ‘Hè, wat een mooi huis! ik wenschte wel dat het van mij ware!’ of ‘hè, wat een paar mooije paarden en wat een prachtig rijtuig! ik wenschte wel dat ik ze had!’ zonder te bedenken, als zulke wenschen dadelijk vervuld wierden, dat zulks ons in de grootste verlegenheid zoude brengen - als Rudolf, zeg ik, dergelijke wenschen uitte werden ze vervuld, hetgeen nooit het geval was met die, welke, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, wortel hadden geschoten in zijne gedachten. - Tusschenbeide zeide hij: ‘ik wil gelooven dat Aura eene goede fee is; zonder den raadselachtigen sluijer, die dit schoone wezen omhult, zouden hare gaven, die mij zoo vaak drukken en vernederen, tot een ondragelijken last worden, in weerwil van de kieschheid, waarmede ze mij worden verstrekt. Maar nu durf ik haar niet vertoornen door te laten blijken, dat hare goedheden eenigerlei andere gewaarwording bij mij kunnen gaande maken dan tevredenheid.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak Rudolf zoo, hoeveel te meer moest ik dan niet mij in bespiegelingen verdiepen over mijn eigen deel aan die gaven en over de onmogelijkheid om mij daaraan te onttrekken zonder mijnen vriend te beleedigen en te kwetsen. Na lang peinzen en mijmeren zeide ik eindelijk bij mij zelven: ‘Kom, ik zal mij beschouwen als Rudolfs gast; slechts als zoodanig wil ik deelen in zijnen overvloed. Aura's gaven gaan mij slechts aan voor zooverre ik bij hem woon en voor zooverre mijn gezelschap hem aangenaam is.’ Eene overweging weerhield mij ook van elken stap, die van verstorenden invloed had kunnen zijn op Rudolfs gemoed, en die overweging was deze: dat hij, wel verre van zich als een werkelooze Rinaldo over te geven aan de betoovering zijner Armida, integendeel van zijne gelukkige stelling partij trok om zich te verrijken met al de kundigheden en wetenschappen, welke door bekrompenheid van omstandigheden meestal ontoegankelijk zijn voor hen, die ze het meest op prijs stellen. Men verbeelde zich ook niet dat hij als een hartstogtelijk minnaar slechts leefde in genieting en vermaak. Integendeel, er waren naauwelijks eenige maanden verloopen, of op nieuw werden er sporen zigtbaar van zijne vroegere zwaarmoedigheid, doch meer bezonnen, ik zou haast zeggen veredeld. Eens, in een oogenblik van vertrouwelijkheid, vroeg ik naar de reden van zijne droefgeestige stemming, en hij antwoordde mij: ‘Ik ben voorzeker ontevreden en ondankbaar, maar ik voel mij dikwijls zeer onvergenoegd om niet te zeggen ongelukkig in mijne betrekking tot Aura. Wij begrijpen elkander volstrekt niet. Wel zweeft geen zefir ligter dan zij, wel weet geen zomervogel beter de bloemen op te zoeken dan zij alle levens genietingen, wel is geen schepsel ter wereld meer vol leven dan zij, maar toch kan ik met waarheid zeggen dat zij, die een verstand heeft zooals het slechts aan weinigen is geschonken, niets verstaat van het hoogere, van het gewigtigste, dat eigentlijk de ziel uitmaakt in iedere vereening. Ik zal u daarvan een voorbeeld mededeelen, dat u het best zal doen begrijpen wat ik bedoel. Eergisteren avond speelde zij, in tegenwoordigheid van mij en van hare maagden, met een allerliefst aapje, een mak diertje; maar al spelende beet het haar bij ongeluk in de hand. Met een doordringenden gil wierp zij het beestje ver van zich af; en toen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zag dat zij bloedde (uit een overigens nietsbeduidend schamperwondje) jammerde en kreet zij als een klein kind. Zij was bleek en zat te beven. Hare maagden huilden en jammerden nog erger dan zij, en te vergeefs zocht ik haar te troosten en de anderen tot bedaren te brengen. Ze drongen zich om haar heen, en een harer greep met verwoedheid naar het aapje. Het arme dier was verschrikt, het ging overeind staan en hief de handen smeekend omhoog als wilde het om genade bidden. Daar dit echter het hardvochtige meisje niet tot medelijden bewoog, maar zij met nog eene andere het ongelukkige diertje begon na te jagen, vloog het als razend met groote sprongen van de eene plaats naar de andere, de eene kamer uit en de andere in, totdat het eindelijk met zijn kopje tegen eene marmeren nis stiet en dood neerstortte op den vloer. Ik, die te vergeefs getracht had den inderdaad fraaijen aap te redden, schoot toe en nam hem op. Ik ging er mede naar Aura, en zeide eenigzins gemelijk: “Hij is dood!” - Maar o, lieve hemel! nu eerst begon eigenlijk het ongeluk! Bij die woorden en op het zien van het doode diertje, werd Aura letterlijk als buiten zich zelve. Haar gelaat vertrok zich krampachtig, en zij viel in onmagt. Hare gezelschaps juffers wierpen zich schreijend en wanhopig over haar heen. Ik zelf verloor bijna mijne zinnen bij dat tooneel; en zoodra Aura weder bijgekomen was, haastte ik mij om afscheid te nemen en eene plaats te verlaten, die mij nu even afschuwelijk voorkwam als dezelve mij vroeger verrukkelijk had toegeschenen. Den volgenden avond echter was ik weder daar op het gewone uur. Ik vond Aura in haar binnenste kabinet, op eene sofa liggende, bleek en ontdaan. Zoo beviel zij mij uitermate, en het was mij inderdaad een genoegen, die sporen van weemoed te zien op haar gelaat, welks onveranderlijke, blijde, lagchende uitdrukking mij sedert lang had gehinderd. Ook hare gezelschaps-juffers waren in stilte bezig. Dat was in allen gevalle eene verandering, die den onaangenamen indruk van gisteren temperde. - Toen ik met Aura alleen was viel het gesprek natuurlijk op het voorgevallene van gisteren; en toen ik mijne verwondering te kennen gaf, dat zulke bagatellen haar zulk eene heftige gemoedsbeweging konden veroorzaken, hernam zij: “Wat zegt gij - bagatellen? Pijn voelen! bloed zien stroomen! met {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen oogen den vreeselijken toestand aanschouwen die den naam draagt van dood!” - “Ach, schoone Aura!” sprak ik; “die toestand is toch waarlijk niet het ergste dat ons overkomen kan.” - “Wat!” riep zij, “is er iets ergers, iets verschrikkelijkers, dan wanneer grimmige vijanden u en de uwen aanvallen, wanneer het bloed stroomt en het vuur verdelgt en de bleeke dooden liggen uitgestrekt in het brandende paleis?” - “Zulke tooneelen zijn inderdaad zeer verschrikkelijk,” antwoordde ik verwonderd; “hebt gij zulke dingen beleefd, mijne Aura?” - Zij legde een vinger op haren mond, en zweeg. - Na eene pauze hernam ik: “Maar het is de wreedheid, der menschen onmenschelijkheid, die het meest verschrikkelijke daarvan is; want ware de bliksem in dat paleis geslagen en had die met éénen straal die bleeke lijken daar neergestrekt, dan verbeeld ik mij, dat het gruwelijke van dat voorval zou plaats maken voor stillen weemoed; want de dood zelf is niet het grootste kwaad; integendeel, de dood is misschien in vele gevallen het grootste goed.’ - ‘Spreek niet zoo onzinnig!” riep Aura. - “Maar, lieve Aura!” hervatte ik, “zeg het zelve: zijn er niet zòò in de ziel grijpende momenten van droefheid, dat wij naar niets liever verlangen zouden dan naar den dood?” - “Neen, zulke momenten van droefheid ken ik niet.” - “Vergeef mij,” hernam ik, “wat ik u nu ga zeggen: Gij hebt mij zoovele zoete bewijzen gegeven van uwe liefde, dat ik wel veronderstellen mag dat gij mij bemint: zou het u nu niet minder bitter zijn te denken, dat het in het raadsbesluit van den Eeuwige bepaald ware, dat een bliksemstraal ons zou treffen in elkanders armen, dan wel te moeten denken, dat er een dag zoude komen waarop gij mij zoudt verachten, waarop gij mij uwe liefde onwaardig zoudt vinden en uwe genegenheid u zou berouwen?” - “Verachten?” sprak zij; “berouwen? die gewaarwordingen zijn mij onbekend; ik begrijp ze niet. Als gij eensklaps ruw, onvriendelijk en wreed tegen mij wierdt? Bedoelt gij dat?” - “O, lieve Aura! ik weet inderdaad niet wat ik nog meer moet zeggen. Vertel mij, weet gij niet wat het zegt te verlangen, te vreezen? Zijt gij nooit bang geweest dat ik eene andere konde beminnen?” - “Verlangen? Neen!...Anstig zijn? Ja, bij de gedachte aan dood en gruwzaamheid. Bang zijn dat gij eene andere kondet beminnen? Ik moet er om lag- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} chen. Ach, spreek mij niet meer over de verwarde menschelijke hartstogten, over jaloezij en dergelijken, die ik niet ken, die inbeeldings-gewrochten zijn van eene zwakke ziel, voortbrengselen van het koude, sombere land. In het Oosten, waar eene betere zon veel schooner bloemen ontluiken doet, waar de nachten paradijsachtig heerlijk zijn, vol welriekende geuren, waar de liefde veel warmer gloeit dan hier, daar leeft de edele huisvrouw in zusterlijke eendragt met de andere vrouwen van haren man, die haar bedienen als gehoorzame ondergeschikten; en zij zelve zorgt voor die bij-vrouwen, en de kinderen van dezen zijn de hare.” - “Zijt gij in het Oosten geweest, lieve Aura?” vroeg ik; “zijt gij zelve een van die schoone bloemen, die eene betere zon heeft doen ontluiken?” - Zij legde weder den vinger op haren mond, schudde het hoofd, en zeide: “Vraag mij niet aldus! ik heb het u immers gezegd: op zulke vragen kan ik niet antwoorden.” - Met zulk een gezegde en met die pantomime eindigen de meeste van onze gesprekken. Ik verdiep mij in allerhande gissingen over dit geheimzinnige wezen, en mijne betrekking tot haar drukt menigmaal met looden zwaarte op mijn gemoed. En met dat al heb ik de kracht niet om de banden te verbreken, die ons aan elkander binden. Ik stierf liever eer ik haar reden zou willen geven tot droefheid, ofschoon ik niet eens weet in hoeverre het haar eenige droefheid zou veroorzaken als zij mij kwam te verliezen; want al ben ik somwijlen in eene geheele week niet bij haar geweest, dan ontvangt zij mij toch even glimlagchend, even liefdevol als altijd, vraagt nooit naar de reden waarom ik zoo lang weggebleven ben, en gaat toch altijd trouw voort Omar bij mij te zenden met alles wat mijn hart slechts kan begeeren. O! zij is een goed, een edel wezen, van wat natuur zij ook zij, maar van de mijne is zij niet; zij is en blijft mijn hart geheel vreemd.’ Toen Rudolf dus eens zijn beklemd gemoed lucht had gegeven, scheen hij eenigzins kalmer te worden, en deelde mij nu gedurig zijne gewaarwordingen en beschouwingen ten aanzien van Aura mede. Dat hij haar niet beminde, ja, dat hij haar eigenlijk nooit bemind had, was mij nu duidelijk, misschien duidelijker dan het hem zelven was. Ook geloofde ik dat ik in staat was om het grootste gedeelte van dit raad- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} selachtige avontuur op eene zeer natuurlijke wijze te verklaren; maar ik wachtte mij, en was bang om Rudolfs door zoo verschillende en zoo gevaarlijke omstandigheden tot eene hooge mate van spanning gebragte ziel nog mijnerzijds te beroeren, daar ik niet bij magte was om te beoordeelen, wat voor zijn gemoed medicijn was en wat vergif. Ik hoopte alles van den tijd, en die tijd kwam spoediger dan ik dacht, en geheel anders dan ik wenschte. De zomer was gekomen. Op zekeren morgen zaten Rudolf en ik in onze gemeenschappelijke kamer, toen er zacht aan de deur werd geklopt. Ik deed open, en een man van een edel voorkomen, met een bekoorlijk jong meisje bij zich, vroeg naar Rudolf, die op het eerste geluid van die stem dadelijk opsprong en met tranen van blijdschap in de oogen in de armen vloog van de beide binnentredenden. Hij behoefde mij niet te zeggen, dat het zijn vader was en zijne zuster. De oude man zeide, dat hij voor zaken in de hoofdstad moest wezen, en dat hij zich bij die gelegenheid het genoegen niet had kunnen ontzeggen om zijnen zoon eens te verrassen met een bezoek van hem en van zijne zuster. Zij waren dien nacht aangekomen, en moesten over acht dagen weder naar huis terug. In die acht dagen waren wij alle vier zooveel mogelijk bij elkander, en hoe kort die tijd ook ware, was dezelve nogtans lang genoeg om mij te doen ondervinden, welke edele menschen die vader en die zuster waren van mijnen vriend. Ik was zoo eigen met hen, als waren het mijne eigene naaste bloedverwanten. Ieder oogenblik dat ik in Pauline's gezelschap doorbragt, herinnerde mij levendig het treffende beeld dat Rudolf mij eens van haar gegeven had. Zij was een van die zeldzame menschen, van wie men zeggen kan dat het geestelijke beginsel zoozeer den stoffelijken vorm heeft doordrongen, dat men dien vorm doorschijnend zou kunnen noemen, daar al de bewegingen der ziel er door heen schemeren en met glanzende afwisseling overgaan in elkander gelijk de toonen in de muziek, welker dissonanten slechts strekken om zich op te lossen in harmonie. De dag ter afreis naderde maar al te ras. De laatste middag, dien wij zamen konden doorbrengen, was voorbij. Rudolfs vader had nog iets te verrigten in de stad; doch eer hij ging stelde hij mij een klein manuscript ter hand, dat hij mij ter {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing beloofd had, en dat ik konde inzien totdat hij terug kwam. Wij bleven met ons overigen alleen in eene kamer van het logement, waar de dominé met zijne dochter verblijf hield. Midden in die kamer was een groote schoorsteen, die dezelve afdeelde als in twee gelijke deelen, en vlak over dien schoorsteen, tusschen de ramen in, hing een groote spiegel. Broeder en zuster gingen aan den eenen kant van den schoorsteen zitten in een zacht fluisterend gesprek, en aan den anderen kant zat ik met mijn manuscript, derwijze, dat wij elkander slechts konden zien in den spiegel. Mijne lectuur werd al spoedig afgebroken door het gesprek van de twee anderen, die, daar zij niet om mijne tegenwoordigheid dachten of zich niet daarom bekreunden, van lieverlede hoe langer hoe harder begonnen te spreken. ‘Pauline!’ riep Rudolf eensklaps uit, ‘gij verscheurt mijn hart. Welke reden hebt gij om te zeggen, dat ik niet meer uw toegenegen broeder ben van voorheen. Heb ik niet elke gelegenheid aangegrepen om u te bewijzen, hoe mijne gedachten altijd bezig waren met ons t' huis?’ ‘Ja, fraaije geschenken hebt gij mij gezonden; met menig ding hebt gij in het laatste jaar mijn leven en dat van ons beider vader veraangenaamd; en uwe geschenken zijn mij dan ook hoogst dierbaar. Maar, goede Rudolf! gij moet er niet boos om worden: ze beteekenen toch slechts weinig in vergelijking bij de brieven, die gij mij vroeger plagt te schrijven. Slechts twee brieven heb ik van u ontvangen in anderhalf jaar - en die twee?...Och, lieve hemel! ik wenschte wel dat ik ze niet gehad had, zoo geheel en al veranderd kwaamt gij mij voor, toen ik ze las. Ik opende ze met een van blijdschap kloppend hart, maar ik vouwde ze weder digt met bittere tranen. Zij waren voorzeker meer dan vriendelijk, ze waren vleijend jegens mij, mooi opgesteld, als gij wilt, maar gedwongen naar het mij voorkwam, en volstrekt in geene vergelijking te brengen met die, van welke één regel stof genoeg inhield tot vreugde gedurende verscheidene dagen. Ach! wat zijn al de geschenken en gitten van de gansche wereld tegen zulke woorden! Neen, de mensch leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord, dat uitgaat van God. O, gij hadt eens moeten hooren wat vader van dien tekst gezegd heeft in eene preek over {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de verzoeking in de woestijn, dan zoudt gij mij beter kunnen begrijpen dan nu.’ Rudolf sprong op, en riep uit: ‘O Pauline! ik versta u beter dan gij denkt, beter dan gij vermoedt.’ ‘Voor mijne vermoedens kon ik zelve somwijlen bang worden,’ hervatte Pauline; ‘ik kan u niet zeggen welke sombere, bange gedachten somwijlen in mij opkwamen, zonder dat ik het helpen kon; zoo, bijvoorbeeld, verbeeld ik mij dat gij mij niet meer zoo goed in de oogen kunt zien als voorheen. Ach, deze overvloed, waarin gij leeft, al deze fraaije dingen, die gij bezit, en waarover vader zich zoo verheugt, omdat hij ze beschouwt als de vrucht van uwe kundigheden en van uwe vlijt - ik word er bang van, mij beangstigen ze, zoodat ik ze bijna niet durf aanzien; het is mij te moede alsof gij ze gewonnen hebt met spelen, alsof gij ze gekocht hebt voor de vrijheid van uw geweten, alsof gij er niet aan gekomen zijt op eene eerlijke manier....O, vergeef mij deze woorden; ik meende dat alles niet te zeggen, maar ik verbeeld mij dat ik uwe ziel en uw geweten ontdekt heb in die van mij zelve.’ Bij deze laatste woorden barstte zij uit in een vloed van tranen. Ik herinnerde mij Rudolfs woorden: dat niemand zóó kon weenen als zij, dat geen hart verhard genoeg kon zijn om zulke tranen te wederstaan; en onwillekeurig dacht ik aan de schoone fabel van Ovidius over de zusterlijke minnares, die in tranen wegsmelt en verandert in eenen waterstroom. Rudolf stond voor haar; hij was bleek en als versteend. Op eens sloeg zij de oogen naar hem op, en nu zag ik dat bewogene gelaat geheel veranderd, die lieve kuiltjes in hare koontjes omzweefd door een zoet weemoedig glimlachje, terwijl de groote tranen nog altijd neerbiggelden over hare wangen. Zij reikte Rudolf de hand; hij ging weder naast haar zitten, en zij zeide met eene onbeschrijfelijke zoetheid: ‘Ik moet u nog iets vertellen, waarover gij waarschijnlijk lagchen zult; want ik geloof zelve, dat het belagchelijk is. Ik heb wel meer dan honderd brieven aan u geschreven, die gij nooit ontvangen hebt, en die ook niet bestemd waren om aan u te worden afgezonden. Maar als ik des avonds alleen was in mijne kamer, en ik voelde mijn hart zoo beklemd, dan schreef ik een langen brief aan {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} u op mijne lei, las dien nog eens over onder het storten van eene menigte tranen, en wischte dan de lei weder schoon om die den volgenden avond op nieuw vol te schrijven.’ Rudolf wierp zich aan hare voeten, en greep hare hand, terwijl hij met eene geroerde stem zeide: ‘Pauline! mijne lieve zuster! ziel van mijne ziel! vergeef mij! voortaan zal ik weder enkel leven om zoon en broeder te zijn, niets anders! dat beloof ik u plegtig.....’ Op dit oogenblik hoorden wij den dominé komen. Rudolf sprong overeind. De eerwaardige man groette mij, beschouwde zijne kinderen met een ernstig gelaat, en ging vervolgens zonder iets te zeggen in een hoek zitten. Pauline ging naar hem toe. ‘Lieve vader!’ zeide zij. ‘Wat scheelt er aan? Zijt gij niet wel?’ ‘Neen, mijn kind! maar ik ben ontstemd! Ik kom van een ouden zondaar, dien ik te vergeefs heb trachten te bewegen tot regt en billijkheid. Doch dit is niet waard om er nog langer over te denken.’ Hij stond op, vatte Rudolfs hand, en zeide: ‘Ook voor uwe toekomst, mijn zoon! had ik een plan, dat mislukt is. Doch alles kan nog te regt komen. Beloof mij slechts dat gij uw best zult doen om de betrekking te krijgen in onze nabijheid, waarover ik u gesproken heb.’ Tot mijne verwondering beloofde Rudolf dit zonder de minste tegenbedenking; en den volgenden morgen namen vader en dochter de terugreis aan. Dien avond zeide Rudolf tegen mij: ‘Doe mij pleizier en ga eens een luchtje met mij scheppen. Ik voel mij zeer bedrukt. Zeg, welke weg buiten de stad is de eenzaamste? Dien moeten wij gaan. Ik ben verlangend om eens ongestoord met u te kunnen praten.’ Wij waren van oordeel dat de eenzaamste weg, buiten de stad, de weg was die naar Quintus leidt, en dien kozen wij dus. Het was een koude, donkere avond; het woei hard en wij liepen tegen den wind in, zoodat wij bijna niet met elkander konden spreken. Daarom keerden wij terug; en daar het ons om het even was welken weg wij gingen, mits wij er slechts de eenzaamheid vonden, doolden wij rond in de meest afgelegene straten van Christianshaven. Doch wij liepen eene geruime poos eer Rudolf woorden wist te vinden voor {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij mij eigenlijk wilde zeggen. Eindelijk, toen ik het gesprek bragt op zijne betrekking tot Aura, barstte hij los in de bitterste verwijten tegen zich zelven, en zeide op het laatst: ‘Ik ben juist te moede als iemand, die zijne ziel verpand heeft aan den Booze, en het is ook onmogelijk dat alles, wat mij gebeurd is sedert ik tot mijn ongeluk dien sleutel heb gevonden, natuurlijk zoude zijn.....Gij lacht, vervolgde hij; doch gij moet mij goed begrijpen. Ik ben nog niet zulk een femelaar geworden om te gelooven, dat er iets ter wereld bestaat, dat zou kunnen ingrijpen in den algemeenen loop der dingen. Maar wie kent dien loop? Wie kan er aan twijfelen dat wij omringd zijn van eene wereld, die wij niet kunnen verklaren met onze zinnen, hetzij dat onze zinnen daartoe te grof zijn of te fijn; of dat die onbekende wereld zich beweegt te schielijk of te langzaam; of uit honderd andere oorzaken?’ ‘Maar,’ viel ik hem in de rede, ‘er zijn voorzeker ook in onze eigene wel-bekende wereld duizenden en duizenden krachten, die wij niet kennen; maar zijn ze daarom van den Booze, omdat wij ze niet kennen?’ ‘Zoo redeneerde ik nog geen acht dagen geleden ook,’ hernam hij, ‘maar dit houd ik voor vast, dat er booze, om niet te zeggen misbruikte krachten in de natuur bestaan, en waarschijnlijk ook een slechtere, van lagere orde zijnde geest, dan die van den mensch is. Ten bewijze van het eerste wil ik slechts aanvoeren het schandelijke misbruik dat er gemaakt wordt van de krachten van het magnetismus, aan welks bestaan wij niet kunnen twijfelen; en als een bewijs voor het laatste, ten minste in eenen zekeren graad, noem ik bijna elke spookhistorie, elke volks-legende over tooverij. Volks-legende - versta wèl wat ik zeg. Er moet toch stellig wel iets van aan zijn, daar de stem des volks zoo eenparig daarvan gewaagt, daar bijna alle natiën en inzonderheid de sterkste, de moedigste volken, daaraan gelooven. Maar zijn nu niet bijna al die legenden zoo laf, zoo ongerijmd zouteloos, dat niemand, die eenige opvoeding genoten heeft, zich zou willen verlagen tot dergelijke narrenstreken, als die, welke worden toegedicht aan wezens, die bij den eersten oogopslag gehouden dienen te worden voor wezens van eene fijnere en meer verhevene natuur dan de onze {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Verpletterend is mij de gedachte, dat ik mij heb begeven buiten de sfeer die mij was aangewezen als mensch, en dat ik een verbond heb aangegaan met eene afschuwenswaardige wereld.’ ‘Beste Rudolf!’ viel ik hem andermaal in de rede, ‘uwe al te levendige verbeelding is de toovermagt die u misleidt. Maar zonder mij met u te verdiepen in dien doolhof, in welken het niemand gegeven is den weg te vinden, moet ik u zeggen, dat ik sedert kort vermeen het raadsel aangaande uwe Aura te kunnen oplossen. Onze vriend, dokter A., die volstrekt geen vermoeden heeft of kan hebben omtrent ons avontuur, verhaalde mij eens, dat hij eenige jaren geleden als geneesheer was geroepen bij een jong meisje, dat zeer aan zenuw-toevallen leed, die het gevolg waren van een schrik over eene nietsbeduidende verwonding, welke zij zich bij ongeluk had toegebragt. De man, zeide hij, die hem met de grootste gejaagdheid kwam halen, was een oude kennis van hem, van wien hij sinds jaren dacht, dat die ergens elders woonde. Die man bragt hem in een uitermate prachtig ingerigt huis, waar hij zijne jonge patiënt vond, die nog niet volwassen was, maar van eene uitstekende schoonheid. Daar hij zijne verwondering niet konde verbergen dat hij dien man, dien hij in vrij bekrompene omstandigheden gekend had, thans omringd vond door zooveel rijkdom en weelde, zeide de andere hem in vertrouwen, dat niets van dat alles aan hem toebehoorde, maar aan een onmetelijk rijk buitenlander, die het grootste gedeelte van zijn leven had doorgebragt met reizen, de geheele wereld door, doch die zijne vaste woonplaats moest hebben ergens in het Oosten. Die Cresus, zeide de man, was sedert een paar jaar in het bezit gekomen van dit meisje, dat van Circassische afkomst was, en had haar medegebragt naar deze stad, waar hij hare opvoeding had toevertrouwd aan den bedoelden man en diens vrouw, die over haar moesten waken zoolang hij zelf nog afwezig zoude zijn. Bij zijne terugkomst was hij van plan om met haar te trouwen, daar hij dit kind aanbad, en zich zoo goed als geheel door haar liet regeren. Dokter A. voegde er bij: ‘Het meisje was in zeer korten tijd volkomen hersteld, en dit geheele voorval was mij uit het hoofd gegaan, totdat ik nu kort geleden dien man aantrof in Ham- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, bij welke gelegenheid hij mij vertelde, dat de oude heer twee jaar geleden terug was gekeerd, dat hij het meisje getrouwd had, en dat hij eenigen tijd daarna weder op reis was gegaan, na zijne jonge gade op eene allergeheimzinnigste wijze, maar keurig, met oostersche pracht en zinnestreeling, te hebben ingerigt hier in Koppenhagen. Tegen het najaar werd hij te Koppenhagen terug verwacht om zijne echtgenoot te komen afhalen naar haar eigenlijke thuis, waar zij dan eerst regt zou omringd zijn van glans en heerlijkheid. De dingen, die hij mij verder vertelde van dien ouden bruigom, dien hij zijn hoogen weldoener noemde, waren allerzotst van zonderlingheid; hij moest in het bezit zijn van geheime kunsten en van historische geheimen, met een woord: het was eene nieuwe editie van eenen Cagliostro.’ ‘Ja, dat is Aura!’ riep Rudolf uit, ‘dat alles kan zoo min door u als door dokter A. verzonnen zijn: het komt alles precies uit zoo als het is. Maar gij hebt zelf het woord genoemd: een Cagliostro! De oude toovermeester heeft het schoone meisje ingewijd in al zijne duivelskunsten.’ ‘Rudolf! Rudolf!’ zeide ik half bestraffend; ‘zal nu die Cagliostro, die opperste van alle kwakzalvers, nu nog na zijnen dood ook uw gezond hoofd op hol brengen, zoo als hij dat bij zijn leven zoo velen heeft gedaan!’ ‘Laten wij ons eenvoudig houden aan daadzaken,’ hernam hij: ‘op welke wijze kwam ik in Aura's huis? Hoe kwam het dat die sleutel juist op de deur paste? Dat die zwarte dwerg op mij stond te wachten? En dat Aura mij ontving als een ouden kennis?’ ‘Is dat dan zulk een mirakel,’ vroeg ik, ‘dat een sleutel op eene deur past, voor welke die waarschijnlijk niet gemaakt is? Aura, die zich doodelijk verveelt in den harem, waarin zij opgesloten zit, ziet een jonkman inkomen, en ontvangt hem met meer dan gewone blijdschap: niets is natuurlijker. En wat den dwerg betreft, die is immers haar slaaf! waartoe zoo iemand afgerigt kan zijn, is moeijelijk te zeggen.’ ‘Maar,’ wierp Rudolf mij tegen, ‘als Aura opgesloten zit, hoe kwam zij dan in de komedie, waar gij zelf haar gezien hebt, en waar zij ook zeide mij te hebben opgemerkt?’ ‘Ja, hoe zij daar kwam kan ik onmogelijk weten; maar aangezien zij haren ouden echtgenoot geheel regeert, zie ik {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} er niets bovennatuurlijks in, dat al zijne dienaren de slaven zijn van haren wil, zelfs al is die in strijd met den zijne. Hij is immers afwezig, en buitendien - is het wel bepaald zeker dat zij de zelfde is, die wij in de komedie gezien hebben? Dat zij u daar heeft opgemerkt, dat kan zij gemakkelijk zeggen.’ ‘Wij willen dat eens in het midden laten,’ hernam Rudolf; ‘maar kunt gij dan ook verklaren hoe zij bekend was met de wenschen, die ik nooit heb geuit? En hoe kon iemand, die geen duivelskunstenaar is, zulk een huis hier in de stad er op na houden, zonder dat zulks aanleiding gaf tot praatjes onder de menschen? Hoe komt zulk een tooverslot daar achter een der ruïnen te liggen?’ ‘Al die vragen, die gij mij daar te gelijk doet, zal ik u beantwoorden zoo goed als ik kan. Ik vroeg dokter A. naar de straat en naar het huis. Hij duidde mij eene straat uit die met den ouden ruïne-muur parallel moet loopen, en hij was ingegaan door eene prachtige voordeur; kan nu de deur, door welke gij ingegaan zijt, niet eene achterdeur, of misschien wel eene geheime deur wezen? Wat betreft dat zulk eene huishouding onbekend konde blijven hier in de stad, zoo iets is volstrekt niet vreemd, als men in aanmerking neemt, dat die man gediend wordt door slaven, die de blinde werktuigen zijn van zijnen wil, vooral daarbij gevoegd het bezit van zooveel rijkdom: want met geld kan men alles. Wat uwe eerste en moeijelijkste vraag betreft, daarop kan ik niet anders antwoorden, dan dat in zulke dingen veel slechts toeval is, en ook veel slechts illusie, die onze eigene verbeelding schept. Overigens is Aura waarschijnlijk opgevoed in eenen harem, waar de kunst om acht te geven op de wenschen van hem dien men wenscht te behagen, en om die wenschen te raden, waarschijnlijk tot een hoogeren graad van volkomenheid is opgevoerd, dan wij ons daarvan een begrip kunnen vormen.’ Rudolf antwoordde mismoedig: ‘Al kondet gij ook even goed antwoorden op al de tegenwerpingen die ik u nog verder zou kunnen maken, zoo is er toch een, die u maar al te duidelijk wederspreekt, en dat zijn Pauline's woorden van gisteren, die als eene bliksemflits den donkeren weg verlicht hebben, dien ik bewandel; het gevoel van afkeer, dat louter {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het zien van Aura's geschenken...o, wat zeg ik? dat de aanblik van mij zelven inboezemde aan die reine ziel, die al wat niet goed is afstoot, gelijk de tegenovergestelde pool van de aantrekkende magneet het ijzer afstoot.’ Zoo sprekende waren wij in de nabijheid gekomen van de Duitsche Frederikskerk, en liepen op en neder op het plein, waarop dezelve uitkomt aan het einde van de straat, en in de smalle steeg, die tusschen het kerkhof en eenen tuin loopt. Het was laat, en deze altijd slechts weinig bezochte plaats was nu geheel eenzaam en doodsch. Rudolf stond stil voor de kerk, zag omhoog naar het front, en zeide met diepe geroerdheid: ‘Vader heeft verlangd dat ik dominé zal worden; en in de stemming, waarin ik verkeerde heb ik hem dat beloofd. Hoe kan ik mijne belofte houden? Ik, die gevallen ben in de strikken van den Satan! Ik zou mijn aangezigt moeten afwenden van het altaar, ik, die niet in staat ben om den blik van Pauline te verduren?’ ‘Beste Rudolf!’ hervatte ik, ‘dat gij den blik van Pauline niet hebt kunnen uitstaan, is gemakkelijk te verklaren, zonder dat de strikken van Satan daarbij in het spel behoeven te zijn.’ Hij zeide niets, sloeg de oogen neder, en barstte na eene kleine pauze uit: ‘Gij hebt gelijk, grooter gelijk misschien dan gij zelf weet. Doch, gij weet het niet! Gij kent mijne halve misdaad niet. Lang voor dat ik Aura kende, heb ik een ongeoorloofden hartstogt gevoed; daarom heeft de booze vat op mij gehad, even als vroeger op Haroen Al Rasjid (1). Gelijk Prometheus heb ik het vuur des hemels willen rooven en het neerbrengen op de aarde; daarom knaagt nu de adelaar aan mijn hart, daarom ontmoette ik den Verzoeker in de woestijn, die mij den overvloed der wereld in betaling gaf voor mijne ziel.’ Schier buiten zich zelven greep hij den wonder-sleutel, en terwijl hij uitriep: ‘Weg van mij, Satan!’ wierp hij dien weg zoo ver als hij kon. Wij hoorden hem klinkend vallen als op eenen steen, en vervolgens klonk het alsof hij neerrolde in eenen afgrond, en in zijnen val op verscheidene voorwerpen stiet, zoo, dat het een doffen klank gaf, verder en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verder verwijderend, totdat hij eindelijk aanlandde in de diepte. Eene onwillekeurige huivering beving mij. Ik zag Rudolf aan; zijn gelaat was bleek en zijne trekken waren verwrongen. Ik nam hem onder den arm, wij maakten regtsomkeert, en met haastige schreden, zonder een woord meer te spreken, spoedden wij ons naar onze gemeenschappelijke woning. Eerst toen wij thuis gekomen waren, misten wij Rudolfs hond. Dit was een van Aura's geschenken, uit de eerste dagen van deze wederzijdsche betrekking; het was een buitengewoon fraai en verstandig dier, de lieveling van zijnen meester en diens trouwe volgeling overal. Hij was ons ook dezen avond gevolgd, en ik herinnerde mij duidelijk dat ik hem nog gezien had toen wij voor de kerk stonden. Rudolf maakte zich ongerust en ging weder de deur uit om naar het dier te zoeken. Eerst bij het aanbreken van den ochtend keerde hij terug; met eene droeve stem zeide hij slechts: ‘ik heb hem nergens kunnen vinden,’ en ging zoo in zijne slaapkamer. De gedachte kwam bij mij op, dat hij met die woorden even goed den sleutel had kunnen meenen als den hond, en misschien alleen daarnaar was wezen zoeken. En in eene gemoedsstemming, die niet veel beter was dan die van Rudolf, zocht ik te vergeefs om een paar uren rust te genieten. Den volgenden morgen - voor het eerst zoolang Rudolf Aura kende - bleef Omar weg, en wij zagen hem in het geheel niet meer. Van dat oogenblik af aan was het werkelijk alsof eene vijandelijke hand ingreep in al ons doen en laten. Dien eigen dag verloor Rudolf de beste bron van zijne inkomsten; een onverwacht voorval beroofde hem van eene les aan verscheidene jongelieden, aan wie hij reeds een geruimen tijd met het meeste genoegen les had gegeven; en omstreeks acht dagen later ontstond er eene onaangename woordenwisseling met het bestuur van eene school, aan welke hij als leeraar was verbonden, ten gevolge van welke woordenwisseling hij zich verpligt gevoelde zijn ontslag te nemen. De weinige lessen, die hij nu nog had, loonden hem schier de moeite niet. Gelijke tegenspoeden, ofschoon in mindere mate, wedervoeren ook mij; en eer wij drie weken verder waren, zagen wij onze inkomsten derwijze verminderd, dat ze nog nooit zoo karig waren geweest, zelfs niet in onzen armsten studententijd. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij kwam nog dat onze kamers ons opgezegd waren; den eersten van de volgende maand moesten wij verhuizen; nog slechts weinige dagen restten ons, en wij hadden nog geene woning, want ook hierin had het noodlot ons als het ware vervolgd en teleurgesteld. Eindelijk vonden wij eene localiteit in eene naauwe, donkere straat, die ons beiden niets hoegenaamd beviel; doch het lange vergeefsche zoeken moede, en verleid wordend door den zeer geringen prijs, huurden wij die woning voor drie maanden. Ons verhuizen, veel moeijelijker dan anders voor eenloopende gezellen het geval is, doordien wij in het laatste jaar in het bezit waren gekomen van zooveel goed, ging allerellendigst in zijn werk. Al wat uit zijnen aard breekbaar was, brak aan stukken en brokken, al de meubelen werden jammerlijk beschadigd, en verscheidene kleine dingen raakten verloren. Toen wij tegen den avond een weinigje op orde begonnen te komen, konden wij ons nieuw verblijf niet zonder verwondering aanzien. Ongerekend nog dat niets scheen te passen, voor de plaats die wij er voor bestemd hadden, was het opmerkelijk, hoe verlept en oud en onoogelijk alles er uitzag. Hetgeen ons het meest ergerde, was dat van al de beste boekwerken deelen weg waren; en groot ongerief baarde ons de groote fraaije schilderij. Hoe wij die hingen of niet, wat wij ook probeerden of niet, het was maar niet mogelijk die zóó te hangen, dat er eenigzins gunstig het licht op viel. Het was juist of al de kleuren in elkander liepen. Eindelijk alle geduld verliezende, zette Rudolf de schilderij in een hoek neer, en zeide: ‘De nimfen-dans is uit! Het tooverspel is gebroken! Wat zegt gij er nu van? Is dit alles ook natuurlijk?’ ‘Ik vind het zeer natuurlijk dat glas en porselein breekt; dat onze meubels, die in de vorige woning den ganschen dag blootgesteld waren aan den invloed van lucht en licht, er niet meer zoo frisch uitzien als toen wij ze pas kregen - zoo iets ziet men eerst, wanneer men ze op eene andere plaats brengt.’ ‘En de boeken dan? En de schilderij?’ vroeg hij. ‘Ik weet niet,’ zeide ik eenigzins ongeduldig; ‘wie zoekt naar verklaringen voor zulke eenvoudige dingen, die elken dag gebeuren? Het is een ellendig gat hier, dat is al wat {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik weet, en het spijt mij dat wij het gehuurd hebben.’ En in die meening zag ik mij, van dag tot dag, meer en meer versterkt. Wij schenen bezocht door al de egyptische plagen. De kamers waren vochtig, ze zagen nooit zon of maan, en de versche lucht konden wij er nooit in laten spelen. Onze zitkamer stond ieder oogenblik vol rook, waartegen wij niets konden doen om het te verhelpen en waarvoor wij geen andere reden wisten te vinden, dan dat wij het te danken hadden aan een kok die beneden woonde, want het was nog geen weer om den kagchel te stoken; en niet het minst onaangename van alles was, dat wij des nachts bijna geen oog digt konden doen van het gruwelijk spektakel, dat de rotten en muizen hielden over den vloer en achter het behangsel. Ieder weet het, dat deze zoogenaamde kleine onaangenaamheden eigenlijk alles behalve klein zijn, doch ook de groote bleven niet uit. Mijne financiële omstandigheden waren beter dan die van Rudolf. Ik verdubbelde mijne inspanning, en mijne tegenspoeden schenen eenigzins tot staan te komen. Rudolf had zijn overvloed gedeeld met mij; wat was natuurlijker, dan dat ik nu mijne magere inkomsten deelde met hem. Eens toen wij echter in nijpende geldverlegenheid zaten, zeide hij tegen mij: ‘Beste vriend! het is toch zeer onbillijk, dat gij zoo alles doet, en ik niets. Ik heb dus, zonder u iets er van te zeggen, de twee beste stukken verkocht van het zilver, dat wij toch niet regtstreeks noodig hebben, en ik geloof dat wij nu gedurende eenigen tijd geen gebrek meer zullen behoeven te lijden.’ Hij stond op om het geld uit de secretaire te halen; maar.....het was er niet. Verschrikt haalde hij alle laadjes uit, zocht in alle hoekjes en gaatjes, maar het geld was verdwenen. ‘Ziet gij nu wel?’ riep hij in de hoogste opgewondenheid, ‘ziet gij nu wel, dat de Booze ons overal vervolgt! Wat zegt gij nu?’ ‘Ik zeg,’ antwoordde ik dood-bedaard, ‘dat dit niet het eerste geld is dat gestolen is geworden, en dat het naar alle gedachten niet het laatste zal zijn ook, waarmede dat gebeurt.’ Wij hadden intusschen geen lust om voort te gaan met het te baat nemen van dergelijke hulpmiddelen - want gaat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} men aan het verkoopen, dan gaat men hoe langer hoe verder van den weg; maar het verdwijnen van het geld was een slag voor ons, dien wij slechts met groote ontbering en moeite te boven kwamen. Ik geloof echter, dat ik al die onaangename dingen nog met een opgeruimd gemoed zoude hebben gedragen, als Rudolf slechts in eene betere gemoedsstemming had verkeerd; maar mijne bezorgdheid voor hem was mijn grootste verdriet. Zoo zwaarmoedig, droefgeestig en in zich zelven gekeerd als hij toen was, zou niemand in hem den opgeruimden, openhartigen Rudolf N. van voorheen hebben herkend. Dikwijls gebeurde het dat hij niet te huis kwam voor laat in den nacht, en dan zag hij er uit als iemand die geheel en al ontstemd is. Ik waagde het niet hem daarover te onderhouden, te meer daar ik reeds gemerkt had, dat hij liever in het geheel niet met mij sprak dan wel. - Een bedroevend licht ging mij echter weldra op, toen een mijner kennissen, die op Christianshaven woonde, mij toevalligerwijze vroeg: ‘Waar heeft Rudolf N. toch zijnen loop in mijne buurt? Ik heb hem in den laatsten tijd reeds verscheidene malen 's avonds laat in den omtrek van de Duitsche kerk gezien.’ Dien eigen avond, toen ik te huis kwam en hem niet vond, ging ik, op dat gezegde af, naar de Duitsche kerk, en zag tot mijn leedwezen mijnen ongelukkigen vriend voorover gebukt staan met eenen stok in het gruis en tusschen de steenen wroetende, die daar om de kerk heen liggen. Hij was zoo zeer verdiept in zijn wanhopig zoeken, dat hij mijne tegenwoordigheid niet bemerkte voor ik hem toesprak. ‘O God!’ riep ik, ‘gij zoekt naar dien rampzaligen sleutel.’ ‘Suut, suut!’ zeide hij, om mij te doen zwijgen, nam mij zonder verder iets te zeggen onder den arm, en ging met mij naar huis. Hier smolt eindelijk zijn sinds zoo lang reeds versteend gemoed; hij was aangedaan, en weder de oude Rudolf. ‘Beste, eenigste vriend!’ sprak hij; ‘leg toch mijne handelingen niet verkeerd uit. Ja, menigen avond reeds heb ik gezocht naar dien sleutel, dien ik weg heb geworpen in een oogenblik van overijling; maar niet - dit verzeker ik u {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtig, en God is mijn getuige - niet om weder naar mijne vroegere plaats van bijeenkomst te snellen...Neen, nimmer, nimmer kan ik Aura meer naderen als haar minnaar. Wat ons aaneenbond was geene liefde, was niet wat ik versta onder het woord liefde. Slechts één oogenblik koesterde ik de hoop, om in hare armen eene smart te vergeten, eene heimelijke smart, die mij verteerde sedert lang. Doch, zonderling genoeg! sinds ik dien sleutel weggeworpen heb, voel ik toch hoe verre het er af is, dat zij mij ooit onverschillig zoude kunnen worden. Het innigste medelijden vervult mijne ziel, zoodra ik aan haar denk. Het arme kind, waarschijnlijk het slagtoffer van een of ander vreeselijk ongeluk, is in de handen gevallen van dat oude monster, dat dit engelschoone wezen heeft ingewijd in zijne zwarte duivelskunsten...Bijna elken nacht zie ik haar in mijne droomen; het is mij dan te moede alsof zij in het ongeluk is gekomen door mijn toedoen, en dan word ik schier razend van wanhoop. Ik had onze betrekking niet moeten afbreken op die manier; ik had bij haar moeten komen en haar den sleutel terug moeten geven; ik had mij moeten gedragen als een vriend, en niet als een vijand, en haar een eerlijk vaarwel moeten zeggen. Wat ik nu gedaan heb is niet mannelijk geweest, laat staan ridderlijk - neen, het verdient niet eens den naam van mannelijk.’ Ik konde Rudolf te minder in dit geval troosten, daar ik zelf meer dan eens de zelfde gedachten had gehad; maar van dat oogenblik af trachtte ik zooveel mogelijk bij hem te blijven, om hem op die wijze van zijne avondtogten af te houden. Op zekeren avond, terwijl wij arm in arm zamen naar huis gingen, zeide hij tegen mij: ‘Het is van daag de dag, dat dag en nacht even lang zijn; juist een jaar geleden, dat ik voor het eerst mijne voeten gezet heb in Aura's huis. Gij moest mij pleizier doen, nog eens met mij daar langs te wandelen.’ Ik stemde toe in zijn verlangen; doch toen wij aan den rooden muur kwamen, rukte hij zich van mijnen arm los, ijlde naar de kleine deur, sloeg en bonsde er tegen aan, en ziende dat de deur onbewegelijk bleef, bragt hij zijnen mond voor het sleutelgat en riep met eene gesmoorde stem: ‘Aura! Aura! laat Omar slechts een enkelen keer deze {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} deur openen; geef mij slechts een teeken, dat gij mij vergiffenis schenkt, en dat ik geen onheil over u gebragt heb.’ Alles daar binnen echter bleef stil als in een graf. Slechts met groote moeite kreeg ik hem van de deur af; en blij dat niemand iets van dit tooneel gezien had, zocht ik hem zoo goed mogelijk tot bedaren te brengen. Den volgenden morgen werden wij verrast, doordien wij op onze tafel eene doos vonden staan van een allerzonderlingst uiterlijk. Het scheen eene doos van chineesch makelij; dezelve was van een metaal vervaardigd, dat eene soort van erts geleek, en op het deksel lag, in relief gewerkt, eene zilveren sphinx. Rudolf greep de doos schielijk en opende die. Er zat een kleiner doosje van fijn, buigzaam lood in, zoo als men dat wel in theekistjes vindt, en dit doosje ging nagenoeg open bij wijze van portefeuille. En hierin lag een briefje dat Rudolf met gretigheid openvouwde, en hij las als volgt: ‘Waarom roept gij mij? wreede, ondankbare man! Waarom hebt gij den sleutel weggeworpen, dien ik u toevertrouwd had; waarom hebt gij dien neergeworpen in de gruwelijke plaats, waar geen menschenhand het wagen zal hem terug te halen? Weet, dat op dien sleutel mijn levenslot berustte, dat van dien sleutel mijne veiligheid afhing en mijn geluk.’ Ik zal niet beproeven de uitwerking te schetsen, die het lezen van deze woorden te weeg bragt op het gemoed van den toen reeds zoo beklagenswaardigen Rudolf Ik zelf werd van dat moment af aan zoo onrustig en verstrooid van zinnen, dat ik alle moeite had om eenigzins tamelijk mijne gewone bezigheden te verrigten. Rudolf zelf was letterlijk niet in staat om iets te doen; den ganschen dag liep hij, in diepe gedachten verzonken, de kamer op en neder, en zoodra de avond was gevallen spoedde hij zich naar de ongelukkige plaats waar hij den sleutel weggesmeten had, dien hij nu zocht als een waanzinnige, doch te vergeefs; van daar stormde hij naar de ons reeds bekende kleine deur, bragt andermaal zijnen mond aan het sleutelgat, en uitte de hardroerendste klagten en smeekingen, om de plaats te mogen weten waar hij den sleutel zou kunnen vinden. Ik was niet in staat om hem van deze vruchtelooze handelingen af te houden; al wat ik doen konde was hem te volgen, ten einde zoo mogelijk te verhoeden, dat zijne gedragingen door {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen wierden opgemerkt. Ik was bang voor eene naar het mij voorkwam onvermijdelijke verstandsverbijstering bij hem; en meer dan eens kwam het mij voor, dat ook mijn eigen hoofd half op den weg was, die naar krankzinnigheid leidt. Dat duurde zoo verscheidene dagen achtereen; en het zonderlingste was dat die zelfde doos, wij mogten haar zetten waar wij wilden, toch elken morgen en elken avond weder op onze tafel stond. Ik putte daaruit eene soort van geruststelling, daar het mij voorkwam als een bewijs, dat er nog altijd eene zekere betrekking bestond tusschen Aura en haren vroegeren minnaar, en dat wij dus eindelijk wel te weten zouden komen waar de sleutel was, die toch onmogelijk in den grond verzonken konde zijn. Toen ik deze mijne hoop eens aan Rudolf te kennen gaf, vroeg hij, waaruit ik opmaakte dat Aura zelve dat wist, daar er dien avond geen sterveling in onze nabijheid was geweest. ‘Misschien wel door den hond,’ antwoordde ik, ‘die ook juist op dien zelfden avond verdwenen is, en die misschien tot haar is teruggekeerd. Die Osman was immers zoo goed afgerigt, dat hij alles opzocht wat men wegwierp of liet vallen.’ En die aanhoudende weder-verschijning van de doos verklaarde ik mij op de zelfde wijze, waarop ik vroeger zooveel dingen verklaard had; namelijk dat Omar in het spel was, wanneer wij niet te huis waren; want dat hij sleutels had van onze deuren in de vorige woning (en misschien ook hier), en van al de meubels, die hij denkelijk zelf bij ons gebragt had, dit was bij mij sedert lang reeds aan geen twijfel meer onderhevig geweest. Maar ik kon toch niet ontveinzen, dat dit alles toch ook misschien wel konde worden uitgelegd naar de lezing, die Rudolf er op had. Zoo ging het ook thans met die doos, die naar mijn vermoeden een mechaniek kunststuk was. Als Rudolf die opendeed draaide de sphinx zich zoo, dat zij met de klaauwen als het ware den kant van het deksel vasthield, en van dat oogenblik af was het ons onmogelijk, wat wij ook deden, om het deksel weder digt te doen. Hoe onbeduidend deze omstandigheid op zich zelve ook ware, zoo was daarin toch iets beangstigends, dat nooit naliet ons beiden met eene soort van hei- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} melijke vrees te vervullen. Eens gaf Rudolf aan zijne wanhoop lucht door den uitroep: ‘Zie de oogen eens, waarmede die afschuwelijke sphinx mij aanziet; welk een vreeselijk raadsel legt zij mij voor met dat opene deksel, dat geen mensch in staat is digt te doen. O, wie brengt mij de oplossing van dat raadsel. Wie weet het: misschien moest Aura, even als de gemalin van Blaauwbaard, dien sleutel bewaard hebben, misschien is de tiran teruggekomen, misschien vergiet hij op dit oogenblik haar bloed!’ Terwijl hij dus uitviel, greep ik de doos, die hij op de tafel had geworpen. Ik hield die in de hand, en als werktuigelijk vroeg ik: ‘Waar is de kleinere doos of de portefeuille, waarin het briefje gezeten heeft?’ ‘Die heb ik hier, alle twee,’ zeide Rudolf, en overhandigde ze aan mij. Ik legde ze voorzigtig weder in de groote doos, en zie!...nu draaide zich de sphinx op het deksel; het kon weder digt en weder open. Ik nam de kleine doos er nog eens uit; dadelijk draaide de sphinx weder, en het deksel stond weder vast. Hoe zulks in zijn werk ging was niet te ontdekken. Doch wat wij te doen hadden, was nu niet langer twijfelachtig. Rudolf schreef de volgende woorden: ‘Zeg mij slechts waar de sleutel is en ik zal hem u terug brengen, indien het mogelijk is voor een man, die geen moeite of gevaar zal schuwen, maar die zich gelukkig zal achten als hij dien schat terug kan koopen, al ware het met zijnen laatsten droppel bloed. Noem mij slechts de plaats! Geloof mij, ik zal hem terughalen.’ Wij legden dit briefje in het binnenste doosje, en dit vervolgens in de buitenste doos, die nu zonder eenige moeite gesloten konde worden; en zoo plaatsten wij dezelve op de tafel. Den volgenden morgen, zoo als wij vermoed hadden, was de doos verdwenen. Wij koesterden daarvan de beste verwachting; en in eene betere stemming, dan in lang het geval was geweest, gingen wij zamen de deur uit. Toen wij des avonds te huis kwamen, stond de doos op tafel. Met bevende hand haalde Rudolf er een briefje uit, en las: ‘Mijn sleutel is neergedaald in den schoot der aarde, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de verschrikkelijke plaats waar de dood regeert over zijne prooi. Daar deelt hij in het vreeselijke lot der arme slagtoffers. Gij hebt hem weggeworpen bij den tempel. In deszelfs fondamenten loert de ontbinding, en met wreedaardige hand opent men de ramen om de lucht te verpesten en nieuwe offers te eischen. Door die pestlucht werdt gij waanzinnig, en wierpt den sleutel weg: krankzinnigheid en dood zou uw loon zijn, zoo gij die plaats nogmaals durfdet naderen.’ Onder den tempel, door het open raam. Dit raadsel was niet moeijelijk op te lossen. Zulk eene gemakkelijke taak hadden wij ons niet voorspeld. Wij hadden nooit geweten, of er althans niet op gelet, dat zich onder de Duitsche Frederikskerk eene graf-kapel bevond. Dat de sleutel, dien Rudolf driftig weg had geworpen, door het opene raam daarin gevallen konde zijn, was zeer aannemelijk. Welgemoed begaven wij ons op staande voet naar den kerkeknecht, en vroegen om den volgenden morgen, in de vroegte, in de grafkapel te worden gelaten. Het kostte nog al eenige moeite om zulks gedaan te krijgen; en den volgenden morgen, eer het nog volkomen dag was, begaven wij ons naar de kerk. Een klein meisje kwam ons te gemoet en zeide, dat zij ons in de kapel zoude brengen, daar haar vader reeds met een paar andere heeren daar was, die ook gekomen waren om de graven te zien. Zij bragt ons tot den ingang, en verliet ons toen. Zonder naar iets anders te zien, zochten onze oogen dadelijk naar het raam, in welks nabijheid wij den bewusten avond gestaan hadden, en tot onze onuitsprekelijke blijdschap vonden wij den sleutel op den grond liggen, tusschen twee digt naast elkander staande doodkisten. Rudolf raapte hem schielijk op en stak hem in zijnen zak, met eene diepe ademhaling, als iemand wiens schouders van een zwaren last worden bevrijd. Wij begaven ons nu naar den kerkeknecht om hem te betalen voor zijne moeite, en vonden hem, in het tegenovergestelde gedeelte van de kapel, in eenen weinig door ons vermoeden toestand. Hij en een andere oude man spanden te vergeefs hunne zwakke krachten in om eenen derden persoon op te tillen, die op den grond lag. Deze laatste was een grijsaard van zeer grooten ligchaamsbouw, maar mager en uitgeteerd. Hij zag er uit als een lijk, en zijn sneeuwwitte hoofd hing neder, terwijl de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} twee anderen te vergeefs hun best deden om hem op te krijgen. Wij schoten toe om te helpen. Men zeide ons dat die heer eensklaps van zich zelven was gevallen. Rudolf en ik droegen hem naar boven en zetteden hem neder op de trappen voor de kerk. De versche lucht deed hem spoedig bijkomen; doch hij was niet in staat om zich op de been te houden, en zeide ons tevens dat zijne laatste ure nabij was. Wij droegen hem in het digtst bijgelegen huis; ik liep om een rijtuig, en op verzoek van zijnen ouden begeleider, namen Rudolf en ik met hem in het rijtuig plaats, en bragten hem naar zijn huis, terwijl meergenoemde oude begeleider onverwijld uitging om eenen dokter. Eene oude huishoudster ontving ons, en door haar geholpen bragten wij den zieke naar bed. Al zeer spoedig keerde de oude man terug met den geneesheer. De zieke wenkte dezen, en zeide iets. De dokter naderde daarop het bed om den toestand van den patiënt te onderzoeken, en ging vervolgens te gelijk met ons in een aangrenzend vertrek om een recept te schrijven. ‘Hoor eens, Zacharias!’ zeide hij tegen den ouden man, die hem gehaald had; ‘ik mag het u niet verzwijgen: mijnheer L. zal denkelijk den avond niet halen. Maar, lieve hemel! hoe kondt gij ook zoo vroeg in de ochtendlucht uitgaan met eenen zieken man, en dan nog wel naar zulk eene plaats?’ ‘Ach, dokter!’ antwoordde Zacharias. ‘Gij weet even goed als ik: als oude menschen zoo iets in hun hoofd gezet hebben, dan zijn zij er niet van af te brengen. Ik heb al gedaan wat ik kon om hem er van te weerhouden - maar het hielp niet.’ ‘Maar zeg,’ vervolgde de dokter; ‘die zaak, waarover wij gesproken hebben, is die in orde?’ ‘Helaas, neen,’ was het antwoord; ‘maar hij heeft veel berouw gehad van zijn vorige testament.’ ‘Dan zooveel te slimmer,’ hernam de geneesheer; ‘want de oogenblikken hier zijn kostbaar. Ik hoop wel, dat wij zijn leven nog een uur of wat zullen kunnen rekken. Maar kent gij niemand, die invloed genoeg op hem heeft om hem in dit uiterste oogenblik nog rede te doen verstaan?’ ‘Hij zeide mij daareven dat ik moest gaan om dominé... {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hier noemde Zacharias den naam van een bekend en zeer eerbiedwaardig geestelijke.) ‘Best, best!’ hervatte de dokter; ‘haast u, Zacharias! en vertrouw hem alles toe, zeg hem alles: niets wat goed is, is hem vreemd. En nog iets: zend ook eene boodschap aan den notaris en aan mijnheer L's. advokaat, opdat alles geregeld achter elkander afloope; want ik herhaal het nogmaals: wij hebben geen oogenblik te verliezen.’ Rudolf en ik boden beiden onze diensten aan, om die boodschappen te verrigten, terwijl Zacharias naar den dominé ging. Ofschoon wij volstrekt niets wisten van de zaak die het hier betrof, waren wij toch beiden overtuigd, dat het niet anders dan eene regtvaardige zaak konde zijn, aangezien die, ons zeer goed bekende predikant en deze dokter zich daarmede inlieten; buitendien had de oude Zacharias een gezigt, waarop de goedhartigheid en de braafheid stonden te lezen. Er werd intusschen bepaald, dat een onzer bij den zieke zoude blijven, daar de dokter het ongeraden vond, hem met de oude huishoudster alleen te laten. Wij kwamen overeen dat Rudolf zoude blijven, daar mijnheer L. behagen scheen te vinden in zijn bijzijn; hij had hem een paar keeren aangezien met een glimlachje, en hem de hand toegereikt. De dokter nam op zich om te zorgen, dat de geneesmiddelen ten spoedigste gebragt zouden worden; en daarop gingen wij alle drie heen, elk zijnen weg. Ik was de eerste die terugkwam, en ik vond Rudolf en de huishoudster bezig met den zieke, die juist weder bij zijne kennis was gekomen, na eenen nieuwen aanval van onmagt. Wij gaven hem medicijn en eene teug versterkenden wijn, welk een en ander de dokter reeds had gezonden, en het gebruik daarvan scheen hem goed te doen. - Rudolf nam mij ter zijde, en verhaalde mij, toen hij alleen was gebleven met mijnheer L., dat deze toen tegen hem gezegd had: ‘Jongmensch! ik heb u nooit gezien, en dien anderen jongen heer, die bij u was, ook niet; en toch hebt gij beiden zooveel deelneming en goedheid over voor een ongelukkigen, verlatenen ouden man. Ik verzoek u om mij bekend te willen maken met uwen naam en met dien van uwen vriend. Misschien zal ik mij nog erkentelijk kunnen toonen.’ Ik noemde eerst uwen naam, vervolgde Rudolf, en toen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ook den mijne, waarop de oude man dadelijk uitriep: ‘Wat! Rudolf? Rudolf N.? Gij zijt toch geen zoon van dominé N. in het kerspel V. in Jutland?’ En toen ik hem zeide, dat dat mijn vader was, toen sloeg de zieke man de handen ineen, onder den uitroep van: ‘Heere! Uwe wegen.....’ en viel dadelijk in onmagt. Wat kan dat zijn? Welke betrekking kan er bestaan tusschen mijn vader en dezen man, wiens naam ik hem nooit heb hooren noemen? Op dit oogenblik trad Zacharias binnen met den geestelijke. De zieke strekte de handen naar hem uit, en scheen eenigzins te herleven. Wij gingen met Zacharias de kamer uit, naar een ander vertrek. De advokaat had mij laten verzoeken om niet heen te gaan, ten einde des noodig als getuige te kunnen dienen. Terwijl wij dus op zijne komst en op den notaris wachtten, zaten wij vertrouwelijk bij den ouden Zacharias, die blijde scheen dat hij een paar toehoorders had, die met aandacht luisterden naar hetgeen hij vertelde; en wat hij vertelde, kwam mij dan ook zeer belangrijk voor. ‘Gij moet weten, mijnheeren!’ zeide hij; ‘er is iemand, dien ik wel niet ken, maar die de eenigste persoon in de gansche wereld is, die wettig regt zal hebben op de nalatenschap en het aanzienlijk vermogen van mijnen heer en weldoener; en nu wenschten de brave dokter en ik zoo gaarne, dat hij naar regt en billijkheid mogt handelen, terwijl hij nog daartoe bij magte is....God geve hem daartoe de noodige sterkte!’ zuchtte Zacharias, en vouwde meteen de handen zamen. Na eene kleine pauze hervatte hij: ‘Ik ben bijna overtuigd, mijne beste jongeheeren! als gij ooit over mijnheer L. hebt hooren spreken, dat ze dan van hem gezegd zullen hebben, dat hij een zeer slecht mensch is en een gierigaard. Er is natuurlijk geen mensch of hij heeft zijne gebreken; maar gij moogt mij gelooven, want ik ben nu reeds over de dertig jaren lang zijn eenigste kantoorbediende geweest, zijn eenigste vertrouweling, en ik mag er gerustelijk bijvoegen, zijn eenigste vriend, dien hij in de wereld had - gij moogt mij gelooven, dat hij veeleer te beklagen is dan te verachten; en menigmaal heb ik gedacht, dat een arme daglooner, die den ganschen dag zwoegt en des avonds hongerig naar bed gaat, nog niet half zoo ongelukkig is, in zijne armoede, als mijnheer L. in al zijn rijkdom. Hij is {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit bang geweest om groote kapitalen te wagen in de eene of andere onderneming, en nu komt het zonderlingste: als zulk eene onderneming verkeerd uitviel - hetgeen trouwens maar weinige keeren gebeurd is - dan stelde hij zich aan als een wanhopige op het oogenblik als hij daarvan het berigt ontving; maar in hoogstens een paar dagen tijds was hij weder de zelfde van vroeger, en zou niemand aan hem gezegd hebben dat hem iets onaangenaams was wedervaren. Doch gelukte daarentegen de onderneming naar wensch, dan eerst begon ons ongeluk. De onrust, die hij dan ondervond over het geld, dat nu weder in zijne handen was gekomen, de radeloosheid, waaraan hij ter prooi was, omdat hij niet wist hoe dat geld dadelijk weder te gebruiken - zie, daarvan kan men zich onmogelijk een denkbeeld vormen. Geheele dagen zat hij in gepeins verzonken, en des nachts was het hem, van louter ongerustheid, niet mogelijk om het uit te houden in zijn bed, en dan liep hij het gansche huis door dwalen als een spook, dat geene rust heeft in zijn graf. Hij beschouwde zich zelven dan zoo ongelukkig dat hij eens, toen hier een oud, gebrekkelijk en blind man om eene aalmoes kwam vragen en ik medelijden met dien man had, tegen mij zeide: “Die man is niet half zoo te beklagen als ik ben, want hij heeft vrede in zijn gemoed; ik ben overtuigd dat hij des nachts slapen kan.” - Ik weet dan ook bepaald zeker, dat er verscheidene maanden achtereen geweest zijn, dat mijnheer L. den ganschen nacht geen oog digt kon doen, en dat hij eerst in den ochtendstond een oogenblik in slaap viel, om echter een uur, of anderhalf op zijn hoogst, daarna weder te ontwaken. Het is dikwijls gebeurd als ik in het best van mijn eersten slaap lag, dat hij dan in mijne kamer kwam om mij wakker te roepen. Dan zeide hij gewoonlijk: “O Zacharias! wat zijt gij gelukkig, dat gij zoo gerust slapen kunt! Ik zou God op mijne knieën willen danken als ik mijn lot tegen het uwe kon verruilen!” En dan kwam hij op den kant van mijn bed zitten, handenwringend en met tranen in de oogen, en zeide: “Ik ben diep ongelukkig! Wat moet ik in 's hemels naam aanvangen met dat verwenschte geld!” - Als ik hem zoo zag zitten, voelde ik diep medelijden met hem, en dan offerde ik geduldig mijne nachtrust aan hem op, om al zijne plannen en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} speculatiën aan te hooren, die hij weder op zigt had; maar bij iederen nieuwen voorslag, voegde hij er gemeenlijk bij: “Doch ik twijfel er aan of het wel te wagen is!” en dan kwam de opsomming van al de wisselvallige kansen: oorlog, mislukte oogst, schipbreuk, kortom alle ongelukken, waaraan de ter sprake zijnde onderneming slechts in de verste verte kon zijn blootgesteld. Ik zeide dan wel eens: “Maar, mijn beste heer! daar uw rijkdom u zoo ongelukkig maakt, en er zoo velen zijn die er gelukkig door gemaakt konden worden, zou ik in uwe plaats, dunkt mij, een nuttig gebruik er van weten te maken: ik zou er een groot gedeelte van weggeven, en behouden slechts zooveel voor mij zelven, dat ik overruim maar stilletjes er van kon leven.” - Maar dan begon hij eens te lagchen, en gaf mij ten antwoord: “Gij schertst met mij om mij op te vrolijken! Nu, ik weet dat gij het goed meent!” En daarbij bleef het dan. Nu omstreeks anderhalf jaar geleden, was hij gevaarlijk ziek, en niemand dacht dat hij het er weer boven op zou halen. Toen hij echter van die ziekte hersteld was, had zijn inwendige in zekeren zin eene algeheele verandering ondergaan. Hij trok al zijne kapitalen uit den handel terug, en zette ze vast, om zijne overige dagen, zeide hij, in rust te kunnen slijten. Ik hoopte toen natuurlijk dat alles beter zoude gaan; maar integendeel, het werd toen nog veel slimmer dan het ooit te voren geweest was: want nu waren zijne gedachten onophoudelijk bezig met de onzekerheid aan wie hij zijn vermogen zoude nalaten. Hij maakte het eene testament voor en het andere na; maar naauwelijks was er een gemaakt of het werd weder te niet gedaan om een ander te kunnen maken. Zoo, bij voorbeeld, had hij een testament gemaakt waarbij zijn gansche vermogen werd geschonken aan eene instelling van liefdadigheid hier in de stad; maar toen hij zich met de inrigting van dat gesticht meer van nabij had bekend gemaakt, wist hij niet hoe spoedig hij zijn testament zoude vernietigen; want, zeide hij, zoo als ik die instelling nu heb leeren kennen, is zij mij geen oortje ondersteuning waard. Evenzoo ging het met al de overige instellingen van zoogenaamde liefdadigheid. En eindelijk had hij een testament gemaak, dat ontegen- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggelijk nog ongerijmder was dan al de vorigen; zoodat hij dan ook al spoedig daarover niet meer tevreden was: maar hij kon met dat al niet besluiten het te vernietigen, omdat hij het niet eens konde worden met zich zelven wat hij er voor in de plaats zoude stellen. - God weet het, hoe innig en hartelijk ik toen mijn best gedaan heb om hem te bewegen zijne fortuin na te laten aan zijnen eenigen regtmatigen erfgenaam; maar toen ik niet ophield daarop aan te dringen werd hij boos, en zeide: “Als ik u niet beter kende, zou ik denken dat gij wildet gaan heulen met mijne vijanden? Zou ik mijn zuur verworven vermogen dan louter bijeen gebragt hebben om er hen mede te bevoordeelen? Neen, neen, Zacharias! dat krijgt gij niet van mij gedaan!” Na dat oogenblik sliep hij geen eenen nacht meer. Zijne onrust en zielsangst folterden hem derwijze, dat hij er letterlijk van uitteerde, en ik dacht menigmaal bij mij zelven dat hij onmogelijk lang meer zou kunnen leven. En zelf verlangde hij dan ook naar den dood: de gedachte eenmaal voor goed te zullen mogen insluimeren, scheen meer en meer zijn lievelings-denkbeeld te worden. Van dat denkbeeld vervuld begon hem, behalve zijn testament, een nieuw punt ten zeerste ter harte te gaan - de vraag, namelijk, waar hij zich zou laten begraven; en tot dat einde bezigtigde hij al de grafkelders in alle kerken. “Onder den grond wil ik mij niet laten stoppen,” zeide hij gedurig; “ik wil mij, terwijl ik nog leef, zelf een plaatsje uitzoeken, waar ik zal kunnen rusten in vrede!” Maar het ging hiermede even als met de instellingen van liefdadigheid; hij vond er geen een naar zijnen zin. Hij had hooren spreken over de grafkapel onder de duitschc Frederiks-kerk, en nu wilde hij ook die in oogenschouw gaan nemen, in weerwil van al mijne tegenbedenkingen, daar de dokter hem ten strengste al wat slechts naat inspanning geleek verboden had. Hij is den ganschen afgeloopen nacht opgebleven, en was van morgen zoo zwak, dat hij bijna niet konde spreken. Desniettegenstaande moest ik mij reeds voor dag en dauw aankleeden, om met hem mede te gaan, en dat nog wel te voet; want met rijtuig verkoos hij volstrekt niet te gaan. “Ik verzoek er u om, Zacharias!” zeide hij, “ik verzoek er u om: geef mij nu dezen eenen keer mijnen zin nog eens; ik heb zulk een voorgevoel, als {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dààr geweest ben, dat ik dan eindelijk tot rust zal komen.” En - voegde Zacharias er bij met eenen diepen zucht - ditmaal schijnt het, dat zijn voorgevoel waar zal zijn geweest.’ Zoover was Zacharias met zijn verhaal gekomen, toen hij door de aankomst van den advokaat en den notaris, die beiden te gelijk aankwamen, verhinderd werd om voort te gaan. De beide genoemde heeren werden in de ziekekamer gelaten, en er konden bezwaarlijk twee minuten verloopen zijn, toen de geestelijke het vertrek waar wij zaten binnen trad; en zich tot Rudolf en mij wendende, vroeg hij: ‘Wie van u beiden, mijnheeren! is mijnheer Rudolf N?’ En toen mijn vriend zich als zoodanig aan hem bekend had gemaakt, vervolgde hij: ‘Gij zijt in het jaar....geboren? Een zoon van dominé N. in het kerspel V. in Jutland? Zijn eenigste zoon?’ Terwijl Rudolf al deze vragen toestemmend beantwoordde, openden de advokaat en de notaris de deur van de ziekekamer, en de dokter vatte Rudolfs hand en drukte die met warmte; en de oude Zacharias greep daarop de andere hand van mijnen vriend en kuste die met tranen van blijdschap in de oogen, zonder dat Rudolf, die niet wist wat hij denken moest, zich daartegen verzetten konde. Door allen gevolgd, leidde de geestelijke nu mijnen vriend naar de kamer van den zieke, met de woorden: ‘Mijnheer L. heeft mij verklaard dat gij zijn zoon zijt en zijn regtmatige erfgenaam! De bewijzen van uwe geboorte zal hij in tegenwoordigheid van deze getuigen blootleggen.’ Rudolf, buiten zich zelven van verwondering, boog zich zonder een woord te spreken voorover om de hand te kussen van den zieke; maar deze gaf hem een teeken dat hij plaats moest nemen aan zijn bed, en daarop wenkte hij Zacharias en zeide, dat hij hem den sleutel moest geven van de geldkist, die aan het voeten-einde van zijn bed stond, en dat hij hem uit die kist eene roode portefeuille moest geven, alsook het ons reeds bekende laatste testament, dat hij thans wenschte te vernietigen. De sleutel, zeide hij, lag als naar ouder gewoonte onder zijn hoofdkussen. Zacharias zocht er naar, doch te vergeefs. Hij kon misschien in zijne kleederen zijn blijven zitten, dacht men, daar men hem zoo in der haast naar bed had geholp en Zacharias doorzocht dus al de zakken, maar insgelijks te vergeefs. De zieke werd zigtbaar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ongerust. ‘Waar kan die sleutel dan zijn?’ sprak hij; ‘ik heb er nog nooit naar behoeven te zoeken. In die kist liggen al mijne papieren van waarde, en ook mijn laatste testament. Het slot op die kist is een kunstslot: hoe zullen wij dat dus open krijgen?’ Zijne opgewondenheid werd zoo erg, dat de dokter bang werd dat die wel plotseling een einde konde maken aan zijn leven. ‘Houd u slechts bedaard, mijnheer L.’ zeide hij, ‘wij zullen den sleutel wel vinden.’ Daarop ging hij naar de kist en probeerde een paar sleutels, die hij zelf in zijnen zak had; verscheidenen der aanwezigen volgden zijn voorbeeld, doch allen te vergeefs. Nu scheen Rudolf te ontwaken als uit eenen droom; hij greep zijnen, eerst dezen morgen weergevondenen geheimzinnigen sleutel, stak dien in het slot, en een oogenblik later was de kist open. Zacharias nam nu de verlangde voorwerpen daaruit, en bragt die aan den zieke. Mijnheer L. nam de portefeuille en het testament, en zeide: ‘Is de kist weder gesloten? Geef mij den sleutel hier!’ - Daarop gaf hij den sleutel en de portefeuille aan Rudolf, scheurde het bewuste testament aan stukken, en zeide toen tegen Rudolf: ‘Mijn zoon! gij kent het schrift van dominé N.; in die portefeuille zult gij een brief van hem vinden, neem dien er uit, en verzoek aan den eerwaarden geestelijke hier om hem hardop voor te lezen.’ De geestelijke nam den brief. Dezelve was gedateerd van het laatst-verleden voorjaar, en de inhoud, met weglating van de inleiding en van andere, met dit verhaal in geen verband staande bijzonderheden, was ongeveer vervat in de navolgende bewoordingen: ‘........Nadat er zoo vele jaren sedert verloopen zijn, zie ik thans zelf in, dat ik zeer verkeerd heb gedaan door zoo den teugel te vieren aan mijnen toorn, en dat ik mij aan u heb vergrepen. Mijne handelwijze was zeer onbetamend, vooral voor mij, die het geestelijk kleed dra ag doch mijne verontschuldiging moge zijn, dat ik destijds nog jong was, en dat gij mij op zulk eene zielsgrievende manier had beleedigd. Gij, een man die reeds lang de opbruisende jaren der jongelingschap achter den rug hadt, gij hadt misbruik gemaakt van de onervarenheid en de afhankelijke positie van een schuldeloos en goedhartig meisje, om haar te verleiden, en haar daarna onmeedoogend te verstooten {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar nog ongeboren kind, dat ook het uwe was. En dat meisje was mijne zuster, eene zuster, die ik had liefgehad en hooggeacht, als mijn kostbaarste juweel op aarde. - Ik nam de ongelukkige Maria op in mijn huis; en mijne edele jonge vrouw en ik kwamen overeen dat wij, om hare eer te redden, haar kind zouden doen doorgaan voor het onze. In de stille afzondering, waarin wij leefden, was zulks gemakkelijk genoeg. Maria bragt eenen zoon ter wereld, wij noemden hem Rudolf naar u, en hij werd gedoopt en opgevoed als mijn kind. Om echter, zoo het ooit noodig mogt worden, zijne ware afkomst te kunnen bewijzen, heb ik de noodige en mij door pligtgevoel voorgeschrevene maatregelen van voorzorg genomen, die ik u thans zal bekend maken......Het lot mijner zuster werd op die wijze minder verschrikkelijk, dan het anders door uw toedoen geweest zoude zijn; en toen ik eenige jaren later het ongeluk had mijne brave vrouw te verliezen, toen nam zij mijn nog zoo jong, moederloos dochtertje met zich mede naar Altona, waar zij het grootbragt met moederlijke zorg en teederheid; terwijl ik met vaderlijke gehechtheid haren Rudolf liefhad, hem zelf onderwees, en al mijn geluk vond in de ontwikkeling van de rijke gaven van zijn helder hoofd en edel hart; en mijne pogingen zijn dan ook door Gods zegen met zulk eenen uitslag bekroond geworden, dat ik hem veilig mag noemen eene vreugde en een trots voor welken vader het ook zij.....Mijn verlangen is dus, dat gij aan de natuur haar regt niet langer onthoudt, en dat gij uwen zoon zult erkennen volgens de wet. Mijne zuster is dood, hare eer kan derhalve niet meer lijden door het oordeel der menschen, en in haren laatsten brief aan mij, heeft zij mij haren wensch te kennen gegeven, dat haar zoon de laatste levensdagen zijns vaders mogt verzoeten.......Rudolf heeft er regt op om door u, met uw aanzienlijk vermogen, te worden voortgeholpen in de wereld. Doch dit is geenszins het gewigtigste. Hij is in het bezit van zulke schatten, die geen mot of roest verderven kan en die geen dieven kunnen stelen. Zijn dagelijksch brood zal hij dus wel kunnen vinden, zoo gij hem van uwen rijkdom verstoken mogt willen houden. Maar het voornaamste dat ik u verzoek, en waarop ik aandring met ernst, is dit: dat gij hem erkennen zult als {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen zoon. Voor dat verzoek heb ik redenen, die ik niet kan toevertrouwen aan het papier, maar over eenige weinige weken kom ik in Koppenhagen; dan zal ik u opzoeken; en als gij dan, zooals ik hoop, voldoen wilt aan dit mijn billijk verlangen, dan zal ik u ook in vertrouwen de geheimen openbaren, die ik thans nog bewaar in mijn hart; onze oude vijandschap moet niet met ons ten grave dalen, maar in den naam der te vroeg gestorvene Maria, die thans zalig is bij God, zullen wij elkander de hand toereiken als broeders.’ Met gespannene aandacht hadden wij allen de voorlezing van dezen brief aangehoord. Toen hij uit was, strekte mijnheer L. de hand uit naar Rudolf, die voor zijn bed neder knielde en met diepe aandoening zijne hand kuste. De oude man legde hem toen de hand op het hoofd, en sprak: ‘God zegene u, mijn zoon! en make u gelukkiger dan uw vader geweest is! Mijn vermogen zult gij erven. Het is zuur verdiend, en er is geen penning onregtvaardig verkregen geld bij. Gebruik het met verstand.’ Vervolgens dicteerde hij duidelijk en klaar zijne uiterste wils-beschikking, waarin hij tevens, in den door de wet voorgeschrevenen vorm, Rudolf erkende als zijn zoon, en hem zonder het minste bij-beding of voorbehoud, benoemde tot zijnen eenigen en algeheelen erfgenaam. Hij onderteekende het testament, en drukte eigenhandig als zegel zijn wapen-cachet daaronder af. Maar nu was ook zijn laatste levensvonkje verteerd. Hij vouwde de handen zamen, en zeide: ‘God zij geloofd! nu is de zware steen van mijn hart gewenteld!’ en zoo zeeg hij magteloos achterover. Kort daarna scheen hij echter nogmaals te herleven; hij ontving met vromen zin het sacrament, dat de dominé hem toediende; en toen hij vervolgens met Rudolf, Zacharias en mij alleen was gebleven, gaf hij Zacharias de hand, en dankte hem voor al de trouw, die hij hem zoo vele jaren lang had bewezen, doch zonder in het minst of geringst voor de toekomst van den ouden, getrouwen bediende gezorgd te hebben, en zonder een enkel woord er bij te voegen om hem aan te bevelen aan zijnen zoon. Daarop wenkte hij Rudolf, en vroeg met matte stem: ‘Hebt gij den sleutel van de geldkist? Laat mij zien dat gij hem hebt!’ - Daarop overhandigde hij hem zijn horologie, nam zijn wapenring en gaf hem ook dezen, en zeide toen: ‘Nu {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} is het mij wel te moede. God zij geloofd! Nu voel ik dat ik zal kunnen rusten.’ - Hij vouwde de handen zamen, legde zich neder als om te slapen, en was eenige weinige minuten daarna zacht den slaap ingeslapen, uit welken niemand weer ontwaakt, tot het leven dezes stofs. Rudolf drukte een kus op zijne koude hand, en droeg aan Zacharias de taak op om voor al het noodige te zorgen; toen verlieten Rudolf en ik het huis, waar ons - en hem vooral - zulk een vreemd en onverwacht wedervaren was ontmoet. Toen wij in de open lucht kwamen was het ons alsof wij ontwaakten uit eenen droom. Wij konden aanvankelijk slechts met afgebrokene woorden lucht geven aan onze verwondering. Eindelijk zeide Rudolf: ‘Hoe treffend vond ik het tafereel, dat Zacharias ons ophing van den gemoedstoestand van zijnen heer. Het was mij daarbij reeds te moede als voelde ik dat het bloed van dien ongelukkigen man ook door mijne aderen stroomde. Want even als hij, ben ook ik zoo lang vervolgd geweest door de furie der onrust....Maar nu naar Aura!...Ik ben bang dat ik misschien te laat kom bij haar, om haar te redden van het ongeluk, dat onbetwistbaar haar boven het hoofd hing!’ Zonder verder een woord te wisselen spoedden wij ons naar de ons wel-bekende plek. Toen wij den rooden muur bereikten, bekroop mij eene nooit te voren in mij opgekomene nieuwsgierigheid, om toch ook eens even naar binnen te gluren in dat geheimzinnige verblijf; en toen Rudolf den sleutel in de deur stak, plaatste ik mij, met de oogen wijd open, zoo, dat ik ten minste iets zou kunnen zien van dien schemerend verlichten gang; ik was nieuwsgierig of Omar daar ook weer zoude zijn, of, wie weet het, misschien zou ik wel een glimp zien van Aura zelve! Maar juist toen Rudolf de deur zou openduwen, vloog er eene rampzalige mug in mijn eene oog. Dit deed mij zulk eene vreeselijke pijn, dat ik niet wist waar mij te wenden of te keeren; en eerst toen Rudolf weder naast mij stond, teruggekeerd reeds, eerst toen mogt het mij eindelijk gelukken, mijn oog van den ongenooden gast te bevrijden en een weinig tot mij zelven te komen. Rudolf vertelde mij nu op onzen terugtogt, dat Aura hem - hetgeen vroeger nooit gebeurd was - zelve te gemoet was gekomen in den langen gang, en dat zij zelve {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} den sleutel uit zijne hand had genomen. ‘Ik dank u,’ had zij gezegd, ‘en ik zal u altijd dankbaar zijn voor uwen moed en voor uwe liefde. Nu verlaat ik dit land; ik ben gelukkig. Geluk en vreugde mogen u overal vergezellen! Ik zeg u vaarwel!’ Met deze woorden had zij hem de hand gegeven, en hem zelve uitgelaten door de kleine deur. ‘Nu,’ zeide Rudolf, ‘nu eerst voel ik mij vrij en ongedrukt. Wat ben ik gelukkig! mijn hart is niet ruim genoeg om al mijn heil te bevatten! Ja, ik ben bijna bang, dat ik zooveel zaligheid niet zal kunnen overleven. Begrijp toch mijne zielsverrukking: Pauline is mijne zuster niet! De schim mijns vaders moge mij mijne blijdschap vergeven, op het oogenblik nu ik zoo even zijn sterfbed verlaat: maar mijne blijdschap is dankbaarheid aan hem! Bij zijn leven heeft hij mij niet willen erkennen; maar in zijne laatste ure heeft hij mij dat onregt vergolden door eene weldaad, grooter dan ik ooit had durven hopen; hij heeft de giftige slang uit mijn hart gebannen, die zoolang mijne gemoedsrust heeft verteerd, hij heeft mij de alles in zaligheid overtreffende woorden gesproken: Pauline is uwe zuster niet!’ Rudolf had naauwelijks uitgesproken, of wij werden op onze rustige wandeling verrast door een nieuw tooneel. Er kwam een hond op ons aansnellen, en met alle teekenen van blijdschap en vriendschaps-bewijzen sprong hij tegen Rudolf op. Wij herkenden dadelijk den verstandigen Osman, die weggeraakt was den eigen avond als de sleutel. Zijn vroegere meester ontving hem met groote vreugde, en sprak tegen hem als tegen een menschelijk wezen: ‘Beste Osman! Ik ben diep ongelukkig geweest sedert ik u het laatst gezien heb. Met mijn geluk komt gij terug, zie ik; maar verlaat nu voortaan uwen meester niet meer in de ure van den tegenspoed - dat hoop ik van u.’ En hiermede namen onze avontuurlijke ontmoetingen een einde. De doode en voor niemand nut doende schatten van mijnheer L. werden in de handen van zijnen zoon eene levende bron van zegen en welvaart, voor hem zelven en voor allen die hem omringden. Hij zocht alle gelegenheden op om de pligten te vervullen, die zijn vader verzuimd had. Den braven Zacharias verzekerde hij eenen rustigen en onbezorgden ouden {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dag. De trouwe grijsaard wilde hem niet verlaten, maar volgde hem naar Jutland, waar de rijke erfgenaam zich ging vestigen zoodra hij zijne zaken had geregeld. Hij kocht een uitgestrekt landgoed in de nabijheid van het oord, waar hij zijne kindschheid had gesleten, en trad reeds kort daarna in den echt met zijne Pauline. Verleden herfst heb ik hem een bezoek wezen brengen; en het was mij een genot hem, na verloop van vele jaren, eens weder te zien in de volheid van zijn huiselijk geluk, en te midden van eenen werkkring, die geen ander doel heeft dan welvaart en tevredenheid te verspreiden onder al zijne onderhoorigen. - Het was juist de dag van dag en nacht-evening, waarop hij ieder jaar een feest geeft aan al zijne boeren en ondergeschikten. Des avonds werd er gedanst op het groote plein, dat zich uitstrekt voor het front van zijne woning. Dat plein was schitterend verlicht met meer dan honderd lampen, en al de gasten waren opgetogen van blijde tevredenheid. Na eenigen tijd te hebben mee gedanst, verwijderde ik mij met Rudolf arm in arm en deed nog eens eene wandeling met hem in de nachtelijke stilte, zooals wij dat zoo dikwijls hadden gedaan, voorheen, in eene geheel andere stemming. Ons gesprek viel natuurlijk op die dagen en de zonderlinge gebeurtenissen van toen. Juist die zelfde dag van het jaar, als de herfst-zon nacht en dag afdeelt op gelijke maat, was twee keeren achtereen zoo merkwaardig voor ons geweest; en nu mogten wij dien dag weder zamen beleven, op eene geheel andere wijze, maar die toch ook dezen dag onderscheidde van het eentoonige der overige dagen in het jaar. Wij waren den fraai aangelegden grooten tuin doorgewandeld, en zoo in een boschje gekomen dat daarachter lag. Onderweg hadden wij andermaal, even als voorheen, doch ook thans weder zonder resultaat, getracht om de zaak omtrent dat avontuur van den rooden muur te Koppenhagen eens te worden, waaraan ik altijd eene natuurlijke uitlegging zocht te geven. Wij bleven ieder bij zijn eenmaal opgevat gevoelen. Al pratende hadden wij eindelijk eene hoogte bereikt, van waar wij den ganschen tuin konden overzien en ook de geïllumineerde dansplaats. Hier gingen wij zitten, om een oogenblik dat schoone gezigt te genieten bij het heerlijkste avondweder dat men zich denken kan. Boven ons hoofd schitterde de prachtige sterren- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel; voor onze voeten lag de rijke, stille vlakte; de hooge boomen van het boschje en in den tuin stonden daar, als eerbiedige toeschouwers, op eenen afstand van den rijk geïllumineerden voorgevel des huizes en de in eene zee van licht badende dansplaats. Dat gewemel in de verte had iets tooverachtig schoohs, verhoogd door de opwekkende toonen eener vrolijke dansmuziek. Wij waren beiden in de meest opgeruimde stemming. Osman, die ons gevolgd was, zooals hij altijd deed, zat op den grond aan de voeten van zijnen meester, en op de wijze der honden met zijn kop op meesters knie, en hem onafgewend aanziende. Rudolf streelde hem, en zeide, ons gesprek voortzettende: ‘Arme Osman! als gij spreken kondt, zoudt gij misschien meer van het fijne van de zaak weten op te helderen dan iemand anders; want ook gij hebt eene rol gespeeld in die toover-opera.’ ‘Ja,’ zeide ik, ‘het is immers een oud sprookje, dat honden in alle dergelijke dingen oneindig helderder inzigt hebben dan menschen.’ Met geestvervoering hernam Rudolf nu: ‘O, gij vonkelende sterren! gij wonderwerken, die u elken nacht aan ons openbaart! Gij aarde, waartoe wij behooren, en die wij niet kennen! wat zijn toch al uwe wonderen in vergelijking bij die wereld, die zich in ons beweegt, en die wij nog veel minder kunnen begrijpen? Slechts weinig heeft mijn kortzigtig oog kunnen ontdekken van den zonderlingen draad, aan welke mijn lot is geleid; maar men moge er zoodanige verklaring aan geven als men wil, ik heb in den korten tijd, waarin die dingen gebeurd zijn, gevoeld, geleden en ervaringen opgedaan in mijn eigen gemoed, genoeg voor een geheel menschenleven. Ja, gefaald heb ik, maar ik heb ook geboet, en - wonderlijk! op den weg der hartstogten en van het berouw, heb ik toch den sleutel mogen vinden tot mijn levensgeluk!’ ‘Ik heb dikwijls gedacht,’ zeide ik, ‘dat er voor ons menschen geen andere weg is dan die tot een leven rijk aan genietingen in een beteren zin, en dat geen Psyche den Olympus bereikt, dan na eerst door de bange beproevingen der onderwereld te zijn gelouterd!’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Reind de Taartvreter. (Eene vertelling uit de omstreken der stad Zutphen.) Men zag, voor vijftig jaar, nog eene woning staan, Schuins over 't erf Klaphelc, nabij de Dammerlaan. Dit huis, een oud gebouw, van wand en weinig steenen, Werd destijds gansch gesloopt, en is daardoor verdwenen. Hier woonde, in vroeger tijd, een bijster ruwe boer, Een onbehouwen gast: hij heette Reind de Broer. Ik wil u eens een stuk, en nog wel zonder pralen, Een echten lompen streek, thans van dien vent verhalen. Men zond toevallig mij 't verhaal zeer zeldzaam, oud, Uit eene slagerij, als omslag van wat smout (1). Naar dit getrouw berigt, zal ik u nu vertellen, Dat Reind tot Landheer had een' heer van der Capellen. Dit was een edelman, van overouden stam; Hij woonde in die buurt, op 't oude huis den Dam. Als ridder van de ploeg, was Reind fiksch, klaar en wakker, Men vond hem vroeg en laat steeds wroeten in zijn' akker; Voorts strekt nog tot zijn' lof, dat men hem altijd zag, Zeer stipt zijn pacht voldoen, juist op Sint-Petersdag. Ook was 't een oud gebruik, als Reind de pacht betaalde, Dat men hem dan volop op pannekoek onthaalde. Dan ging hij, ongenood, ter keuken van den Dam, En vond een' koek gereed, vol worst, of spek, of ham. Dit was een vast gebruik van meer dan honderd jaren. Reind had het steeds gedaan, ja zelfs zijn bestevâren. Edoch, op eenen keer, (zoo als 't verhaal ons zegt,) Werd daar, juist op dien dag, een gastmaal aangeregt. Er waren op dit feest een tal van Zutphen's grooten, En uit den omtrek ook, des gastheers stamgenooten: Van Rijsselt, van de Marsch en van den Boedelhof, Al' Heeren zeer voornaam, wat rang en stand betrof. 'K lees verder in 't berigt, (mij dunkt, het zal niet jokken!) Dat Reind, prompt op dien dag, zijn schijven weêr kwam dokken, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En naar de keuken ging, om, 't spreekt toch als een boek, Weêr fiks, naar oud gebruik, te schransen pannekoek. Toen Reind nu binnentreedt, ziet hij geen' zijner vrienden, Noch Han' de keukenmeid, noch andere bedienden; Alleen bevindt zich daar een lange schrale vent, Zeer vreemd in 't wit gekleed, volstrekt hem onbekend. Die snaak, drok in den weêr met braden en met zoden, Was, voor dit feest, als kok, uit Zutphen daar ontboden. Reind zet zich bij den haard, en wacht met gragen buik, Zijn' koek, gereed gemaakt, naar overoud gebruik. Dan ziet hij naar dien vent, dan naar de deur der keuken, Of Hanne niet haast komt: zijn maag begon te jeuken. De zaak is hem thans vreemd, de koek stond immer klaar. Dit miste toch maar nooit, bij hem noch bij zijn vaâr. De kok alsnu gereed met braden en met stoven, Steekt vlug een lampje op, en kijkt eens in den oven; Hij grijpt den schotel aan, jaagt Reind fluks van den haard, En haalt uit d'oven snel een bijster groote taart. Hij legt haar op een bord, bestrooit haar als een wafel Met suiker en kaneel, en zet ze op de tafel, Juist regt voor onzen boer, en gaat terstond nu heên Ter reegling van den disch. Reind bleef dus gansch alleen, En stellig in 't begrip, (dat 't wel niet kon mankeren,) Of dit was hier zijn koek, ging dus aan 't redeneren: ‘He duvels, da's en baas. 't Is haost en meullenrad!... Den ineschaoven...noe, mie dunk, dan bin'k wel zat... Boe foei, wat mislik dier!...'t Is gaarvet, stik te veulle;... Jao, 't lieke krek dat dink as't rad van d'Aefse meulle (1), Deur Bellerts Klaos emaak, daor geer bie 't meuldershues; Krek kammen zoo rondum' en blukskes aover 't krues. Wat bakse regtevoort toch vremde pannekooken, Met roeten baoven op, en an de kante hooken, Zoo onvernoftig groot, jao onbenullig stoer, Dat éénen weurd te bats haost veur en aefsen boer! En dan nog hef den vent hum daor met mael bestaoven, Wat gekke fratsen toch!...En bakken in den aoven!... {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat onbezoesden wark en keuste toch an brand! 't Geet better, jao, das klaor, naor onzen olden trant. Maor wat veur broen gerei zit onder al die roeten? Deur 't stoeven van dat mael kan 'k 't haost niet zien van boeten. Parjen! 't is anders niks, zoo waor, geleuf mie vrie, As maor wat blood en mael, zoo'n schraolen bloodbroodbrie. Woe voel is dat edaon maor um 't spek te spaoren. 't Geet noe hier anders haer as smos in vrogger jaoren. Nee, better was zoo'n klant, as Hanne vrogger gaf, Zoo van klaor loeter mael, maor spek - den vollen baf. Maor zie, dat bakken noe van zukke pannekooken, Dat kiek se mis'likmaol weer uet die gekke booken. Wat heb daor veulle lue al kunsjes uet eleerd, Die 't zut den stomsten boer zunt gansengaar verkeerd! Nee, better dan as ik, maor zoo stik dom te blieven, Dan al die fratsen doon, die gekke lue zoo schrieven.’ Maar denkt ge nu welligt, Reind had hier nog al trek, Ging hij niet aan den slag, zoo onder dit gesprek? Dat spreekt. Na kort beraad, zijn mes van leêr getrokken, Sneed hij de taart fluks kort in onbehouwen brokken. De korst ging ras er door, met glans in eenen keer; Nu voelde Reindoom grond, en sprak aldus toen weer: ‘Den weurd mie stik te bats, 'k mot'r haost in blieven staeken; Maor nee, dat niet, dat was te gek um van te spraeken. Te donder hale nee, hie mot, hie zal der deur! Dat geet er weer op lus, maor jong' den heuld er veur. Boe foei, hum laoten staon, dat kon'k jao niet vergaeten; Mien pannekooke he'k hier ummer op egaeten; Nee 't karrewei mot af, krek naor het old gebroek, 'k Waog 'ran den boksenband, jao, 't barsten van den boek! Hij valt er weêr op aan, met nieuwen lust van zinnen; De pruimen en gelei gaan netjes meê naar binnen: Niets blijft er van dien brui, niets van de gansche taart. De strijd is dus voleind. Reind schikt weêr naar den haard, Om, na volbragte taak, zijn pijpje op te steken; Hij doet een' trek of wat, en vangt weêr aan te spreken: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat onbenullig dink, wat mislik dier was dat! Jao zie, h'is'r noe rein deur, maor 'k bin te barsten zat. Jong' 'k hop niet, dat mi geet zoo jummerlikke arge, As Mannes Vraet-maor-too, den olden boer van 't Barge. Zie, stomp kapot, mortsdood, vrat zich dat gulzig dier, An zeuven telders vol, klaor loeter ossengier. Maor hier, dit broen gerei, dat steet niet in de mage, Dat kuijert gauw weêr haer, misschien nog wel van dage. Dat good was honnig zeut, en toch as aek zoo zoer; Kiek 't was en vremd gesmul, en misselik raar voer. 't Was krek zoo'n broenen brie, ak kreeg van Bosmans olde, Too 'k in den roggenbouw zoo arg lae an de kolde, En 'k was zoodaonig slok en vruestrig in de hoed. Dat good dier zaei 't was mank stroop, proemen en beschoet. Maor 't andre boetenspul, dat kan 'k vriemoodig zeggen, Dat smakt' mie roem zoo good as stoeten of as weggen. 't Was voer - zoo vinnig vet, as aoverjaeurig smolt, En deur hups eijers mank, - gael as tekaoten gold. Parjen! was'r niet mien spek of schinke uet vergaeten, Jao zie, te duvelslag! dan ha'k regt good egaeten.’ Tot hiertoe was door Reind nu voortgeredeneerd, Toen onze kok met spoed is weêr teruggekeerd. Hij wil in allerijl zijn schoone taart gaan halen Dewijl zij was bestemd, om op 't dessert te pralen. Maar wat ziet hij vreemd op! Wat is hij gansch verbaasd, Toen hij de taart niet ziet!! Hij zoekt met groote haast In ieder' kast en hoek...Ja, kijkt zelfs in den oven; Maar, waar of hij ook zoekt, de taart is weggestoven. Thans roept hij overluid, zoodat het Reind best hoort: ‘Waar is dan toch de taart? De zaak is ongehoord!... Waar drommel is zij toch? Wel, wel! Wat hamekater! Waar is de taart toch hier? Wat is dat toch een flater!’ Hij ziet de tafel rond, en roept ras uit: ‘Verdord, Wat zie 'k daar! Wel wat 's dat!! Daar staat het leêge bord, Met kruimels er nog op!!! - De taart is opgegeten!!... Wat voor brutale schoft heeft zich dit stuk vermeten?’ {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij rigt zich thans tot Reind, en vraagt hem gansch verwoed: ‘Jij, boer, zeg mij direkt, en maar eens kort en goed, Wie heeft, daar van dat bord, zoo stonds die taart gegeten? Jij zaat hier gansch alleen. Van jou, vent, wil 'k dat weten!’ Op deze krasse vraag, hield Rein den mond niet digt, Maar gaf hierop terstond weêr dit kurieus berigt: ‘Boe vent, wat raer ie daor? Wat hei toch an den snater? 'k Wet niks van oew gerei van taters of van flater. Mien pannekooke (op den telder stond 'e gaar) He 'k, krek naor 't old gebroek, egeten, as mien vaâr.’ Nu scheldt de kok op Reind, en gaat op hem aan 't razen: ‘Jij hebt een stnk begaan, dat ieder moet verbazen! Jij hebt ze opgelapt!! Maar, vreter van de taart, Jou zal het slecht vergaan: dat muisje heeft een staart. 'k zal aan jouw Landheer hier, mijnheer van der Capellen, Net als zij is gebeurd, de zaak eens gaan vertellen.’ Naauw had hij dit gezegd, of is reeds heên gesneld, En heeft dien Heer 't geval dra haarklein nu vermeld. Het jolig Heerschap kon van lagchen niet bekomen, Toen hij dien stommen streek van Reindoom had vernomen. Regt koddig had hij dien den gasten dra verteld, En andre van dat slag, bedreven door mijn held. En schoon men toen die taart wel op 't dessert moest missen, Doordien hier onze Reind zoo mal zich kon vergissen, Zoo was die klucht het sein tot scherts, en boert, en lach: Het ging regt lustig toe, veel pret had men dien dag. Reind dokte op den Dam trouw voort, steeds op Sint-Peter; Maar kreeg voortaan den naam van Reind den Taartevreter. Zutphen, Januarij 1861. h.....k. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eenige merkwaardigheden, betreffende Napoleon I, voorkomende in een der gewigtigste tijdvakken zijns levens. Uit authentieke aanteekeningen, bewaard in de staats-archieven te Dresden, en daaruit eerst onlangs medegedeeld door Dr. Karl von Weber, (Koninklijk Saksisch Kabinetsraad en Directeur van het Rijks-Archief aldaar.) Nadat men, sedert de laatste vijf-en-twintig jaren, - of zelfs nog niet zoo lang geleden, begonnen is, met meer opzettelijk dan voorheen, de aandacht te wijden aan het in orde brengen en onderzoeken der openbare en bijzondere archief-verzamelingen, hier en daar aanwezig, en de toegang tot deze, vroeger onder het zegel der geheimhouding meestal afgeslotene bewaarplaatsen van historische charters en andere documenten, in de beschaafdste landen van ons werelddeel, door de zorg der regeringen en publieke administratien, voor geleerden en andere bevoegde personen, welwillend is open gesteld, - zijn er, op het veld der geschiedvorsching en oudheidkunde, belangrijke ontdekkingen gedaan, en laat het zich verwachten, dat, bij verdere nasporing dier mijnen voor kennis en wetenschap, daaruit nog vele kostbare bouwstoffen voor de historische critiek, die anders ligt onder het stof der vergetelheid zouden begraven blijven, zullen worden opgedolven en aan het licht gebragt. Onder de vele merkwaardige acte-stukken en oorspronkelijke handschriften van geschiedkundigen aard, door den aanzienlijken auteur, dien wij aan het hoofd van dit opstel noemden, in het rijks-archief aan zijn beheer toevertrouwd, nagezocht en gevonden, behoort ook het manuscript, waarin de belangrijke aanteekeningen aangaande Napoleon I, tijdens diens verblijf aan boord van de Northumberland zijn vervat, welke wij hier den lezer vertaald denken mede te deelen. Hoeveel er ook over den voormaligen Franschen keizer en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn veelbewogen leven geschreven en gelezen is, het kan niet missen, of elke nieuwe bijdrage tot de betere kennis van zijne geschiedenis en zijn persoon moet aan ieder, die eenig belang stelt in historische lectuur, welkom zijn. Dit ligt in den aard der zaak, van wege de groote merkwaardigheid, welke zich, in meer dan één opzigt, nog altijd aan de geschiedenis en den persoon van den eersten Napoleon verbindt. Maar bovenal verdient zulk eene bijdrage de aandacht en kennisneming van den beminnaar der historie, gelijk van ieder beschaafd lezer die in degelijke kennis belang stelt, wanneer deze kan verzekerd zijn, dat zij aan echte bronnen is ontleend, en alzoo het onmiskenbare zegel der historische waarheid aan het voorhoofd draagt. Zoowel de in zijn vaderland hoog vereerde naam des auteurs en de waardigheid door hem als staats-ambtenaar bekleed, als de bronnen, uit welke hij opgeeft, zijne mededeelingen geput te hebben, verstrekken ons ten waarborg, dat wij hier geen verdicht verhaal hebben te lezen, maar veeleer ons hier Napoleon I zien voorgesteld op eene wijze, welke wij photographisch zouden noemen, daar zij ons vergunt, een diepen blik in zijn karakter en toenmalig gemoedsleven te slaan. Het tooneel toch, waarop wij hier aan de hand des auteurs gevoerd worden, geeft ons dien buitengewoon merkwaardigen man en voormaligen held zijner eeuw te beschouwen, onder omstandigheden, waarin hij ontdaan was van al het prestige zijner gevallene grootheid en hij - gelijk de lezer zal zien - meer dan ooit, met aflegging van alle mommerij der diplomatie, den vrijen loop gaf aan de uiting zijner denkbeelden en gevoelens over vele toenmaals hoogst gewigtige, en ook nu nog belangrijke onderwerpen van staat- en zedekunde. In het hier volgende verhaal toch zien wij den ex-keizer in vertrouwelijk mondgesprek met eenen Engelschman, die, als parlementslid, op een onafhankelijk standpunt tegenover hem stond; die, ofschoon hij de gevallene grootheid in hem wist te eerbiedigen, zich niet behoefde te ontzien, hem met al de vrijmoedigheid en nationale fierheid van een Britsch gentlemen te woord te staan; en dit ook deed op eene wijze en met een savoir vivre, welke evenzeer zijn geoefend oordeel en helder inzien van vele zaken, als zijne bescheidene rondbor- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} stigheid en groote matiging, op punten die voor beiden van teederen aard waren, doen doorstralen. Zulk eene beschouwing, ons hier - niet door de pen eens romanschrijvers, maar door die der historische autenticiteit, levendig en in dramatischen vorm voorgesteld, kan niet anders dan belangwekkend zijn. En hiervan overtuigd als wij zijn, is het ons een genoegen, onzen lezeren het door Dr. K. von Weber medegedeelde geschrift hier vertaald aan te bieden; ons voorstellende, om, indien het ons blijken mag, dat het door hen met wederkeerig genoegen ontvangen wordt, van tijd tot tijd nog eenige bijdragen uit het belangrijke werk van onzen auteur te laten volgen. Napoleon I op het Engelsch linieschip de Northumberland, den 7 augustus 1815. In het werk van den kapitein F.L. Maitland (1), bezitten wij een uitvoerig verhaal van Napoleons komst en zijn gedrag aan boord van het linieschip de Bellerophon, 't welk onder het bevel van Maitland stond en den onttroonden keizer naar de Engelsche kust bragt. De veelvuldige uitgaven en vertalingen van dit verhaal, zijn een bewijs van de levendige belangstelling, welke het publiek in deze gebeurtenis genomen heeft. Van de Bellerophon begaf Napoleon zich, zoo als bekend is, aan boord van de Northumberland, waarmede hij naar St. Helena zoude stevenen. Las Cases in zijn Mémorial de Sainte Hélène (Londres 1823 pag. 79) verhaalt ons, dat hij, na het ontmoeten van lord Lowther en van een' heer Littleton op dit schip, zoo als hij hem noemt, een langdurig onderhoud met hen gehad had (une conversation longue et suivie sur la politïtique et la haute administration), doch van hen echter niets vernomen had. Dit zelfde verhaalt ook W. Warden, in zijne Brieven, geschreven {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord van het schip de Northumberland en te St. Helena (Letters written on board his Majesty's ship the Northumberland and at Saint Helena, Brussel 1817 pag. 9, 11) waarin dat onderhoud met den ‘Honourable Mr. Littleton’ voorkomt. De daadzaak dus, dat Napoleon onmiddelijk na zijn aan boord komen op de Northumberland met Mr. Littleton een belangrijk gesprek gehad heeft, dat reeds toenmaals de opmerkzaamheid zou hebben gaande gemaakt, is hierdoor voldoende bewezen. Na de herziening van vele, nog niet in orde gebragte papieren uit de nalatenschap van den Baron von Just, die in den beginne van het jaar 1816 als Saksisch gezant naar Engeland ging, vond de schrijver het volgend geschrift in 't Engelsch: ‘Toen Buonaparte in Engeland aankwam, aan boord van den Bellerophon, door Mr. Lyttelton of Littleton.’ Hoe dit geschrift in handen van den gezant gekomen is, weet men volstrekt nog niet. De inhoud daarvan is een uitvoerig verhaal van Littleton zelven, over zijn onderhoud met den ex-keizer. Zonder twijfel werd dit document als eene belangrijke vond in waarde gehouden, zelfs ingeval de inhoud niet reeds ter kennis van 't publiek gekomen was. In dit geval had het bijzondere zwarigheid in, daar het dan niet alleen om de Duitsche litteratuur, maar ook om het regt der buitenlandsche te doen was. Moest zonder twijfel de wijze, waarop de schriften van Las Cases en Warden van dit onderhoud gewag maken, de overtuiging vestigen, dat het opstel van Littleton aan deze schrijvers, in druk niet bekend is geweest, zoo bestond echter de mogelijkheid, dat het later werd in het licht gegeven. Na uitputting van alle letterkundige hulpmiddelen, die hem ten dienste stonden, na het te vergeefs vragen aan andere, met de historische letterkunde van het binnen- en buitenland naauwkeurig vertrouwde, vaderlandsche geschiedschrijvers, wendde zich de schrijver het eerst naar Frankrijk. De aanteekeningen, welke door de vriendelijke bemiddeling van een hooggeplaatsten vriend, verkregen werden, van den kant der Parijsche geleerden die zich uitsluitend met de geschiedenis van Napoleon en met de verzameling der tot hem betrekking hebbende berigten bezig hielden, liepen daarop uit, dat het verhaal van Lyttleton als druk. werk hun niet bekend geworden was. Op eene openlijke aan- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vrage in de, te Londen verschenen Aanteekeningen en Vragen, Notes and Queries (a medium of intercommunication for literary men, artists, antiquaries, genealogists etc.) 1857 no. 104 pag. 512, volgde in hetzelfde tijdschrift, 1858 no. 108 pag. 78, uit Edinburg, eene met T.G.S. onderteekende aanwijzing op Martin's Catalogue of Privately Printed Books, sixth edition 1854 pag. 466. In dit werk vindt men dan ook het berigt, dat eene brochure, onder den titel ‘Account of Napoleon Bonaparte's coming on board H.M.S. the Northumberland August 7th 1815, with Notes of two Conversations held with him, - van den op den 1sten Mei 1837 overleden ‘Hon. W.H. Lyttelton’ als manuscript in 52 exemplaren, gedrukt is. Zelfs aan de uitgebreide relatien of betrekkingen van den uitgever in Engeland, is het echter te dier tijd niet gelukt, een exemplaar van dit, slechts in een zeer kleinen kring verbreid geschrift, ter inzage te verkrijgen; derhalve is er geene vergelijking van hetzelve met onze oplage mogelijk geweest. Onder deze omstandigheden durft derhalve de schrijver hopen, aan zijne lezers iets nieuws aan te bieden, wanneer hij het reeds vermelde geschrift hier in deze vertaling opneemt (1). De Engelschman is zonder twijfel in den verhaler niet te miskennen, maar even min zijn opregt streven, om het geziene en gehoorde met naauwkeurigheid en historische getrouwheid weder te geven. Napoleon kwam, ongeveer ten één ure 's namiddags den 7 Augustus 1815, aan boord van de Northumberland, die bij Torbay voor anker lag. Een gelukkig toeval had mij, als vriend en neef van den admiraal, sir George Cockburn, op het schip gebragt, en ik genoot de vrijheid, de plaats te kunnen innemen, die mij het beste uitzigt verschafte. Ik koos die op het achterdek, zoodat ik, over de borstwering van stuurboord, de regterzijde van het schip konde overzien, welke Bonaparte, in eene boot, de Tonnant geheeten, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} door lord Keith begeleid, naderde. Door de stelling, die hij had ingenomen, kon ik zijn profil naauwkeurig zien; 't scheen mij toe, zeer gelijkend met het gewone portret te zijn, slechts zijne wangen kwamen mij wat breeder voor. Hij zat zwijgend ter linker-zijde van lord Keith; mijne opmerkzaamheid was te zeer op hem alleen gerigt, om acht te slaan, wie van zijne officieren bij hem waren. Onder hen moet zich echter Bertrand bevonden hebben, daar hij de eerste was, welke de Northumberland besteeg, en zich met den hoed in de hand, stijf als een schildwacht, op de regterzijde van het schip plaatste, en de aankomst van zijn heer aankondigde. Bonaparte volgde hem schielijk; den hoed een' oogenblik afligtende, zeide hij, met een open en lagchend gelaat, tot sir Cockburn, die hem te gemoet kwam, om hem te ontvangen: ‘mijnheer, ik ben tot uwe bevelen.’ De wacht op het schip presenteerde het geweer, op het oogenblik, dat Bonaparte het schip betrad. Zonder eenig verwijl ging hij voorwaarts naar het achterdek, terwijl hij den wensch uitte, om met den kapitein van het schip, Ross bekend gemaakt te worden, een wensch, die terstond bevredigd werd. De scheeps-soldaten, die aan bakboordzijde van het dek geschaard stonden, presenteerden het geweer, terwijl hij passeerde. Daar kapitein Ross geen woord fransch verstond, zoo vergenoegden beiden zich, met elkander te groeten, onderwijl Bonaparte verder naar het achterdek ging, waar sir George Bingham tot het 53ste regement behoorende, lord Lowther, - de eerwaardige Edmund Byng en een officier der artillerie, wiens naam mij niet bekend is, zich bevonden. Deze heeren werden hem door sir Cockburn, den een na den ander voorgesteld. Hij vraagde sir Bingham, tot welk regiment hij behoorde en waar hij gediend had. Aan lord Lowther en den heer Byng rigtte hij eenige andere vragen, bij voorbeeld, uit welke streek zij kwamen, en of zij weder wilden aan wal gaan. Tot den artillerie officier zeide hij: ‘Ik kom zelf uit dat corps.’ In de stelling, welke ik had ingenomen, werd ik noch van Napoleon, noch van den admiraal, die mij derhalve ook niet voorstelde, waargenomen; evenwel stond ik digt bij Napoleon. Gedurende den ganschen tijd behield hij dezelfde vriendelijke of liever gezegd - gracieuse houding, onderwijl hij zich {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} wendde tot dengene, met wien hij sprak, en vrolijk lachte. Hij bleef zijnen hoed in de hand houden, en nu bemerkte ik, dat zijn schedel bijna kaal, zijn haar donker bruin en lang was, en in wanorde hing. De uitdrukking van zijn gelaat scheen mij toe, meer listig en sluw dan edel en eerbiedwekkend te zijn. In den blik zijner oogen lag iets wilds; ik vermoedde, dat het oorspronkelijk-doordringende vuur er van, door den tijd en de zorgen, verzwakt was. Zijne gezigtskleur was niet alleen tanig en bleek, maar ook ziekelijk. Dit is alles, wat mij bij den eersten aanblik van Bonaparte in 't oog viel. Nadat hij zich eenige minuten op het achterdek, zoo als ik zeide, had opgehouden, begaf hij zich in de achterkajuit, door lord Keith en sir Cockburn begeleid, en gevolgd door eenige zijner officieren; en verloor ik hem geruimen tijd uit het oog. Lord Keith en sir George Cockburn bleven slechts eenige minuten bij hem, en nu vernam ik, dat Bonaparte den wensch had geuit, dat de officieren van het schip aan hem zouden worden voorgesteld, wat iets later geschiedde. Bonaparte's geleide bestond uit den generaal Bertrand, diens gemalin, den graaf en de gravin van Montholon, den graaf Las Cases en den generaal Gourgaud, welke hem naar St. Helena zouden volgen. Zij waren gelijktijdig met hunnen meester op de Northumberland aangekomen, en mijne opmerkzaamheid rigtte zich, zoodra Napoleon verdwenen was, op hen. Bertrand, de eenige die zich onder de vier geleiders van den gevallen keizer onderscheidde, door gansch Europa beroemd, om zijne voortdurende gehechtheid aan Napoleon, was voornamelijk het voorwerp mijner nieuwsgierigheid. Mijne verwachtingen werden zeer teleurgesteld. Noch zijn blik, noch zijn gedrag schenen mij op iets grootsch of buitengewoons te verwijzen, met één woord, - ik zoude hem in 't geheel niet bemerkt hebben, als ik zijne zeldzame geschiedenis niet gekend had. Montholon, Las Cases en Gourgaud zijn in 't geheel geene beschrijving waard. Ik geloof inderdaad, dat het naauwelijks mogelijk zou geweest zijn, dit tooneel met onbeduidender personen te vullen, en die eene mindere deelneming betoonden in 't geen met hen voorviel. Alleen Bertrand scheen opgewonden, en zag dikwijls trotsch en toornig om zich henen. Men nam bij de anderen geene enkele aandoening waar, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs niet de minste uitdrukking van eenig mishagen of bezorgdheid. Zij zaten allen, onbezorgd en met de grootste onverschilligheid, te schrijven aan eene tafel in de voorkajuit, alwaar zich weldra Lallemand met eenige andere officieren bij hen voegden, welke van Napoleon afscheid nemen wilden en aan wie het geoorloofd was, zoo lang te blijven als het hun goeddacht. Savary had zich reeds van Bonaparte op de Bellerophon gescheiden, zoodat ik hem niet zag. Onder degenen die tegenwoordig waren, verdienen slechts weinigen eene bijzondere beschrijving. Lallemand was van een duister, gestreng en beduidend gelaat; hij had geen onedel voorkomen, dacht mij. Ook twee Poolsche officieren bevonden zich in zijn gevolg, de een reeds bejaard, de andere in den bloei der jeugd, wier uiterlijk en gedrag iets zeer belangwekkends hadden. De oudste, een eerwaardig grijsaard van reusachtige grootte, had eene in 't oog vallende en schilderachtige gestalte. Men kon dezen edelen veteraan - met zijn helderen blik, den treurigen maar rustigen ernst van zijn gelaat en in zijne nationale Poolsche kleeding, welke onwillekeurig aan het treurig noodlot van zijn zwaar geteisterd vaderland herinnerde, - niet zonder ontroering en eerbied aanzien, waar hij zijn eigen gekozen beheerscher, ook in zijn diepste ongeluk, volgde, en voor hem geene tweede verbanning schuwde. De aanblik van zijn jeugdigen geleider, die óf nog dieper getroffen was, óf zijne gevoelens minder wist te beheerschen, was inderdaad aandoenlijk. Noch zijne honding, noch zijn gelaat hadden iets opmerkelijks; maar de smart, de zielsangst, die hem aangrepen, toen hij zich van Bonaparte zoude scheiden, ging alles te boven, waarvan ik tot heden getuige was: het was niet mogelijk, hierdoor niet te worden aangedaan. Beiden hielden bij lord Keith om toestemming aan, mede naar St. Helena te mogen gaan, - de grijsaard op ernstigen, mannelijken toon, de jonge Pool, onder een vloed van tranen, biddende, dat hij toch maar als een dienaar zou mogen volgen; zeggende: ‘ik wil afstand doen van mijn militairen rang, als ik den keizer maar mag vergezellen,’ - zelfs toen de eerste zonder hoop was afgewezen, dewijl het getal der officieren, die Bonaparte in zijne ballingschap volgden, reeds bepaald was. Toen hij overtuigd was, dat al zijn bidden te vergeefs was, scheen hij in een toe- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} stand te geraken, die aan het waanzinnige grensde. Tranen stroomden uit zijne oogen, krampachtig hield hij zijne Poolsche muts in de eene hand, terwijl hij met de andere aanhoudend zijne wenkbraauwen wreef: in zich zelven sprekende, ging hij van de eene geschutpoort naar de andere, met zulk eene uitdrukking van vertwijfeling, dat ik vreesde, dat hij zich over boord zou werpen. Zijn naam was Pintowski (1) of een zoodanige, niet Poniatowski. Tot mijne groote vreugde hoorde ik later, dat onze regering hem, tot loon voor zijne trouwe gehechtheid, veroorloofd had, met sir Hudson Lowe naar St. Helena te gaan. Wat de beide dames, mevrouw Bertrand en Montholon betreft, moeijelijk zijn er twee te vinden, die zoo wel in haar uiterlijk als in haar gedrag meer verschilden. Mevrouw Bertrand, die zich op de Bellerophon zeer hartstogtelijk gedragen had (2), scheen meer uitgeput dan rustig: haar uiterlijk verried veel drift en ongeduld. Zij was lang en mager van gestalte, had een' adelaarsneus en geleek zeer veel op lady Dillon, met wie zij, zoo veel ik weet, zeer na verwant is. Mevrouw Montholon betoonde daarentegen stille gelatenheid in haar lot, die aan hare sekse zoo wel staat, en men kon niet anders dan sympathie voor haar lijden hebben, dat zij onderworpen droeg. Zij was eene schoone vrouw, met eene zachte en verstandige uitdrukking in 't gelaat. De overigen uit het gevolg van Bonaparte, welke op de Northumberland kwamen, om van hem afscheid te nemen, waren meest zeer jonge ordonnans-officieren in bonte uniform, die weinig meêwarigheid aan den dag legden, en zoo als ik vermoedde, ook weinig reden hadden, om persoonlijke gehechtheid aan hunnen beheerscher te hebben. Den chirurgijn, die geweigerd had met hen mede te gaan, (hij heette Maingaud) heb ik niet gezien; hij verscheen dan ook niet, toen de anderen in de boot gingen, om het schip te verlaten, en men vermoedde, dat hij zich heimelijk verwijderd had, om eene zamenkomst te ontwijken, die hem zeer pijnlijk moest zijn. Om alle aandoeningen te vermijden, was niemand van ons {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het afscheid nemen tegenwoordig, en ik hoorde niet het geringste daarvan. Dit duurde een half nur, - eene tijdruimte, gedurende welke Bonaparte van zijne aandoeningen had kunnen herstellen, ingeval het afscheid hem had aangedaan - waarna ik in de kajuit, waarin hij zich bevond, werd geleid en het eerste onderhoud met hem had. Thans moet ik gewag maken van de bijzonderheden, die bij mijne voorstelling plaats hadden. Het is maar al te bekend, dat Bonaparte door kapitein Maitland als keizer ontvangen was: deze ruimde hem zijne eigene kajuit in, waarin de exkeizer door geene bezoeken zou worden lastig gevallen. Aan boord van de Northumberland was men op een anderen voet tegenover hem, en ofschoon hij eene kleine kajuit voor zich behield, bleef de groote, gewoonlijk de achterkajuit genoemd, welke hij op de Bellerophon alleen had gehad, ook aan den admiraal en zijne vrienden voorbehouden. In dit opzigt had ik het regt, aldaar te worden toegelaten, en sir George Cockburn besloot, aan Bonaparte deze omstandigheid te doen opmerken, dat hij mij, benevens lord Lowther en sir George Bingham mede in de kajuit nam, toen hij zijne officieren binnenleidde en ons daar zonder verdere formaliteit bij zich hield: eerst toen bemerkte ik, dat lord Lowther niet tegenwoordig was, maar eenige minuten later inkwam. De voorstelling der officieren maakte een belagchelijken indruk: er waren er acht, van wie niet één fransch kon spreken: zij plaatsten zich aan eene zijde van de kajuit, zagen Bonaparte eenige minuten aan, lachten steelsgewijze om hem, terwijl hij van zijne zijde hetzelfde deed; zij bogen zich op echte zeemanswijze, en defileerden toen voorbij hem, of zoo als men op zijn goed engelsch zegt: - maakten dat zij toen voortkwamen. Nadat sir Cockburn, Bingham en mij had geïnviteerd, plaats te nemen, liet hij ons vis à vis Bonaparte, die mij nooit van te voren gezien had en niet wist, wat hij uit een man met een bruinen rok maken zou, die even zoo goed de bediende van den admiraal kon zijn. Op hoogen toon en mij streng aanziende, zeide hij: ‘Wie zijt gij?’ Ik. ‘Mijnheer de generaal, ik heet Lyttleton, ik ben een bloedverwant en vriend van den admiraal.’ Bonaparte. ‘Behoort gij aan boord van 't schip?’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik. ‘Neen, ik ben geen zeeman.’ Bonaparte. ‘Zijt gij dan hier uit nieuwsgierigheid?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal; ik ken al niemand, die meer waard is mijne nieuwsgierigheid gaande te maken, dan hem, die mij hier heen gevoerd heeft.’ Bonaparte. ‘Uit welk graafschap komt gij?’ Ik. ‘Uit het graafschap Worcester.’ Bonaparte. ‘Waar ligt dat? Is dat ver van hier?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal, in het midden van 't koningrijk.’ Hier voegde ik, als ik mij wel herinner, bij: ‘Wij hopen u niet te generen, mijnheer de generaal,’ een gezegde, waarop hij geen acht gaf. Hier ontstond eene korte pauze, gedurende welke Bonaparte ons een gramstorigen blik toewierp, en duidelijk liet merken, dat onze tegenwoordigheid hem niet geviel. Toen sprak hij sir G. Bingham aan en deed hem eenige onbeduidende vragen, b.v. hoe sterk de compagnien in zijn regiment waren, hoe vele jaren hij in Spanje gediend had? Toen Bingham met moeite, in slecht fransch, hem antwoordde, wendde hij zich weer tot mij, vraagde of de wind gunstig was, en deed nog eenige andere vragen, die tot het voor anker liggen van het schip betrekking hadden, en waarop ik zeer uitvoerig antwoordde. Gedurende dit onderhoud trad lord Lowther binnen, waarop Bonaparte terstond zijne gewone vraag aan hem rigtte, ‘wie zijt gij?’ Toen Lowther hierop in slecht fransch stotterend antwoordde, wendde hij zich terstond weder tot mij. Hij deed mij vele vragen over onze jagtvermaken, in 't bijzonder over de vossenjagt, of wij alle onze honden op eenmaal los lieten, dan wel, of wij ze bij beurte met ons namen: over dit alles gaf ik hem een uitvoerig antwoord. Hierop zeide hij: ‘Gij spreekt zeer goed fransch.’ Ik. ‘Ik heb mij geoefend in 't fransch spreken, daar ik veel gereisd heb.’ Bonaparte. ‘Hebt gij in Frankrijk gereisd?’ Ik. ‘Zeer weinig, mijnheer de generaal; gij weet, dat gedurende vele jaren, het aan geen Engelschman veroorloofd was, Frankrijk door te reizen; wij waren er contre-bande.’ Ik voegde hier nog eenige woorden bij, die niet waard zijn, dat men er gewag van maakt, wijl het gesprek hierna {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} niet werd voortgezet; er ontstond eene tweede pauze, kort voor Bertrand inkwam. Hij nam achter Bonaparte plaats, zoo als een kamerheer achter den koning staat, en zag op ons van uit de hoogte neêr, met een trotschen blik, die in goed engelsch overgebragt, uitdrukte: wat heb je hier te maken? Bertrand verwijderde zich spoedig daarop, en Bonaparte keerde zich om en zag eenige minuten met zijn verrekijker door het venster. Bingham gevoelde zich niet meer op zijn gemak en fluisterde mij toe, terwijl hij mij bij den roksmouw trok: ‘om 's hemels wil, spreek dan toch eens een woordje met hem, al is het maar over een hond of een kat.’ Ik beloofde hem, dat ik het doen zou, en toen Bonaparte zich omkeerde, vraagde ik hem, ‘of hij zich lord Ebrington herinnerde, een nabestaande van lord Grenville.’ Dit beantwoordde hij bevestigend en zeide: ‘dat is een dapper man.’ Toen noemde ik Vernon: hierop draalde hij, en zeide vragend ‘Katholiek?’ Waarop ik hem antwoordde: ‘Mijnheer, gij denkt aan Silverton.’ ‘Ja,’ zeide hij en lachte eens, zonder eene andere opmerking te maken. Over Douglas, dien ik hem toen opnoemde, zeide hij in 't openbaar maar ernstig, ‘dit was een degelijk man.’ Toen vraagde hij, ‘of de naam Douglas niet een aanzienlijke naam was?’ Dit bevestigde ik en verhaalde hem in 't kort, wie de voornaamste der familie Douglas waren. Hierop vraagde hij, ‘of het de door mij genoemde Douglas was, dien hij gezien had?’ Wij antwoorden hem (lord Lowther nam ook deel aan 't gesprek) ‘dat hij dwaalde, en de heer Douglas geene rol in 't huis der gemeenten gespeeld had. (De heer Webster verhaalde mij later, dat Bonaparte kort geleden de Engelsche couranten gelezen had, en waarschijnlijk daarin zou gezien hebben, dat de heer Douglas tot de vernietiging der fransche vloot had aangeraden). Bij deze gelegenheid verhaalde lord Lowther hem, dat ik lid van 't parlement was; waarop hij wenschte te weten, of ik tot de oppositie-partij behoorde.’ Ik. ‘Mijn gewcten verpligt mij dikwijls, mijne stem te geven tegen de ministers des konings; men is vrij bij ons, en men moet handelen overeenkomstig het belang des vaderlands.’ Bonaparte. ‘Hebt gij wel eens in 't parlement gesproken?’ Ik. ‘Ja wel; ik heb wel eens zoo wat op mijne wijze het {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} woord gevoerd, zonder mij eigentlijk met eene opzettelijke parlementsrede af te geven.’ Bonaparte. ‘Is mijnheer Whitbread niet dood?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal.’ Bonaparte. ‘Wat heeft zijn dood veroorzaakt?’ Ik. ‘Hij heeft zich zelf gedood.’ Bonaparte. ‘Hoe dat?’ Ik. ‘Ik wil zeggen, dat hij zijn eigen dood niet gestorven is; hij was in 't verstand gekrenkt en heeft zich toen met een scheermes den hals afgesneden.’ Bonaparte antwoordde hierop niets, gaf geen teeken van gevoeligheid, maar vraagde terstond hierop, ‘Wie zal hem in 't parlement opvolgen? Ponsonby?’ Ik. ‘Neen, mijnheer de generaal, Ponsonby is een gedistingueerd man, wiens talenten uitstekend zijn, maar ik geloof niet, dat hij de hoedanigheid bezit om mijnheer Whitbread op te volgen; gij weet wel, mijnheer de generaal, dat het zoo gemakkelijk niet is, groote mannen te remplaceren.’ Bonaparte scheen dat compliment aan te nemen en, door zijnen blik, dit maar al te zeer te kennen te geven. Na eene kleine pauze ging ik voort: ‘ik geloof, dat Brougham juist de man is om Whitbreads plaats te vervangen, dat er echter tijd toe behoort, voor en aleer hij dezelfde reputatie zal verkrijgen en in dezelfde mate het openlijk vertrouwen zal gewinnen.’ Hij vraagde hierop, ‘wanneer en op welke wijze Mr. Brougham zich had onderscheiden?’ Op mijne mededeeling, dat dit bijzonder het geval geweest was, bij de discussiën in 't parlement ten jare 1812, over de maatregelen van het ministerie ten aanzien der neutraliteit van den handel, ging hij voort te vragen ‘of Brougham een goed redenaar was:’ waarop ik beproefde het karakter zijner welsprekendheid te beschrijven. Bonaparte eindigde met de vraag, ‘of Whitbread niet aan lord Grey verwant geweest was,’ waarop ik hem den graad in hoeverre mededeelde. Toen spraken wij van lord Grey's welsprekendheid, wiens aard en wijze ik hem moest beschrijven, maar niet één woord werd er over de politiek gewisseld. In den loop des gespreks vraagde Bonaparte ook, ‘of ik kapitein Usher kende,’ dien hij een zeer dapper man noemde; dit zei ook Bertrand. Ik {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordde ja op de vraag, en merkte aan, ‘dat ik hem nog niet lang geleden op het eiland Wight gezien had.’ Bertrand voegde hierbij, dat hij in de nieuwsbladen gelezen had, dat Usher commissaris van een bal in Ryde geweest was, waarover beiden lachten; ik zeide: ‘de kapitein kan even zoo goed in een dans figureren als in een gevecht; en voegde hierbij, dat Usher altijd met zeer veel eerbied van hem sprak en zorgvuldig de doos met zijn portret bewaarde, die hij hem gegeven had.’ Dit nu was de geheele loop van het gesprek; waarna hij wederom begon te vragen, ‘of wij gehuwd waren,’ waarop ieder voor zich zelf antwoordde. Hij zweeg en zei verder niets over 't geen wij hem hadden meêgedeeld, - dat ons nog al verwonderde; ik schertste hierop wat over Lowther's celibaat, om het gesprek zoo wat gaande te houden. Nadat het onderhoud omtrent een half uur geduurd had, maakte ik bedenking, langer in de kajuit te blijven; waren wij daar binnen geleid, om het regt te doen gelden dat wij er in behoorden, zoo scheen dit doel genoegzaam bereikt. Het zou onwaardig van ons geweest zijn, er langer te verwijlen, dan dit doel vereischte, daar onze tegenwoordigheid den onttroonden keizer ligt ongelegen kon zijn. Ik verliet daarom de kajuit en begaf mij naar den admiraal, aan wien ik de redenen, die mij noopten om mij terug te trekken, mededeelde: hij was het geheel met mij eens. Ik ging derhalve in de kajuit terug en fluisterde lord Lowther en Bingham toe, wat ik den admiraal reeds gezegd had. Hierop boog ik, zeggende: ‘Mijnheer de generaal, ik heb de eer u te salueren.’ Hij groette mij met eene buiging, waarna ik hem verliet. Mijne geleiders echter, die mij waarschijnlijk niet begrepen hadden, bleven zitten. Zoo wat vijf minuten daarna, keerde ik op wensch van den admiraal nogmaals in de kajuit terug, en voerde beide heeren van daar. Lord Lowther verhaalde mij, dat gedurende mijne afwezigheid, Bonaparte naar het lint in Bingham's knoopsgat gegrepen en gevraagd had, wat dat beduidde. Bingham antwoordde hem, dat hij dit voor zijne diensten in Spanje gekregen had. Op Bonaparte's vraag: ‘Is het voor Salamanca?’ antwoordde sir George: ‘Dat ordelint is zooveel als vier medailles voor vier veldslagen, - als ik mij wel herinner die van Talavera, Victoria, aan de Pyreneën en die te Toulouse.’ - Bonaparte be- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} proefde niet ze op te tellen, maar vroeg: ‘Gij hebt daar vele gevechten geleverd,’ ten minste zoo iets. Ik geloofde dat alles nu voorbij was, daar wij aan wal zouden gaan, zoodra de depèches gereed waren, welke lord Lowther zou medenemen. Hierop namen wij eenige koude spijzen in de voorkajuit, en juist toen wij aan tafel zaten, werd de deur geopend, en Bonaparte, door Bertrand gevolgd, verscheen. Mij tegenover hem ziende, begon hij te lagchen en zeide: ‘Gaat gij naar wal?’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘wij eten wat, voor wij vertrekken.’ Hij ging op het dek ons voorbij. Wij bespoedigden onzen maaltijd, en in weinige minuten volgde lord Lowther hem. Ik keek door het venster, en zag Bonaparte op en neer wandelen; hij bezigtigde het touwwerk, bleef staan en boog zich vriendelijk, om met de dames Bertrand en Montholon te spreken, die op stoelen tusschen de stukken geschut zaten. Toen ik op het verdek kwam, ging ik naar den grooten mast, en terwijl ik mij omkeerde, zag ik Bonaparte vlak aan 't achterdek staan, met lord Lowther sprekende, die zijn hoofd ontbloot had. Kort daarop kwamen zij nader, toen lord Lowther langzaam en dralend zijnen hoed opzette. Toen Bonaparte mij naderde, sprak hij mij aan, moedigde mij aan, met hem terug te keeren, en terwijl hij een eindwegs van 't achterdek bleef staan, begon hij het volgend gesprek: Bonaparte. (Terwijl hij de borstwering beziet, en hij die hier en daar afrafelt.) ‘Dit schip schijnt in de haast te zijn gebouwd?’... Ik. ‘Mijnheer de generaal, het is waar, zoo is het er mede, maar tevens is het een van onze beste schepen; het is vooral een zeer goede zeiler.’ Bonaparte. ‘Men had andere schepen kunnen zenden, die in beteren staat zijn; daar lag bij voorbeeld te Plymouth de Chattam, of de Tonnant.’ Ik antwoordde hierop, dat ik de bestemming van dat schip niet goed kende, dat het welligt voor Plymouth lag om in 't Kanaal te kruisen, en niet in verre zeeën. Zijn oog viel op eenen officier op 't achterdek, dien hij nog niet gezien had; hij vraagde Bingham plotseling: van waar die was. Bingham antwoordde, dat hij tot een van de regimenten infanterie behoorde. Hierop vroeg ik hem, of er op de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche vloot ook zee-soldaten of mariniers waren, wat hij met ja beantwoordde. Het gesprek werd nu gebragt op 't geen er tot zijn gemak op de Northumberland was gedaan geworden, en ik zeide, dat ik hoopte, dat alles naar zijn genoegen was; dat alles nog beter zou ingerigt geweest zijn, ingeval het schip niet zoo schielijk ware uitgerust geworden, doch dat ik overtuigd was, dat de admiraal en zijne officieren zich zouden beijveren, alles te doen, wat zij in staat waren, ten einde hem de reis zoo aangenaam mogelijk te maken. Dit gaf hem gelegenheid, in klagten over onze regering uit te vallen, vooral, dat zij hem in gijzeling hield. Verder zeide hij: ‘Gij hebt de vlag en de nationale eer bezoedeld, door mij gevangen te nemen op de wijze, waarop gij dit deedt.’ Ik. ‘Men heeft met u hoegenaamd geene verbindtenis geschonden, en het belang der natie eischt, dat gij buiten staat gesteld wordt, in Frankrijk terug te keeren. Er wordt met u geenen maatregel genomen, die niet noodig is ten dezen opzigte.’ Bonaparte. ‘Mogelijk dan, dat gij voorzigtig handelt, maar edelmoedig zeker niet.’ Ik. ‘Met opzigt tot bijzondere personen is de grootmoedigheid op hare plaats, indien de eene particulier deze jegens den andere bewijst; maar mijnheer de generaal, het nationaal belang moet het gedrag onzer ministers tot regelmaat strekken, die aan de natie rekenschap moeten geven van de maatregelen, die zij nemen, en daarmede ook geheel verantwoord zijn; en de natie kan niet anders verlangen, dan dat zij zich zoo veel mogelijk er van verzekeren, u evenzeer een veilig azyl te bezorgen, als u voor de rust van Europa onschadelijk te maken.’ Bonaparte. ‘Gij handelt en redeneert als eene kleine aristocratische magt, en niet als een groote en vrije staat. Ik had mij op uwen grond begeven, om daar als een eenvoudig engelsch burger te leven.’ Ik antwoordde hem, dat alle berigten uit Frankrijk bevestigden, hoe magtig zijne partij nog was, en dat de zaken nog wel die wending nemen konden, dat hij nog eens op den troon geroepen werd. Hij hernam, ‘neen, mijne loopbaan is ten einde.’ Ik herinnerde hem, dat hij diezelfde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, voor een paar jaren, ook op Elba gebezigd had. Hij riep hierop met veel levendigheid uit: ‘Toen was ik nog souverein en had het regt, den oorlog te voeren. De koning van Frankrijk heeft zijne beloften niet gehouden;’ vrolijk lagchend en met een veelbeteekenend hoofdknikken, voegde hij er bij: ‘Ik heb met zes honderd man den koning van Frankrijk den oorlog aangedaan.’ Wij konden ons niet weêrhouden, maar moesten allen lagchen; de wijze, waarop hij dit zeide, was even dramatisch als zijne rede puntig geweest was! Als ik zeg wij, zoo meen ik, behalve mij zelf, lord Lowther en Bingham. Mijnheer Byng had zich, dwaas genoeg, even nadat Bonaparte op de Northumberland was gekomen, op de Tonnant begeven. In de hoop, iets van hem over Italië te hooren, zeide ik, dat velen in Engeland zich bij zijne verschijning in Frankrijk verwonderd hadden, dat hij niet in Opper-Italië geland was. Hij antwoordde: ‘In Frankrijk ben ik nog al wel ontvangen, niet waar?’ en ging toen over tot eene beschrijving van zijne ontvangst, hoe hij zonder groote magt was voortgerukt, en vier millioen landlieden zich ter zijner dienst hadden aangeboden. Ik merkte aan, dat ik niet twijfelde aan zijne populariteit in Frankrijk, doch het betwijfelde, dat de conscriptie hem bij het landvolk geen nadeel zou gedaan hebben. Bonaparte. ‘Dit zijn uwe vooroordeelen, maar Frankrijk is nog niet uitgeput.’ Ik. ‘De wet der conscriptie was toch zeer streng. Gij naamt zelfs den eenigsten zoon.’ Bonaparte. ‘Och neen, dit zijn uwe vooroordeelen...hersenschimmen...!’ Hij herhaalde voorts zijne bezwaren tegen de engelsche regering, en zeide: ‘als hij niet eene gansch andere behandeling verwacht had, zoude hij zich aan ons niet hebben overgegeven: er hadden hem nog vele andere hulpmiddelen ten dienste gestaan; hij had zich ook aan den keizer van Oostenrijk of van Rusland kunnen overgeven.’ Ik hernam: ‘Wat Oostenrijk betreft, dat laat ik daar, maar het voornemen om u aan keizer Alexander over te geven, - sta mij toe hieraan te twijfelen.’ - Ik wist, dat hij daags te voren, toen lord Keith hem verhaalde, dat hij bijna aan de Russen zoude zijn overgeleverd, met schouder-ophalen gezegd had: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hiervoor behoede mij God!’ Hij zeide evenwel, als ik mij wel herinner, dat keizer Alexander Frankrijk en de Franschen zeer genegen was, en voegde er bij, dat hij zich naar de armée aan de Loire had kunnen begeven, en dat hij nu aldaar aan het hoofd van 100,000 man zoude staan. Op mijne aanmerking, dat de Pruissen of de hertog van Wellington hem zouden hebben gevangen genomen, zeide hij, dat het garnisoen van Rochefort hem genegen was en zich had aangeboden, ja met tranen gebeden, hem als geleide naar Bordeaux te vergezellen, alwaar hij vele troepen zou gevonden hebben, en van waar hij zijn doel zeer goed had kunnen bereiken. Dit betwijfelde ik niet, maar zeide slechts, dat dit een gewaagde stap zoude zijn geweest, daar in allen gevalle de geallieerden toch de overmagt zouden gehad hebben. Dit gaf hij toe: maar voerde aan, dat men ten laatste zou hebben moeten kapituleren, iets wat ik niet wilde betwisten. Hij begon nu weder met zijne klagten over ons en zijne gevangenschap, en zeide, dat dit gewis in Frankrijk de opgewondenheid zou vermeerderen en ons in de oogen van gansch Europa zou vernederen. Nu herhaalde ik de gronden, die ik reeds te voren, tot regtvaardiging van ons gedrag, had aangevoerd, en dit deed hem ten laatste, nadat hij zijnen wensch, om als een burger in vergetelheid te leven, nogmaals geuit had, uitroepen: ‘gij kent mijn karakter niet; gij hadt u aan mijn woord van eer moeten houden en daarop betrouwen.’ Ik. ‘Mag ik u de juiste waarheid zeggen?’ Bonaparte. ‘Zeg uwe meening vrij uit!’ Ik. ‘Ik moet u dan zeggen, dat sedert het oogenblik van den inval in Spanje, er niemand is in Engeland, die u en uwe aangegane verbindtenissen, zelfs uwe plegtigste beloften, niet heeft gewantrouwd.’ Bonaparte. ‘Ik ben in Spanje geroepen geworden, om Karel IV ter hulp te komen tegen zijnen zoon.’ Ik. ‘Wel neen, naar ik geloof om koning Joseph op den troon te plaatsen.’ Bonaparte. ‘'t Is waar; ik had mijn politiek stelsel, het noodig was, een tegenwigt daar te stellen tegen uwe verbazende magt op zee, en overigens hebben dit ook de Bourbons gedaan.’ Ik. ‘Maar gij moet bekennen, mijnheer de generaal, dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk, zoo als het nu onder uw gouvernement is, geduchter was, dan in de laatste jaren der regering van Lodewijk XIV. Daarenboven was het ook nog vergroot.’ Bonaparte. ‘Engeland was nog wel magtiger geworden,’ en hier zinspeelde hij op onze koloniën, en bijzonder op onze veroveringen in Oost-Indië. Ik. ‘Vele verlichte lieden zijn van meening, dat Engeland meer verliest dan wint, in 't bezit van deze onmetelijke en verafgelegene koloniën.’ Bonaparte. ‘Ik had Spanje weder willen jong maken, en veel willen doen wat de Cortes sedert getracht hebben te doen.’ Ik wilde hem weder op het verdrag brengen, en herinnerde hem, hoe hij in 't bezit van Spanje was gekomen; hierop gaf hij mij geen antwoord, maar kwam weêr op zijne gevangenneming, en zeide ten laatste: ‘Welnu! ik heb mij bedrogen; breng mij weder naar Rochefort!’ Wanneer hij gedurende het gesprek uitriep: - ‘Ik dacht aan den prinsregent het roemrijkste tijdstip zijner regering voor te bereiden,’ - weet ik niet meer; doch de woorden zelve herinner ik mij nog zeer goed. Zoo ben ik mij het oogenblik ook niet gewis, op 't welk hij zeide: ‘Als gij geen ander oogmerk hebt, dan overeenkomstig de regels der voorzigtigheid te handelen, of iets dergelijks, waarom mij dan niet gedood? Dit zoude het zekerste zijn.’ - Eens viel hij mij in de rede, toen ik zeggen wilde: ons gedrag was door eene noodwendige politiek geregeld geworden. Toen ik het woord politiek had geuit, zeide hij: ‘dit is wel eene bekrompene politiek!’ De tusschenpoozen van stilzwijgcn bij onze redewisseling, vulde hij altijd weder aan met de verzekering, dat het engelsche gouvernement en volk zich schandvlekten. Uitdrukkingen als deze: ‘neen; gij hebt de vlag geschonden en met mij niet edel gehandeld; de nakomelingschap zal u oordeelen;’ waren, om zoo te zeggen altijd het refrein van zijn lied. Nog eenige andere merkwaardige omstandigheden, ons onderhoud betreffende, wil ik hier ter neder schrijven, zoo als zij in mijne herinnering bestaan: ik zal te naauwernood in staat zijn, die in volgorde weder te geven en de proef zou {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeite niet beloonen, daar niets hierdoor gewonnen wordt. Zoo vroeg ik hem onder anderen, naar zijne meening over Mr. Fox. Hij zeide: ‘Ik heb hem in de Tuileriën gezien, maar hij had uwe vooroordeelen niet.’ Ik. ‘Mr. Fox, mijnheer de generaal, was een ijverig burger en vaderlandlievend man, voor 't overige een goed wereldburger.’ Bonaparte. ‘Hij was opregt, hij was zeer voor den vrede, en dien wilde ik ook; zijn dood belette het sluiten van den vrede. De anderen waren niet opregt.’ Op eenmaal zeide hij weer, nadat hij keizer Alexander had genoemd, ‘dus heeft men in Engeland geene goede opinie van dien keizer Alexander?’ - ‘Neen, niet veel, in 't algemeen achten de Engelschen hem niet zeer hoog; ik voor mij zie niet in, hoe men een monarch bewonderen kan, die, in weerwil van zijne geroemde hooghartigheid, zich op eene zoo onwaardige wijze in 't bezit van Polen en Finland heeft gesteld.’ - Zijn antwoord hierop herinner ik mij niet naauwkeurig meer. Kort daarop vraagde hij mij, of ik in Petersburg geweest was en wanneer? Verleden winter was mijn antwoord. - ‘Ook in Moskou?’ - Toen hij hoorde, dat dit het geval niet was, maakte hij eene pauze en zeide barsch en op heftigen toon: ‘In allen gevalle ben ik het niet, die Moskou verbrand heb.’ - ‘Ik heb nooit geloofd,’ hernam ik, ‘dat gij die dwaasheid begaan hebt, uwe eigene winterkwartieren te verbranden.’ Ik kwam nu weder op Petersburg en verhaalde hem, dat velen aldaar zich gunstig over hem geuit hadden, gunstiger dan een Engelschman wenschen zou. ‘En waarom zouden zij mij haten?’ vraagde hij, ‘ik heb hun den oorlog aangedaan, dat is alles.’ - Ik bleef hem geen antwoord schuldig, maar zei: ‘'t schijnt mij toe, dat die toch door u zonder eene dadelijke uitdaging van Ruslands zijde is begonnen.’ - ‘Ik wilde Polen vrijmaken,’ was zijn verontschuldigend antwoord. Ik wilde hier niet verder intreden, maar nam de gelegenheid waar, om hem te verhalen, dat Polen zich zeer gehecht aan hem betoond had. ‘Het is eene dappere natie,’ was alles wat hij antwoordde. ‘Ik heb zeer veel goeds van vorst Poniatowski gehoord.’ Bonaparte noemde hem een man van een ridderlijk uiterlijk en voegde hierbij: ‘Die zou een goed koning van Polen kunnen zijn.’ Ook graaf O...werd aangehaald, maar dien noemde {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een verrader. - ‘Gij wilt zeggen, dat hij op twee schouders draagt...?’ - Deze uitdrukking verstond hij eerst niet, maar helderde toen zijne woorden op, door er bij te voegen: ‘dat is te zeggen van den kant van Rusland, wat de Polen eigenlijk een verrader heeten.’ Lowther deelde hem mede, dat ik eene redevoering over Saksen had gehouden. Dit bevestigde ik en merkte aan, dat ik hem hierover mijne inzigten wel wilde mededeelen: de gehechtheid van de Saksen aan hunnen koning was mij bekend, en naar mijne overtuiging, waren zij door de gealliëerden met hardheid behandeld geworden, vooral wanneer de slag van Leipzig, zoo als ik meende, door de Saksische troepen was beslist geworden. Dit bevestigde hij en verhaalde, dat plotseling 25000 man en 60 à 80 stukken kanon zich tegen hem gekeerd hadden; in den beginne was dit voor hem nog niet verderfelijk geweest, maar eenige dagen daarna waren daardoor al zijne plannen verstoord, en hij tot den terugtogt genoodzaakt geworden. Ik herinner mij niet, of Bonaparte nog iets anders over Saksen zeide, maar ik maakte spoedig daarop de aanmerking, dat het met Beijeren en de Rijnlanden gedaan was. - ‘Oostenrijk en Pruissen vernietigen alles,’ - zeide hij. ‘Dit kan wel zijn,’ hernam ik, ‘maar onze belangen eischen de vergrooting dezer staten en de uitsluiting van andere, wijl Frankrijk zoo gemakkelijk invloed in deze kleine staten kan krijgen, even als in Weenen en Berlijn.’ Nu gaf hij gewillig toe, dat wij den invloed van Frankrijk moesten te keer gaan, en herhaalde dikwijls in den loop van het gesprek, dat het onze zaak was, de magt van Frankrijk te knotten; hij gebruikte daarbij, als ik 't mij wel herinner, de uitdrukking, dat wij Frankrijk in 't oog moesten houden. Over Mr. Pitt wilde hij zijne meening maar liefst niet zeggen. Op mijne eerste vraag over hem, zeide Bonaparte, dat hij hem nooit gekend had. Toen ik weder op hem terugkwam en vraagde, wat hij van zijne politieke beginselen wist, gaf hij geen antwoord, maar herhaalde, dat hij met hem niet was bekend geweest. Toen ik den heer Windham noemde, vraagde hij, of ik den minister van oorlog bedoelde; ik zei ja, en vernam nu dat deze wel zijn verklaarde vijand geweest was, maar hij hem toch voor een man van groot talent hield. Ik maakte {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de opmerking, dat de heer Windham een aanhanger van Burke was geweest; dit bevestigde hij, terwijl hij het onderwerp afbrak en een ander gesprek begon. De flotille was maar eene illusie geweest; hij had eigenlijk het voornemen gehad, eene landing in Engeland te wagen met het eskader dat te Brest en Ferrol lag. Op eens zeide hij: ‘Ik voedde ook het denkbeeld om Engeland ten onder te brengen, ja, gedurende twintig jaren dat ik oorlog voerde.’ Maar terstond zijn woord hernemende, als gevoelde hij, dat hij te openhartig had gesproken, zeide hij: ‘dat is te zeggen, niet uw verlies, maar uwe vernedering; ik had u willen noodzaken, ten minste regtvaardig te zijn, minder onregtvaardig.’ Ook zijn vaste-lands-stelsel (système continental) verdedigde hij, door te zeggen, dat hij door onze regerings-maatregelen was uitgedaagd geworden. En toen ik hem herinnerde, dat zijne bekende decreten van Berlijn en Milaan vroeger waren uitgevaardigd, hernam hij: ‘ja maar, toch vóór de blokkade der Elbe en Wezer door lord Grey.’ Ik wilde hem hierop antwoorden, maar hij gaf alweder eene andere wending aan onze redewisseling, terwijl hij aanmerkte, dat het eigenlijk onze schuld was, dat wij den vrede niet gesloten hadden, toen lord Lauderdale in Parijs geweest was. Dit was voor den slag van Jena geweest, waarop noodzakelijk de besluiten, te Berlijn en Milaan uitgevaardigd, hadden moeten volgen; hadden wij destijds maar vrede gesloten, er zou geen oorlog met Pruissen ontstaan zijn. Ik vraagde hem zijne opinie over den Russischen admiraal Tschitschakoff? Deze was, dat hij een degelijk man was. Aan de Beresina had hij geene genoegzame magt, zeide hij, - slechts 24000 man en daaronder 8000 man ruiterij, die hem gansch onnut was geweest. Van zijnen kant begon hij eene technische ontwikkeling zijner krijgsoperatiën, die ik niet volgen kon, en om hem te verhinderen op dezen weg voort te gaan, haalde ik Kutusow aan, die ongetwijfeld een niet genoegzaam leger naar dat punt gezonden had, daar Tschitschakoff door het leger van Schwarzenberg had kunnen overwonnen worden, in geval deze het niet beter geoordeeld had, zich van elken aanval te onthouden. Met veel beteekenis zijn hoofd schuddende, antwoordde hij lagchende: ‘Ach, zij verstonden elkander te wel!’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Op België komende, was hij het met mij eens, dat het in ons belang lag, dit te versterken. Ik zeide hem, dat wij aan Frankrijk het bezit van België wel gegund hadden, als wij hadden kunnen verhinderen, dat daaronder Antwerpen niet was begrepen geweest - hernam hij. - ‘Nu ja, Antwerpen is de haven die voor Engeland het gevaarlijkste is.’ Onze tegenwoordige houding was, volgens hem, zeer gebiedend, maar kon nadeelig worden, als wij eens in den voorsten rang stonden met betrekking tot den oorlog, en als wij genoodzaakt waren, een lijdelijk aandeel te nemen aan alles wat in Europa voorviel, zoo kon aan de andere zijde geen schot vallen, zonder dat wij in eenen oorlog gewikkeld werden. Met voorzigtigheid en zoo veel mogelijke verzachting haalde ik den slag van Waterloo aan, toen hij alweder merke, dat hij niet edelmoedig door ons behandeld werd. Ook zonder hem te beleedigen, mogt ik zeggen, dat de uitslag drie- of viermaal twijfelachtig was geweest. ‘Wat denkt gij van de Engelsche infanterie, mijnheer de generaal? - vraagde ik?’ Bonaparte, met ernst. ‘De Engelsche infanterie is zeer goed.’ Ik. Met betrekking tot de Fransche? Bonaparte. ‘De Fransche is ook goed.’ Ik. ‘Met de bajonet....?’ Bonaparte. ‘De Fransche infanterie is ook goed met de bajonet; veel hangt van het gedrag af.’ Ik. ‘En wat denkt gij van de genie en artillerie?’ Bonaparte. ‘Die is ook zeer goed.’ Ik. ‘Aan u, mijnheer de generaal, zijn wij onze vorderingen in het oorlogvoeren verschuldigd.’ Bonaparte. ‘Wel, men kan den oorlog niet voeren, zonder soldaat te worden; dit bewijst de geschiedenis van alle landen.’ Reeds bij den aanvang van onze redewisseling zeide ik, dat ik hoopte, dat hij genoegen zou nemen met de vergunning, die aan zijne officieren was toegestaan, om hem naar St. Helena te vergezellen; met schouder-ophalen zeide hij, dat hij er maar drie of vier verlangde. St. Helena noemde hij een eiland van ijzer, van waar het niet mogelijk zou zijn te ontkomen; ook klaagde hij zeer over het ongezonde klimaat van dit eiland {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verzekerde hem evenwel, dat ik niet alleen uit de boeken, maar ook mondeling van anderen wist, die aldaar geweest waren, dat het klimaat te St. Helena niet zoo ongezond was, als hij meende. Het eerst dat hij van St. Helena gewaagde, heerschte er veel leven op 't verdek, daarom kon ik hem niet verstaan en dacht, dat hij van Engeland sprak, waarop ik aanleiding nam te vragen: ‘herinnert gij u nog dat er vele officieren ontkomen zijn, zoo als graaf Karel Lefèbre Desnouettes (deze was in Spanje door de Engelschen gevangen genomen, naar Engeland gevoerd, van waar hij ontkomen was). Toen ik echter mijne dwaling erkende, ging ik met dit onderwerp niet voort en verontschuldigde mij, dat ik het had aangeroerd. Frankrijks toestand zeide Napoleon, was zoodanig, als men van een land verwachten kon, aan 't welk men gewaagd had, door middel van eene vreemde magt een koning op te dringen. De Bourbons, vermeende hij, zouden bezwaarlijk beproeven, den slavenhandel weêr in 't leven te roepen; dit zoude niet staatkundig zijn, en bovenal een zeer onmenschelijk iets (une chose très inhumaine). Ik vraagde hem of hij Sismondi had gelezen, doch herinner mij zijn antwoord niet meer. Zijne gronden tegen den slavenhandel, uit een politiek standpunt gezien, waren, gesteld ook, dat het raadzaam was, negers naar de koloniën te zenden, (wat hij ontkende) dat dit slechts met groote kosten konde geschieden, en voorts, dat wij bij de uitbarsting des oorlogs waarschijnlijk de fransche eilanden zouden wegnemen; ook was het geld nu in Frankrijk zelf noodiger en aldaar veel beter te gebruiken. In 't eind kwamen wij ook nog op de scheikunde, een onderwerp, waarop wij geraakten, daar hij beweerde, dat in Frankrijk niet slechts de landbouw bloeijender was dan elders, - wat ik hem toegaf - maar ook het fabriekwezen, - wat ik, terwijl ik Lyon aanhaalde, in twijfel trok, zonder van hem te verlangen dat hij hiermede zou instemmen; dat verder, ofschoon de handel ongetwijfeld veel geleden had, 's lands domeinen toch toereikend waren; de ontdekkingen in de chemie hadden veel vergoed, wat de buitenlandsche handel plagt te leveren, zoo als b.v. ook de beetwortel in plaats van de indische rietsuiker kon gebruikt worden. Bonaparte zei, dat de suiker van den beetwortel bereid, zeer {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} goed was en dan het pond slechts 15 stuivers kostte, dus veel goedkooper dan de buitenlandsche, waarop eene hooge belasting gebragt was, welke in tijd van vrede aanmerkelijke inkomsten zou opleveren; daar de rijken den rietsuiker zouden verkiezen, zou te gelijk de inlandsche industrie daardoor bevorderd worden. Met zeer veel ijver behandelde hij dit onderwerp; ook sprak hij over den indigo, dien men uit pastel bereidde, en er was nog eene oude wet van Hendrik IV, die den invoer van indigo verbood; hij had ze echter weêr ingevoerd, of het voornemen gehad ze te doen invoeren. In Engeland - zeide hij - beoefende men, ja, ook de chemie, maar ze was zoo niet onder 't volk bekend en verbreid, en niet van zoo veel nut als in Frankrijk, wanneer men zich er van bediende. Hier haalde hij Dr. Humphry Davy aan, maar zei verder niets van hem. Gedurende ons gesprek bleef hij op dezelfde plaats, digt bij 't achterdek, en met het gezigt naar zee gekeerd, staan; het was evenwel te zien, dat hij het onderwerp wenschte voort te zetten, want er waren nog vele anderen op 't dek, onder anderen eenigen van zijn gevolg, tot wie hij zich had kunnen wenden, als hij dit verkozen had. Hij verliet ons ten laatste geheel onverwacht. Plotseling zeide hij, terwijl hij naar de lucht keek: ‘het schijnt mij toe, frisch te zijn.’ Hierop ging hij, langzaam en de schouders ophalende, terstond in de kajuit. Wij zagen elkander aan, en konden ons naauwe-lijks van lagchen weêrhouden. Gedurende dit lang en afwisselend onderhoud, dat niet minder dan bijna twee uren duurde, bewaarde Bonaparte dezelfde schijnbare kalmte. Hij betoonde zich ook nooit opgewonden, noch door de zeeziekte onpasselijk. Zijne uitdrukkingen waren dikwijls vol kracht; hij sprak rustig en met geene luide stem. Zijne houding bleef bedaard; hij gesticuleerde veel minder, dan Franschen of Italianen anders plegen te doen. Met één woord, niets toonde in zijn gedrag eenigen hartstogt of neerslagtigheid; hij scheen zeer gevat op alles, en sprak even ongedwongen over nietige dingen, als over politieke zaken, die met zijne geschiedenis en zijn tegen-woordigen toestand onmiddelijk in betrekking stonden. Het merkwaardigste in zijne wijze van spreken, is de kortheid zijner oordeelvellingen, die dikwijls scherp en kernachtig {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. In 't algemeen zoude ik hem eer voor een geslepen redenaar en bekwamen sophist, dan voor een goeden logiker gehouden hebben. Zijne drogredenen zijn inderdaad noch geestig, noch diep genoeg, om een man van oordeel in dwaling te brengen; zij hebben iets populairs, en aan deze mag zijne partij veel schijn en veel verschooning ontleend hebben. Maar als ik gevoelens van anderen naar mijne eigene beoordeelen mag, dan had Bonaparte een groot gebrek; namelijk, van nooit het vertrouwen zijner toehoorders te winnen, dewijl zij in twijfel bleven omtrent zijne eigene overtuiging. Het kwam mij voor, dat hij nooit opregt was; zelfs, als hij over het tegenwoordig gedrag onzer regering zich in heftige bewoordingen uitliet, scheen hij mij toe, niet in vollen ernst te spreken, of van de waarheid zijner gezegden levendig doordrongen te zijn. Hij vocht slechts in schijn en kampte nooit in ernst. (He was always fencing, never fighting) of liever, hij schermde slechts maar vocht nooit. Het was echter een interessant tooneel en ik geloof, het is onmogelijk, zijne rustigheid en orginaliteit, de buitengewone zelfbeheersching, welke er in zijn geestvol en belangwekkend uiterlijk heerschten, niet te bewonderen. Hij was - zoo als ik reeds genoegzaam heb aangeduid - volstrekt niet ruw of onhoffelijk; maar van den anderen kant, merkte ik op, dat hij weinig van formaliteiten hield, en mij nooit monsieur, of lord Lowther noemde; in 't algemeen gaf hij geen onzer een' titel hoegenaamd. Door sir Lyttleton wordt hier het verhaal van zijne redewisseling met Napoleon en van het verder door hem aan boord van de Northumberland bijgewoonde, in eens afgebroken; en ook onze referent, Dr. von Weber, voegt in zijne memorabilia niets daaraan toe. Wij kunnen niet nalaten te zeggen, dat dit plotseling afbreken van den draad des verhaals ons onaangenaam verrast heeft, doch konden, om dien indruk, niet afzien van ons plan tot overneming er van, en deelen het verhaal dus mede, zoo als wij het in het werk van den hoogduitschen auteur gevonden hebben, zonder de gebreken in den schrijfstijl van sir Lyttleton aan den referent te wijten, veel minder, die voor onze rekening te nemen. (- r) {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de liefde vermag. Voor een paar jaren had er in mijne buurt eene verhuizing plaats, en toch kon men het schier geene verhuizing noemen; want het was slechts een jong meisje, dat van woning veranderde. In plaats van een wagen of een schuit vol huisraad, bezat zij niets anders dan eene groote houten kist met kleêren, die een kruijer voor haar vervoerde; met loome schreden volgde zij den man, aan wien zij haren ganschen aardschen schat had toevertrouwd, niet omdat zij zich naar het ligchaam niet wel gevoelde, maar omdat hare ziele leed en diep ter neêrgedrukt was. Dit jonge meisje heette Elisabeth Metz, en was naaister van beroep. Haar kamertje in de Kerkstraat, waar zij bij goede vrienden inwoonde, had zij moeten vaarwel zeggen, daar deze Amsterdam met der woon gingen verlaten. Wel trachtte zij zich zelve diets te maken, dat zij alle reden had, om tevreden te zijn, aangezien zij weder bij regt geschikte menschen huisvesting had gevonden, maar toch bragt de gedachte, dat zij thans in eene geheel vreemde omgeving zou moeten leven, hare ziel telkens in eene sombere stemming. Hare nieuwe woning op den Haarlemmerdijk was ten laatste bereikt, die haar, aangezien Diehl - zoo heette de eigenaar er van - met zijne vrouw en kinderen op eene fabriek werkzaam was, door een der buren, die den sleutel had, geopend werd. Daar stond nu de arme Elisabeth met hare groote zware kist alleen in een vreemd huis, en had niemand, met wien zij een enkel woord spreken kon. Droevige beelden uit het verledene traden voor haren geschokten geest; haar vader en hare moeder, alsmede haar jongste broertje, dat, zoo het in 't leven gebleven ware, nu reeds negentien jaar zou geweest zijn, waren sedert lang gestorven. Hare eenige vrienden - de menschen, bij wie zij tot hiertoe ingewoond had, - waren reeds naar hunne nieuwe woonplaats vertrokken en dus verre van haar verwijderd; hare klanten, hoe goed en vriendelijk zij ook jegens haar waren, hadden toch te veel met zich-zelve te doen, en waren al te zeer in de beslommeringen des levens verdiept, om van de kleine naaister veel notitie te nemen. Zelfs de stille, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} heimelijke hoop van menig meisjeshart, om eenmaal eene gelukkige gade en moeder te worden, durfde zij in hare ziel niet aankweeken, want maar al te goed wist zij, dat zij alles behalve mooi was. Terwijl zij, over dit alles nadenkende, stille tranen vergoot, werd zij verrast door de tehuiskomst van Diehl en de zijnen, die haar in hun midden hartelijk welkom heetten. Hierop hielp Diehl haar de zware houten kist naar boven dragen. Anna, de oudste dochter des huizes, volgde haar, om haar bij het uitpakken de behulpzame hand te bieden en bij die gelegenheid tevens eens op te nemen, wat het naaistertje alzoo bezat. Vrouw Diehl begon inmiddels met het koffijgoed te rammelen, hing den waterketel over en haalde haar jongste kind, dat, als zij naar de fabriek was, door dezelfde buurvrouw, die haar sleutel bewaarde, opgepast werd. Vervolgens riep zij Anna van boven, en zond haar uit om versch brood en Noordhollandsche kaas te gaan koopen. Toen alles in gereedheid was, werd ook Betje naar beneden geroepen en uitgenoodigd, om deel te nemen aan het maal. Zonder zich te mengen in het nog al luidruchtige gesprek harer huisgenooten, plaatste zij zich aan het einde der tafel, at en dronk weinig, en verstoutte zich ten laatste om licht te vragen, ten einde, vóór zij te bed ging, hare kist verder uit te pakken, daar zij verscheidene dagen achtereen uit naaijen moest. Boven op hare kamer gekomen, ontzonk haar echter de moed, om thans het voorgenomen werk voort te zetten. De kist bleef gesloten, en nadat zij het licht had uitgedaan, plaatste zij zich aan het venster en hief hare betraande oogen op naar den met starren bezaaiden hemel. Na eenigen tijd in die beschouwing verdiept te zijn geweest, daalden hare blikken langzamerhand weder naar beneden, en viel haar oog onwillekeurig op een der vensters van het tegenover gelegene huis. Er brandde daar nog licht; op het neêrgelaten gordijn zag zij de voortdurende, matte beweging van eene kleine spookachtige schaduw. Het was de arm en de hand van een kind, en zij vermoedde, dat het gestadig op en neêr gaan van beide, het gevolg zijn moest van duldelooze pijn. Hare eerste vraag aan Anna, toen deze boven kwam; om naar bed te gaan, was: ‘van wie mag toch die schaduw wezen?’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zal de jongen van Margaretha zijn,’ antwoordde Anna. ‘Toen het verleden zomer zoo warm was, dat men het des nachts met gesloten vensters niet kon uithouden, stond het venster hier over ook open. - Gedurig werd ik dan door zijn gekerm wakker, maar men zegt, dat hij thans, nu het weêr wat kouder is geworden, aan de beterhand is.’ ‘Is hij bedlegerig, vroeg Betje belangstellend, en wat scheelt hem eigenlijk?’ ‘Men zegt, dat hij een ongemak aan den ruggegraat heeft. Het is regt jammer van hem, want hij is een aardige jongen, en zijne moeder is ook zoo kwaad niet; maar zij heeft kwestie met de mijne gehad, en sedert dien tijd hebben wij geen omgang meer met elkander.’ Betje zat nog altijd aan het venster, doch toen zij Anna vragen wilde, welke vrouw zijne moeder was, was deze in slaap gevallen. Hare belangstelling in het treurig lot van den kleinen lijder was nogtans te zeer opgewekt geworden, om geen nader onderzoek naar hem te doen. Weldra wist dan ook Betje, dat Margaretha Hell eene weduwe was, die met uit wasschen gaan den kost voor zich en haar eenig zoontje verdiende. Insgelijks vernam zij, dat Margaretha, schoon zij met al hare buren overhoop lag en als een ware helleveeg bekend stond, voor haar kind echter de zachtmoedigheid zelve was. Wanneer nu zijne moeder naar hare werkhuizen was, lag de kleine lijder den ganschen dag alleen in zijn bedje voor het venster. Des avonds nam Betje op haar kamertje het oogenblik waar, om uit de bewegingen van de schaduw op het gordijn op te maken, of zijne moeder reeds te huis was gekomen, die zich alsdan over haar zoon boog, hem eens verlegde en een kopje thee gaf. Zelfs des nachts kon Betje zich niet weêrhouden, nu en dan eens even op te staan en te kijken, of de kleine arm ook op en neêr ging, 't geen altijd plaats had, wanneer de pijn des lijders zich verhief. Reeds den eersten dag, dat Betje zich in hare nieuwe woning bevond, had zij opgemerkt dat het zieke jongske veel van bloemen hield; want juist op dien dag had zijne moeder een ruiker asters voor hem gekocht, en nu sloeg Betje {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkzaam gade, wat hij met dien ruiker doen zou. Eerst zette hij de bloemen in eene oude theepot, waarvan de tuit gebroken was, die hij dagelijks vulde met het versche water, dat zijne moeder, als zij uitging, in eene kruik naast zijn bed plaatste. Na verloop van eenigen tijd begonnen er een paar asters te verwelken, en nu haastte hij zich, om de dorre bladeren, die zijnen ruiker ontsierden, met eene schaar af te knippen. Toen zijne bloemen al meer en meer verflensten, scheen het hem toe dat het beter zou zijn, de weinige overgeblevene te droogen; hij legde ze althans zorgvuldig tusschen de bladen van eenen bijbel, en als hij dan eens een goeden dag had, tilde hij den zwaren folio bijbel op en sloeg dien open, om zijne gedroogde vrienden te bekijken. Des winters toch mogt hij op geene frissche bloemen hopen. Intusschen naderde de St. Nikolaasdag; Elisabeth kwam op het denkbeeld, om op dit kinderfeest den armen, ongelukkigen knaap eens te verrassen. Zij wilde hem namelijk een kanarievogel koopen en eene kooi er bij. - Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, mijne lezers! wat al ontberingen Betje zich getroosten moest, voordat zij het daarvoor benoodigde geld bijeen had en haar plan kon ten uitvoer brengen. Eindelijk had zij een dukaat opgespaard, en nu spoedde zij zich op zekeren avond naar de Botermarkt, naar een koopman in kanarievogels. Weldra was zij nu in het bezit van een vogel en eene kooi, en verborg die onder haren mantel, ten einde alzoo haren schat veilig naar huis over te brengen. Vervolgens hechtte zij aan een der tralies een klein strookje papier, waarop zij met groote letters schreef: ‘Van St. Nikolaas. Let er op dat de vogel Piet heet, en op het hooren van dien naam spoedig bij u zal komen,’ en liet aan den morgen van den zesden December haar geschenk naar den knaap brengen door een meisje, aan 't welk zij in last had gegeven, om, na het overhandigen der kooi, haastig weg te loopen. Betje was inmiddels op haar kamertje voor het raam gaan zitten, om den knaap bij het ontvangen der kooi te bespieden. Daar zag zij, hoe hij zijne zwakke armen van blijdschap omhoog hief, hoe hij de kooi heen en weêr draaide, om den vogel van alle kanten te bezien. Blijkbaar had hij niet eens {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd gehad, om er over na te denken, wie hem toch wel dat geschenk mogt gezonden hebben; zoo gelukkig gevoelde hij zich in het bezit van zijnen schat. En toen nu des avonds de schaduw der moeder achter het gordijn zigtbaar werd, en hij haar zijnen vogel had laten zien, bemerkte Betje, hoe zij zich over haar jongske heenboog, hem teeder kuste en het hartelijkst deel nam in zijne vreugde. Het liefelijk Pinksterfeest was aangebroken. Vroeger dan anders waren de meeste bewoners van den Haarlemmerdijk in de kleêren. Ook Elisabeth had vroeger dan zij gewoon was haar bed verlaten; terwijl zij aan het venster trad en het opende om de frissche morgenlucht te genieten, werd zij door een der overburen aangesproken, die haar vroeg: ‘Betje, waar gaat gij en de Diehls van daag naar toe?’ ‘De Diehls zijn nog niet op,’ antwoordde deze, ‘en gisteren avond zeiden zij mij, dat zij den feestdag te huis zouden doorbrengen. Ik ga echter, ouder gewoonte, naar Haarlem.’ ‘Gij gaat toch niet moederziel alleen?’ ‘Wel neen, ik ga met Margaretha Hell en haar zoontje,’ antwoordde Betje, en te gelijk verwijderde zij zich van het venster, ten einde geene aanmerkingen te hooren over het gezelschap, waarmede zij zou uitgaan. Mijne lezers zullen er zich waarschijnlijk over verwonderen, dat Elisabeth Metz, Margaretha Hell en haar zoontje nu zoo intiem met elkander geworden waren, dat het voornemen bestond, om te zamen een dag te Haarlem gaan doorbrengen. Ik zal hun daarom met weinige woorden mededeelen, wat daartoe aanleiding had gegeven. Het kon wel niet lang verborgen blijven, wie den kleinen Frans Hell een St. Nikolaas geschenk gezonden had, en toen dit aan zijne moeder bekend was geworden, was het haar langer onmogelijk geweest, lomp en onbeleefd te blijven tegen iemand, die haar kind zooveel vreugde bereid had. Op zekeren avond, dat Betje met een zwaar pak goed onder den arm huiswaarts keerde, was Margaretha Hell haar tegengekomen, die haar het zware pak afgenomen en voor haar gedragen had, terwijl zij onuitputtelijk was in dankbetuigingen voor de aangename tijdkorting, die Betje aan haar jongske bezorgd had. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit oogenblik af was Elisabeths afkeer van de zoogenaamde helleveeg verdwenen en de grondslag gelegd tot eene nadere kennismaking. Dagelijks bezocht zij nu haren kranken vriend en peinsde op allerlei middelen, om zijne moeijelijke en smartvolle dagen te vervrolijken. Werkelijk werd dan ook Frans wat beter, en meende zelfs sterk genoeg te zijn, om de reis naar Haarlem, waarvoor Betje en Margaretha reeds sedert weken eenig geld hadden opgespaard, mede te maken. - De trekschuit voer ten 6 uur buiten de Willemspoort af; - nu was het kwart voor vijven, en Elizabeth sloop zacht de huisdeur uit en begaf zich naar hare vriendin aan de overzijde. Margaretha Hell en haar zoon-waren reeds reisvaardig; op dringende begeerte van Frans zou ook de kooi met Piet medegaan, en weldra bragt nu eene vigilante, die tegen vijf en een half uur voor de woning van Margaretha besteld was, hen naar de schuit. Het beste plaatsje in de roef was voor Frans gedestineerd, en na eene vaart van circa drie uren kwam men te Haarlem aan wal. Sommige der reisgenooten waren beleefd en welwillend genoeg, om den gebrekkigen knaap naar den Hout te dragen, en wilden voor hunne moeite niets aannemen, schoon zijne moeder daarvoor reeds eenig geld had afgepast. ‘O Betje, hoe heerlijk mooi is het hier,’ riep Frans uit. ‘O moeder, moeder, is de gansche wereld buiten Amsterdam zoo schoon als hier? Nog nooit in mijn leven heb ik zulke boomen gezien! Kijk eens, Piet! zoudt gij ook niet graag in die takken wonen? Maar ik kan u niet laten wegvliegen; gij weet wel, dat kan niet. Gij zijt nu eenmaal mijn kleine speelnoot - en zonder uw bezit zou ik mij geheel verlaten gevoelen! Aan den voet van een zwaren eik werd nu een groote omslagdoek op een zachten, met mos begroeiden grond uitgespreid, waarop men Frans nedervleide, terwijl men hem den raad gaf, om wat uit te rusten; in zijne vreugde en opgewondenheid meende hij echter daaraan in 't geheel geene behoefte te hebben. Op de plek, waar hij lag met de kooi naast zich, had hij het uitzigt op eene ruime vlakte, door hooge boomen ingesloten, die thans in den eersten frisschen tooi hunner jeugdige bladeren prijkten. Hoe groot was niet {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vreugde, en hoe krachtig gevoelde hij zich niet door al het schoone, dat de natuur hem hier aanbood, getrokken en geboeid. Telkens evenwel werd hij in zijne stille beschouwing gestoord door de wandelaars, die voorbij kwamen, en wier aantal ieder oogenblik vermeerderde. Elk had eenen vriendelijken groet voor hem, terwijl de aanblik van zijnen ongelukkigen toestand, menigeen een medelijdend lachje afperste. ‘Hé, Betje!’ klonk het op eens, ‘wij moeten u hier toch een kleinen schrik op 't lijf jagen!’ En werkelijk deed men het goede Betje door een onverwachten slag op haren schouder schrikken. Het waren de Diehls, die achter haar stonden, en die in plaats van - gelijk eerst hun voornemen geweest was, - den feestdag te huis door te brengen, een paar uren na het vertrek van de schuit, met den spoortrein naar Haarlem gestoomd waren. Voor een oogenblik gevoelde men zich wederzijds wel eenigzins bedremmeld en verlegen, ten gevolge van hetgeen er vroeger tusschen Margaretha Hell en vrouw Diehl was voorgevallen - maar wie kon hier op deze bekoorlijke plek den verzoenenden invloed der natuur weêrstaan? Of zoo men dit al had kunnen doen, dan nog zou de aanblik van het ongelukkige kind, dat zich nu zoo overgelukkig gevoelde, alle vijandschap en haat hebben doen verdwijnen. ‘Hoe lang zijt ge reeds hier?’ vroeg Diehl. ‘Den geheelen dag reeds,’ antwoordde Betje. ‘En gij zijt nog niet eens daar ginds op dien groenen heuvel geweest?’ hernam Diehl. - Bij deze woorden kneep zijne vrouw hem in den arm, ten einde hem aan Fransje's toestand te herinneren, waardoor het hun tot hiertoe onmogelijk was geweest, de aangeduide plek te bezoeken. Maar Diehl wist raad. Met hun vieren elk een punt van den sterken Schotschen doek opnemende, tilden zij Fransje als in eene hangmat van den grond op, en bragten hem zoo in een ommezien op den heuvel. Hier bragt men in gepaste vrolijkheid het overige gedeelte van den dag te zamen door, terwijl ieder zich als om strijd beijverde, om Fransje zooveel genoegen aan te doen als maar mogelijk was. Zoo neigde eindelijk de dag ten avond en naderde het uur, waarop de trekschuit naar Amsterdam afvoer. Toen men zich {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} derwaarts op weg begaf, voegden zich nog velen, die men in den loop van den dag ontmoet had, bij hen. Allen spraken van de door hen gesmaakte genoegens; allen gevoelden zich regt gelukkig en tevreden. Lang gekweekte twisten waren vergeten, nieuwe vriendschapsbanden waren aangeknoopt. De zin voor het hoogere, voor reiner vreugd en zaliger genot was dezen dag in menige ziel opgewekt. Het was drie uren in den namiddag. Een onaanzienlijke lijkstoet trok langzaam door de straten der stad. Vier mannen droegen de lijkbaar van een kind. Zal ik u nog behoeven te zeggen wie dat kind was? De kleine Frans was gestorven; zijn lijden en strijden had een einde genomen; hij was overgegaan tot het nieuwe, betere leven. Groot was de smart zijner moeder, vreeselijk haar misbaar. Betje, hoewel zelve schier in hare tranen stikkende, zocht haar te troosten. ‘O, lieve vrouw Hell,’ sprak zij, ‘zoo moet gij niet jammeren en klagen. Als Frans nog leefde, geloof mij, het zou hem leed doen, u in dezen toestand te zien - en hij leeft, dat weet gij immers, - de heilige schrift zegt het ons. En toen nu Margaretha hare diepgaande smart zocht te bedwingen, nam Elisabeth den grooten ouden bijbel, sloeg het veertiende hoofdstuk van Johannes Evangelie op en begon te lezen: Uw harte worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anderzins zou ik het u gezegd hebben; ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik henen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar ik ben.’ Margaretha streek zich de grijze haren uit het gezigt, en luisterde met zulk eene aandacht, als gaf zij zich moeite om zich eenigzins het Vaderhuis voor te stellen, werwaarts haar jongske was heengegaan, om er zijne woning te vinden. Door een zacht getik tegen de deur der kamer werden de beide vrouwen gestoord. Betje ging zien wie er was. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Anna Diehl zou u zoo gaarne eens spreken!’ fluisterde een klein meisje haar in 't oor. Betje keerde weder in de kamer terug, sloeg den bijbel digt, en na aan Margaretha de reden te hebben medegedeeld, waarom zij haar voor weinige oogenblikken ging verlaten, snelde zij de trappen af en begaf zich naar den overkant, ten einde te vernemen wat Anna haar te zeggen had. ‘O Betje!’ riep deze haar reeds in de verte op vrolijken toon toe, doch bij het zien van Betjes droevig gelaat bedacht zij zich en vroeg: ‘hoe is het met de arme vrouw Hell? Zij zal natuurlijk in 't eerst wel wat bedroefd zijn, maar 't zal zich met ter tijd toch wel schikken; als zij tot bedaren komt, zal zij wel begrijpen, dat het waarlijk gelukkig is, dat de jongen is gestorven, want hij zou toch zijn leven lang gebrekkig gebleven en zijne moeder tot last geweest zijn!’ ‘Ja, Anna,’ antwoordde Betje, ‘ongetwijfeld is alles, wat God doet, welgedaan en ten onzen beste; maar o denk toch niet dat Frans, ofschoon gebrekkig, ooit zijne moeder tot last zou geweest zijn. Zij had hem nog inniger lief, omdat zij zooveel, ja alles voor hem doen moest; en waarlijk, zoo ging het ook reeds met mij.’ ‘Gij moet intusschen niet al te zeer aan uwe droefheid toegeven,’ hernam Anna, die bemerkte dat Betje de tranen in de oogen schoten. ‘De reden waarom ik u juist heden zoo gaarne spreken wilde, is, om u tegen morgen op mijn bruiloft te noodigen. Keetje Verkouteren is ziek geworden, en nu weet ik niemand, die ik zoo gaarne als speelnoot in hare plaats zou hebben als u.’ ‘Morgen, zegt gij? neen, dat kan ik onmogelijk doen!’ ‘En waarom niet?’ Betje gaf geen antwoord, en Anna Diehl was reeds op het punt om knorrig te worden. ‘Nu,’ sprak Anna, ‘gij zult u toch ten gevalle van den armen Frans, die nu reeds begraven is, niet van zulk eene vrolijke partij willen berooven?’ ‘O wees niet boos op mij, lieve Anna, maar geloof mij, ik ben er niet toe gestemd, om op uwe bruiloft uw speelnoot te zijn; intusschen zeg ik u hartelijk dank voor uwe vriendelijke uitnoodiging.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu, gij moet het zelve weten,’ zeide Anna eenigzins gebelgd. ‘Waarlijk, Anna, ik ben gevoelig voor uwe beleefdheid, en wensch u en uwen Lodewijk van harte geluk, maar zoo ik ook al op uwe bruiloft kwam, zou ik toch onophoudelijk met mijne gedachten bij Frans en zijne arme verlatene moeder zijn, en men zegt dat het geen geluk aanbrengt, wanneer men op een bruiloftsfeest aan dooden denkt.’ Allemaal gekheid!’ zeide Anna, ‘daaraan geloof ik volstrekt niet. Voor 't overige kan ik maar in 't geheel niet begrijpen, hoe er menschen kunnen gevonden worden, die zeggen, dat het trouwen zulk eene ernstige zaak is. Ook mijn Lodewijk lacht er om, wanneer hij van het trouwen hoort spreken, als van den gewigtigsten stap des levens. Tusschenbeiden zegt hij wel eens, dat hij er aan twijfelt, of ik wel eene goede vrouw voor hem zijn zal, aangezien ik van de huishouding niet veel weet. Maar hij wil liever minder goed met mij huishouden, dan heel goed met eene andere. Zie, dat noem ik nog eens liefde! En dan zeg ik ook, dat ik hem, al was hij ook een dronkaard, liever zou hebben dan een ander, die volstrekt niet van sterken drank houdt.’ ‘O Anna, gij weet niet wat het zeggen wil, een dronkaard tot man te hebben. Ik, helaas! weet het. Vader kwam dikwijls beschonken te huis, en dat heeft moeder ten laatste het leven gekost. - O geloof mij, Anna, God alleen weet wat de vrouw van een dronkaard te lijden heeft! Vader,’ vervolgde zij op fluisterenden toon, ‘vader heeft in eene vlaag van dronkenschap mijn kleine broertje doodgeslagen. Moeder zal nu ginds bij den kleinen Jakob te huis zijn, en zij zullen nu beiden zeker gelukkig wezen, - en waarschijnlijk bevindt Fransje zich ook bij hen. O wat ik u bidden mag, spreek nimmer weêr zoo ligtzinnig over het lot eener vrouw, wier man zich in den drank verloopt.’ ‘Mijn hemel, welk eene preek! Hoor, Betje, wil ik u wat zeggen? Gij zult nimmer een man krijgen, zoo min een afschaffer als een dronkaard.’ ‘Ik weet dit even goed als gij, hernam Betje. Maar daar het nu Gods wil schijnt te zijn, dat ik ongehuwd zal blijven, heb ik te meer reden, om naar eenen anderen werkkring om {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien. Vele meisjes, die geen echtgenoot krijgen, dunkt mij, handelen dan ook zeer verkeerd. In plaats van er zich in te schikken dat zij oude vrijsters blijven, en zich toe te leggen op de beoefening van vele goede werken, waarvoor God de oude vrijsters juist schijnt bestemd te hebben, kwellen zij zich onophoudelijk, dat zij ongetrouwd zijn, en jagen en haken nog altijd naar 't geen haar nu eenmaal ontzegd is.’ ‘Wat gij daar zegt, zal alles wel waar zijn,’ antwoordde Anna, ‘maar aangezien gij nu geen plan hebt om eene oude vrijster te blijven, zou ik wel gaarne weten, of gij morgen op mijne bruiloft speelnoot zijn wilt of niet? Kom, Betje, doe het maar om mijnentwil. 't Zal u, na al uw zorgen en slaven voor Frans Hell, zeker goed doen!’ 't Is mij onmogelijk, lieve Anna, aan uwe begeerte te voldoen!’ ‘En ik kan niet langer wachten,’ zeide Anna verdrietig. ‘Om de begrafenis van Frans Hell hebben wij ons huwelijk reeds tot nu toe uitgesteld, en daarom kom nu toch! Vader zal voor het eten en Lodewijk voor het drinken zorgen, en na den maaltijd zullen wij lustig dansen. Wees nu niet dwaas, Betje! Met 't huis te blijven doet gij niemand pleizier. Vrouw Hell, daar wil ik wel wat om verwedden, moet zeker uit wasschen.’ ‘Ja, zij moet naar mevrouw Wilson, en ik moet ook op mijn werk, want mevrouw Birch heeft reeds voor eenige dagen om mij gezonden, en verlangt, dat ik het wintercostuum van hare dochter in orde zal brengen, en tot nu toe kon ik Fransje niet verlaten.’ ‘Gij verkiest dus morgen mijn speelnoote niet te zijn? Is dat uw laatste woord?’ ‘Dat is het, maar ge moet daarom niet boos op mij zijn,’ zeide Betje op schier smeekenden toon. Doch Anna Diehl ging heen, zonder een enkel woord meer te spreken. Toen Elisabeth weder bij vrouw Hell kwam, vond zij haar met alle aandacht in den bijbel lezen, zoodat Margaretha niet eens bemerkt had, dat hare vriendin weêr naast haar was gaan zitten.’ ‘Wat begeerde Anna van u?’ vroeg Margaretha; toen zij {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ten laatste van haren bijbel opkijkende, bespeurde, dat Betje teruggekeerd was. ‘Maar ik kan 't wel raden, zij zou u gaarne op hare bruiloft zien! Ja, ja, zij zullen trouwen en lagchen en dansen, even goed alsof mijn jongen nog leefde,’ zeide zij, en daarop vervolgde zij niet zonder bitterheid: ‘nu hij was immers uw vleesch en bloed niet, Betje, en daarom moet ik u wel dankbaar zijn, voor alles wat gij aan hem gedaan hebt, en mag ik er mij niet over verwonderen, dat ook gij hem vergeet, nu hij dood en begraven is.’ ‘Ik kan hem nimmer vergeten, en ik ga ook niet naar de bruiloft,’ zeide Betje op goedigen toon. ‘Ik moet morgen bij mevrouw Birch zijn!’ ‘En ik,’ zuchtte vrouw Hell, ‘ik moet uit wasschen, even alsof er niets gebeurd is, en als ik dan van avond te huis kom, dan vind ik zijne plaats ledig, dan is alles hier stil als het graf, en niemand zal mij ooit meer moeder noemen.’ - En zij weende bitter, en het duurde lang, eer ook Betje kracht genoeg gevoelde om te kunnen spreken. Eindelijk brak Betje 't eerst het stilzwijgen af en zeide: ‘vrouw Hell! ik wilde wel - of wildet gij wel, dat ik bij u kwam inwonen. Bij het hooren dezer woorden verspreidde zich een glans van vreugde over Margaretha's gelaat, die aan Betje moed gaf om voort te gaan. “Ik kom bij u inwonen en betaal de helft van de huur; de avonden kunnen wij dan te zamen doorbrengen, en” voegde zij er met zachte stem bij: “wij kunnen dan ook dikwijls over hem spreken, weet gij?” “Betje! zoudt gij er waarlijk over denken, om bij mij te komen inwonen? O ik zou het zoo gaarne hebben - maar neen, het mag niet gebeuren, gij kunt niet half begrijpen hoe'n boos schepsel ik tusschen beiden ben. Als ik 's morgens met het verkeerde been uit bed stap, dan moet ik mijne kwade luim bot vieren tegen den eersten den besten, dien ik ontmoet. Ach, hoe kon ik zelfs nu en dan tegen mijn armen jongen uitvaren, en juist daaruit kunt gij zien, hoe weinig ik mijne zondige drift beteugelen kan. Neen, gij moogt niet bij mij komen inwonen. Ik moet van nu af, mijn leven eenzaam en verlaten doorbrengen.” Elisabeth's besluit stond echter vast. “Ik ben in 't minst niet voor u bevreesd,” zeide zij lagchend, “ik ken u beter {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gij u zelven kent, vrouw Hell! Ik heb het immers wel bemerkt, hoe gij er u in den laatsten tijd op hebt toegelegd, om, als het daar binnen in u kookte en bruischte, de uitbarsting uwer drift tegen te gaan. En daarenboven, wanneer uwe drift weder bedaard is, dan weet gij niet, waarmede gij het goed zult maken. Mij dunkt, 't zal hem verblijden, als wij te zamen wonen - en ik beloof u, dat ik mij benaarstigen zal, u het leven zoo genoegelijk en aangenaam mogelijk te maken.” “Maar,” hernam vrouw Hell, “ik zal het juist zijn, die door mijne kwade luimen u het leven verbitteren zal. - 't Is anders God alleen bekend, hoe lief ik u heb! Wij staan beide zoo alleen in de wereld, en wij beide hebben hem bemind, die nu dood is. Als gij met mij wilt wonen, Elisabeth, dan zal ik nog meer dan ooit te voren mijn best doen, om regt zachtmoedig te worden. Wilt gij het met mij beproeven Elisabeth?” Het antwoord van haar, die zoo toegesproken werd, zal ik u wel niet behoeven mede te deelen. Van nu af was het vast besloten, dat Margaretha en Elisabeth zamen zouden huizen. Toen Betje den volgenden avond van haren arbeid teruggekeerd was, kwam Anna in haren bruidstooi tot haar overloopen, en wilde haar overhalen om deel te nemen aan den dans. “Lieve Anna! het is regt vriendelijk van u, dat gij heden op uw feest aan mij denkt,” zeide Elisabeth, terwijl zij haar een hartelijken kus gaf, “en ofschoon ik aan uw verzoek niet voldoen kan, daar ik vrouw Hell beloofd heb, bij haar te blijven, zoo zal ik toch aan u denken en voor u bidden, dat gij in uw huwelijk gelukkig zijn moogt. En hier heb ik nog tot een gedachtenisje een klein speldedoosje voor u!” “Gij zijt waarlijk eene goede ziel, Elisabeth, en dat speldedoosje van u zal ik al mijn leven bewaren!” Daar Elisabeth hare vriendin thans in zulk eene vrolijke stemming aantrof, waagde zij het, haar bekend te maken met haar voornemen, om bij Margaretha Hell te gaan inwonen. “Neen,” sprak Anna, “dat zal niet gebeuren! vader en moeder houden daartoe veel te veel van u; als gij het om {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de huur doet, zullen zij u gaarne afslag geven. En bij Margaretha Hell, die helleveeg, dat onverdragelijke schepsel zult gij gaan inwonen? Gij zult geen enkel rustig uur meer hebben. Hoe kunt gij op zulk een dwazen inval komen, Elisabeth?” “Zij zou zonder mij zoo geheel verlaten zijn,” was Elisabeth's antwoord. Ik ben er zeker van, dat zij, als ik bij haar ben, zich veel gelukkiger zal gevoelen. Ook ben ik volstrekt niet bang voor haar. Ik zal mijne beste krachten inspannen, om haar niets in den weg te leggen, en 't zal ongetwijfeld haar hart goed doen, als ik nu en dan over Fransje tot haar spreek. Ik zal ook dikwijls uwe ouders komen bezoeken en hun altijd dankbaar zijn voor het vele goede, dat zij mij hebben aangedaan. En bezitten zij daarenboven niet u en de kleine Maria? De arme vrouw Hell daarentegen staat geheel alleen in de wereld en heeft volstrekt niemand, aan wien zij haar leed kan klagen; mijn besluit is daarom genomen, ik ga bij haar inwonen.’ Anna bemerkte wel, dat Elisabeth van haar voornemen volstrekt niet was af te brengen; haastig nam zij dan ook van haar afscheid en spoedde zich voort, om aan hare ouders het belangrijke nieuws mede te deelen. Elisabeth's vertrouwen is niet beschaamd geworden. Sedert zij bij Margaretha Hell inwoont, is deze eene gansch andere vrouw, dan tijdens het leven van haren Frans. De droefheid over het verlies van haren zoon en de liefde die zij van Elisabeth ondervindt, hebben haar stil en zachtmoedig gemaakt. En waarlijk, het is treffend om te zien, met hoeveel eerbied zij Elisabeth behandelt. Hare moeder had niet teederder voor haar kunnen zorgen, dan Margaretha Hell dit doet, die nog voor korten tijd eene ware helleveeg en de schrik der gansche buurt was. En zoo hebben wij het u dan in het voorbeeld van Elisabeth Mertz doen zien, wat en hoeveel de liefde vermag. - Lezer of lezeres, ga heen en doe desgelijks! Gij en wij kunnen, ieder in zijnen kring, zooveel tranen droogen, zoo veel smarten lenigen. - Zoo menige broeder of zuster, die welligt anders verloren gaat, kan door onze hulp, door onze toespraak van den rand des afgronds worden terug {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt. Doen wij daarom ook in dit opzigt, wat onze hand vindt om te doen. - Zijn wij navolgers Gods, als zijne geliefde kinderen! En zoo menigmaal het Kaïn's woord ons op de lippen zweeft: ‘ben ik mijns broeders hoeder?’ of wij geneigd zouden zijn, om met Israëls oudsten en priesters den gevallen medemensch het ijskoude woord toe te voegen: wat gaat ons dat aan? gij moogt toezien, trede het woord van Jakobus (1) ons levendig voor den geest. Broeders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns werks bekeert, zal eene ziel van den dood behouden, en zal menigte der zonden bedekken (2). Vrij gevolgd. De mensch en de liefde. In een tijd, waarin het tijd wordt zijn' tijd te regter tijd waar te nemen, moet ik noodzakelijk de noodzakelijkheid erkennen, die bij de tegenwoordige algemeene begripsverwarring, begrijpelijker wijze eene begrijpelijke uiteenzetting der zaken voor het begrip noodzakelijk maakt. Op grond hiervan heb ik mij veroorloofd eene belangrijke zaak voor den belangstellenden lezer, zoo als het belang dit vordert te behandelen; hoewel in een humoristisch betoog, namelijk ‘de mensch en de liefde,’ een thema dat in varianten, bij alle variatiën des levens variëert. Liefde in het algemeen is niets en niets is eene zoo ligte zaak, dat zij, die te voet reizen, dikwijls wenschen niets te moeten dragen; daarom ook geven ligtvaardige menschen zich zoo ligt over aan eene uitzinnige, onzinnige, ligtzinnige of dubbelzinnige liefde, vanwaar het komt dat liefde en liefhebben mode wordt. De mensch ontstaat door de liefde; dit is de reden dat hij immer tot haar wederkeert, zoodra hij tot verstand komt, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} of, beter gezegd - daar velen nimmer tot verstand komen - zoodra hij zijn zestiende levensjaar bereikt. Ik zeide, dat de liefde in het algemeen niets is, maar niets is iets, waarover dikwijls veel werd geschreven en dikwijls is een niets waarover niets geschreven werd, hoewel er dikwijls veel geschreven werd over niets. Niets kan men dagelijks zien en hooren en ook niet. Niets vindt men in de meeste dagbladen. Niets is ook veeltijds het begin, midden en einde der liefde. Niets mogen, in den regel, bij twee verliefden, de ouders er van weten en duizendmaal gebeurt het, dat het beter ware geweest, wanneer die twee ook niets van elkander hadden geweten. - Doch het wordt tijd dat ik van niets, niets meer zeg, om tot de liefde te komen, waarvan ik nu toch iets moet maken. Liefde is eene actiën-loterij; hoe meer men zich daaraan overgeeft, des te grooter wordt het divident. Zij is ook eene loterij in staatspapieren; menigeen wint spoedig een' grooten prijs, anderen daarentegen hun geheele leven niets. Zij kan ook vergeleken worden met eene nummerloterij met duizende loten, waarbij slechts een iets winnen kan. Liefde is eene wetenschap, waarin niemand den doctoralen graad behalen kan, aangezien de thesen onoplosbaar zijn. Liefde is bier, hoe meer suikerstof hoe minder duurzaamheid; zij is wijn, hoe zuidelijker haar wasdom, hoe vuriger zij is. De liefde heeft twee zijden. Menige zoogenaamde gelukkige liefde gelijkt eene blinde koe, die instinctmatig den os naloopt, maar ongelukkige liefde is een egel, zij steekt hoe men haar aanvat. De stand der liefde, waarvan heden ten dage meer de stand dan de liefde wordt in aanmerking genomen, bestaat in de overeenkomst van twee menschelijke wezens van beiderlei geslacht, die elkander wederkeerig plagen en beet nemen en om deze schoone deugden in stand te houden en te begunstigen, heeft men den echt uitgevonden. De echt is dikwijls een veeljarige oorlog. ‘De oorlog,’ zeide Napoleon, ‘maakt helden,’ van daar in den echtenstaat, de pantoffel-helden. In den huwelijkskrijg zijn de vrouwen het meestal die bestormen. Blijft hier of daar de zege aan de zijde des mans, zoo is hij toch de lijdende partij, want in den echt geniet de vrouw verzorging, terwijl de zorgen voor den man overblijven. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huwelijk heeft aan de liefde zijn ontstaan te danken, maar de huwelijken uit liefde worden zeldzamer; daarom laten wij den echten staat voor hetgeen zij is en blijven alleen bij de liefde. De liefde der ridders van eertijds was een veroverd wapen, dat zorgvuldig voor den roest werd bewaard; de liefde der ridders van onze dagen is eene veroverde vesting, waarvan men nog de muren ziet, waarachter het geschut stond. De liefde der rijken is klatergoud, die der armen specerij in de watersoep zijns levens. De liefde van den philister (een dom mensch, zonder nagedachten), is een gevoel in miniatuur, die van den philosoof (wijsgeer) een gevoel in folio. Hoe verscheiden! En toch begint beider naam met eene phi... De liefde van een ouden vrijer is eene armbedeeling aan zich zelven, die van een' zwerveling een aalmoes aan velen. De liefde van den geneesheer is een middel tot stilling van het bloed, van hartkloppingen en opgewondenheid. Maar ook hier verlaten deze heeren zich meest op de goede natuur. De liefde van den zanger is een lied, hoe hooger gestemd, hoe meer de natuurlijke stem er door lijdt; de liefde van den tooneelspeler een treurspel, waarin de harlequin de heldenrol overneemt. De liefde van handelsreizigers, namelijk van die lieden, die niet voor dringende zaken, maar gedreven door den drang der noodzakelijkheid reizen, en derhalve hunne visites maken zonder uitnoodiging daartoe te ontvangen, is een locomotief des harten, die aan ieder station stil houdt, hetzij er passagiers zijn of niet. De liefde van den graveur is eene gravure van het geliefde voorwerp in den wals der verbeelding. Door den wals verkrijgt men echter vele afdrukken. De liefde van den kunstschilder is een penseel, dat iedere verf aanneemt; die van den student eene gemeenschap van gevoelens. Gevoelens echter duren tot den dood, derhalve duren de verbindtenissen van den student ook zoo lang. De liefde van den dichter is een bestendige lentedroom, een rusten op rozenbedden onder het genot van leliëngeur; een phantaseren onder den druivenboom en menigmaal evenwel liggen die lieden op een stroozak en schrijven op de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} keerzijde van eene hoogst prozaïsche schoenlappersrekening, eene hymne op de aardsche gelukzaligheid. De liefde van den soldaat is een vrachtwagen, die op zijne reis alles medeneemt tegen vergoeding; - hoe beter men hem smeert, hoe beter hij loopt. Bij liefde behoort wederliefde. Ontbreekt deze, dan is het alsof de een iets vraagt en de andere geen antwoord geeft. Van den een, den man namelijk, heb ik gesproken en ik zoude de andere, de vrouw, zeer grieven, zoo ik wegens hare liefde ook niet in eenige opheldering trad. De liefde van een meisje in het algemeen is gelijk een billardspel. Nooit trekt één bal alleen de geheele opmerkzaamheid, aan de anderen wordt eveneens de aandacht gewijd, of met die ook beter stoot kan worden gedaan en hoe menigmaal gelooft een meisje een beteren bal te spelen en verliest daarbij. De meisjes zijn zonderlinge wezens en haar hart is ondoorgrondelijk, gelijk Göthe zegt. De een neemt eene deftige houding aan en berispt iedere schrede van hare zusteren, terwijl zij zelve gelijk is aan een steenen wegwijzer, die, wel is waar, den wandelaar aantoont waarheen en hoever, doch zelf komt hij niet van zijne plaats. De andere is behaagziek en kinderachtig; kinderen worden door lekkernijen zoet gehouden, en kunnen zich met speelgoed vermaken. De liefde eener zedige jonkvrouw is een statige eik; die eener coquette gemalen zoethout en die eener maintenée het vrijwillig offer eener verkochte vrijheid. De liefde eener bejaarde is eene wereld zonder lente; die van een dwaas meisje eene klok met speelwerk, die opgewonden door een verstandig man, alle dagen hetzelfde liedje speelt. De liefde eener zestienjarige is de prima donna van een hoftooneel; die eener dertigjarige de komische oude van het volks-theater; die van een rijk meisje de eerste zangeres van de opera, die immer in haren zang verhinderd wordt. De liefde van een arm meisje daarentegen is de debutrol, die op verlangen gespeeld wordt. De liefde eener boosaardige hangt zich aan den man tot den dag des huwelijks, daarna kan de man zich zelf verhangen. De liefde eener kwistige vrouw of pronkster verbant {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} alle orde, want zij hangt haren man het huiskruis aan. De liefde eener vlijtige vrouw is eene goede huishoudster, die haar hart als waarborg stelt; die van een lui wijf eene portiers-weduwe, die men uit genade in dienst laat. De liefde eener wellustige is nu als een rozenblad uit het Oosten, dan als een notenblad waarnaar zij haren beminde laat dansen, en soms een vijgenblad waarvan in den bijbel het verdere te lezen staat. De liefde eener gezelschapsjuffer is als de lelie, waarvan men leest: Zij zaait, arbeidt noch spint en toch is zij rijker bekleed dan Salomo in al zijne heerlijkheid. De liefde eener tooneelspeelster is een opgevulde boezem, wanneer zij hare aanbidders zegt, dat haar hart vol liefde is; terwijl die eener balletdanseres zeer bevangend is, want hare oogen vangen vuur, hare bewegingen vangen vuur, en gelijk de dagbladen ons melden, vangen hare kleederen vuur. Wie haar alzoo te na komt, kan warm worden. De liefde der zoogenaamde soldatenmeisjes is van eene dubbele uitwerking. Wanneer een regiment uittrekt, blijven zij zoo lang betrokken tot er een ander regiment weder binnentrekt. Liefde voor eene schoonzuster is eene gevolgtrekking op eene bijbelsche leerstelling in gelijkenis. Die jongeling vervult de plaats van barmhartigen Samaritaan, die de verzachtende olie der toegenegenheid in de wonde van baar hart laat druipen. De liefde eener weduwe is eene militaire begrafenis. Tot aan het graf speelt de treurmarsch, doch van daar naar huis terug klinken de toonen weder vrolijker. De liefde eener Oosterlinge is eene slang, die haar offer eerst belikt en daarna verdrukt; die eener Spaansche schoone eene roos, waarvan de bladeren nog groenen ofschoon de bloem reeds verwelkt is. De liefde eener Française is een bliksem, die na de wittebroodsweken op den donder volgt; die eener Engelsche roomijs dat men in kleine hoeveelheden geniet, maar die eener Hollandsche, eene lagchende Vergeet mij niet in gloeijende harten; jammer slechts dat dit bloempje zoo menigmaal in de kweekaarde van eigenbelang wordt overgeplant. De liefde der vrouwelijke individuen in het algemeen is {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een ministerie van financiën; zijn de kassen gevuld, dan heeft het ministerie van binnenlandsche zaken, namelijk het hart, voor al zijne operatiën een krachtigen steun, zijn zij echter ledig, dan is er menig votum van mistrouwen en heeft men kattenmuziek te verwachten. a. mayr. Het mirakel van den heiligen Januarius in Napels. Napels is de eenige plek op de geheele aarde, waar de onmiddelijke openbaring des Heeren, gelijk de kerkelijke boeken ons vertellen, nog voortduurt; de eenige plaats, waar het christendom nog bezegeld wordt door een teeken van boven, de eenige gelegenheid, waarop het ongeloof en de ketterij door een argumentum ad oculos teruggedreven worden in de diepte van het Niets en waarop de Roomsche belijdenis, door het stroomende bloed van een zijner moedigste belijders, een eeuwigen triomf viert. Inderdaad eene plaats en eene gelegenheid, wel waard om ze op te zoeken en bij de vele wonderen die natuur, kunst en het verledene ons hier aanbieden, dit eene niet te vergeten, het te aanschouwen, zich in het stof neer te buigen en zich in ootmoed te krommen voor den herders-staf en zijne onfeilbaarheid, of slechts - om er om te lagchen en het te plaatsen in de categorie van die gebruiken, die tot voordeel der geestelijke en wereldlijke heerschers ten allen tijde en onder alle hemelstreken worden aangewend en aangemoedigd! In de nabijheid der bekoorlijke stad Napels, aan het blaauwe water van de classische bogt van Bajac ligt de schilderachtige stad Puzzuoli. Hier was de heilige Januarius - de San Gennaro der Napolitanen - in het midden der derde eeuw geboren; hier werkte hij als bisschop der nieuw gestichte christelijke gemeente en hier was het, dat hij onder Dracontius den Romeinschen proconsul voor Campanië, in het jaar 305 den marteldood moest ondergaan, in de tot op heden nog goed bewaard geblevene arena of strijdplaats der kampvechters. Maar, tam als lammeren, zoo verhaalt ons de legende, legden de wilde beesten, voor wie hij ten buit bestemd was, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan zijne voeten neder en likten de gezalfde heilige handen. Zijne regters waren echter wreeder dan de wilde beesten. Hun, waren de teekenen des hemels niet voldoende waarmede hij zijn' priester verheerlijkte, en in de verstoktheid huns harten gaven zij het bevel met het zwaard te dooden, wien bloedgierige dieren uit eerbied spaarden.’ Januarius werd te Puzzuoli begraven. Bij zijne ter doodbrenging had zich eene vrome aanhangster van zijn geloof, van het op den grond vloeijende kostbare bloed weten te verschaffen. Zij vulde het in twee kleine flesschen en toen weinige jaren daarna, na de zege des christendoms door Constantijn, het ligchaam van den martelaar door den toenmaligen bisschop van Napels in triomf naar de hoofdstad gebragt en daar bijgezet werd, vertoonde zich ook deze vrome christin voor den bisschop St. Severus en overhandigde hem de kostbare reliqui, die zij tot nu toe als een dierbaar kleinood bewaard had. Maar zie! in de hand des bisschops werd het zoo even nog dikke en geronnen bloed weder vloeibaar alsof het pas het heilig ligchaam verlaten had, en een tweede wonder was geschied ter eere der kerk en hare belijders ad majorem Dei gloriam! Van dien tijd af, gunde men het ligchaam van den heiligen Januarius als 't ware geene vaste rustplaats. Eenige vorsten lieten het, zoo als meermalen gebeurt om het een of ander doel mede te bereiken, nu eens hier en dan weder daarheen brengen, tot dat het eindelijk in het jaar 1497 voor goed naar Napels gebragt, en daar onder het hoog-altaar van den ter zijner eere gebouwden Dom voor de laatste maal bijgezet werd. De beide fleschjes met het bloed waren met het ligchaam gevolgd. Het schijnt dat in verloop van vele eeuwen, het wonder zich niet herhaald heeft, daar niemand er ten minste melding van gemaakt heeft tot op de elfde eeuw. Ook van dien tijd af tot 300 jaren later, zijn de berigten daarover zeer onbepaald. Eerst met de overbrenging der reliquiën naar Napels begint de regelmatige tentoonstelling van het bloed en het daaraan verbondene vloeibaar worden, hetwelk tot op onze dagen onafgebroken voortgeduurd heeft. Slechts tweemaal 's jaars is het den geloovigen vergund het mirakel te zien, eens op den eersten Zaturdag in Mei {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervolgens op den 19den September. Het herhaalt zich dan telkens om de acht dagen. Bijzonder gevierd, is de eerste dag. Onder het gelui der klokken, de toonen der muziek en het gejubel der verheugde menigte, beweegt zich eene statige processie van den Dom af met het bloed des heiligen naar de kerk der heilige Clara Het heilige vat rust op eene kostbare, door vier priesters gedragen baar, waarachter onmiddelijk de hooge geestelijkheid volgt, met den aartsbisschop aan het hoofd. Vooraan, loopen met brandende waskaarsen in de hand, de gezamentlijke ordesgeestelijken van Napels en den geheelen omtrek, duizenden in getal en tusschen deze, door krachtige mannen gedragen, 45 massiefzilveren borstbeelden der verschillende kerk-patronen van de aan kerken en kloosters zoo rijke stad. In Santa Chiara aangekomen, wacht haar alles tot eene waardige ontvangst, De ruime zalen zijn met bloemen, tapijten en lichten rijk versierd. Op eene estrade, ter zijde van het hoog-altaar staat een aanzienlijk muziek- en zangerskoor, het altaar zelf schittert en fonkelt van honderde kaarsen, die hunne stralen in goud en zilver terug kaatsen, en voor de trappen staat de geestelijkheid der parochie met water en wierook en brengt ieder der voorgebragte heiligen, onder een kort gebed, hunne vereering toe. Deze wenden zich nu ter zijde af en maken zoo de een voor den ander plaats, totdat ten laatste de Madonna en onmiddelijk daarop het bloed van den martelaar volgt. Dit alles zou nog een zeker kenmerk van ernst dragen, wanneer ons oog en oor niet beleedigd werd door den aanblik, die zich aan de linkerzijde des hoogaltaars aan ons voordoet. Dáár namelijk bespeuren wij op eene kleine verhevenheid een aantal van ongeveer 30 vrouwen. Het zijn alle, zonder uitzondering, vrouwen des volks die reeds op jaren zijn, waar de bij de Napelsche jeugd reeds zoo dikwijls gevondene schoonheid en bevalligheid, terstond het tegendeel doet zien; met andere woorden, hare gelaatstrekken zijn zoo wanstaltig, dat men onwillekeurig herinnerd wordt aan die walgelijke vechttooneelen, die men onder haars gelijken dagelijks bij de Santa-Lucia of de Mirgillina aanschouwen kan. Ook hier aan het altaar hebben zij de welligt voor de inboorlingen behagelijke manieren, om aan haar gevoel lucht te geven, medegebragt en zoo verneemt men {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dan telkens, wanneer een heiligenbeeld te voorschijn komt, een verward geschreeuw, zoodat de vensters rammelen en de ooren tuiten. Aanvankelijk is het onmogelijk den zin en den inhoud der in een krijschenden discant uitgestooten toonen, op te vangen en te verstaan, maar langzamerhand gewent het gehoorsorgaan hieraan en onteijfert, uit een verward mengelmoes de bekende slotwoorden: ‘Sancte N.N. ora pro nobis. Gloria patri et filio etc. etc.’ Bij iederen heilige schijnt het geschreeuw te vermeerderen; de godsdienstige gloed wordt sterker en het verlangen naar de reliqui heviger, want deze vrouwen hebben er een zeker regt op: het zijn de nakomelingen van de familie van den heiligen Januarius. Nu verschijnt het beeld der Madonna; de woede der vrouwen waarmede zij gillen, verdubbelt zich; en bij het naderen der baar met de zilveren kist, gaat zij alle begrip te boven. Spoedig hierop heeft er eene weldadige pauze plaats, terwijl intusschen de aartsbisschop met de geestelijkheid aan den voet des altaars verscheidene gebeden opzegt. Middelerwijl is het in de kerk opgepropte en door de soldaten teruggehouden volk met geestdrift tot in het koor voortgedrongen. De waardigheidsbekleeders der stad en de vreemdelingen, welke laatste men bijzonder, met groote liberaliteit, tot aan de communiebank heeft laten passeren, worden door de toestroomende menigte tot over de balustrade, digt bij het altaar heengedrongen en staan vlak achter de dienstdoende geestelijken en den biddenden aartsbisschop. Deze neemt eindelijk het heilige vat aan, treedt midden op de trappen des altaars en wacht daar het oogenblik van het mirakel af. Intusschen is de geheele volksdrom hem tot boven toe gevolgd. Meer dan honderd koppen buigen zich over de flesschen heen en rekken zoo ver als zij kunnen om alles toch maar naauwkeurig te kunnen zien. De vrouwen beginnen hoe langer hoe dolzinniger te gillen, en al luider en dringender worden hare gebeden aan de heiligen om het mirakel te doen plaats grijpen. Hevige bedreigingen en smaadredenen, die zij tegen een aan de linkerzijde des altaars opgerigt en van goud en edelgesteente vervaardigd beeld rigten, wisselen af met alle mogelijke uitboezemingen van hare naar het wonder smachtende {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} harten. Stom en zwijgend wacht de overige volksmenigte het heilige oogenblik af op de knieën liggende te bidden of zich verdringende naar het binnenste van het koor. De priesters mompelen eenige gebeden. Al zoeler wordt de atmospheer, al heviger de inwendige spanning, al wilder het geschreeuw der vrouwen - eindelijk weergalmt de toon eener klok. Het wonder is geschied. Alles valt in het stof neder. Een onwillekeurige zucht ontsnapt aan ieders boezem. Het muziekkoor valt met de krachtigste toonen in, de zangers zingen met een niet minder krachtig fortissimo eene verheerlijkende ‘gloria;’ de klokken der hoofdkerken weergalmen plegtig in het rond, hetwelk de metalen tongen der geheele stad duizendwerf beantwoorden en van St. Elmo verkondigt het daverend geschut, ver over land en zee, dat Napels weer genade gevonden heeft voor God en voor zijn' beschermheilige. Binnen in de kerk dringt en verdringt alles zich met vernieuwde geestdrift rondom het altaar. Het heilige bloed maakt de ronde, om van ieder een kus te ontvangen en op voorhoofd en hart gedrukt, geluk en zegen te geven, ja aller lippen raken het heilige vat aan, waarin het bloed, te voren nog duidelijk gestold, onder de bewegingen der hand des priesters zigtbaar heen en weêr bewogen wordt, en toch bevinden er zich onder deze velen, sommigen die met een geest van twijfel en onderzoek bezield zijn, sedert er zich stemmen voor en tegen hebben verklaard, niet alleen in andere landen, maar ook in Napels zelfs, waar men niet weinig verbaasd stond over de: ‘Teorica dei miracoli ed discorso apologetico sul miracolo di S. Gennaro’ van den geleerden Nicola Fergola. Vraagt men nu: ‘Waarin bestaat het wonderbare en bovennatuurlijke in dit geval?’ Zoo zou men ons kunnen antwoorden: ‘Het bestaat daarin: 1o. dat er iets geschiedt, wat voor het eerste oogenblik doet verbazen, 2o. dat dit geschiedt zonder onmiddelijk toedoen eener menschelijke hand, 3o. dat het geschiedt onder den geloofversterkenden invloed eener mystieke overlevering.’ Maar geene dezer drie punten is bij mogelijkheid in staat, steek te houden. Wat ons daar moet verrassen en verbazen, is niets meer buitengewoons dan het eerste het beste kunststukje, dat ons een goochelaar op de kermis te genieten geeft - wat de menschelijke hand {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en de vlugheid der vingers daar uitwerkt, doet hier naar ons inzien, de menschelijke ligchamelijke warmte en het langzaam doordringen hiervan, in het binnenste van het glazen vat, en wat de overlevering betreft, zoo weten wij al te goed dat het bewuste wonder juist dagteekent uit dien tijd, waarin het ‘vrome bedrog’ het toppunt van zijnen bloei bereikt had. Ieder die slechts een weinig met de scheikunde bekend is, weet, dat verschillende stoffen zich ook verschillend verhouden tot een zekeren en bepaalden warmtegraad. Eenige stollen tot eene harde massa, bij eene temperatuur van + 10 of 20 graden Reaumur, terwijl andere 30o noodig hebben; eenige koken bij + 30-40, terwijl weder andere tot + 150 moeten gebragt worden. Het zou onnoodig zijn alle stoffen, welke hier tot verklaring van het bovenstaande geval konden dienen, op te tellen, en bij iedere afzonderlijk aan te toonen, dat zij aan al de voorwaarden tot vervulling van dit wonder voldoet. Het is genoeg ons hiertoe tot eene enkele te bepalen. Nemen wij b.v. 10 deelen schapenvet en brengen wij dit in een goed sluitend glazen vat, gieten daar 12 deelen zwavel-ether op, en kleuren het geheel met de eene of andere stof bloedrood, zoo verkrijgen wij daardoor een mengsel dat in korten tijd bij de gemiddelde temperatuur der Italiaansche lucht (+ 12o R.) hard en stijf wordt, maar bij de temperatuur des menschelijken ligchaams (+ 28o R.) en zelfs daar beneden, volkomen vloeibaar wordt. Deze vloeibaarwording heeft des te spoediger plaats, naarmate het mengsel meer heen en weer bewogen wordt en houdt weder des te sneller op, hoe meer men het glas in een rustigen toestand brengt. Bijna dezelfde voorwaarden heeft men in de kerk der heilige Clara in Napels gevonden. De temperatuur der straten op den avond van den 5n Mei bedroeg 13o, die van het schip der kerk 16o en de plaats waar het glas met het bloed in de hand van den aartsbisschop zich bevond, kon, tengevolge van de opeenhooping der vele menschen in eene beperkte ruimte, en van de honderde rondom brandende lichten niet minder dan 28o bedragen. Natuurlijk kon men de warmte dezer ruimte met geen zak-thermometer meten, vooreerst, omdat er daartoe wegens de opeenhooping geene gelegenheid was, en vervolgens omdat niemand het gewaagd zou hebben een openlijk blijk van twijfel te geven - maar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zoo zijn moet, is voldoende uit velerlei vergelijkende proeven bewezen, alsmede uit eene tabèl uit het boven aangehaalde werk van Fergola, waar de temperatuur op den 19 September 1794 en wel op drie voet afstand van het heilige vat, op 80o Fahrenheit (of ongeveer 22o R.) staat aangegeven. Bedenken wij nu dat het zoogenaamde bloed tot aan het begin van het feest in het muurkastje van een marmeren kerk ingesloten was, dat het van daar in de rustigste beweging door de koele lente- en herfstlucht der schaduwrijke straten van Napels gedragen wordt, dat het langzamerhand onder bestendig schudden en omdraaijen aan eene verhoogde temperatuur wordt blootgesteld, zoo verdwijnt de geheele nevel van iets ‘wonderbaarlijks en buitengewoons,’ voor de daadzaken der schei- en natuurkunde, die ons reeds lang deden weten, dat er om zulke wonderen te verrigten, geene bovennatuurlijke krachten vereischt worden. Men heeft zich nu herhaaldelijk op de tabellen van Fergola uit het jaar 1794 beroepen, die ons zouden bewijzen dat het geheele proces der vloeibaar-wording, met den invloed der warmte doorgaans niets te maken heeft, maar geheel onafhankelijk daarvan plaats grijpt. Deze tabellen geven zeer juist aan, dat bij eene en dezelfde temperatuur het proces zich nu eens spoediger, dan weder langzamer ontwikkeld heeft, ja dat zelfs somtijds, trots de lage temperatuur, de vloeibaarwording toch eerder plaats had. Wij moeten echter daarbij doen opmerken: 1o. dat deze waarnemingen van het jaar 1794 dagteekenen, toen gelijk men weet de werktuigen voor dergelijke onderzoekingen nog zeer veel te wenschen overlieten; 2o, dat Fergola ons in geenen deele de wetenschappelijke autoriteit (ofschoon wij thans geene autoriteiten meer erkennen) aanwijst, waarop wij zouden kunnen vertrouwen, en 3o. dat alle andere omstandigheden te zeer overeenstemmen om niet juist hierin een opzettelijk of onwetend bedrog van de zijde van dien waarnemer te moeten aannemen. Waar zoovele menschen en zooveel lichten op zulk eene wijze bij elkander komen als bij de heilige flesch, daar ontstaat eene warmte van minstens + 25o, en dat is voldoende om ook onze wondermassa vloeibaar te maken. Een Engelsch natuuronderzoeker verzocht eens een droppel van dat zoogenaamde bloed, om er zich chemisch en microsco- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} pisch van te overtuigen, dat het werkelijk bloed was. Natuurlijk wees men hem vertoornd af. Dat is in waarheid de gemakkelijkste manier om zich een wetenschappelijk onderzoek van het lijf te schuiven. Wij hebben er slechts nog weinig bij te voegen over de godsdienstige en staatkundige beteekenis van het mirakel. De geheele wereld weet, wat zij van de tot dus ver bekende Napelsche staat- en kerkelijke huishoudkunde te verwachten heeft. Het wonder van den heiligen Januarius is op het naauwste met haar verbonden. Bij den eersten oogopslag moet het ons echter vreemd voorkomen, dat God juist in dit land, in dezen staat, onder deze regering zoo kwistig met Zijne genade is. Wel is waar tracht men ons diets te maken, dat de wonderen alleen geschieden om de ongeloovigen te bekeeren of de vromen in het geloof te versterken, maar zulks was toch in Napels geheel overbodig. Voor de bekeering behoeft men niet meer te zorgen, want het geheele land is streng roomsch en voor het tweede zijn het: ‘paarlen voor de zwijnen,’ want zelfs de echte en beschaafde catholiek, ergert zich aan datgene, wat men daar voor christendom en vroomheid uitkraamt. Er zijn daar vele geloovige catholieken, die een afschuw hebben van deze en dergelijke kunststukjes. Maar neen! wij gelooven dat het doel van dat wonder, dit vroom bedrog een geheel ander is dan men voorgeeft. Wanneer eenig volk in toom moet gehouden worden, dan is het dat van de bekoorlijke stad Napels. Dit geschiedt echter niet met de kracht der wapenen, maar met de kracht der wonders. Aan eene regering die telken jare tweemaal aan het mirakel persoonlijk hare hulde gaat brengen, in wier tegenwoordigheid het bloed nog sterker vloeibaar schijnt te worden, die alzoo telken jare van den vinger Gods de onmiddelijke goedkeuring erlangt - aan zulk eene regering moet het volk gelooven, aan haar moet het zich houden, en wat zij doet, dat is wèlgedaan! Ik weet niet of het waar is, wat men ons van het jaar 1799 verhaalt. De generaal der republiek, Championnet, had Napels op den 23sten Januarij na een driedaagschen strijd ingenomen en de dynastie verjaagd. De dag van het mirakel kwam, maar zie! in dit jaar lichtte de genade des heiligen niet over de van de goddelooze sansculotten bezette {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} stad. Overal opstand en gisting; het volk nam eene vijandige houding aan tegen de Franschen. Toen zond Championnet naar de kerk St. Chiara en liet de daar aanwezige priesters aanzeggen, dat kerker en kanonnen hen wachtten indien zij zóó voort bleven gaan. De Napelsche geestelijkheid begreep teregt dat hier voor haar ernstige gevolgen zouden kunnen ontstaan, en...het wonder had nog dien zelfden dag geregeld plaats. Naar aanleiding hiervan, kan men wel begrijpen, dat de Bourbons in Napels er bijzonder op gesteld zijn, dat men de verschijning van het wonder als een waarachtig teeken van boven erkent. Ten vorigen jare nog werd een jonge man in de geheime gevangenissen der Napelsche politie geworpen, omdat hij was aangeklaagd, onbetamelijk daarover gesproken te hebben. Het zou ons gewis verbazen, wanneer wij niet door de geschiedenis wisten, dat de despoten uit alle tijden zich van zulke godsdienstige middelen bedienden, om de volkeren aan banden te leggen en aan de zoete gewoonte eener blinde gehoorzaamheid te ketenen! Hoe ver daarbij de Napelsche geestelijkheid, hand in 't spel heeft, weten wij niet. Dit is echter zeker, dat het grootste gedeelte des volks volkomen aan de echtheid des mirakels gelooft, terwijl slechts hij, die door zijne meerdere kennis in staat gesteld is, het wonder te ontleden, al spoedig van het ‘vrome bedrog’ overtuigd wordt. Voor ons is de overtuiging van datgene, wat wij door de wetenschap geboekt vinden, voldoende, en de vrome catholiek mag zich hiermede troosten en des noods medelijden hebben over onze goddeloosheid, ofschoon wij gelooven dat hij, bij eene meerdere of mindere ontwikkeling des verstands, zich hierover niet zal ergeren, maar veel liever een diep stilzwijgen zal bewaren. Na de zittingen van het concilie van Trente behoeven wonderen, die niet uitdrukkelijk van de kerk als zoodanig ‘gedeclareerd’ zijn, slechts in zoo verre geloofd te worden, als het overeen te brengen is met het gezond verstand. Het mirakel van Napels behoort nu echter niet tot de zoodanige die van Rome officieel zijn erkend geworden! Nn., Februarij 1861. j.s. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicilië. In de eeuw, die wij beleven, zijn er zoo veel zaken waaromtrent men op de hoogte van zijn tijd wil blijven, dat het niet te verwonderen is dat men dikwijls menschen aantreft, die gedurig met woorden schermen, waarvan zij de regte beteekenis niet vatten, en waaromtrent zij zich geen duidelijk begrip kunnen vormen; hetzij men spreekt van eene belangrijke ontdekking op het gebied der natuurkunde of een hevigen strijd voert over godgeleerdheid, geschiedenis of staatkunde; somtijds levert een eenvoudige geographische naam, die het brandpunt geworden is in de geschiedenis van den dag, moeijelijkheden op. Van de duizenden die, drie jaren geleden, over den val van Delhi redeneerden, kunnen wij veilig veronderstellen dat slechts een zeer klein gedeelte zich een juist begrip van de zaak kon vormen. Slechts weinigen zullen er gevonden worden, die eene redelijke beschrijving kunnen geven van de aardrijkskundige ligging van Delhi, van zijne verhouding tot den Punjab, tot Scinde of tot Oude en den afstand van de zee. Sicilië is tegenwoordig in de oogen van Europa, dat wat Indië toen was; wel wekt de toestand van dat land bij ons niet dezelfde pijnlijke bekommering op, maar het heeft aanspraak op de levendigste symphatie van elk volk en van elken mensch in 't bijzonder, die waarde hecht aan grondwettelijke vrijheid. Laat ons eerst een blik slaan op het schoone eiland, daarbij op de vele wisselingen en veranderingen lettende welke er op dien bodem hebben plaats gehad, en eenige der vele eigenaardige bijzonderheden opnoemen waardoor dat land gekenmerkt wordt. Het ontbreekt Sicilië niet aan mythische overleveringen. Elke schooljongen die de lessen over de algemeene geschiedenis bijwoonde, weet te vertellen van den hemelschen ‘hoefsmidswinkel,’ die men dáár onder de ontzettende hoogten van den Etna vond. Dáár zwaaide Vulcaan den hamer onder zijne gespierde éénoogige medearbeiders ‘de Cyclopen.’ Wat beteekende de rook, die zoo dikwijls uit den top van den berg opsteeg, anders dan dat de krachtige smidsgezellen het een of ander bijzonder werk onder- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} handen hadden. De sterke geluiden die door de oppervlakte heendrongen en waarvan de weerkaatsing op grooten afstand gehoord werd, wat was het anders dan de klank van het reusachtig aanbeeld? De Cyclopen waren evenwel niet verpligt, om altijd in onderaardsche holen te werken. Een hunner vond ten minste tijd om eene liefdesonderhandeling op den fraaijen oever aan te knoopen met de zeenimph Galatea, en scherp toe te zien of er bij toeval vreemdelingen op de kust mogten stranden. Hij was het die Ulysses met al zijn scheepsvolk gevangen nam en wiens monsteroog, gedurende zijn slaap, door den held met eene scherpe ijzeren pin werd uitgestoken; hij ontkwam uit de klaauwen der Cyclopen door de meest vernuftig uitgedachte list, die de legende ons ooit van eenigen held uit de fabelleer heeft overgeleverd. In de eeuwen die op deze tijden van diepe duisternis volgen, schijnt het licht niet veel helderder; wij vernemen alleen maar dat de Sicunianen, die waarschijnlijk uit Spanje kwamen en de Siculianen, die welligt uit Italië afstamden, in gestadigen strijd waren over het bezit van het eiland. Omstreeks zeven en een halve eeuw echter vóór de christelijke tijdrekening, dus in den tijd van Romulus en Remus zien wij de Grieken aldaar van tijd tot kleine invallen doen. Het is bekend dat de Grieken eene groote geschiktheid hadden om volkplantingen aan te leggen en het was wel te voorzien dat een land, zoo gunstig gelegen als Sicilië, niet lang aan hunne aandacht zou ontsnappen; de schepen toch konden er gemakkelijk aanlanden, en de Pheniciërs het meest handeldrijvende en het meest onderzoekende volk der oude wereld, hadden er reeds het oog op geslagen. Dien ten gevolge kwamen er twee honderd jaren daarna van (750-550 vóór Christus) verscheidene volkstroepen uit de zeehavens van Griekenland die daar, in ‘het nieuw ontdekte land’ van die dagen vele belangrijke steden bouwden en andere inrigtingen daarstelden. De tijd die daarop volgde, mag wel de gouden eeuw voor de groote steden in het oude Sicilië genaamd worden, onder deze was Agrigentus de verblijfplaats van den beruchten tyran Phalaris de meest beroemde, - de reiziger die deze streken bezoekt, vindt hier bewonderenswaardige overblijfselen van klassieke monumenten, die bijna met die van Athene op eene lijn gesteld kunnen worden. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de vijfde eeuw vóór Christus nog slechts vijftien jaren had af te leggen, ontstond er een strijd op het oostelijk gedeelte van het eiland, waarin ook omtrent het bezit van Sicilië werd getwist. De Atheners wier magt toen ten toppunt was geklommen, beproefden het geheele land te veroveren, zij zonden eene magtige vloot naar Syracuse om die stad het eerst te belegeren, en waren zij in hunne onderneming geslaagd, dat zich in den beginne wel liet aanzien, dan zou er veel kans zijn geweest, dat het geheele schiereiland van Italië in hun magt ware gekomen; het zou voor deze wakkere en ondernemende krijgers eene gemakkelijke zaak zijn geweest om de Romeinsche staten, toen nog klein, en in de opkomst van hun bloei, te bemagtigen. De Athemers bereikten echter hun doel niet door het slecht beleid van een enkelen generaal, en het eiland viel in handen der Carthagers, een magtig handeldrijvend en zeevarend volk uit Noord-Afrika, die de regtmatige opvolgers der Pheniciërs waren. Hier bleven zij gedurende anderhalve eeuw ongemoeid, totdat zij door de Punische oorlogen, waardoor zij niet minder dan door die van Rome te lijden hadden, eerst van het eiland werden verdreven en later hun zelfstandig volksbestaan verloren. Omstreeks 200 jaren vóór Christus was Sicilië een Romeinsch wingewest, en dit bleef het gedurende meer dan zes eeuwen. Wij zullen, in deze vlugtige schets, niet gewagen van het verfoeijelijk bestuur van den Romeinschen onderkoning Verres, omstreeks de christelijke jaartelling, noch van de beroemde vinnige beschuldiging welke Cicero hem hierover toevoegde en die ons gelukkig onder zijne andere voortreffelijke redevoeringen bij deze gelegenheid is bewaard gebleven. De redenaar was in menig belangrijk opzigt de Edmund Burke der Romeinsche tijden; de onderkoning die zich niet kon verontschuldigen door de omstandigheden en die de zedelijke waardigheid miste van hem, die in latere dagen veel overeenkomst met hem had, was de Warren Hastings. Wij behoeven ook niet stil te staan bij de vroegtijdige invoering des Christendoms in Sicilië, en de vervolgingen waaraan de Christenen aldaar onder Nero waren blootgesteld. Het is ons voldoende te weten, dat de namen der bisschoppen die te Palermo - toen Panormus - geheerscht hebben van de derde eeuw af zijn opgeteekend. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vijfde eeuw na de christelijke jaartelling werd het Romeinsche wingewest, dat nu 600 jaren bestaan had, door een wreeden en barbaarschen vijand aangevallen. Op het tijdstip dat Hengist en Horsa in Engeland landden, ontrukte Genserikus en zijne Vandalen Sicilië aan den zwakken arm van het Romeinsche rijk, veertig jaren vóór den val van den Westerschen tak. De Oostersche keizer evenwel, die honderd jaren later het bevel voerde, was een groot man, wiens opperbevelhebber Bélisarius insgelijks met voortreffelijke eigenschappen was toegerust; deze heroverde het eiland voor Justinianus en lijfde het weder voor drie honderd jaren in het keizerrijk in. Aan het einde van dien tijd, in 827, bekwamen de Saracenen den boventoon, en hoewel slechts een zesde gedeelte der bevolking uit deze stammen bestond, zoo behielden zij dit toch gedurende twee eeuwen tot aan de komst van Robert Guiscard, tijdgenoot van Willem den Veroveraar. De Zwabische dynastie volgde, door huwelijks vereenigingen, de Normandische op en deze ging later weder op dezelfde wijze op de regering van Arragon over. De eerste Zwabische koning (de titel van ‘koning’ werd eerst door den kleinzoon van Robert Guiscard aangenomen), kwam omstreeks het jaar 1200 aan de regering en de laatste koning van Arragon besteeg den troon omstreeks twee honderd jaren later. In 1416 toen het rijk van Arragon met Sicilië vereenigd was, stelde de toen regerende vorst Alphonso I een onderkoning over het eiland aan. Behalve eenige kleine tusschenpoozen, duurde het bestuur van het Spaansche bewind tot in 1734 voort, in welk jaar de tegenwoordige Bourbonsche dynastie begon. In dat jaar deed Philips de vijfde van Spanje, plegtig afstand van Napels en Sicilië, ten behoeve van zijn zoon don Carlos ‘Carlo Borbone,’ die het aan het tijdelijk beheer van Oostenrijk had ontrukt en aan Spanje terug gegeven. De jonge vorst nam dadelijk den titel van koning der beide Siciliën aan, welke titel nog door zijne onwaardige opvolgers gevoerd wordt. Als wij nu nogmaals de verschillende veranderingen welke dit schoone eiland onderging, met één oogopslag overzien, dan bevinden wij dat de Phéniciërs en de Grieken het eerst in Sicilië volkplantingen stichtten, dat het toen eerst werd buit gemaakt door de Carthagers, daarna door de Romeinen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens door de Vandalen, toen door de Romeinen uit het Oosten, door de Saracenen, door de Noormannen, en dat het eindelijk bij de Spaansche dynastie werd ingelijfd. In de dertiende eeuw werd deze Spaansche dynastie verbroken door een inval der Franschen onder Karel van Anjou, 't welk eindigde in dat vreeselijke bloedbad onder de Franschen zeer goed als de ‘Siciliaansche vesper’ bekend. Sicilië heeft van de vroegste tijden af aan vele lotwisselingen ondergaan, en het is heden ten dage het tooneel van een strijd, waarvan de scherpzinnigste staatsman den uitslag niet kan berekenen. Beschouwen wij dit tooneel uit een ander oogpunt, letten wij met andere woorden, op de natuurlijke gesteldheid van het eiland en de belangrijkste plaatsen die over de oppervlakte verspreid zijn. De kaap Boéo, het meest westelijke punt, de kaap di Taro, de spits van den noordoostelijken hoek en kaap Passaro, het zuidoostelijk voorgebergte, worden door alle reizigers beschreven, die daarin spoedig den driehoekigen vorm ontdekten. Men kan de oppervlakte van het eiland nagenoeg op 465 mijlen stellen, waarvan de noordelijke en zuidelijke kusten elk ongeveer 175 mijlen beslaan, de krommingen der kust niet medegerekend, en de oostelijke op omtrent 115. De bevolking bedraagt nagenoeg twee millioenen inwoners en de vlakte-inhoud omstreeks tien duizend vierkante mijlen. Sicilië is omtrent twaalf honderd vierkante mijlen grooter dan Sardinië. Men treft op het eiland veel bergen en valleijen aan; aan den voet van den berg Etna, aan den zuidelijken kant, vindt men de uitgestrekte vlakte van Catanië, en ook nog meer kleinere vlakten, voornamelijk langs de zuidelijke kust. Er zijn omstreeks een half dozijn altijd stroomende, hoewel weinig belangrijke rivieren, maar het grootste gedeelte der stroomen zijn vloeden die in den zomer droog zijn, maar in den regentijd tot eene aanmerkelijke hoogte wassen. Bijna alles wat de plantengroei in Italië oplevert, vindt men ook op Sicilië, maar daar heeft het, door eene grootere overeenkomst met Oostersche voortbrengselen, een eigenaardig voorkomen. Bij de Saraceensche paleizen werden ook tuinen aangelegd, waarin de eigenaars geheele boschjes met dadelboomen aankweekten. Deze boomen groeijen zoo- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in Palermo in het noorden als in Girgenti in het zuiden, en de weinige zorg die hieraan besteed wordt, is de eenige oorzaak dat zij niet meer vruchten opleveren. Van de aloë die overal zijn reusachtigen bloemstengel verheft, treft men in 't wild geheele heggen langs de velden aan, als ook de Indische vijg, die men kan voortplanten door slechts een blad in den grond te steken. Op de hoogten van den berg Etna, en op andere hoog gelegen plaatsen van het eiland, treft men denzelfden plantengroei als in het noordelijk Europa aan en de gerst is er even inheemsch als in Turkije. Wilde vijgeboomen en wilgen groeijen in de dalen, terwijl olijfboomen, wijngaarden, vijgen-, tamarindeboomen en cypressen worden afgewisseld door den granaatappel, het St. Jansbrood, het manna en de amandelboom. Citroenen en oranjeappelen zijn er in overvloed, en van deze vruchten heeft veel uitvoer plaats, maar groote hoeveelheden laat men in den grond verrotten. Krenten van de Liparische eilanden worden ook in menigte, omstreeks 12,000 kisten, jaarlijks verzonden, als ook zijde, waarin te Messina belangrijk veel handel wordt gedreven; zoethout, de schors van den St. Jansbroodboom, waarvan men langs de kusten der Middellandsche zee veel gebruik maakt tot paardenvoeder; voorts lammeren en geiten, brandewijn en andere soort van wijnen. In Amerika wordt eene groote hoeveelheid van beide laatste artikelen ingevoerd, en de wijnen worden ook naar het Noorden, naar Engeland en Duitschland verzonden. Uit de hierboven aangehaalde feiten kan men de waarde afleiden van dit heerlijke land, dat nu misschien voor immer voor de dynastie der Bourbons verloren is. Men moet hierbij echter niet vergeten dat eene aangeboren vadsigheid, een slecht bestuur, het overtollig cijfer van 30,000 priesters, benevens 8000 monniken, noodzakelijk de ontwikkeling van deze buitengewone hulpbronnen zeer hebben moeten vertragen en belemmeren. De bevolking van geheel Sicilië telt weinig minder dan Londen alleen, toch is het genoemde eiland met een grooter aantal geestelijke instellingen bezwaard dan men in geheel Engeland aantreft, en van de 658 kloosters die men in het land vindt, behooren er 249 tot de bedelorden, instellingen die zoowel aan den maatschappelijken vooruitgang en welvaart, als aan de ware en echte gods- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst veel onheil berokkenen. Aan het hoofd der regering staat, misschien ware het juister gezegd ‘stond’ een gouverneur-generaal, die als onderkoning met behulp van een secretaris het land bestuurt. Deze secretaris was dikwijls een lid der koninklijke familie, maar alle gewigtige aangelegenheden werden naar de Siciliaansche afdeeling van den raad van state, die te Napels zitting had, verwezen. Onder de zes groote steden van Sicilië telt men: Palermo aan den westelijken uithoek van de noordelijke kust, met 200,000 inwoners, eene stad die nu na den goed gelukten aanslag van Garibaldi, eene dubbele vermaardheid heeft gekregen; Messina, omstreeks half zoo groot als Palermo, maar zeer belangrijk, als zijnde de groote stapelplaats van den handel van Sicilië; de zeeëngte tusschen Calabrië en het eiland ontleent aan deze stad haren naam; Agosta (Augusta), Catanië en Syracuse, allen aan de oostelijke kust gelegen; de laatstgenoemde stad komt zoo dikwijls in de geschiedboeken voor, dat het onnoodig zal zijn, om al die herinneringen nogmaals op te rakelen, en Trepani, in het westen aan den oever der zee, dat zelfs in den Italiaanschen klank van zijn nieuwerwetschen naam van ‘Drepanon,’ de Zeis’ herinnert, dat was afgeleid van den gebogen vorm van het voorgebergte, waarop het gelegen is. Onder de kleinere steden is Melazzo, in vroegere tijden Mylea (eene plaats waar Garibaldi met goed geluk gevochten heeft) alleen der vermelding waardig. Twee en twintig eeuwen vroeger, behaalde de eerste Romeinsche vloot, onder den bekwamen Duillius in deze zelfde haven de overwinning op de goed geoefende Carthaagsche zeelieden. De stad ligt vijftien mijlen ten westen van Messina, en heeft 7000 inwoners, waarvan de meesten van de vischvangst of van den wijnbouw leven, de zee levert in overvloed sardijnen op en de wijnrank der roode Faro groeit in menigte langs den geheelen weg tusschen Melazzo en Messina. Met eenige weinige woorden over den vuurspuwenden berg Etna besluiten wij dit overzigt. In de volkstaal noemt men hem Mongibello, dat eenvoudig eene verbastering is van het Italiaansch ‘monte’ en het Arabisch ‘jebel,’ dat beide berg beteekent. De basis van den Etna bedekt eene oppervlakte van nagenoeg 90 mijlen in omtrek, en het hoogste {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} punt is 10,874 voet boven de oppervlakte der zee. De gegeschiedenis spreekt van 60 uitbarstingen van de vroegste tijden tot op dezen dag. AEschylus, Pindarus en Thucydides hebben deze merkwaardige voorvallen aan de vergetelheid ontrukt, door ze eenvoudig te verhalen of ook wel door ze tot onderwerp hunner zangen te maken. De berg is in drie zoogenaamde aardgordels of luchtstreken verdeeld. In de laagste treft men schoone en zeer vruchtbare vlakten aan; de vruchtbaarheid van den grond wordt door eene vermenging van ontbonden vulkanischen rotssteen met de bedding der zee veroorzaakt. De tweede of boomrijke streek is met wouden bedekt, afgewisseld door streken weiland, ter hoogte van omtrent 6000 voet boven de zee gelegen. In deze liefelijke landouwen staat de ‘kastanjeboom der honderd paarden,’ aldus genoemd omdat hij honderd paarden met zijne takken zou kunnen beschutten. Hij bestaat waarschijnlijk uit eene vermenging van zeven afzonderlijke stammen en heeft een weinig boven den grond niet minder dan 163 voet in omtrek. De oude reusachtige stam is gespleten en door deze opening loopt een pad dat breed genoeg is om aan twee rijtuigen naast elkaar doorgang te verleenen; het bovenste gedeelte van den boom is in vollen bloei, en levert in overvloed kastanjes op. In de hoogste of onbebouwde streken van den Etna vindt men een plek vlak land omstreeks negen mijlen in den omtrek, en in het midden daarvan verheft zich de hoogste kegel. Op eene hoogte van omstreeks 9,800 voet, houdt alle groeikracht (het eenvoudige leverkruid niet uitgezonderd) op. Wanneer men zich bij helder weder op den top bevindt, dan levert het gezigt op geheel Sicilië, op de omliggende eilanden, op de verwijderde kust van Italië, met de hobbelige bergen op den voorgrond, een overheerlijk en indrukmakend schouwspel op; de taal is bijna te arm om dit in woorden te brengen, hoewel de schoonste beschrijving van het opgaan der zon, door een ooggetuige, gedurende zijne reizen door Sicilië is gegeven. Het verledene, het tegenwoordige en de toekomst van Italie. Een van de grootste schiereilanden der aarde, Italië, het- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} welk aan de eene zijde van het land der Germanen wordt afgesloten door den bijna ondoordringbaren muur der Alpen, terwijl de beide andere zijden omspoeld worden door de Adriatische en Middellandsche zeeën, is heden ten dage andermaal het tooneel geworden van historische feiten, waarvan de eindelijke uitslag, hoewel min of meer vermoed kunnende worden, noode met zekerheid te bepalen is. Beschouwen wij Italië in al zijne grootheid en zwakheid, in al zijne relatiën, zoowel van de verschillende staten onderling als in zijne internationale belangen, dan zien wij ons als het ware genoodzaakt, dat land te beschouwen als eene instelling, eene magt, welke vóór eeuwen reeds beheerscht werd door, en onder den invloed stond van Rome - het eeuwige Rome, zoo als men die stad der steden niet ten onregte genoemd heeft en nog noemt - en menschelijker wijze gesproken, zal die stad eeuwig blijven, want de herinnering aan magt sterft nimmer. Italië wordt teregt genoemd: de tuin van Europa; het geeft trotsche, indrukwekkende, zoowel als liefelijke en bevallige natuurtafereelen te aanschouwen en te genieten. Het klimaat in Italië wordt nergens ter wereld geëvenaard en zijne hulpbronnen op bijna elk veld van landbouw, industrie, kunst en handel, al zijn vele dier hulpbronnen dan ook voor het oogenblik nog naauwelijks ontgonnen, zijn onuitputtelijk te noemen. Italië's verleden is een wonder: zoodanig zelfs dat het ongeloofelijk zijn zou, indien het niet met onuitwischbare letteren op de geschiedrollen der oudheid stond aangeteekend; doch niettegenstaande dit, of liever juist daardoor, hoe nederig, hoe schijnbaar nietig was het niet in de beginselen! Eenige gelukzoekers vestigden zich op de oevers van den Tiber en vormden eene republiek; naarmate zij vermenigvuldigden, onderwierpen zij zich aan de magt der koningen: iets dat door zekere geschiedschrijvers geschetst wordt als Rome's staat van kindschheid, daar het zeker is, dat het onder zijne koningen naauwelijks in staat was om op eigen beenen te staan, en op zijn best slechts eene flaauwe force motrice (beweegkracht) bevatte. Na dit tijdperk van onbeduidendheid komt het consulaat aan de beurt als ook de eindelooze oorlogen tegen de Galliërs, Grieken en Carthagers. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Overwinningen die niet anders behaald werden, dan ten koste van de hevigste worstelingen, grondvestten een rijk, dat den scepter voerde over het grootste gedeelte van Europa, Azie en Afrika. Een afgrijselijk schouwspel - de moord van den magtigen Julius - grondvestte de monarchie der Caesars, wier regeringsdaden zich kenmerkten door allerlei gruwelen en ondeugden. Doch de val van het Romeinsche rijk is slechts te beschouwen als een val op politiek gebied, daar het volk, de wetten, de architectuur enz. Romeinsch bleven. Nu opende zich voor Rome een ander tijdperk, en in de middeneeuwen als ook in eenige later daarop gevolgde tijden was Italië een bewonderenswaardig land, en nimmer heeft het, over het algemeen beschouwd, een edeler voorkomen opgeleverd. Italië was de schitterendste ster van Europa geworden en binnen zijne grenzen bereikten kunsten, wetenschappen en letterkunde eene benijdenswaardige hoogte. Terwijl andere landen naauwelijks in aanmerking kwamen, tenzij wegens hunne oorlogzuchtige geaardheid en onbedwingbaren moed, was Italië beroemd wegens zijne scholen, geleerdheid en vrijgevigheid, jegens mannen van verdiensten in het een of ander vak van kunst of wetenschap. Zijne steden waren sieraden van bouwkunst, en zij welke die steden bewoonden blonken uit door rijkdom, beschaving en intellectuele ontwikkeling. Venetië, Genua, Livorno en andere steden maakten van den handel der aan de Middellandsche zee gelegen steden haar monopolie en hadden handelsbetrekkingen aangeknoopt met het verre Oosten. Italiaansche kooplieden der XIV en XV eeuw hebben werkelijk de grondslagen gelegd, waarop de handelsbetrekkingen der nieuwere tijden rusten. De zucht naar onafhankelijkheid bezielde al de handelssteden en werd door eene avontuurlijke onderneming dienstbaar gemaakt, om de hulpbronnen die het volk ten dienste stonden, te exploiteren. Allerwege werden er fabrieken en handelsvereenigingen opgerigt en trapsgewijze, hoewel niettemin op hechte grondslagen, werd Italië de horen des overvloeds, waarin het vernuft en vindingskracht zich laafden. Al deze maatschappelijke en zedelijke verhoudingen en toestanden, breidden zich uit tot over andere landen, zoodat Italië niet slechts andere natiën onderrigt gaf hoe lakens en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden satijnen en wollen stoffen geweven werden, hoe men ijzer en andere metalen smelt en bewerkt, hoe de wetten der werktuigkunde worden toegepast enz., - doch tevens toonde het door zijn voorbeeld, dat standvastigheid en het steunen op eigen krachten, wanneer men een goed en edel doel voor oogen heeft, niets behoeft te verliezen door eene meer uiterlijke beschaving en verfijnde manieren. Ook zijn wij Italië dank verschuldigd omdat het de codices civiles (de burgerlijke wetboeken) voor ons, het nageslacht, bewaard heeft, van welke wetten de geest, zoo niet de letter in elk land van Europa, behalve in Turkije op min of meer ruime schaal is toegepast en een ontzaggelijken invloed heeft uitgeoefend op den voortgang der moderne beschaving. Ons hedendaagsch bankstelsel, zonder hetwelk de handel zou gebleven zijn zoo als in vroegere tijden het geval was, een lastig en belemmerend stelsel van ruilingen namelijk, zijn wij verschuldigd aan het Italië van het derde tijdvak, en ten opzigte van de fraaije kunsten: de beeldhouwkunst met Michel Angelo, de dichtkunst met Dante, de toonkunst in de meest uiteenloopende verscheidenheden hare tweelingzuster, en eindelijk de schilderkunst met Raphael. Waar zouden wij eindigen indien wij al de weldaden moesten opsommen, die Italië aan de menschheid bewezen heeft! En beschouwen wij dat schoone land in de jeugdige frischheid en glorie van zijne tweede jeugd, dan verliezen wij ons het eerst in verwondering, dat het is nedergestort van het hooge standpunt waarop het was geplaatst en eene prooi is geworden van die vernedering, welke de moeder is van tegenspoeden en rampen; doch een weinig nadenken slechts zal voldoende zijn, om ons op de hoogte te brengen van de oorzaken die hebben geleid tot dien droevigen, doch grootschen ondergang; want Italië bevat in zich al de elementen die medewerken tot de herleving van gewesten, die in verachterden toestand zijn geraakt. Rome is voor Italië een zegen geweest zoowel als een vloek; door eene ontzettende krachtsontwikkeling wekte het een strijd en antagonisme op, welke leiden tot zulk een opstand der gemoederen, dat geheel Europa stuiptrekte en er gevoelens ontwikkeld werden, die als het ware den aanblik der natuur schijnen veranderd te hebben. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke hevige kramptrekkingen brengen omwentelingen te weeg, welke slechts door de gewone grondstellingen der rede kunnen verschoond of getemperd worden. Slechts zij die niet denken kunnen, verwonderen zich over de veranderingen, den ondergang en de opkomst der maatschappelijke verhoudingen. ‘Overmatige eerzucht loopt zich zelve voorbij,’ merkt Shakespeare zeer juist aan, en dit is vooral van toepassing geweest op Italië of liever op de staten, die onderling eene soort van federale unie (bondschappelijke vereeniging) vormden. Te midden van den luister en de ridderlijke zeden van den voorspoed wordt de toekomst doorgaans weinig geteld. Hieruit kunnen wij deze gevolgtrekking opmaken: het ligehaam wordt ontzenuwd; het hoofd - het denkvermogen - verzwakt, en wij zien de woorden bevestigd van zekeren wijsgeer uit den nieuweren tijd: ‘een land waar stoffelijke welvaart toeneemt, naarmate de physieke, morele en intellectuele toestanden der bevolking afnemen, wordt allengskens rijp voor verval en eindelijken ondergang.’ Het Italië der midden- en latere eeuwen was een schitterend panorama, dat de zinnen betooverde en den aanschouwer van bewondering bijna verstommen deed; doch reeds was de worm in den bloesem aanwezig en voedde zich langzaam, hoewel gestadig met zijne weelderige sappen. Inwendige oorzaken werkten aanvankelijk het meest mede tot Italië's vernedering. Hoe langer hoe meer werden de hoogere standen ontzenuwd door brooddronkenheid en weelde. De geringere klassen begonnen zoo als men zegt ‘de handen in den schoot te leggen,’ en daar de grond vruchtbaar genoeg was om datgene op te leveren wat zij tot hun levensonderhoud behoefden, loste hare vroegere veerkracht zich allengskens op in een brooddronken genot van het tegenwoordige. Niets verzwakt den geest meer dan een slaperig genot van het tegenwoordige en die soort van droomerigheid welke den voormaals zoo fieren Turk, bijna heeft doen dalen tot het peil van een redeloos dier. Volgens sommigen zou het zacht bekoorlijk klimaat daarmede in betrekking staan; en wel is waar moeten wij erkennen dat deze stelling veel gewigt heeft ten opzigte van de ethnologie (volkenkunde). Doch de Romeinen der oudheid hekommerden zich niet over {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het klimaat: zij konden strijden in het Oosten, zoowel als in het Noorden; en het is eene onwederlegbare waarheid, dat de natuurlijke gesteldheid van het hedendaagsch Italië bij niets kan vergeleken worden, behalve dat de kern verteerd was en slechts het edel en bevallig omhulsel was overgebleven. Twee eeuwen geleden, was Italië een der landen dat de beste troepen leverde, en het laat zich aanzien dat zulks nogmaals het geval zijn zal, wanneer het door den drang der omstandigheden genoodzaakt, geroepen mogt worden zich andermaal onder de volkeren van Europa te doen gelden. Doch wij zinspelen hier op een vroeger tijdperk, daar wij getracht hebben aan te toonen, dat Italië zich zelf verzwakte, alvorens eene magtige drukking van buiten het ter neder wierp in het stof van het noodlot; maar in zijn val bleef het ook regt uitgestrekt liggen. Vadzigheid is, zoo als ons door de geschiedenis op de welsprekendste wijze geleerd wordt, de eerste nagel in de doodkist der natien, en dit was op Italië van toepassing. Werkeloosheid voert tot verbastering van zeden en tot al die kwalen, welke het verlies der vrijheid en eene gemakkelijke onderwerping voor eene vreemde magt te weeg brengen. Juist die teruggang maakte dat Italië een der slagvelden werd van Europa. De krijg was voor Italië een der verschrikkelijkste vervloekingen. Frankrijk en Duitschland hebben reeds met elkander sedert eeuwen gekampt om het bezit van den Italiaanschen bodem. Doch dit is geen exceptioneel geval, en gelijk wij reeds hebben aangemerkt: de botsing der vijandelijkheden werkte mede om Italië voor te bereiden, tot een lang tijdperk van zwakheid. Behalve zijne inwendige oorzaken van zwakheid, had dit land te worstelen met de publieke opinie die het uitwendig drukte. Vijanden, veel meer te duchten dan ooit de ruwe Gothen of fiere Hunnen geweest waren, bestormden zijne muren, en die vijanden waren de moderne denkbeelden: - eene magt, grenzenloos als het uitspansel des hemels en waarvoor het sidderde als voor het licht van den bliksem. Die magt was steeds aangegroeid sedert Italië aan Europa wetenschappen, kunsten en litteratuur had geschonken. De aangrenzende volkeren begonnen in te zien, dat het hunne bestemming niet was te blijven stilstaan; en naarmate handel en opvoeding de laatste zwákke overblijfselen vernietigden der riddertijden, verschenen er breed- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} geschouderde mannengestalten op het wereldtooneel die gevoelden, dat zij een nieuw tijdperk intraden, en wel een tijdperk dat frisscher, edeler en helderder was dan ooit te voren. Die revolutie, merkwaardig in alle maatschappelijke verhoudingen, werd bespoedigd door het gewigtigtigste feit in de moderne geschiedenis: de ontdekking van Amerika. Nadat de oude wereld van de eerste verbazing een weinig was bekomen en er werkelijk van overtuigd was, dat er een nieuw werelddeel was ontdekt, werden wijsbegeerte, godsdienst, wetenschappen, staatkunde en staathuishoudkunde van eeuwen herwaarts op hare grondvesten geschokt, en de ruwe ernst, die steeds den grond legt voor nieuwe toestanden en een prikkel verleent aan de daden van den menschelijken geest, om nieuwe en groote daden te ondernemen, blies haren adem ver over land en zee; - de pols der natiën sloeg snel, en er stonden mannen op die, sterk van hart en hoofd, besloten, dat de onsterfelijke Columbus niet voor zich zelven alleen het regt zou hebben ontdekkingen te doen. Daaronder behoorde ook Vasco da Gama, die, door zijne ontdekkingsreis om de kaap de Goede Hoop, het vraagstuk oploste, dat reeds sedert zoolang bestudeerd was: een nieuwe weg naar Indië. Dit was andermaal een verschrikkelijke slag voor Italië. De ontdekking van Amerika benadeelde Italië's zedelijk gezag, terwijl de ontdekking van de Zuidkust van Afrika zijne stoffelijke belangen deed wankelen, gelijk eene aardbeving den grond doet daveren. In den loop der tijden werd het eens zoo magtige Italië den handel op den Levant ontnomen, een monopolie, op welks bezit het zich eeuwen lang had mogen beroemen. Het trotsche. Venetië werd vernederd; Genua, Florence en Livorno zagen zich teruggebragt tot het voeren van een handel, die bijna uitsluitend tot de kusten der Middellandsche zee en tot den Bosphorus bepaald bleef; de dagen van weelde waren weldra verdwenen en tevens die middeneeuwsche grootheid, die zulk een luisterrijk licht verspreide over de middeneeuwen. Dus was eene wijziging in de rigting van den handel met de Levant andermaal een element, hetwelk op Italië een tegenstrijdigen invloed uitoefende, on wel op Italië zelf het eerst en vervolgens op de gansche wereld, een waar- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwend voorbeeld voorwaar voor zulke natiën, die teren op vroegere grootheid, dat juist de hoogste gebouwen het meest gevaar loopen om tot puinhoopen in een te storten. Hierbij moeten wij als het ware onwillekeurig opmerken, hoe verwonderlijk de magt is van den handel. Hij bindt en ontbindt, doch wat hij ook doet, onvoltooid laat hij niets. En wij kunnen slechts het verval betreuren van handelsplaatsen als Venetië en de andere Italiaansche republieken, wier paleizen in bouwvallen liggen, wier voorraadschuren ledig zijn en wier bevolking verminderd is tot eene schaduw van hetgeen zij vroeger was. Doch wij mogen de gegronde hoop koesteren, dat de handel van Italië, wanneer er slechts een algemeen Italiaansch Statenverbond mogt tot stand gekomen zijn, herleven en op nieuw bloeijen zal. Indien het zoo veel besproken Suezkanaal werkelijk tot stand komt, dan zal Italië mede rijkelijk zijn aandeel ontvangen in den Europeschen handel met de O. Indiën, China, Australië en de eilanden van de stille Zuidzee, en min of meer zijn vroegeren luister herwinnen. De stoomkracht heeft den handel in 't algemeen eene algeheele wijziging doen ondergaan, en wanneer wij weten dat kennis geenszins een artikel van monopolie is, doch hare weldaden over allen die ernstig streven naar haar bezit, gelijkelijk verdeelt, dan zou hij, die beweren wilde, dat Italië niet eenmaal rijkelijk van al die gunstige omstandigheden partij zal trekken, zich aan eene grove dwaling schuldig maken. Daarentegen zou de vrees niet ongegrond zijn, dat de te wachten groote opeenstapeling van rijkdommen, eene wederinstorting zou kunnen ten gevolge hebben, in die soort van zedelijke en verstandelijke lethargie (dommeligheid), waardoor zulke volken gekenmerkt worden, die te veel toegeven aan de beoefening van toonen dichtkunst en te ruimen teugel vieren aan eene fantastische verbeeldingskracht. Aan alle zijden door een' magtigen, onverzettelijken vijand omringd, zullen de Italianen alle krachten moeten inspannen, om zich zelve te beschermen en die pogingen tot zelfverdediging kunnen met regt verwacht worden van eene vereenigde natie van dertig millioen zielen, die allen ééne taal spreken, onder het oppergebied staan van één monarch en onderworpen zijn aan een eenvormig wetstelsel. Doch het is niet raadzaam om te veel op eens {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwachten. Verandering is een der hulpmiddelen voor de beschaving, en werkt gestadig, hoewel langzaam, indien zij slechts in hare menigvuldige ontwikkelingstijdperken gesteund en bevorderd wordt door vereischte oplettendheid, voor redelijke verpligtingen, onvermoeide werkzaamheid en de aankweeking van hetgeen den mensch als redelijk wezen het meest tot eer verstrekt: het verstand. Eene melodie welke het hart treft, is eene goddelijke gift, zoo ook de melodie welke uitgaat van het aanbeeld van elken eerlijken arbeid, hoedanig die arbeid dan ook zijn moge. De phosphorus, zijne eigenschappen en zijn gebruik. Phosphor. Zwavelstokjes of met andere woorden lucifers, zijn tegenwoordig zóó algemeen verspreid, dat men zich bijna geen huishouden denken kan, zonder dit gemakkelijk hulpmiddel om vuur en licht te doen ontstaan, terwijl het ook den landbouwer niet onbekend is, dat hij zijne landen door toevoeging van zuren phosphorzuren kalk aanzienlijk verbeteren en daardoor ruimere oogsten verkrijgen kan. Het is van algemeene bekendheid, dat phosphorus een hoofdbestanddeel der beenderen is, dat er alzoo zonder phosphorus geene beenvorming kan plaats grijpen en dat evenzoo zonder phoshporus de vorming van eiwit-achtige stoffen onmogelijk is. Om die reden gaf een uitstekend landbouwer onlangs aan eenige kalveren, behalve hooi, zemelen en wei, nog phosphorzure kalk, en kreeg met het oog op de voeding, zeer voldoende resultaten; om diezelfde reden laat de geneesheer verdunde koe-melk met phosphorzure zouten toedienen, om ze daardoor meer overeenkomstig te doen maken met de moedermelk, die rijker aan phosphorus is dan verdunde koe-melk. ‘Zonder phosphorus geene gedachte!’ heeft de voortreffelijke Moleschott gezegd, om daarmede de afhankelijkheid van het denken, niet van den phosphorus alleen, maar van den phosphorus in 't algemeen, uit te drukken. Maar wat is phosphorus? Verbaasd vragen zoo velen, wanneer men hun het met water gevulde glas toont, waarin eenige op waskaarsjes gelijkende, witte staafjes liggen: ‘Is dat phosphorus?’ In weinige trekken wil ik hier be- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} proeven, die eigenschappen op te teekenen, die ons, wanneer wij ze aan een ligchaam terug vinden, zeggen, dat de voor ons liggende stof, phosphorus is. Het potasch- en sodametaal (kalium en natrium) moet men in eene zuurstofvrije vloeistof, b.v. in steen-olie bewaren, omdat deze metalen de grootste geneigdheid hebben, om zich met zuurstof te verbinden en daarom zuurstofhoudende ligchamen gemakkelijk op te lossen. Van de lucht trekken zij zuurstof aan en vervloeijen tot kali en natron. Ook de phosphorus kenmerkt zich door zijne groote verwantschap tot de zuurstof. Maar zij is niet zoo groot dat hij - ten minste niet bij eene gewone temperatuur - in water oplosbaar is, daarom bewaart men hem in water. Een stukje phosphorus, aan de vochtige lucht blootgesteld, geeft rijkelijk dampen af, en verdwijnt langzamerhand, terwijl het met de zuurstof der lucht een nieuw ligchaam, phosphorig zuur, vormt en ook dit toont nog zulk eene groote geneigdheid zich met zuurstof te verbinden, d.i. ‘zich hooger te oxyderen,’ dat zeer spoedig al het phosphorig zuur in phosphorzuur veranderd is. Het aangehaalde voorbeeld noemt men, eene langzame verbranding. De phosphorus verbrandt spoedig, wanneer men hem met een heet glazen staafje aanraakt. Hij ontbrandt en plaatst men er nu dadelijk een drooge glazen klok over, zoo vindt men het verbrandingsproduct als een wit vlokkig poeder aan de wanden der klok. Dit is phosphorzuur, dat zich in water onder sissen gemakkelijk oplost. Phosphorig zuur wordt er niet gevormd, omdat het verbrandingsproces te snel verloopt. Hier is het verbrandingsproces zigtbaar een vast ligehaam. Verbrandt men zwavel of hout, zoo ontwijken de ontstaande gassen, zwavelig zuur, koolzuur en watergas onzigtbaar in de lucht; bij andere oxydatie-processen bespeuren wij dikwijls geene warmte die merkbaar is, ofschoon zij dadelijk te voorschijn treedt. Dit nu heeft bij den phosphorus plaats. Steekt men hem aan, nu ja, dan bemerkt men de warmte wel die de oxydatie vergezelt, maar is de phosphorus aan de lucht blootgesteld, zoo oxydeert hij langzaam, hoewel hij dezelfde warmte ontwikkelt als te voren, maar het tijdsverloop is daarbij zóó lang, dat zulks niet voelbaar wordt. Nogtans kunnen wij ze juist bij phosphorus zeer goed waarnemen. Men legge slechts in een porceleinen schaaltje eenige phos- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} phorstaafjes boven elkander, zoo wordt er aanvankelijk vrij wat damp geboren; de oxydatie is begonnen, maar de zich ontwikkelende warmte der phosphorstokjes wordt gebonden, en is toereikend om een warmtegraad van 40o te bewerken. In deze temperatuur smelt echter de phosphorus, en dik wijls stijgt de warmte tot 60o als wanneer dan ontbranding plaats heeft; de langzame verbranding wordt hierbij in eene snelle veranderd. De verbrandingsproducten van den phosphorus zijn oplosbaar in water; phosphorus zelf niet gelijk wij gezien hebben, dat men hem in water bewaart. Maar vette oliën lossen hem op, hoewel slechts in geringe mate, alsmede aether; eene oplossing van phosphorus in olie met nog eenige andere bijmengsels komt in de apotheek voor onder den naam van linimentum phosphoratum tegen den kinkhoest. Eene eigenschap van den phosphorus, die hem sedert zijne ontdekking de algemeene opmerkzaamheid verzekerde, is zijn lichten in het donker. Vroeger noemde men alle stoffen, die in het donker licht van zich gaven, phosphorserend (van het grieksche φώς en φέϱω licht en dragen). Daar echter de nu zóó genaamde stof deze eigenschap in zulk eene hooge mate bezit, werd ook spoedig die naam op hem alleen toegepast. Het lichten merkt men op, wanneer men eene drooggewordene phosporstang in het donker laat liggen. Dit duurt zoo lang als er nog phosphorus voorhanden is, daarentegen is er spoedig eene grens bij eene geslotene flesch. Bij gewone temperatuur verdampt de phosphorus langzaam van de lucht, hetwelk natuurlijk van lichtontwikkeling vergezeld gaat. Wanneer nu echter in de geslotene flesch alle zuurstof door den phosphorus is opgenomen, dan kan er geene oxydatie meer plaats hebben. Even zoo is de lucht in de flesch spoedig met phosphordamp verzadigd, de verdamping bereikt haar grens op dezelfde wijze, als in eene flesch eenige druppels water nooit geheel verdampen. Om die reden houdt nu het lichten geheel op. Leidt men over phosphorus in eene glazen buis waterstofgas, zoo licht de phosphorus terwijl hij verdampt, maar de damp oxydeert zich niet, omdat er geene zuurstof voorhanden is. Wordt echter de met phosphordamp bezwangerde waterstof aan de lucht blootgesteld, zoo licht hij ten tweede male; nu oxydeert zich de phosphorus. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt men eene flesch die phosphorus bevat onder den neus, dan bespeurt men een' eigendommelijken knoflookachtigen reuk. Alligt zou men meenen, dat deze reuk aan den phosphorus eigen was, doch dit is eene dwaling. In zuurstofvrije vaten bespeurt men den reuk niet, want hij heeft zijn oorsprong van de oxydatie-producten en van eene aan den phosphorus het eerst opgemerkte hoogst belangrijke eigendommelijkheid van de zuurstof. Deze wordt namelijk waar hij met phosphorus en water in aanraking komt, eigendommelijk veranderd. Nog is de zaak wel niet volkomen uitgemaakt, maar in allen gevalle neemt men als resultaat hiervan een gas waar, dat sterk riekt en alle eigenschappen van de zuurstof bezit, slechts in veel hoogeren graad, zoodat het in vele opzigten met chloor overeen komt. Men heeft dit ligchaam, wegens zijn reuk ‘Ozon’ (naar het grieksch ‘οζω rieken) genaamd, voor dat men wist dat het zuurstof was. Het is algemeen verbreid in den atmospheer, maar wegens zijne groote verwantschap tot bijna alle stoffen in geringe mate voorhanden. In den winter bevat de atmospheer er meer van, dan in den zomer; het bleeken van sterk geblaauwde natte wassen in den winter is eene werking van het ozon. Niet alleen aan de koude, maar aan het grootere ozon-gehalte der lucht moeten wij de verkwikkende, aangename frischheid van eene wandeling in den winter, voornamelijk op bergen toeschrijven. Over de beteekenis van het ozon spreek ik welligt later meer uitvoerig. Behalve hetgeen ik reeds over de eigenschappen van den phosphorus gezegd heb, wil ik nog een zeer opmerkelijke eigendommelijkheid daarvan aanhalen. Het is n.l. de verhouding van den phosphorus bij licht en warmte. Onder alle omstandigheden kleurt licht den phosphorus rood, eveneens als chloorzilver van het licht zwart wordt. Stelt men phosphorus langen tijd aan het licht bloot, zoo verandert hij eindelijk in een hoogrood ligchaam. Ditzelfde ligchaam verkrijgt men, wanneer men phosphorus boven 200o verhit en langen tijd op deze temperatuur houdt. Wat is nu deze roode stof? Verhitten wij hem sterker, zoo smelt hij niet, maar er ontwijken eindelijk dampen en deze verdigten zich, bij het bekoelen weder tot witten phosphorus! De schoon kristalliserende diamant is koolstof, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} graphiet dat wij in ons zoogenaamd ‘potlood’ bezigen is eveneens koolstof. Hier hebben wij overeenkomstige verschijnselen. Smelt men volkomen zuiveren phosphorus en giet men hem daarna plotseling in zeer koud water, zoo wordt hij zwart. Men heeft alzoo rooden, witten en zwarten phosphorus, hetzelfde ligchaam in drie verschillende toestanden! De roode phosphorus bezit echter eigenschappen, die hem eene hooge waarde in de techniek verzekeren. Niet meer ontvlambaar gelijk de witte phosphorus kan men hem in kisten pakken en zonder gevaar verzenden. Daarbij is hij op verre na zoo vergiftig niet als de witte phosphorus; terwijl de dampen des laatsten bij de arbeiders in lucifersfabrieken slechts al te veel nercotische verwoesting der kaakbeenderen te weeg brengen, heeft men, zonder eenige vergiftigings-verschijnselen waar te nemen, aan een hond 16 grein phosphorus gegeven. De groote vergiftigheid van den witten phosphorus wendt men aan tot verdelging van ratten en muizen, die - wat zeer merkwaardig is - tegen alle instinct aan den phosphorus in meeldeeg gemengd, bijzonder gaarne eten. Deze eigenschappen van den rooden phosphorus hebben hem boven den witten phosphorus in de lucifers-fabrieken de voorkeur gegeven. Onvermengd ontbrandt hij niet door wrijving of stooten, hij verkrijgt echter deze eigenschap, wanneer men hem met chloorzure kali vermengt (1). Dusdanige lucifers zijn lang zoo gevaarlijk niet als die, welke met witten phosphorus bereid zijn. In den jongsten tijd heeft men eene verhouding van den phosphorus tot goud-oplossingen leeren kennen, die van groot belang belooft te worden. Legt men namelijk een phosphorstaafje in eene sterke oplossing van goud in koningswater, zoo wordt het spoedig met eene laag metallisch goud overtrokken. Zonder twijfel zal men dit in de galvanoplastiek kunnen aanwenden tot vervaardiging van gouden sieraden. Zoo zien wij eene rijke aanwending van den phosphorus in de techniek en niet minder biedt de phosphorus de gelegenheid aan om de gewigtigste vraagstukken op hem te onderzoeken. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad heeft Lavoisier in het jaar 1774, zijne nog heden geldende verbrandings-theorie, op den phosphorus ontwikkeld. Om een denkbeeld van het verbruik van den phosphorus te geven, wil ik doen opmerken dat volgens Payen in Frankrijk jaarlijks 40 ton à 20 centenaars verwerkt wordt en daarvan ongeveer 95 pCt. tot de fabricaadje der lucifers. In eene fabriek in Manchester worden dagelijks 6-9 millioen lucifers vervaardigd, waartoe ongeveer 5 Ned. p. phosphorus gebezigd wordt; in Duitschland wordt dit getal nog zelfs overtroffen. Van de verbindingen van den phosphorus met andere ligchamen, vermelden wij inzonderheid de phosphorwaterstof, dit onaangenaam riekend gas, dat als verrottingsprodukt van phosphorhoudende stoffen, gedeeltelijk dien onaangenamen reuk veroorzaakt. Zuivere phosphorwaterstof, verbrand aan de lucht van zelf tot water en phosphorzuur, welk laatste daarbij als een witte nevel zich vertoont. Hoogst leerrijk voor het begrip eener chemische verbinding is de verhouding van den phosphorus tot de chloor. In dit gas brandt de eerste met eene helder geelachtige groene vlam - eene vlam zonder zuurstof - er vormt zich bij overschot van phosphorus eene waterheldere vloeistof, het phosphorchlorzuur hetwelk analoog met het phosphorig zuur verbonden, evenveel chloor bevat als deze zuurstof, bij overschot van chloor een wit vast ligchaam, dat in gelijke verhouding tot het phosphorzuur staat. Dit phosphorchloride en het phosphorchlorzuur worden beide in aanraking met water, buitengewoon snel omgezet, waarbij zich chloorwaterstof en phosphorzuur vormt. Alles wat ik hier over den phosphorus gezegd heb verzekert hem wel een wetenschappelijk en technisch aanzien, maar toch niet van zulk een belang als hij werkelijk bezit en verdient, omdat men aan zijne verhouding tot het dieren- en plantenleven, opzigtens de vorming en het bestaan van vele der gewigtigste ligchamen, veel te danken heeft. Wij hebben geleerd, dat de vorming van eiwitachtige stoffen in de plant niet kan plaats grijpen zonder de tegenwoordigheid van phosphorzuur. Zonder phosphorus geen koorn. Evenzoo is de voeding van het dierlijk ligchaam grootendeels afhankelijk van de geregelde toevoer van phosphorus in de spijzen. Het beenig geraamte bestaat voor de helft ongeveer, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uit phosphorzuren kalk. Den phosphorus vindt men, wegens gemakkelijk te begrijpen oorzaken, niet als zoodanig of als vrij phosphorzuur, maar wel als phosphorzuren kalk in de natuur verspreid. Er komt bijna geen akkergrond voor, die niet ten minste eenige sporen van phosphorus bevat. Het meest verspreide mineraal wordt apatiet of aspergesteen en in digte massa's voorkomende, phosphoriet genoemd. Het spreekt echter van zelf, dat het voor een rijkelijken oogst niet hetzelfde is, hoeveel phosphorus er in den grond vervat is. Tot verkrijging van eene bepaalde hoeveelheid eiwit, d.i. koorn, eene bepaalde hoeveelheid phosphorus noodzakelijk. Hieruit laat zich de sterk mestende werking van phosphorhoudende stoffen verklaren als beendermeel, guano enz. in alle gevallen waarin de grond arm is aan phosphorus. Planten-asch bevat altijd veel meer phosphorzuur dan eene gelijke hoeveelheid aarde. Maar de dieren nemen de planten tot zich en zoo lang het organisme groeit, wordt het phosphorzuur verzameld en met kalk verbonden, tot opbouw van het skelet aangewend. Slechts bij een rijkelijken toevoer van phosphorzuur met kalk kan er eene doelmatige beenvorming volgen. Dit is het grootste nut van den phosphorus voor het planten- en dierlijk leven. Alle phosphorus wordt uit beenderen getrokken; hieruit zien wij hoe de natuur ons in staat stelt om deze stof op eene gemakkelijke wijze te verkrijgen. Wel is waar zouden wij ook uit de aarde phosphorus kunnen trekken, maar bij de geringe hoeveelheid daarin, zouden wij buitengewoon groote massa's noodig hebben om nog maar een weinigje phosphorus te verkrijgen; daarbij zou de prijs van den phosphorus zoo hoog zijn, dat er van aanwending in de techniek wel nimmer sprake zou kunnen zijn. De beenderen echter bevatten ruim 50 pCt. phosphorzuren kalk, die men bijna zuiver verkrijgt wanneer men de beenderen brandt. Door zwavelzuur wordt dan het phosphorzuur afgescheiden, terwijl zich de kalk met het zwavelzuur tot gips verbindt. Het verkregene phosphorzuur droogt men met kool in en verhit het sterk. Oxydatie-produkten der kool en van den phosphorus zijn produkten van de in de destilleervaten plaats gehad hebbende verhitting. De zuurstof van het phosphorzuur is in de kool overgegaan, het phosphorzuur is gereduceerd, de phosphorus overgehaald. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Den zóó verkregen phosphorus zuivert men, door hem gesmolten door geitenleder te persen. In stangen gegoten wordt hij in den handel gebragt. N.n, Februarij 1861. j.s. Richard Leeuwenhart. Eene volkssage van den Rijn, medegedeeld door F.F.C. Steinmetz. Op de grenzen van den Elzas en Rijn-Beijeren ligt de keizerlijke burgt Trifels, in het Annweiler dal bij Landau, waar vroeger de rijks-kleinodiën bewaard werden. Richard Leeuwenhart zat hier een tijd lang gevangen, tot dat zijn dienaar, de getrouwe Blondel, hem daar vond, en zijne invrijheidstelling bewerkte. De sage meldt: dat Blondel het verblijf des konings in de donkere gewelven van den burgt door gezang ontdekt zoude hebben. Tot eene vergelijking met het boven aangevoerde moge dienen wat de Chateaubriand in zijn Essai sur la littérature Anglaise, tome I, pag. 67, betreffende Richard Leeuwenhart en Blondel zegt: ‘Un autre prince Anglais, Richard-coeur-de lion (Richard lionheart) fut couronné comme troubadour. Il avait composé en langue romane du midi, sa langue maternelle, un sirvente sur sa captivité à Worms. Parmi les poëtes, ses contemporains, Richard n'est pas fils d'Eléonore de Guiënne, mais de la princesse d'Antioche, trouvée en pleine mer sur un vaisseau tout d'or, dont les cordages étaient de soie blanche. Ce vaisseau est la grande Serpente des romanciers. Quand les enfants des femmes arabes étaient méchants, elles les menaçaient du roi Richard, et quand un cheval ombrageux tressaillait, le cavalier sarrasin le frappait de l'éperon en lui disant: “Et cuides-tu que ce soit le roi Richard.” Guillaume Blondel (qu'il ne faut pas confondre avec le trouvère Blondel de Nesle) était un des ménestrels de Richard: nous n'avons pas la chanson fidèle; il n'en est resté que la tradition.’ Ten einde nu het volgende dichtstukje beter te begrijpen; herinneren we aan het gebruik der middeleeuwen, dat in de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen van dien tijd 't meest in zwang was. De wachters, namelijk, op de tinnen der torens of op de transen der sloten en kasteelen waren gewoon hunne aankondigingen zingend te doen; en werden ter dier oirzake voor menschen gehouden, die den zang zeer toegedaan en dus zangkundigen waren. Een gering overblijfsel hiervan leeft nog voort onder onze nachtwachten, die toch de uren des nachts op eenen eenigzins zangerigen toon verkondigen. De onderste gedeelten der torens werden gewoonlijk tot gevangenissen gebezigd. Het overige wordt verschillenderwijze aangeduid. Volgens sommigen zou de koning de wijze van het lied, hetwelk de ontdekking in de hand werkte, in de dagen zijner vreugdevolle heldenjeugd zelf hebben uitgevonden. En nu geven wij het lied gelijk het aan den Rijn in den mond des volks leeft. De Wachter op de tinne. Deze zangwijs zingt, steeds helder, Dag en nacht, Koning Richard in den kelder, Tot dat de uchtend lacht. Zie, een zee van gloênde stralen Stroomt door 't woud; Op de bergen, in de dalen Strooit de morgen goud. Mogt hij hem de vrijheid brengen, Die in 't bangste krijgsgedrang, 't Bloed der heidnen weet te plengen. En ons boeit door zijn gezang. Blondel. Richard, 'k doe den zangtoon stroomen Van uw lied, Langs de kronkelende zoomen Van het Rijngebied. Ach, u zingend op te sporen Duurt zoo lang; Want geen grijs-bemoschte toren Antwoordt op mijn zang. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k voel daar een toon mij treffen! 't Is uw zang die dalwaarts dringt: Kan die 't hart hier zóó verheffen, Dat de burgtwacht dien reeds zingt? De Wachter. Gij, die, onder aan den toren, Zingend toeft; Zanger, zonder riddersporen! Zeg, wat gij behoeft? 't Is dezelfde zangwijs weder, Dwaal ik niet, Die de koning ook, zoo teeder, Aanheft in zijn lied. Den gevangne naauw verbonden, Sluipt de sluwe vreemdling rond: Blazen moest ik - hem verkonden; 't Waar' mijn pligt, doch 'k houd den mond. Richard. Wand en muren leerde ik zingen Dit mijn lied, Sinds de wraak me in ijzren ringen Hier gekluisterd ziet. Naar beneden en naar boven Klinkt het schoon, Schier om prijzen uit te loven Voor den besten toon. Ginds de wacht; zou 't dáár Blondel zijn, Die zoo zingt met eedlen klem? Och, of 't waar' - dan zou 't mij wèl zijn: Vrijheid heeft de schoonste stem! Blondel. Held, zijt gij het, Leeuwenharte! U zij heil! England heeft voor al uw smarte 't Grootste losgeld veil (1). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder roemt u als den milden Held in 't staal: Mannen boden helm en schilden, Vrouwen - pronk en praal! Zie, deez' vrijbrief - wat spreekt sterker? - Gaf mij keizer Hendriks magt (1), Die niet wist in welken kerker Oostenrijk u had gebragt. Richard. o, Blondel! 'k dank u, getrouwe! Rijk en kroon; Englands allerschoonste vrouwe Zij daarvoor uw loon. Blondel. Neen! dank ze aan de trouw en liefde Van uw volk: 't Was uw kerker, die het griefde, Zwaard, noch oorlogsdolk. De Wachter. Nu verdient toch, naar mijn oordeel, Ook de zangwijs wel een loon, Die u t' saêm bragt; elk wat voordeel: - En ik blaas mijn blijdsten toon! Ophemert. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene geschiedenis uit den tijd der kerkhervorming, medegedeeld door H.M.M. Rappard. De zestiende eeuw, waarin eene der grootste wereldgebeurtenissen - de hervorming der verbasterde Christelijke kerk - plaats greep, was aangebroken. Een bleek jongeling zat, in droeve gepeinzen verdiept, voor het raam van zijn kamertje. Het was Martijn Luther, de zoon van een armen mijnwerker te Eisleben, die zich op de school te Eisenach bevond, en aldaar, volgens het uitgedrukte verlangen van zijnen vader, voor den geleerden stand werd opgeleid. Reeds begon de zon ten ondergang te neigen, en nog wist de arme knaap niet, van waar hij zijn avondbrood bekomen zou. Het Latijnsche boek, waarin hij vlijtig geleerd had, was hem in den schoot gevallen. Een traan welde op in zijn oog, maar hij wischte dien haastig weg, als schaamde hij zich over zijne kleinmoedigheid, en greep naar zijne fluit. Deze was in de kommervolle dagen zijns jeugdigen levens zijne trouwe vriendin geworden, en had reeds menige sombere wolk van zijn voorhoofd verdreven. Ook thans oefenden hare toonen eenen weldadigen invloed uit op zijn ter neer gedrukt gemoed, maar - zijnen honger te stillen, vermogten zij niet. Daar werd onverwacht tegen de deur van zijn kamertje getikt. Hoe zacht dit ook geschiedde, ontstelde Martijn evenwel min of meer, want hij was volstrekt niet gewoon, dat iemand hem kwam opzoeken. Weldra trad nu een knaap binnen, wien men het op het eerste gezigt kon aanzien, dat hij van voornamen huize was. Luther was van zijn stoel opgerezen en vroeg naar zijne begeerte. De knaap haalde hierop een boek uit zijn zak te voorschijn en zeide: ‘De rector Trebonius zendt mij tot u heen en verlangt dat gij mij de Latijnsche les voor morgen, waarvan ik volstrekt niets begrijp, verklaren zult. Hij heeft mij gezegd, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gij een vlijtig leerling zijt, en dat gij mij wel zult voort helpen.’ ‘Hoe is uw naam?’ vroeg Luther hem vriendelijk. ‘Ik heet Kurt von Beymmelberg. Mijn vader is ambtman op den Wartburg. Dagelijks laat hij mij door een schildknaap hier naar de school brengen. Deze heeft mij ook naar u toegebragt, en staat buiten op mij te wachten, tot dat ik klaar ben.’ Luther voldeed thans gaarne aan het verzoek van den knaap. Zijn hooggeachte leermeester Trebonius toch had hem naar hem toegezonden. Daarenboven gevoelde hij er zich niet weinig door vereerd, dat hij, de zoon van een armen mijnwerker, den trotschen jonker zou onderwijzen. De les begon. Kurt had een gezond oordeel, doch het viel hem, den levenslustigen knaap, hoogst moeijelijk lang stil te zitten. Luther wist nogtans zijne aandacht bezig te houden, en na weinige oogenblikken was dan ook de kleine edelknaap met de hem voor den volgenden morgen opgelegde taak klaar. ‘Zie,’ zeide de knaap nu met een dankbaar gevoel, ‘mijne moeder heeft mij rijkelijk van eten voorzien. Wilt gij mijn gast zijn?’ En zonder op antwoord te wachten, haalde hij nu uit zijne tasch een goeden voorraad brood en vleesch te voorschijn en spreidde dien op de tafel uit. Luther liet zich niet lang nooden. Hij vouwde echter vooraf de handen en bad met een diep geroerd gemoed tot Hem, die Zijne milde Vaderhand open doet en verzadigt al wat leeft. En nu aten zij te zamen, de leermeester en de leerling. Nog een geruimen tijd zaten zij vervolgens met elkander te praten, en spoedig waren zij de beste maatjes van de wereld. II. De klok van den kloostertoren begon te luiden. De schildknaap tikte tegen de deur en maande den kleinen jonker tot spoed aan. ‘Zoo gij het goed vindt, breng ik u een eind wegs naar huis,’ zeide Luther, wien het in zijn kamertje schier te benaauwd werd. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrolijk greep Kurt nu zijne hand en spoedde zich met hem de trappen af. Zij wandelden de statige Georgekerk voorbij en kwamen telkens Franciskaner monniken tegen, die schier gebukt gingen onder den bedelzak, dien zij op den rug droegen. Thans waren zij digt bij het Franciskaner-klooster gekomen, en hier viel hun oog op een monnik, die tegen den muur van het klooster stond te leunen en er zeer bleek en zwak uitzag. ‘Dat is de Dominikaner Hendrik Plunder!’ fluisterde de schildknaap de beide jongens in 't oor, die den jeugdigen monnik, welke in diepe smart verzonken scheen, medelijdend aanstaarden. ‘En wat wil hij hier?’ vroeg Luther niet zonder aandoening. De schildknaap echter legde de hand op den mond en trok Kurt en Luther met zich voort. Toen zij het klooster achter den rug hadden, herhaalde Luther zijne vraag. ‘Hendrik Plunder,’ antwoordde nu de schildknaap, ‘moet een dwarshoofd zijn, wien de monnikspij schier te eng wordt, hoewel hij ten gevolge van de strenge regelen zijner orde, en onder de harde boetedoeningen, die hem voortdurend worden opgelegd, bijna in eene mummie veranderd is.’ ‘Maar waarom staat hij dan toch daar ginds in dien donkeren hoek, en staart hij met zulke vonkelende blikken de kloostermuren aan, als wilde hij die doorboren?’ ‘Stil, stil wat, nieuwsgierig ventje! Dat behoeft gij niet te weten,’ antwoordde de schildknaap. Luther echter liet zich daarmede niet afschepen, maar herhaalde zijne vraag. Doch de schildknaap begon nu een liedje te neuriën, en sloeg verder geen acht op zijn gebabbel. Inmiddels was het reeds laat geworden. Luther nam daarom afscheid van den jonker en keerde haastig naar de stad terug, nadat Kurt hem voor zijne vriendelijkheid bedankt en beloofd had, spoedig bij hem te zullen wederkomen. ‘Of gij bezoekt mij op den burg,’ voegde Kurt er onder het afscheid nemen bij. ‘Daartoe,’ hernam Luther, ‘zal ik geen tijd hebben, dewijl ik mijn brood, met langs de straten te zingen, verdienen moet.’ {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar keerde Kurt zich nog eenmaal om en riep lagchend: ‘gij behoort dus ook al tot die scholieren, die met de blikken bus in de hand de huizen der burgers afloopen?’ Luther echter spoedde zich weg, maar kon toch niet nalaten, hem eerst nog toe te roepen: ‘wij kunnen allen geene voorname jonkers zijn. En weet gij niet, dat onze rector gezegd heeft: er bevinden zich onder deze knapen lieden, waaruit God burgemeesters, kanseliers, dokters, magistraatspersonen maakt, schoon men dit nog niet aan hen zien kan?’ ‘Dat is een zonderlinge jongen!’ sprak de schildknaap, toen hij met Kurt den berg opklom, en voegde er lagchend bij: ‘mogelijk steekt er ook in hem wel zoo'n burgemeester, kanselier of dokter.’ Luther intusschen gevoelde nog geen lust, om naar zijn armoedig kamertje terug te keeren. Nogmaals liep hij het Franciskaner klooster voorbij, doch de geheimzinnige monnik was verdwenen. Toen hij nu in diepe gedachten verzonken op de markt stil stond, ging hem een priester voorbij, die hem niet onbekend voorkwam. Hij verstoutte zich daarom hem achter na te roepen: ‘hoogeerwaardige vader!’ De priester keerde zich om en zeide, nadat hij den knaap herkend had, tot hem: ‘Martijn, zijt gij nog zoo laat in den avond op straat? Waarom zit gij niet op uw kamertje te studeren?’ Luther verontschuldigde zich met te zeggen, dat de olie in zijn lampje verteerd was, en dat hij een zijner medescholieren een eind wegs naar huis gebragt had. ‘Vergezel mij dan nu naar uwen neef,’ zeide de priester, die Johannes Braun heette, tot hem; ‘wij zullen een uurtje bij hem gaan praten.’ Dat wilde Luther gaarne doen, want zijn neef Koenraad Luther, die koster van de Nikolaikerk was, was hem zeer toegenegen. Vriendelijk werden zij dan ook door dezen ontvangen, en weldra had Johannes Braun een zeer levendig gesprek met den koster aangeknoopt, waarin de jeugdige Luther zich niet durfde mengen, ofschoon hem de vraag op de lippen zweefde, wie toch wel de geheimzinnige monnik zijn mogt, dien hij bij het Franciskaner klooster gezien had. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten laatste vroeg de priester aan Koenraad: ‘hebt gij ook reeds gehoord, mijn vriend, wat den eerwaardigen pater der Franciskaners overkomen is?’ De koster schudde nieuwsgierig het hoofd. ‘Johannes Hilten,’ verhaalde nu Braun, ‘is in de gevangenis ziek geworden. Daar liet hij den pater gardiaan ootmoedig smeeken, dat deze hem eens mogt komen opzoeken, daar hij in zijnen kerker van honger verging. De gardiaan voldeed aan zijn verzoek, doch sprak hem, zonder zijnen zwakken toestand in aanmerking te nemen, zeer hard aan, en vermaande hem, om zijne goddelooze ketterijen te herroepen en zich door berouw en boete te verzoenen met de heilige katholieke kerk, die hij zoo vreeselijk beleedigd had. Doch de verstokte monnik antwoordde: ‘het onregt, dat men mij aandoet, wil ik om Christus wil gaarne verdragen; maar iets terugroepen kan ik niet, want ik heb niet de heilige katholieke kerk aangetast, maar enkel de misbruiken, die er ingeslopen zijn, en inzonderheid de goddelooze levenswijze der monniken en nonnen.’ Daarop was de gardiaan hevig tegen hem uitgevaren en had gezegd: ‘dank er God voor, dat gij niet levend ingemetseld wordt, zoo als men regtens met een ketter handelen moet.’ En Johannes Hilten had zich van zijn strooleger opgerigt en met profetischen ijver den gardiaan de volgende zonderlinge woorden toegeroepen: ‘anno 1517 zal er een held verrijzen, die het u monniken zeer lastig maken zal. Hem zult gij niet kunnen weêrstaan!’ De beide mannen hadden er, terwijl zij dus met elkander spraken, niet aan gedacht, dat de knaap Martijn Luther in hun midden zat. Deze had, toen hij de taal door den gevangenen monnik gesproken hoorde, een kruis geslagen, opdat de duivel geene magt over hem krijgen mogt. Zoodra de beide vrienden dit bemerkten, wierpen zij elkander een veelbeteekenenden blik toe. De koster echter begreep, dat men den knaap, die met open mond naar hun gesprek geluisterd had, nu ook de gansche geschiedenis diende te vertellen. ‘Mijn lieve neef!’ aldus sprak hij Martijn aan, ‘gij verwondert u en teregt over 't geen gij gehoord hebt. Johannes Hilten is een Franciskaner monnik, met wien ik vroeger zeer bevriend was, want hij was een braaf mensch. Daar hij {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} nogtans al te vlijtig in de schriften der kerkvaders en in het heilig bijbelboek studeerde, schijnt de duivel in hem gevaren te zijn, zoodat hij zich niet ontzien heeft de pauselijke leer van vele schadelijke dwalingen te beschuldigen en zijnen afkeer uit te spreken over het Godgevallige kloosterleven, De broeders der orde hebben hem uit dien hoofde in den kerker geworpen, waarin hij nu reeds vier jaren smacht. Het doet mij leed van den ouden man. Moge hij zich nog voor zijn sterven bekeeren, opdat zijne ziel niet voor eeuwig verloren ga! (1)’ Martinus, die nu wat vrijer geworden was, verstoutte zich te vragen, wat er met den Dominikaner monnik Hendrik Plunder gebeurd was? De beide vrienden ontstelden, toen de knaap dezen naam noemde. En nu verhaalde Martinus wat hij dezen avond gezien had. Zijn neef waarschuwde hem voor dien beruchten man. Hij was een jeugdig heethoofd, dien men verdacht hield, dat hij in de voetstappen van Hilten trad. ‘Ja, men heeft zelfs gemompeld,’ voegde Braun er bij, ‘dat hij met den Franciskaner monnik Johannes Straus een complot gesmeed heeft, om den martelaar der waarheid - zoo als zij den gevangen Hilten noemen - 't zij door list, 't zij door geweld, uit zijnen kerker te bevrijden.’ ‘Ik geloof er niets van,’ sprak Koenraad Luther. ‘Intusschen is het toch een zeer merkwaardige tijd. Er schijnt een hevig onweder in aantogt te zijn. Moge God ons genadig wezen, wanneer het boven onze hoofden losbarst!’ III. Het Paaschfeest van het jaar 1500 was aangebroken. De St. Georgekerk had hare deuren ontsloten. De priesters stonden in hun vol ornaat voor het hoogaltaar. De kaar- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, die op twintig kroonen brandden, verspreidden eenen zachten glans door de hooge gewelven. Wierookwolken vervulden de ruimte en roerende liederen, aangeheven door de scholieren, die aan de dienst verbonden waren, ruischten langs de heilige wanden. De gebeurtenis, aan wier herdenking het feest was toegewijd, werd door de knapen bezongen. Martijn Luther, die den engel bij het graf van Jezus voorstelde, trad de weenende vrouwen te gemoet, met de blijmaar: ‘Hij is hier niet, want Hij is opgestaan.’ Heilige verrukking stond op zijn gelaat te lezen, en zijne liefelijke altstem klonk als hemelsche melodie. Onder de feestvierende schare bevond zich eene vrouw, wier blikken hem onophoudelijk volgden, en die door zijn gezang tot in het diepste haars gemoeds getroffen was. Deze vrouw heette Elisabeth Cotta. Reeds meermalen had haar oog met welgevallen gerust op dezen scholier, als hij in zijne armoedige kleeding al zingende door de straten trok. Heden echter gevoelde zij eene innige, schier moederlijke toegenegenheid voor den jongeling, en te huis gekomen, vertelde zij dan ook aan haren echtgenoot, Koenraad Cotta, die een welgezeten burger der stad en een harer raadsheeren was, dat zij door het gezang van den armen knaap bijzonder was geroerd en getroffen. De raadsheer vroeg haar hoe de knaap heette; doch zij wist het hem niet te zeggen. Daar mengde zich Hendrik, hun achtjarige zoon in het gesprek. ‘Moe! bedoelt gij ook Martijn Luther van Eisleben? Hij heeft van al de scholieren de schoonste stem, en onze rector houdt zeer veel van hem. Maar hij is een arme stakkert, en Kurt von Beymmelberg heeft mij nog kort geleden verteld, dat hij menigmaal zijn avondbrood met hem deelt.’ ‘En toch wil die knaap studeren?’ viel Koenraad Cotta zijnen zoon in de rede; ‘'t Is inderdaad een moeijelijke weg, dien hij ingeslagen heeft. God moge hem zegenen!’ En hiermede verliet de raadsheer zijne huiskamer, om zich aan zijne bezigheden te begeven. Elisabeth nam haar dochtertje Geertruida, dat nu vier jaren oud was, op den schoot. In de ure der moedersmart, toen zij meende, dat zij het {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van dit kind ten koste van het hare zou moeten koopen, had zij het aan het klooster toegezegd. Die ure was gelukkig voorbijgegaan, maar het meisje was, toen 't het eerste levenslicht aanschouwde, maar al te spoedig tot bruid des hemels bestemd. Thans vouwde de vrome moeder de handjes van haar dierbaar kind, om het te leeren bidden. Plotseling drongen haar in dezen oogenblik zachte toonen van de straat in het oor. 't Was de troep zingende scholieren die voorbij trok. Luther met den linnen zak op den rug en de blikken bus in de hand, bevindt zich aan het hoofd. Elisabeth Cotta opent haastig het venster, om naar het gezang te luisteren. Daar bemerkte zij, dat haar geliefde scholier te vergeefs aan de huizen om eene aalmoes smeekt. Ja, eene krijschende stem wijst zelfs de ‘kleine bedelaars’ met schimp- en smaadredenen van de deur. Luther staat als verplet. Hij leunt met zijn hoofd tegen de steenen stoep, die naar het huis van den raadsheer leidt, en durft niet opkijken. Elisabeth is inmiddels de stoep afgevlogen, en eer de knaap het bemerkt, rust eene zachte hand op zijn hoofd, en eene bevende stem roept hem toe: ‘kom hier, arme jongen, gij zult voortaan in mijn huis voedsel en deksel vinden.’ Luther wist niet, wat hem overkwam. Zij grijpt den knaap bij de hand en voert hem in hare woning, waar hij liefderijk opgenomen en verpleegd werd. Nu eerst begon Luther te leven. Met den zoon des huizes, schoon deze veel jonger was dan hij, sloot hij spoedig eene kinderlijke vriendschap. Hem, benevens Kurt von Beymmelberg, die veel bij de Cotta's aan huis kwam, hielp hij gedurig in het leeren hunner lessen. Hij zelf leerde nu nog veel vlijtiger en vlugger dan vroeger, daar geen zorg en kommer hem langer drukten. Hoe regt gelukkig en tevreden gevoelde Luther zich thans niet! Als de schooluren voorbij waren, vermaakte hij zich met zijne beide vriendjes, of speelde met de kleine Geertruida, terwijl hij alles deed en in 't werk stelde, wat zijne weldoenster genoegen kon geven. Eens zat hij buiten in den tuin in het priëel en speelde op de fluit. Kurt von Beymmelberg, dien hij weder geholpen had {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne lessen voor den volgenden dag, bleef nog een uurtje spelen. Als Martijn nu een vrolijk deuntje begon te blazen, nam Kurt de kleine Geertruida bij den arm en danste met haar in 't rond. Daar kwam plotseling een monnik aanloopen, die met ruwe hand het meisje uit de armen van den knaap rukte. Schreijende nam Geertruida hare toevlugt tot hare moeder, die met welgevallen het onschuldige spel had aangezien. Deze monnik, die een bloedverwant van de familie Cotta was, was dezelfde, die het boven medegedeelde gesprek met Johannes Hilten gehouden had. Hij was het mede, die de vrouw des huizes tot de gelofte had bewogen, om hare dochter aan het klooster toe te wijden, en waakte er met angstige bezorgdheid voor, dat er geen jota of tittel van die belofte veranderd werd. Daarom sprak hij ook nu op den toon der verontwaardiging: ‘het betaamt eene bruid des hemels niet, te dansen.’ De moeder zweeg en een traan welde op in haar oog. Martijn Luther had de fluit ter zijde gelegd en schudde bedenkelijk het hoofd. Kurt daarentegen stampte hevig met den voet op den grond en ijlde weg. IV. Vele jaren waren verloopen. Martijn Luther had te Erfurt gestudeerd, was Augustijner monnik en vervolgens professor aan de universiteit te Wittenberg geworden. Op zekeren morgen trad een jong mensch de woning des hoogleeraars binnen, en reikte hem diep geroerd de hand. 't Was Hendrik Cotta, Elizabeth's zoon, die naar Wittenberg gekomen was, om aldaar in de regtsgeleerdheid te studeren. Luther vroeg hem allereerst naar zijne moeder, van wie hij zooveel goeds genoten had. En nu vernam hij van den jongeling, dat zij onlangs was gestorven. Toen hare laatste ure gekomen was, verhaalde Hendrik Cotta, terwijl hem een traan in 't oog parelde, had de pater gardiaan aan haar bed gezeten en met haar gebeden. Vervolgens had zij met bevende lippen de belofte eenmaal door haar afgelegd, om hare dochter aan het klooster toe te wijden, herhaald en bevestigd, en {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Geertruida, die eene bloeijende maagd was geworden, had toen onder een vloed van tranen gestameld: ‘ik ben de dienstmaagd des Heeren; mij geschiedde naar uw woord!’ Martijn Luther zat met het hoofd ter aarde gebukt, toen Hendrik Cotta hem dit alles verhaalde. Na eene lange pauze vroeg hij zacht: ‘en wat is er nu van het lieve meisje geworden? ‘Geertruida was nog te jong,’ antwoordde de student, ‘om reeds terstond na den dood onzer moeder den sluijer aan te nemen. Vader vond daarom goed, dat zij voor hare toekomstige betrekking in het Nikolaï-klooster te Eisenach zou opgeleid worden. Daar leeft zij nu als novice, om later in de heilige Benedictijner-orde te worden ingelijfd.’ ‘Nu, zij heeft het daar zeker goed,’ sprak Luther. ‘Het Nicolaï-klooster is een rijk klooster en staat in een zeer goeden reuk. Onder de eerste nonnen, die van Petersburg naar Eisenach kwamen, is zelfs eene koningin geweest. En al wie nog heden ten dage het eerwaardige klooster bezoekt en begiftigt, ontvangt voor vele jaren aflaat van alle zonden.’ Toen Luther echter aldus sprak, scheen eensklaps eene onaangename gedachte zijne lippen te sluiten. Haastig liep hij eenige malen zijne kamer op en neder, zoodat de jonge student over het zonderlinge gedrag van den professor niet weinig verwonderd was. Eindelijk vond Cotta het geraden, dit pijnlijk stilzwijgen af te breken. ‘Ik breng u, heer doctor, de groeten niet slechts van mijnen vader, die u verzoekt, mij onder uwe protectie te nemen, maar ook van mijne jeugdige speelmakkers, inzonderheid van Kurt von Beymmelberg, dien gij u zekerlijk nog wel zult herinneren.’ Luther bleef voor den student staan en hief zijn hoofd tot hem op. ‘Hoe, zou ik mij Kurt von Beymmelberg niet herinneren?’ sprak hij. ‘Hij was wel een wilde, maar toch een goede jongen. Wat is er van hem geworden, en hoe maakt hij het?’ ‘Nadat zijn vader den Wartburg verlaten had,’ antwoordde de student, ‘heeft de keurvorst hem in zijne dienst genomen. Zoolang hij te Eisenach vertoefde, heeft hij dagelijks ons huis bezocht. Doch de eerwaardige gardiaan zag hem {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gaarne, omdat hij zulk een vrolijke jongen was en dikwijls met Geertruida speelde, die met kinderlijke teeder heid aan hem hing. 't Was Luther aan te zien, dat het hem regt aangenaam was, in zijne gedachten teruggevoerd te worden naar de dagen zijner vervlogene kindschheid. - Hendrik Cotta zocht hij zooveel mogelijk te vergelden, wat diens ouders eenmaal aan hem gedaan hadden. Dagelijks moest hij aan zijne tafel het middagmaal gebruiken, terwijl hij hem op allerlei wijze met raad en daad bijstond. Inmiddels had Geertruida in het Nikolaï-klooster te Eisenach stille en droevige dagen doorgebragt. Op haren een en twintigsten verjaardag - 't was in den herfst van het jaar 1517 - zou zij de wereld vaarwel zeggen en hare wijding als non ontvangen. Aan den morgen van dien dag lag zij in hare cel op de knieën en smeekte den Heiland, aan wien zij zich verbinden zou, om kracht en ondersteuning. Vervolgens werd zij door hare zusters als eene bruid getooid en nog eenmaal naar de ouderlijke woning geleid, om afscheid te nemen van haren vader. Zij wist niet, wat er met haar gebeurde. Zij lag aan de borst van haren vader en weende. Niet eens bemerkte zij den jeugdigen man, die met een droevig gelaat op eenigen afstand van haar stond. 't Was Kurt von Beymmelberg, die zich sedert eenige dagen te Eisenach bevond, alwaar hij voor den keurvorst eene zending te vervullen had. Wat wonder, dat hem nu ook het harte trok naar de woning, waarin hij zoo menig gelukkig uur had doorgebragt! Toen Geertruida hem ten laatste gewaar werd, kromp zij van ontroering ineen. Een hooge blos kleurde haar bleek gelaat. Ook de edelknaap was diep geroerd. Eene geruime poos zagen zij elkander sprakeloos aan, en ten laatste wierpen zij zich, alles om zich heen vergetende, in elkanders armen. Beiden gevoelden, zonder dat er een woord over hunne lippen kwam, dat zij elkander beminden. De nonnen, die hare jeugdige zuster naar de woning van haren vader vergezeld hadden, wisten niet, wat zij van dit zonderlinge tooneel denken moesten. Maar zie, daar trad onverwachts een man de kamer binnen, die de geliefden van elkander scheidde. Het was de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeerwaardige gardiaan, die thans op gebiedenden toon sprak: ‘mij dunkt, nu is het wel. 't Is meer dan tijd, om te vertrekken. Geertruida Cotta is thans voor de wereld gestorven en zal als zuster Angelika een heerlijker leven aanvangen.’ - En terwijl hij aldus sprak, greep hij hare hand en trok haar met zich mede. Kurt had het venster geopend, om Geertruida na te zien. Toen zij ten laatste uit zijn gezigt verdwenen was, nam hij zijn baret, groette den raadsheer en vertrok. Waarheen mag hij zijne schreden rigten? Met onwederstaanbaar geweld gevoelde hij zich getrokken naar de Nikolaïkerk, om daar nog eenmaal, al was het dan ook slechts met zijne oogen, afscheid van Geertruida te nemen. Reeds drong de menigte door de wijdgeopende kerkdeuren naar binnen, om getuige der plegtigheid te zijn. Kurt was ongemerkt door den stroom medegesleept geworden en stond - hij wist zelf niet door welk toeval - in de voorste rij, toen de heilige wijding begon. Geertruida geleek in dezen oogenblik eene geknakte lelie. Hare strakke blikken waren ter aarde geslagen. Met eene van diepe ontroering bevende stem legde zij de heilige gelofte af. Voordat echter de sluijer over haar gelaat viel, zag zij nog eens in 't rond, en Kurt door haren blik getroffen, breidde onwillekeurig zijne armen naar haar uit, als wilde hij haar omvatten en medevoeren in de wijde, schoone wereld, die nu voor eeuwig hare poorten voor zuster Angelika sloot. Een monnik, die aan zijne zijde stond en al zijne bewegingen oplettend gadeslagen had, greep hem zacht bij de hand en fluisterde hem in 't oor: ‘geduld en vertrouwen, lieve jonker! Ook de dooden kunnen opstaan.’ En als hij dat gezegd had, drukte hij Kurt haastig een papier in de hand, waarna de monnik zich wegspoedde en onder de menigte, die het tempelgebouw verliet, verdween. Ontstemd en diep ter neêrgeslagen keerde Kurt naar zijne herberg terug. - Daar vond hij eene menigte volks bijeen, die bij een beker wijn met elkander zat te praten. Nadat men tot vervelens toe over de bleeke, schoone jonkvrouw gesproken had, verhief zich eensklaps eene stem, die luide riep: ‘weet gij al, wat er te Wittenberg gebeurd is? Bijaldien {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de Augustijner-monnik Martijn Luther zijne zaak zoo moedig doorzet, als hij die heeft aangevangen, dan kon de profetie van den ouden Johannes Hilten wel eens vervuld worden.’ Toen Kurt den naam van zijnen vroegeren vriend en leermeester hoorde noemen, nam hij insgelijks plaats aan de algemeene tafel en vroeg: ‘wat heeft Luther dan toch gedaan?’ En nu vertelde men hem, dat Martijn Luther aan den avond voor het feest van Allerheiligen aan de slotkerk te Wittenberg vijf en negentig stellingen tegen den aflaat en de misbruiken der kerk, inzonderheid tegen den Dominikaner-monnik Johannes Tetzel, aangeplakt en zich bereid verklaard had, om die tegen iedereen te verdedigen. ‘Wilt gij Luther's stellingen hooren?’ riep Kurt op triumferenden toon, die inmiddels een blik geslagen had in het papier, dat de geheimzinnige monnik hem in handen had gespeeld. Aller oogen vestigden zich thans vol verbazing op hem. Ieder zweeg. Zelfs de bekers, die lustig van mond tot mond rond gingen, werden zacht op den disch neêrgezet. En nu begon Kurt met luider stem de vijf en negentig stellingen van Luther voor te lezen, die wegens hare kortheid en bondigheid door sommigen zijner toehoorders zeer toegejuicht werden. Na geëindigde lezing vouwde Kurt het papier voorzigtig weder ineen en sprak bij zich zelven: ‘mijn lieve meester! uwe stellingen zijn niet te verwerpen. Gij zult echter met de papen een zwaren strijd hebben. God sterke u, opdat gij in dien strijd niet moogt bezwijken!’ Daarna stond hij op en begaf zich naar zijne kamer, om over de gebeurtenissen van den afgeloopen dag ernstig na te denken. V. Martinus Luther was in den naam van God op den ingeslagen weg voortgegaan. Alle beloften, alle bedreigingen, alle aanmaningen, om als een boetvaardig zoon in den schoot der alleen zaligmakende kerk terug te keeren, leden schipbreuk op den geloofsmoed van den door Gods geest bezielden man. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans was hij opontboden naar Worms, om aldaar voor den keizer en de rijksgrooten zijne zaak te verdedigen. Wel werd de reize derwaarts hem door zijne vrienden ontraden, maar geene tranen, geene gebeden vermogten hem terug te houden. ‘Al staken zij’ sprak hij ‘een hemelhoog vuur aan tusschen Wittenberg en Worms, zoo moet ik er toch in den naam des Heeren verschijnen, en mij in den mond des ondiers tusschen zijne tanden wagen en Christus belijden en het Hem overgeven.’ In vast vertrouwen op God, welgemoed en blijde, stond hij dan ook voor den keizer en de verzamelde rijksgrooten, en toen men van hem eischte, dat hij kort en met ronde woorden zou verklaren, of hij al dan niet herroepen wilde, wat hij in zijne geschriften geleerd had, sprak hij: ‘daar men dus van mij een bepaald en duidelijk antwoord begeert, zoo wil ik er een geven, dat geen den minsten twijfel meer zal overlaten. - Ik geloof noch aan den Paus, noch aan zijne kerkvergaderingen; want beiden hebben dikwijls gedwaald en zich zelve tegengesproken. Ik kan en wil dus niets herroepen, tenzij men mij uit de heilige Schrift of met openlijke en klare gronden en redenen bewijze, dat ik ongelijk heb. Want tegen zijn geweten iets te doen, is gewis niet raadzaam, maar zeer gevaarlijk.’ Toen de keurvorst van Saksen des avonds laat uit de aanzienlijke vergadering, die Luther met de woorden: ‘hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij! Amen.’ - verlaten had, in zijne herberg teruggekeerd was, zeide hij tot Kurt von Beymmelberg, die aldaar op hem wachtte: ‘hoe schoon heeft vader Martinus voor den keizer en de rijksgrooten gesproken; hij was moedig genoeg, mogelijk wel al te moedig, doch ik wil mijne hand niet van hem aftrekken.’ En nu gaf hij zijnen trouwen dienaar onder het zegel des geheims in last, om zich ijlings naar Thuringen te begeven, ten einde voor Luther op den Wartburg eene veilige schuilplaats tegen de woede zijner vijanden in gereedheid te brengen. Den 26sten April des jaars 1521 verliet Martijn Luther, na zijne vrienden gezegend en zich in Godes bescherming aanbevolen te hebben, de stad Worms, waar hij voor de vrijheid des gewetens zoo ridderlijk gestreden had. Op zijne terugreize hield hij zich eenigen tijd te Eisenach op. Naau- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} welijks was hij deze stad binnengetrokken en door enkelen herkend, of de tijding zijner aankomst verspreidde zich als een loopend vuur van straat tot straat, van mond tot mond. Eene overgroote menigte volks trok den terugkeerenden getuige der waarheid, ofschoon hij vogelvrij verklaard en met den rijksban getroffen was, jubelend te gemoet. Hendrik Cotta, die na den dood zijns vaders tot burgemeester benoemd was, heette hem hartelijk welkom binnen de muren der stad, en bood hem logis aan in zijne woning, waarvan Luther dankbaar gebruik maakte. Den volgenden dag - het was de 2de Mei - hield hij in de St. George-kerk voor duizende toehoorders eene indrukwekkende preek. Een katholiek priester echter, en wel dezelfde Johannes Braun, met wien hij vroeger eens zijnen neef bezocht had, protesteerde in tegenwoordigheid van notarissen en getuigen ‘tegen deze ongehoorde daad.’ Doch het volk lachte hem uit. Luther evenwel liet hem door den burgemeester om een kort onderhoud verzoeken. Des namiddags bezocht Dr. Luther alle plaatsen, die hem als knaap lief en dierbaar waren geweest. De oude school echter, waarin hij zoo menig uur doorgebragt had, was afgebroken en ook zijn hooggeachte leermeester Trebonius had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Toen hij voor het oude hoekhuis kwam, waarin hij als scholier een klein kamertje bewoond had, weigerden de Duitsche ridders, wier eigendom het thans was geworden, hem ‘den vogelvrij verklaarden ketter’ den toegang. Het volk, dat hem bij gansche scharen gevolgd was, begon te dreigen, terwijl een bedaagde monnik - het was Hendrik Plunder - door de menigte heendrong en pater Martijn met luider stem toeriep: ‘wees hartelijk gegroet, welkome gast, op wiens komst wij kinderen der duisternis reeds zoo lang wachtten!’ Luther nogtans onttrok zich aan deze bijvalsbetuigingen en keerde naar zijn gastvrij verblijf terug. Naauwelijks had hij daar eenige oogenblikken op zijne kamer uitgerust, of hij werd uit zijne stille overpeinzingen gewekt door een man, die hem een bezoek kwam brengen. Het was de priester Johannes Braun, die hem min of meer verlegen de hand bood. Luther aarzelde die hand aan te nemen, ofschoon hij vroeger den eerwaardigen man hooge {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} achting toegedragen en nog in de laatste jaren eene vertrouwelijke briefwisseling met hem onderhouden had. Braun nam nu het woord en zeide: ‘lieve broeder, ik heb heden tegen u getuigd. Maar de hemel weet, dat ik het slechts uit nooddwang en vreeze gedaan heb, omdat ik de op u vertoornde vaders niet tegen mij in het harnas durfde jagen. Wil het mij daarom grootmoedig vergeven! Uwe indrukwekkende prediking heeft ook mijne ziel geroerd, en naauwelijks weet ik langer, aan welke partij ik mij houden zal.’ Luther was door deze taal des grijsaards diep getroffen. Met zigtbare ontroering drukte hij hem de hand en sprak op plegtigen toon: ‘is mijn werk uit de menschen, dan zal het verbroken worden; doch is het uit God, dan kan niemand het keeren.’ Daarop gingen zij weder als oude vrienden vertrouwelijk bij elkander zitten en spraken te zamen over hunne uitzigten en verwachtingen. Spoedig kwam nu ook hun gesprek op den koster Koenraad Luther, die; hoewel reeds hoog bejaard, nog altijd zijn post waarnam, maar thans door de jicht aan zijne kamer gebonden was. Pater Martijn verzocht den priester, om hem naar zijnen neef te vergezellen. Hij wilde Eisenach niet verlaten, zonder hem bezocht te hebben. Inmiddels was de avond ingevallen, zoodat Braun het wel wagen durfde, met den ketter over straat te gaan. Koenraad Luther was min of meer verschrikt, toen hij de beide mannen zijne kamer zag binnentreden. Hij had het bezoek van zijnen neef verwacht en gevreesd. De naam ‘Luther’ ging thans van mond tot mond, doch hij wist niet, of hij zich daarover verheugen of bedroeven moest. Spoedig echter gevoelde zich de oude koster in het gezelschap van zijnen neef, van wien hij altijd veel gehouden had, weder op zijn gemak, en toen hij bij hem dezelfde openhartigheid van vroeger ontdekte, was het hem zelfs zeer aangenaam, dat Luther hem nog eens was komen opzoeken. Broeder Martijn wist alras het gesprek te brengen op Geertruida Cotta, die zich in het Nicolaï-klooster bevond. Bij het hooren van dien naam begonnen de oogen van den ouden man te schitteren, en weidde hij uit in den lof {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van zuster Angelika, die hem zoo menigmaal met de teederste liefde verpleegde. Zij was geheel dezer wereld afgestorven en leefde alleen voor den hemel; en toch was het haar aan te zien, dat er een worm aan haar hart knaagde; want hare gezondheid scheen met den dag af te nemen. Met hartelijke belangstelling werd dit berigt door Luther vernomen. Hij vroeg den ouden man, of er geene mogelijkheid zou bestaan, om een kort onderhoud te hebben met het meisje, dat hij als kind zoo vaak op zijnen arm gedragen had. De koster deelde hem nu mede, dat zij hem schier elken avond, voor dat zij zich in hare cel opsloot, bezocht, om hem de eene of andere verkwikking te brengen. Hij zag er volstrekt geen bezwaar in, om zijnen neef, die toch een geestelijke was, een gesprek met zuster Angelika toe te staan, en binnen een uur zou hij daartoe wel gelegenheid hebben. En Angelika kwam, voordat er nog een uur verstreken was. Doch toen de bleeke non de deur geopend had en twee vreemde mannen bij den koster zag, aarzelde zij den drempel te overschrijden. Koenraad riep haar echter toe, dat zij gerust kon binnen. treden; 't waren geestelijke heeren, en daarenboven bekende vrienden. Geertruida naderde schoorvoetend. Luther was intusschen overeind gerezen, en terwijl hij de non zijne hand toe stak, die zij eerbiedig wilde kussen, riep hij haar toe: ‘mijn lief kind, ik ben immers uw oude speelkameraad, Martijn Luther en heb nog van eenen anderen kameraad, dien gij zeker nog niet vergeten hebt, eenen hartelijken groet te brengen - alles in eer en deugd.’ Een donkere gloed bedekte het bleeke gelaat der non. Zij behoefde niet te vragen, van wien die groet kwam, en een onbeschrijfelijk zalig gevoel doorstroomde haren boezem. De koster bood haar een stoel. Doch de non - zij wist zich zelve niet te verklaren hoe het kwam, dat zij zoo zonderling te moede was, - boog voor Luther de knie en fluisterde op aandoenlijken toon: ‘heb de goedheid, eerwaardige vader, mij de biecht af te nemen!’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Luther, die met een blijden glimlach de slanke gestalte begroet had, welke nu met gebogen hoofd en over elkander geslagen armen voor hem stond, werd thans ernstig en stil, en min of meer verwonderd zagen de mannen elkander aan, terwijl de non antwoord wachtte op haar verzoek. Braun brak het eerst het stilzwijgen af en zeide tot Luther: ‘waarom niet, lieve broeder? Onze Heer en Heiland heeft immers zelf gezegd: waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen.’ En toen Luther zich hierop bereid verklaarde, om aan het verlangen der vrome zuster te voldoen, wees hem de koster zijn slaapkamertje, waarin boven het beeld des gekruisigden altijd eene lamp brandde, om aldaar zijn heilig werk te verrigten. Naauwelijks was Luther hier met zijne biechteling alleen, of Geertruida zonk als vernietigd op het bankje voor het bed neder en kon van ontroering geen woord uiten. Ten laatste vloeide van hare lippen de smartelijke belijdenis: ach lieve vader! ik ben eene arme zondares.’ En nu legde zij voor Luther haar gansche inwendig leven bloot; met een gebroken hart schilderde zij hem den bangen strijd, dien zij sedert jaren met zich zelve gestreden had en openbaarde hem het geheim harer ziel, dat het beeld van den vriend harer jeugd zich nog altijd tusschen haar en den hemel plaatste, en dat geene gebeden, geen vasten, geene boetedoeningen het uit haar hart vermogten weg te vagen. Toen zij deze biecht afgelegd had, gevoelde zij zich te moede, als of er een zware steen van haar hart gewenteld was. Luther vroeg haar, of ook het beeld van den Heiland eene plaats in haar hart innam? Hierop antwoordde Geertruida toestemmend. En nu legde haar biechtvader de hand op haar hoofd en sprak op plegtigen toon: ‘ga heen, mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven.’ Geertruida wist niet wat haar overkwam. Zij vroeg naar de poenitentie, die haar opgelegd werd. Luther antwoordde haar: ‘uwe betrekking is poenitentie genoeg. Bid en hoop!’ Nog eene geruime poos spraken zij thans met elkander. Ten laatste greep Geertruida Luther's hand, en terwijl zij die met tranen besproeide, riep zij in verrukking uit: ‘eer- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige vader, de hemel zegene u voor deze ure. Ik was dood, en ik ben weder levend geworden; ik was verloren en ben weder gevonden. God zij met u en - met mij!’ VI. De eerste stralen der morgenzon verguldden de tinnen van den Wartburg. In eene kleine cel, wier ronde, in lood gevatte vensterruiten het uitzigt op het westen hadden, speelde nog het schemerlicht van den aanbrekenden dageraad. In deze cel zat een man voor eene groote eiken tafel en was ijverig bezig met schrijven. Zijn ridderzwaard hing tegen den wand en de luit, die hij nu en dan bespeelde, hing aan zijnen stoel. Zijn kamertje was zoo naakt en ledig, dat het veel op de cel eens gevangenen geleek. Op eene plank echter stonden oude en nieuwe, groote en kleine boeken, en de tafel was overdekt met bladen beschreven papier, die door de hand des vlijtigen mans zorgvuldig gerangschikt werden. Zijne oogen stonden droevig, zijne wangen waren ingevallen, en menige smartelijke zucht kwam over zijne bleeke lippen. Het was hem aan te zien, dat hij in deze cel niet te huis behoorde, en dat hij zich krank gevoelde naar ligchaam en ziel. ‘Ik zou liever,’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik zou liever zoo dit aan de eer van God en het zieleheil van anderen bevorderlijk zijn kon, op gloeijende kolen liggen dan hier, in het rijk der lucht en der vogelen, eenzaam en verlaten mijne dagen doorbrengen.’ - En toch, ‘ging hij na eene korte pauze voort,’ had mijn genadige vorst en heer het goed met mij voor, toen hij mij liet opligten, om mij hier op het eiland Patmos eene veilige schuilplaats te verschaffen.’ Terwijl hij zoo in zich zelven zat te praten, liet zich daar buiten eene stem hooren, die hem toeriep: op jonker George! Maak u gereed, om mede op de jagt te gaan! Mismoedig legde Martijn Luther - want hij was het, die, na door gewapende en gemaskerde ruiters naar den Wartburg gevoerd te zijn, de monnikspij met het riddergewaad verwisseld had - de pen neder, die hij in de hand had. ‘Zij meenen het goed met mij,’ mompelde hij, terwijl hij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gespoorde laarzen aantrok. - ‘Er zijn vele dagen voorbijgegaan waarin ik niets gedaan, zelfs niet gebeden heb, omdat ik deels met aanvechtingen des vleesches, deels met andere bezwaren te kampen had. In deze enge cel kwijn ik weg en wordt mijn geest dof en neerslagtig. Daarom wil men mij ook eens “het bitter zoet vermaak” der groote heeren laten genieten. De makke Augustijner monnik een wilde jager! - is dat niet - Voor dat hij evenwel kon uitspreken, trad Kurt von Beymmelberg zijn kamertje binnen en drong hem tot spoed. Deze had zijnen vorstelijken gebieder verzocht, om jonker George gedurende diens verblijf op den Wartburg gezelschap te mogen houden, en de keurvorst had hem dat verzoek gaarne toegestaan. “Heer von Reilepsch wacht u op het slotplein,” sprak Kurt glimlagchende tot Luther, toen hij bemerkte, dat deze moeijelijk van zijne boeken kon scheiden. Luther volgde nu, hoewel met weerzin, zijnen vriend. Beiden sloten zich aan den jagtstoet aan, die hen beneden wachtte en onder lustig horengeschal verliet men den slotburg. Hans, de deurwachter echter, schudde bedenkelijk het hoofd en zeide tot den hofmeester: 't is toch waarlijk een zonderlinge jonker, die gedurende zijne gevangenschap door ridders en edellieden bediend en door den gestrengen heer ambtman met zooveel eerbied behandeld wordt.’ Toen men door het liefelijke Helldal trok, waar Luther gewoon was dikwijls te wandelen, verliet Kurt ongemerkt zijne zijde en sloeg een zijpad in, dat naar de naastbijgelegene stad voerde. De kleine jagtstoet vervolgde zijnen weg. Luther ‘de jager tegen wil en dank’ was intusschen regt verblijd, toen de jagt was afgeloopen en keerde nu met zijn gezelschap naar den burg terug. Terstond nam Luther nu zijnen bijbel weder ter hand en verdiepte zich in zijne godgeleerde studiën. Weldra echter werd hij daarin gestoord door Kurt von Beymmelberg, die met een verhit gelaat zijn kamertje binnen trad en zich bij Luther kwam verontschuldigen, dat hij den jagtstoet verlaten had. ‘Maar waar zijt gij dan toch al dien tijd geweest?’ vroeg Luther hem. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Kurt bedacht zich eene korte poos, alvorens antwoord te geven. Eindelijk zeide hij: ‘ik had eene zaak met Hendrik Plunder te vereffenen.’ Met den monnik, van wien gij mij onlangs verhaaldet? Hij is mij en mijne zaak zeer toegedaan. Doch hij moet een heethoofd zijn. Wees daarom voor hem op uwe hoede, want ik kan het de geloovige zielen niet ernstig genoeg op het hart drukken, dat zij zich voor oproer wachten moeten. Zoo God wil, zullen ook de banden verbroken worden, die nu nog de arme monnikken en nonnen gekluisterd houden.’ Kurt vernam deze woorden met hooge ingenomenheid en vroeg haastig, hoe zijn geachte vriend dit bedoelde. Ik zal u dit mededeelen, antwoordde Luther. ‘Onlangs dacht ik na over het huwelijk, en ik vroeg mij zelven af: zou het voor een geestelijke inderdaad niet geoorloofd zijn om zich in den echt te begeven? Ik kon op die vraag niet spoedig genoeg naar mijn zin het regte antwoord vinden. - mijn bijbel lag op de tafel. Ik sloeg dien op, om er mede te rade te gaan, want Gods woord kan niet liegen. En zie, daar viel de laatste straal der ondergaande zon op een woord, dat in den eersten brief van Paulus aan Timotheus geschreven staat: een opziener moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, ingetogen, eerbaar, herbergzaam, bekwaam om te leeren, en wat daar verder volgt. Het was mij, als of er een blinddoek van mijne oogen viel. Ik zette mij neder en schreef een opstel: ‘over de kloostergelofte en het ongehuwde leven.’ Bij deze woorden nam Luther het manuscript dat op de tafel lag en gaf het zijnen vriend. Deze verzocht, nadat hij er een vlugtigen blik in geslagen had, om de vrijheid, het eenige dagen te houden, en gaarne voldeed Luther aan zijne begeerte. Kurt haastte zich nu, eenige plaatsen uit het geschrift over te schrijven en die onder het zegel des geheims aan den monnik Hendrik Plunder te sturen, opdat deze met des te beter gevolg de zending zou kunnen vervullen, die hij hem had opgedragen. Luther's verblijf op den Wartburg was nog altijd een diep geheim. En toch waagde de koene man het telkens, om, vergezeld van zijnen trouwen vriend, de enge muren te {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvlieden, en verkleed als ridder, steden en dorpen te bezoeken. Zoo verlieten beiden op zekeren dag weder het slot en Kurt bragt jonker George nu naar Nikolaas Amsdorf, die zich juist te Eisenach ophield. Hoe aangenaam was het voor beide mannen, elkander weder te ontmoeten en te spreken! Hoe veel hadden zij elkander mede te deelen! Van welke teedere bezorgdheid voor zijnen vriend getuigden Amsdorf's woorden, toen deze het Luther niet ernstig genoeg op het hart wist te drukken, om toch voor zijne vijanden, die nog altijd als brullende leeuwen omgingen, ten einde hem te verslinden, op zijne hoede te zijn. De oude pater gardiaan had nog onlangs, zoo verhaalde hem Amsdorf, eene preek tegen den Wittenberger aartsketter gehouden en hemel en aarde bezworen, om hem te verdelgen. Terwijl beide vrienden met elkander spraken, had Kurt zich verwijderd, om - gelijk hij zeide - eene boodschap te gaan doen. IJlings had deze zich naar het predikheerenklooster begeven en aldaar van Hendrik Plunder het berigt ontvangen, dat zuster Angelika zich bereid verklaard had, om bij het vallen van den avond haren vriend in den kloostertuin te ontmoeten. ‘'t Is waarlijk geene gemakkelijke taak voor mij geweest,’ voegde de monnik er glimlagchend bij, ‘zuster Angelika daartoe te bewegen; doch het geschrift van pater Martijn, dat ik haar in handen wist te spelen, heeft haar doen besluiten, om aan uwen wensch te voldoen, want zij vereert dien man als een heilige.’ En nu onderrigtte Plunder hem, op welke plaats hij het gemakkelijkst over de kloostermuren kon klimmen en gaf hem tevens te verstaan, dat hij achter in den tuin een prieeltje vinden zou, waarin hij zuster Angelika zou aantreffen. En werkelijk ontmoetten de geliefden elkander op de aangeduide plaats en bragten er eenige oogenblikken te zamen door. ‘'t Is een afscheid voor het leven,’ fluisterde Angelika met diep geroerde stem haren vriend in 't oor. Kurt intusschen deelde hare meening niet. Luthers geschrift had hem de oogen geopend. Hij bezwoer de sidde- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} rende non, om zich aan hem toe te vertrouwen en met hem de vlugt te nemen. ‘Op mijn voorvaderlijk slot’ sprak hij, ‘zal ik u voor het oog van God en de geheele wereld tot mijne vrouw nemen, en zelfs de hel met al haar magten zal mij dit niet kunnen beletten!’ Doch Geertruida antwoordde hem onder een vloed van bittere tranen: ‘ik ben aan den Heiland verloofd. Hem heb ik veel te lief, om hem ontrouw te kunnen worden. Kies u daarom uit de dochteren des lands eene deugdzame vrouw, en ik zal in mijne stille cel uw echtverbond zegenen, tot dat de Heer mij tot de bruiloft des hemels oproept.’ Daar liet zich eensklaps het geklep der kloosterklok hooren. Geertruida ontstelt en roept uit: ‘wat mag dat beteekenen?’ Sidderend bezweert zij haren vriend om ijlings de vlugt te nemen. Daartoe schijnt zij echter Kurt niet te kunnen bewegen. Doch Geertrui jammert nu: ‘zoo wilt gij mij dan in 't verderf storten?’ Thans drukt hij nog eenmaal hare ijskoude handen en ziet nog eenmaal in hare betraande oogen. Hij geeft haar een hartelijken kus op 't voorhoofd en spoedt zich weg. Geertruida zinkt schier bewusteloos op den grond neder. Daar naderen voetstappen, daar klinken stemmen, daar flikkeren lichten door den tuin. Geertruida herstelt zich en raapt al haren moed bijeen. Doch voor dat zij nog bepaald weet, of zij blijven, of vlugten zal, ziet zij zich door eenige nieuwsgierige zusters omringd, uit wier midden de abtdis te voorschijn treedt, die haar vraagt: ‘zuster Angelika, wat mag de reden zijn, dat gij u nog zoo laat hier in dit afgelegene priëel bevindt?’ Geertruida slaat den blik ter aarde, en stamelt een antwoord, dat echter door een der haar omringende zusters afgebroken wordt, die uitroept: ‘Angelika is niet alleen geweest. Zie daar de sporen van een mansvoet!’ Men licht nu op den vochtigen grond en ontdekt daar niet slechts de ingedrukte voetstappen, maar tevens de witte lederen handschoen van een man. Geertruida waagt het niet, zich te verdedigen. Zij staat daar geheel verslagen en verplet. Zij hoort de schimp- en smaadredenen harer zusters niet, zij voelt niet eens de hand der abtdis, die haar aangrijpt en als een slagtoffer van daar wegvoert. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} In het klooster aangekomen, werd Angelika terstond in het verhoor genomen, en wel in tegenwoordigheid van een getuige, bij wiens aanblik zij sidderde. Het was de oude gardiaan van het Franciskaner klooster, die met van woede fonkelende oogen voor haar stond. Angelika was stom en doodsbleek. Zij kon zich niet langer staande houden. Men moest haar een stoel geven. Toen men haar vroeg of zij in het priëel werkelijk met een man gesproken had, knikte zij even met het hoofd, maar zijnen naam noemde zij niet. De gardiaan verstoutte zich in zijne drift, om haar met de pijnbank te bedreigen. Angelika zweeg. De abtdis bezwoer haar bij hemel en hel, om eene openhartige biecht af te leggen. Angelika zweeg. Toen echter de gardiaan haar verweet, dat zij de gelofte der kuischheid verbroken en smaad en schande over het klooster en hare eigene familie gebragt had, toen zweeg Angelika niet langer. Zij hief de handen ten hemel en zwoer met vaste stem, dat zij wel tegen de regelen van het klooster gezondigd had, maar aan hare gelofte getrouw was gebleven. In weerwil echter daarvan trok men de doodelijk ontstelde non het boetgewaad aan, en wierp men haar in een donker kerkerhol. Toen zij daar schier bewusteloos op haar vochtig strooleger neêrzonk, was het haar als fluisterde eene zachte stem haar in 't oor: ‘bid en hoop.’ VII. 't Was op een Zondag in het jaar onzes Heeren 1522. Franciscus Lambertus, die zich later Johannes Sercanus noemde, had het kloosterkleed van zich geworpen en Frankrijk, zijn vaderland, verlaten, om ijverig te arbeiden aan de zaak der hervorming. Juist had hij eene openbare voorlezing te Eisenach gehouden en met zulk eene overtuigende kracht den Franciskaan gardiaan weêrlegd, dat de oogen van velen daardoor geopend waren. En toen de pater gardiaan, bevende van woede, aftrok, had een monnik zijne kap weggeworpen, en uitgeroepen: ‘vaarwel, klooster!’ Deze monnik was Hendrik Plunder. Als echter in het volgende jaar Kasper Aquila van Augsburg, te Eisenach het evangelie verkondigde, aarzelde ook {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Braun niet langer, om zich openlijk voor de zaak der Hervorming te verklaren. Reeds lang te voren had jonker George den Wartburg vaarwel gezegd en was naar Wittenberg teruggekeerd. Kurt von Beymmelberg daarentegen, wien allen moed ontzonken was, toen hij het treurig lot van zuster Angelika vernam, leefde in stille afzondering op het slot zijner voorvaderen. De nieuwe leer begon inmiddels te Eisenach al meer en meer veld te winnen, en Straus en Plunder gingen ijverig voort, om de gemoederen ‘tegen het knechtelijke jok der monnikenheerschappij’ op te ruijen. Eindelijk schenen zij hun oogmerk bereikt te hebben. Gansche scharen volks liepen gewapend door de straten der stad en verzamelden zich langzamerhand op het ruime marktplein. Straus en Plunder stelden zich aan hun hoofd. En nu trok de menigte jubelend en tierend van het eene klooster naar het andere, liep de poorten open en ontsloot de cellen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. Alleen de gardiaan van het Franciskaner klooster had het gewaagd, om zich tegen de dolzinnige menigte te verzetten. Doch Braun en Plunder hadden hem aangepakt en in den zelfden kerker geworpen, waarin Johannes Hilten gestorven was. Daar maakte eene beroerte een einde aan zijn leven. Want toen men hem den volgenden morgen spijs en drank wilde brengen, lag hij dood op den vochtigen grond neder, met de rozenkrans in de krampachtig zaâmgevouwene handen. ‘En zuster Angelika? Zij was na verloop van eenige maanden uit den kerker bevrijd. Doch hare cel mogt zij alleen onder behoorlijk toezigt verlaten, terwijl zij onder de strenge boetedoeningen, die haar voortdurend opgelegd werden, als eene geknakte bloem verwelkte. Ten laatste echter sloeg ook voor haar de ure der bevrijding. Toen de poorten van het Nikolaiklooster bestormd werden en de nonnen onder luid gejammer naar alle zijden heen stoven, klopte Plunder tegen elke cel en riep Angelika's naam. Aan de laatste deur van den donkeren kruisgang klonk hem een zacht antwoord in 't oor. Aanstonds liet hij deze deur openbreken. Daar lag de bleeke zuster geknield voor het {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van haren gekruisigden Heer en bad. Zij ontstelde, toen de mannen den drempel harer cel overschreden, zonder nogtans van haar bidbankje op te rijzen. Nu kondigde Hendrik Plunder haar aan, dat hare banden verbroken waren en rigtte haar zacht overeind. Geertruida echter wist niet wat zij hopen, of wat zij vreezen moest. Daar drong eensklaps een grijsaard op krukken door de woeste menigte heen. Het was de oude koster Koenraad Luther. Hij wist wat er gebeurd was en maakte zich zeer bekommerd over het lot van zuster Angelika. De woedende menigte, aan wie het niet onbekend was, dat hij een neef was van den Augustijner monnik van Wittenberg, krenkte hem geen haar. Integendeel verzekerde zij hem, dat hij voor niets behoefde te vreezen, en dat hem geen leed zou geschieden. En nu verzocht de koster, om zuster Angelika mede te nemen, 't geen men hem volgaarne toestond. Geertruida volgde den door haar hooggeachten grijsaard. Plunder daarentegen ijlde naar de stad terug, om den burgemeester Hendrik Cotta mede te deelen, wat er met zijne zuster was voorgevallen. Wat te Eisenach gebeurd was, gebeurde ook op andere plaatsen. Nog voor dat de boerenkrijg uitbrak, waren reeds vele kloosters vernield. Nu begon ook Kurt von Beymmelberg, in wiens ziel nog altijd het beeld van Geertruida leefde, nieuwe hoop te voeden. Toen hij vernomen had, wat er te Eisenach geschied was, spoedde hij zich derwaarts. Hendrik Cotta ontving den vriend zijner jeugd met blijdschap in zijne woning. Angelika echter, die door haren broeder herhaalde malen verzocht was, onder zijn dak haar intrek te nemen, was teruggekeerd naar het Nikolaiklooster, waar de nonnen zich langzamerhand weder begonnen te verzamelen. Zij meende, dat de heilige verpligting op haar rustte, om aan de gelofte, die zij harer stervende moeder gedaan had, onverbrekelijk getrouw te blijven en den sluijer tot haren dood toe te dragen. Kurt liet haar om een onderhoud verzoeken, doch zij weigerde dit, terwijl zij tot Hendrik Plunder, dien Kurt met dat verzoek naar het klooster gezonden had, zeide: ‘ik heb met het leven afgerekend. De jaren mijner jeugd liggen ach- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ter mij. En bijaldien ook al de veel geliefde vriend eene plaats in mijn hart zal blijven innemen, tot dat het breekt, zoo zijn het toch geene aardsche banden meer, die mij aan hem hechten, Ik zal hem ten allen tijde in mijne gebeden gedachtig zijn. Moge hij somwijlen ook mijner gedenken! Dit is mijne laatste groete aan hem.’ Diepe weemoed vervulde de ziel van Kurt, toen hij deze boodschap ontving. Droevig gestemd verliet hij Eisenach. Op zijn. eenzaam gelegen slot gingen de dagen langzaam voor hem voorbij, terwijl hij onophoudelijk op middelen zon, om den vurigen wensch zijns harten vervuld te zien. Daar kwam het jaar 1525. Den vijfden Mei van dat jaar stierf zijn leenheer, de keurvorst Frederik de Wijze. Met een bloedend hart volgde Kurt zijn stoffelijk overschot naar de groeve der vertering. Spoedig daarna barstte de boerenkrijg uit. Kurt kon en wilde zich niet onttrekken aan de oproeping van zijnen nieuwen landsheer, Johan den Standvastige. Hij toog met hem ten strijde, mogelijk wel in de hoop, dat hij op het slagveld den heldendood sterven zou. Toen echter de bloedige slag bij Frankenhausen het oproer gedempt had, vergezelde Kurt den zegepralenden vorst naar Eisenach, waar eene dolzinnige menigte, waaronder Straus en Plunder behoorden, tegen de kerken en kloosters der stad gewoed had. Zij werd met kracht aangevallen, en twaalf belhamels vonden op de markt onder beulshanden den dood. Straus en Plunder ontvingen ten gevolge van Kurt's voorspraak genade, maar zij moesten toch oogenblikkelijk de stad verlaten. Ook het Nikolaiklooster was bestormd geworden. Geertruida had toen hare toevlugt tot haren broeder genomen, bij wien zij thans inwoonde. Toen nu Kurt, voor wien zij zich niet langer verbergen kon, haar in het huis haars broeders ontmoette en aansprak, reikte zij hem vriendelijk de hand, en menigmaal waren zij nu in elkanders gezelschap. Met opzet evenwel vermeed zij het, met hem alleen te zijn; en als hij van zijne nog niet verflaauwde liefde tot haar spreken wilde, zag zij hem met zulk een weemoedigen glimlach, met zulk een smeekenden blik aan, dat de woorden op zijne lippen bestierven. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen kon Kurt niet besluiten om Eisenach vaarwel te zeggen. Daar in den boerenkrijg ook zijn slot verwoest was geworden, vestigde hij er zich met der woon, en vond weldra gelegenheid om het hoekhuis aan te koopen, waarin Luther als scholier eenen geruimen tijd had doorgebragt. Daar verbreidde zich plotseling eene merkwaardige tijding door Eisenach. Martijn Luther, de Augustijner monnik - zoo luidde het nieuws - was den 13den Junij 1525 met Katharina van Bora, eene uit het klooster Nimptsch bij Grimma gevlugte non, in den echt getreden. Nu ging de star der hoop weder met nieuwen glans op in Kurt's gemoed. Zonder zich lang te beraden, reisde hij in stilte naar Wittenberg. Voor Luther wilde hij zijn hart uitstorten, hem wilde hij deelgenoot maken ven den vurigen wensch zijner ziel. Luther was niet weinig verheugd, toen de trouwe vriend zijner jeugd bij hem binnentrad. Hij bragt hem bij zijne lieve gade, en sprak, terwijl hij deze de hand drukte: ‘de engelen zullen over ons huwelijk juichen, maar de duivelen weenen. Ik heb door Gods zegen eene deugdzame en trouwe huisvrouw verkregen, die mij meer waard is dan het koningrijk Frankrijk en de gansche Venetiaansche republiek.’ En als nu Kurt zijn hart voor hem uitstortte en zich beklaagde, dat Geertruida Cotta zich nog altijd door hare gelofte verbonden achtte, en standvastig weigerde hem hare hand te reiken, hoewel de oude liefde voor hem in haar hart nog niet gestorven was, toen stelde Luther hem een geschrift ter hand, dat kort geleden door hem vervaardigd was en waarin hij handelde over de redenen, waarom jonkvrouwen het klooster verlaten mogen, terwijl hij zijnen vriend beloofde, dat hij eerlang zelf te Eisenach komen zou, om de zaak voor hem in orde te brengen. Kurt's blijdschap kende nu geene grenzen. Op de vleugelen der liefde keerde hij naar zijne woonplaats terug en trad met van vreugde stralende blikken voor Geertruida. Na haar de hartelijke groeten van Dr. Martijn overgebragt te hebben, gaf hij haar het boekske, dat hij van Luther gekregen had en wees haar met zijnen vinger de bladzijde aan, waarop het volgende te lezen stond: ‘daar geen dienst Gode {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaam kan zijn, die niet van harte gedaan wordt, zoo volgt daaruit, dat men geene gelofte behoeft te houden, die men niet gaarne aflegt. Daar nu eene kloostergelofte niet gewillig en met blijdschap gedaan wordt, neemt God haar ook niet aan, 't geen derhalve eene voldoende reden is, om het kloosterleven vaarwel te zeggen.’ En nu vroeg Kurt, terwijl hij Geertruida's hand greep, die zij hem niet weigerde: ‘zoudt gij weder gaarne in uwe cel terugkeeren?’ Zij zweeg eene lange poos en sloeg hare oogen neder. Vervolgens fluisterde zij, als schaamde zij zich over die bekentenis: ‘neen, bij God, dat zou ik niet!’ Toen hij echter verder gaan en haar over zijne liefde on derhouden wilde, bad zij hem, om haar met haren Heiland en het boekske van Luther te rade te laten gaan. Kurt eerbiedigde haar besluit en drong op geene nadere verklaring aan. Intusschen legde hij nu nog meer dan anders bezoeken bij den burgemeester Cotta af. Geertruida's oogen begonnen weder te verhelderen; het rood kleurde weder hare wangen; de scheidsmuur tusschen haar en de wereld opgerigt scheen van lieverlede te vallen. Daar kwam Luther, gelijk hij beloofd had, naar Eisenach. De burgemeester, die hem aan de Nikolaipoort opwachtte, geleidde hem naar zijne woning. Aanstonds vroeg hij naar zijn voormalig kamertje, doch dit was door zuster Angelika ingenomen. Daardoor echter liet hij zich niet verhinderen, om er binnen te treden. De jonkvrouw ontving hem met blijdschap. En naauwelijks waren de eerste groeten gewisseld, of zij verzocht hem nogmaals, gelijk zij eens in het klooster gedaan had: ‘eerwaardige vader, heb de goedheid, mij de biecht af te nemen!’ En Luther nam haar de biecht af en wist al hare bekommeringen en twijfelingen voldoende voor haar op te lossen. Nadat zij nog eene geruime poos te zamen gesproken hadden, geleidde hij de bedeesde jonkvrouw naar beneden, waar haar broeder, benevens Kurt, op den geliefden gast wachtten. En met plegtigen ernst legde Luther thans de handen der minnenden in elkander en sprak diep geroerd: ‘wat God vereenigd heeft, dat zal de mensch niet scheiden. Het is het {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste geschenk van God, eene vrome, vriendelijke, godvreezende, huiselijke echtgenoot te bezitten, met wie gij in vrede leeft, en aan wie gij al uw goed, ja uw ligchaam en leven durft toevertrouwen.’ Daarop geleidde Luther den overgelukkigen Kurt naar zijne woning. Spoedig werd aldaar bruiloft gevierd. En toen de gasten aan zatel zaten - waaronder men ook den eerwaardigen Johan Braun en den grijzen koster Koenraad Luther opmerkte - drongen eensklaps zachte toonen van de straat door tot het vertrek, waarin men gezeten was. Het waren de scholieren, die met het zingen langs de straat hun brood verdienden, en Luthers triumflied aanhieven: ‘een vaste burg is onze God!’ En toen de toonen in de verte weggestorven waren, zeide Luther op plegtigen, indrukwekkenden toon: ‘niemand verachte toch deze knapen, die langs de woningen der burgerij al zingende hun brood bedelen. Ik zelf heb dit eenmaal ook gedaan.’ Braun echter hief met jeugdige geestdrift zijn glas in de hoogte en riep: ‘al ware de wereld ook vol duivelen, zoo zullen wij nogtans het veld behouden!’ Een dag met een gaatje. Oorspronkelijk verhaal door S. de B.... Karel D. was pas meerderjarig geworden en bekleedde in de maatschappij het, zoo al niet verhevene, dan toch allezins achtenswaardige standpunt van notaris-klerk. Eerlang hoopte hij zijn kandidaats-examen af te leggen, en dan...ja, een kandidaat-notaris hoopt natuurlijk op eene benoeming, en - menigeen weet het bij ondervinding - hoop doet leven; maar voor menigeen ook heeft reeds dit spreekwoord gefaald: reeds menigeen, die niet gedropen was bij zijn examen als kandidaat, is vervolgens door zijne kleeren gedropen van het wachten en eindelijk als kandidaat afgedropen naar eene wereld, waar geene notariële akten meer gepasseerd behoeven te worden. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Karel D. hoopte nog iets anders tevens. De hoop is een artikel, waaraan op die jaren nog geen gebrek is; en zijne hoop, behalve eene aanstelling als notaris, was...Maar neen, niet zoo plomp-uit alles zeggen wat ik weet: ik zal u liever laten hooren, wat er zoo al over hem gesproken werd ten huize van mijnheer Leedegart, niet door uitstekende bekwaamheid, maar bij de gratie Gods kommies aan een der ministeriële departementen en echtgenoot van eene vrouw zonder aanmatiging, die sinds de verheffing in stand, waartoe zij door haars mans bevordering gekomen was, toch geen toon aansloeg waarvoor hare opvoeding haar niet berekend had gemaakt: zij was eene vrouw die steeds zich zelve gelijk bleef, en die zich ten allen tijde natuurlijk gedroeg. Dit echtpaar had eene eenige dochter, die - dit zij ter eere van de ouders gezegd - inderdaad een wel-opgevoed meisje mogt heeten. Eenige dagen geleden had Karel D. een bezoek ten huize van mijnheer Leedegart afgelegd; hij was er gekomen met het stellige voornemen om eindelijk lucht te geven aan een geheim, dat hem reeds zes weken lang als een loodzware last op het hart drukte, en dat hem reeds menig zegel had laten verschrijven, en...na er bijna twee uren gezeten te hebben, was hij weder heengegaan zonder van zijn geheim een woord gerept te hebben. ‘Een knappe jongen!’ zeide mevrouw, zoodra hij vertrokken was; ‘ik weet niet, maar ik heb iets vòòr hem......’ ‘Ja, een krappe jongen is hij,’ werd zij in de rede gevallen door haren man, die altijd jagt maakte op woordspelingen en gaarne voor geestig doorging, en die de bezoeken van Karel D. slechts noode zag, maar daaraan nog geen einde had durven maken, omdat hij bang was voor de oppositie van zijne wederhelft. Zij hield zich of zij den zet niet merkte, en vervolgde: ‘Ik vind hem zulk een net, verstandig, bescheiden en zacht jongmensch.’ ‘Net, verstandig en bescheiden, dat wil ik u alles toegeven,’ hervatte de man; ‘maar of hij zacht is, dat betwijfel ik sterk; integendeel, ik houd het er voor, dat hij zoo hard is als het standbeeld van Willem den Zwijger, dat op het Plein staat.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Foei, papa!’ zeide het jonge meisje, de achttienjarige Lotje; en meteen kleurde een levendig blosje hare wangen, en zij ging de kamer uit. Ha! hoor ik mijne lezers zeggen; nu weten wij het reeds: Karel komt daar om Lotje; en als hij om hare hand vraagt, zal zij geen neen zeggen. Een oogenblikje, als ik u bidden mag, lezer! laten wij ons niet vergalopperen op het veld van gissingen; maar luisteren wij naar het gesprek, en zien wij dan verder wat er gebeurt. ‘Dat hij geen fortuin heeft,’ hernam nu mevrouw met eenige warmte, ‘is nog geen reden om op hem te smalen. Notaris is in elk geval een stand in de maatschappij, die fatsoenlijk is en een ruim bestaan oplevert...’ ‘Dat is te zeggen, er zijn genoeg notarissen, die, als ze van hun notarisschap moesten leven, hun testament wel konden maken - dit in de eerste plaats; maar ten andere: hij is nog geen notaris.’ ‘Neen, maar dat zal hij dan toch wel worden, denk ik.’ ‘Ja, kandidaat; maar dat brengt hem niets in zijn zak; en de meesten blijven tegenwoordig zoo eeuwig lang kandidaat, dat zij wijzer deden als ze soldaat wierden - dat daat toch ook - en dan hadden ze ten minste de dubbele kans om op hun ouden dag gepensioneerd of om vóór dien tijd doodgeschoten te worden; maar kandidaat-notaris - och, arme! wat het naar is...Ik wenschte ten minste wel, dat hij zijne voeten nooit bij mij in huis had gezet; want...’ Hier zweeg mijnheer Leedegart; en zijne vrouw, die reeds gedroomd had van het geluk eenmaal de mama van een notaris en de groot-mama van de kindertjes van een notaris te zullen worden, was door dit korte gesprek eenigermate uit den hemel van al die schoone voorspiegelingen gerukt, en dien ten gevolge een weinigje geraakt, waarom zij dan ook min of meer stekelig aanmerkte: ‘Ik ben blijde dat hij geen afstammeling is van kennissen van mijne ouders - van mijne kennissen hebt gij ten minste geen overlast, en ik heb hem niet in huis gehaald.’ ‘Ik ook niet,’ hernam mijnheer; ‘en had ik vijf en twintig jaar geleden kunnen voorzien, dat de boterboer van mijne oude-lui nog een zoon ter wereld zou brengen...ik meen zijne derde vrouw natuurlijk...die notaris-klerk zou worden {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en die mij, zoo lang na dato, met zijne visites zou komen vereeren, dan had ik mij toen wat minder familiaar met hem gemaakt.’ ‘Kom, kom - aan anderen kunt gij zulke grootspraak opdisschen, maar niet aan mij. Ja, als wij de eerste vijf jaren van ons huwelijk droog brood hadden gegeten, dan hadden wij den ouden D. kunnen missen; maar ik geloof dat wij blij waren dat hij ons krediet gaf vijf jaren lang, ieder jaar op de belofte: zoodra ik verhoogd word zal ik beginnen te betalen. Toen was D. een beste man; en dat er lang na zijn dood nog een restantje in zijn kladboek stond, kan zijn zoon toch niet helpen; en dat die zoon dat restantje niet in het vergeetboek heeft willen laten, is hem ook niet kwalijk te nemen. En toen hij, eenmaal hier in de stad op kantoor, fatsoenlijk om zijn geld kwam, dat wij hem toen van tijd tot tijd eens gevraagd hebben op een kopje melk, was niet om zijn gezelschap, maar om te kunnen betalen met kleine paijementen - en dat hij, in weerwil van dat alles, altijd even fatsoenlijk is gebleven twee jaren lang, dat bewijst mij dat hij een goed hart heeft, dat hij nog niet verdorven is.....’ ‘Maar, asjeblieft, ik had het hem immers best door zijn neus kunnen boren, zulk eene oude schuld!’ ‘Hij had beslag op uw traktement kunnen vragen, ja - zeg dat gij dààrvoor bang waart.’ ‘Ba, bah! dat zou hij niet gedaan hebben. En in allen gevalle, dan had ik kunnen doen wat wel anderen gedaan hebben: ik had een goeden vriend in den arm kunnen nemen om beslag op mijn traktement aan te vragen, voor eene schuld die niet bestaat - zoo visschen er bij ons verscheidene krediteuren achter het net. Maar ik ben, Goddank! nog een eerlijk man, en dat hoop ik te blijven; en toen ik onlangs van adjunct tot kommies bevorderd ben, dat weet gij, toen heb ik hem, zoodra ik mijn traktement ontving, geheel afbetaald - wij hebben dus geene verpligting hoegenaamd meer aan hem, en....hoe minder hij nu voortaan hier komt hoe liever: ziedaar, nu weet gij het!....Wij hebben eene dochter, vrouw! en er zijn wel jongelui aan ons departement, die ik liever tot schoonzoon zou hebben. Er gaat niets boven een vast bestaan, met vooruitzigt op promotie: dat zeg ik {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, en, al gaat het wat langzaam, knap of niet knap, er komt dan toch vroeg of laat bevordering, dat ziet gij aan mij. En welk een lotje: 's morgens nooit voor half elf naar het bureau; om twaalf ure naar huis om koffij te drinken; dan tegen een ure weer terug naar het bureau tot half vier...en daarmede is het daggeld verdiend....of niet verdiend, dat doet er niet toe: maar wij krijgen het ten minste. Zie, als men geen geld van zich zelven heeft, dan vind ik dat vrij wat verkieslijker dan het lot van een notaris, die op den gaanden en komenden man moet wachten, en die....’ Hier maakte Lotje's terugkomst in de kamer een einde aan het gesprek; en naauwelijks had zij hare plaats weder ingenomen, of de bel der huisdeur ging klingelinkling, en een oogenblik later kwam de meid binnen: ‘Daar is mijnheer Stoffels, die vraagt of er geen belet is?’ ‘Ah, de neef van onzen referendaris!’ zeide mijnheer, met een zekeren triomf zijne vrouw aanziende. ‘Laat mijnheer binnen komen!’ vervolgde hij tegen de meid, en ging dadelijk zelf den nieuwen gast tot aan de kamerdeur te gemoet. Blijkbaar was mijnheer Leedegart met dit bezoek verguld; en de jonge adjunct-kommies, die zijn best deed om zich ook in de oogen der moeder aangenaam voor te doen, was onuitputtelijk in oplettendheden jegens de dochter des huizes - om kort te gaan, toen hij heenging was het volstrekt geen raadsel meer, dat hij ernstige vues had op het meisje, en dat de oude heer, in geval van een formeel aanzoek, zijne vaderlijke toestemming niet zou weigeren. En Lotje?....Ja, een meisjes-hart - al is het het hart van het braafste meisje - is een ondoorgrondelijk raadsel! Even als tegen Karel D. was zij ook vriendelijk en minzaam tegen mijnheer Stoffels; ook zijn bezoek was een paar malen oorzaak van een blosje op hare koontjes, en....toch wist zij voor zich zelve reeds, dat zij noch mevrouw Stoffels, noch mevrouw D. zou worden. Maar dàt was haar geheim! Om nu terug te keeren tot Karel D. - Ja, sedert een paar maanden droomde hij werkelijk van een aanzoek om de hand der lieve Lotje. Om zich aannemelijker te maken, had hij zijn zilveren horologie verkocht en zich een gouden repetitie aangeschaft; uit de stille buurt, waar hij vroeger een zoogenaamd gemeubileerd (dat wil zeggen een niet ge- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} heel en al naakt) achterkamertje bewoonde, was hij verhuisd naar een vrolijken stand midden in de stad, waar hij sedert ruim anderhalve maand twee goede kamers had, die goed gemeubileerd heetten, ofschoon de vloerkleeden er vrij verlept uitzagen; hij had zich een nieuw zwart pak laten maken; en toen Lotje eens op zekeren dag, terwijl er iemand voorbij ging met een bruin jasje aan, uit haren mond had laten vallen, dat die bruine fantazij-jasjes wel lief stonden, had hij dadelijk aan den kleermaker een bruin fantazij-jasje besteld - en nog meer extra-uitgaven had hij gemaakt, vooral aan handschoenen, aan de waschvrouw, enz., zonder juist de krachten van zijne kas te berekenen. Wie weet het niet: als men verliefd is, als men voor het eerst van zijn leven verliefd is, dan is men in staat tot allerlei dwaze dingen! Het gouden horologie had hij dadelijk betaald; het zwarte pak was ook contant betaald; de eerste maand kamerhuur was ook betaald op den vervaldag: maar....de bruine fantazijjas stond nog te betalen; het verschot-briefje van boter, brood, kaas, suiker, koffij, thee, olie, enz. (en dat briefje bereikte elke acht dagen eene fabuleuze hoogte, want het was of de boter in zijne nieuwe woning wegsmolt in het vlootje, of de suiker wegvloog uit den pot, of de koffij en de thee verdween door tooverij, of de kaas verslonden werd door onzigtbare muizen, of de olie in die groote ballon-lamp verzonk, als in een put) het verschotbriefje, zeg ik, van de laatste acht dagen was nog onbetaald; de tweede maand kamerhuur stond eerstdaags te verschijnen; en nog ruim zeven weken moesten er verloopen eer hij weder een kwartaal salaris zou ontvangen. In weerwil dat de liefde blind is, waren toch zijne oogen reeds tijdig opengegaan over dezen benarden toestand; en in zijnen nood had hij een brief geschreven om eenig geld te leen aan den eenigsten halven broeder dien hij in de wereld had, een eerzaam landbouwertje in het gehucht X., en aldaar assessor van den gemeente-raad. Gisteren reeds had hij het antwoord op dien brief verwacht, en het was niet gekomen; dat had hem den ganschen dag als een radeloos mensch gemaakt, hij had er des avonds niet van in slaap kunnen komen, en toen hij eindelijk tegen vier ure in den ochtendstond den slaap gevat had, was het slechts om allerbenaau- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wendst te droomen: hij droomde van wild gedierte dat hem overal vervolgde; het bragt hem zòò in de klem, dat hij zich niet wist te keeren of te wenden; het angstzweet parelde hem op het voorhoofd; en in plaats van om zeven ure te bellen om zijn theewater, zoo als hij anders gewoon was, lag hij om acht ure nog in zijn bed, aan folteringen ter prooi, die in de werkelijkheid niet half zoo verschrikkelijk zijn als in den slaap. Eindelijk werd hij wakker door een hard gebons op zijne slaapkamer-deur; en de dag, dien wij aan het hoofd dezes een dag met een gaatje noemden, nam voor hem eenen aanvang. Dien naam geven wij er aan, niet omdat hij een gat in den dag had geslapen; want wij houden van juistheid en waarheid, en een gat is in elk geval geen gaatje; men kan wel zeggen ‘een zak met een gat’; maar ‘een dag met een gat’ zou iets ongehoords zijn in onze taal, waarin helaas door de ambtelijke en onambtelijke taalbedervers onzer eeuw reeds genoeg ongehoords wordt opgedischt. Met ons opschrift hebben wij alleenlijk willen zeggen: een dag vol buitengewone lotgevallen en wederwaardigheden. Er werd dan hard aan de deur van zijne slaapkamer gebonsd, en Karel D. sprong nog half slaapdronken zijn ledekant uit; hij wierp in zijne drift het voor zijn bed staande nachttafeltje ten onderste boven, hetgeen een zwaren slag gaf, en binnen in dat meubelstuk een jammerlijk gerinkinkel veroorzaakte. Hij opende ontsteld de deur op eene kier, bleef cr achter staan om niet gezien te worden in zijn nacht-kostuum, en hij hoorde de stem van de meid: ‘Mijnheer, hier is een brief...een dubbeltje, asjeblieft?’ Hij greep den brief door de kier van de deur heen, en zeide: ‘Laat de jufvrouw het maar verschieten!’ ‘De jufvrouw is niet thuis, mijnheer!’ ‘Verschiet gij het dan maar even.’ ‘Ik heb geen klein geld, mijnheer!’ ‘Welnu, geef dan maar groot: de brievenbesteller zal het wel kunnen wisselen.’ ‘Ik kan niet in mijne latafel, mijnheer! ik weet niet waar mijn sleutel is: geef u het maar, asjeblieft?’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De meid had blijkbaar het parool ontvangen om mijnheer zelf te laten betalen. ‘Ik heb geen geld,’ zeide hij; ‘ik heb niets anders dan papier.’ ‘Nu, mijnheer! dat is niets: de brievenbesteller zal toch wel een bankje of een muntje kunnen wisselen.’ En de meid lachte heimelijk. ‘Wacht dan maar even,’ zeide Karel, ‘dat ik den sleutel van de secretaire zoek.’ Met een kloppend hart en bevende vingeren scheurde hij den brief open, in de hoop daarin een bankje van ƒ 40. - of vier muntjes van ƒ 10. - te vinden; maar....o schrik....niets! Inmiddels belde de brievenbesteller, wien het wachten verveelde, alsof er brand was; en de jufvrouw schreeuwde onder aan den trap: ‘Kom, Betje! de man kan niet langer wachten.’ ‘Ja, jufvrouw!’ riep de meid, ‘ik wacht op geld.’ ‘Kom,’ was de wederroep, ‘kom naar beneden!’ En een zucht, zwaar en dof als eene windvlaag in een schoorsteen, klonk uit Karel's borst, toen hij de meid den trap af hoorde vliegen. En wat las hij nu? De assessor van X. kon onmogelijk aan zijn halven broeder het gevraagde geld ter leen zenden, daar hij tegenwoordig zeer weinig kontanten bezat; doch hij zond hem eene hartelijke vermaning om toch niet te hoog te vliegen, de tering naar de nering te zetten, en te zorgen dat hij rondkwam met hetgeen hij verdiende. Wijders de groetenis van des assessors vrouw en kinderen, waarbij hij ook de zijne voegde en zich teekende Uw liefhebbende broeder, J.D......... assessor. Karel had den moed niet om te bellen om zijn theewater; maar het duurde niet lang of het werd hem gebragt. En in weerwil dat men geen geloof mag hechten aan droomen, scheen thans voor hem toch zijn wilde-beesten-droom van dien nacht reeds in vervulling te zullen gaan. Het theewater werd hem boven gebragt door eene ware slang in de gedaante {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van de jufvrouw des huizes; en zij had juist gehoest, ten teeken dat zij iets van aanbelang te zeggen had, toen er aan de deur werd getikt, en schier op het eigen oogenblik stond er een beer voor zijne oogen, in de gedaante van zijn kleerensmid. Ach, lezer! als gij nooit, met een legen zak, tegenover een schuldeischer gestaan hebt, kunt gij u onmogelijk een idee vormen van de benaauwdheid waarin de arme Karel op dit moment verkeerde. Op zijn gelaat teekenden zich in eenige weinige sekonden al de kleuren van den regenboog. Het was hem een oogenblik te moede alsof hij met kleermaker en hospita, met de kamer en al wat er in was, ronddraaide en in een afgrond wegzonk; zijn hoofd duizelde; maar hij vond toch nog kracht genoeg om zich te vermannen, en zeide: ‘Jufvrouw! ik heb nu even met mijn kleermaker te spreken; maar over tien minuten ben ik tot uwe dienst.’ En met meer levenstoon dan zij verdiende, opende hij de deur voor haar, en...zij ging heen, maar meteen een blik op hem werpende, die zooveel voorspelde als: ‘Wacht maar, straks zal ik u wel spreken!’ De kleermaker zeide heel beleefd, dat dit nu reeds den vierden keer was dat hij om het geld van den bruinen fantazij-jas kwam; dat hij dien jas eigentlijk geleverd had à contant, dus dat hij nu niet langer konde wachten. En toen Karel, ofschoon in waarheid van plan om hem eerlijk te betalen, hem voor alsnog zocht te paaijen met goede beloften, liet de andere niet onduidelijk doorschemeren dat hij, als hij binnen vier en twintig uren geen geld had, genoodzaakt zou zijn zich om betaling aan te melden bij Karel's patroon, zoodat Karel D. hem eindelijk op hand en keel beloofde, dat hij hem nog heden vóór den avond zou komen voldoen. De kleermaker had naauwelijks zijne hielen geligt of de jufvrouw des huizes was weder boven. In de eerste plaats vroeg zij om betaling van het verschotbriefje, want ‘ het was nu al twee dagen over den tijd, en zij was nooit gewoon dat de heeren de eene week in de andere lieten loopen; hij moest haar dan ook niet vergen iets meer te verschieten voor dat het oude briefje betaald was.’ Karel zeide haar dat hij op het moment geene klinkende {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} specie had, maar dat hij in den loop van den dag een papiertje zou wisselen, en dat hij haar heden middag als hij te huis kwam betalen zou. ‘Zeer wel, mijnheer! als ik er dan maar vast op kan rekenen zal ik tot van avond geduld hebben. (Deze kwetsende aanmerking verduwde hij stilzwijgend). ‘ Maar,’ vervolgde zij, ‘nu moet ik u tevens zeggen, dat u met den eersten van de volgende maand zal dienen te verhuizen.’ ‘He! hoedat? waarom?’ stamelde hij; want dit was een nieuwe slag, dien hij volstrekt niet voorzien had, en die, op een oogenblik nu hij waarschijnlijk niet bij magte zou zijn om op den dag te betalen, hem inderdaad eene ramp toescheen. ‘Omdat ik in besprek sta met eene Oostersche familie (1), die er de kamers op de tweede verdieping bij willen huren; dus dan moet mijnheer boven ook verhuizen. Of, als dat niet doorgaat, heb ik een staten-generaal (2) die deze kamers huren wil; en, ziet u, dat zou een mensch doen al ware het louter voor den naam van zijn huis. Maar buitendien zijn zulke heeren verscheidene maanden van het jaar de stad uit, als de Kamer vikansje heeft, en van de meesten gaat de huur dan toch door: dus, dat is altijd verkieslijk; want van zoo iemand heeft men zeer weinig last.’ En hier sprak zij de taal van haar hart. De meeste verhuursters van gemeubileerde kamers ontvangen gaarne een goeden huurprijs, maar overigens zouden zij er wel bij willen bedingen, dat de huurder zich onhoorbaar en onzigtbaar moet maken. Karel maakte nog de tegenbedenking, dat het akkoord was geweest elkander eene maand vooraf te waarschuwen; doch op dit punt had de jufvrouw spitsvondige redeneringen in overvloed bij de hand, ten bewijze, dat zij in het gelijk en hij in het ongelijk was - om kort te gaan: als de maand uit was moest hij verhuizen, en daarmede verliet zij hem. Nu wilde Karel, eer hij naar zijn kantoor ging, in der {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} haast iets nuttigen voor zijn ontbijt; doch boter was er niet en de suiker was ook op. Zijn theewater, dat al dien tijd had staan wachten, was van den kook; dus, thee of koffij zetten kon hij niet. Hij behielp zich dus met water en melk, sopte daarin een stuk brood en ging toen met een ei-vol gemoed de deur uit, peinzend en mijmerend wat hij doen kon om op eene eerlijke manier aan geld te komen. Naauwelijks had hij zijne voeten op het kantoor, of een derde exemplaar kwam zijnen droom verwezentlijken: een buffel, in de gedaante van zijn patroon, die hem vrij scherp aan het verstand bragt, dat hij ruim een kwartier te laat kwam, dat dit in den laatsten tijd al meermalen gebeurd was, en als hij voortaan niet op zijn tijd kon komen, dat hij dan maar moest omzien naar eene andere betrekking. En op dien man had Karel juist een oogenblik te voren zijne hoop gevestigd. ‘ Als ik hem in eene goede luim vind,’ had hij gedacht, ‘zal ik hem, voor eens, vriendelijk verzoeken om een voorschot op mijn salaris: als het kwartaal uit is, heb ik honderd vijf en twintig gulden te goed; er zijn nu reeds vijf weken van om, dus kan hij mij zonder risico wel vijftig gulden uitbetalen, nu reeds; en wilde hij dat doen, dan zou ik in eens geholpen zijn.’ Maar de patroon was dien ganschen dag in zulk een afschuwelijk humeur, dat Karel geen geluid durfde geven, tenzij wanneer hij antwoorden moest op de eene of andere barsche vraag. Hij besloot dus om na kantoortijd te zien of hij geld te leen konde krijgen op zijn horologie - waar en hoe echter wist hij niet. In de bank van leening? Neen, dat was ondoenlijk: als iemand hem daarin zag gaan, en dat kwam eens ter oore van mijnheer en mevrouw Leedegart en van Lotje.....neen, neen, dat in geen geval! Bij een geldschieter dan? bij een woekeraar? Die zijn er in den Haag genoeg, dit wist hij; maar waar? wie? Nog had hij het antwoord op die vragen niet gevonden, toen de kantoortijd afgeloopen was en hij naar huis kon gaan, echter niet zonder de ernstige aanmaning om morgen ochtend op zijn tijd te passen. Hij liep langs straat, het hoofd bedrukt neerhangend, zonder te zien wat er rondom hem gebeurde, totdat hij op eens tegen iets aanliep dat hij er van star-oogde. En wat was dat iets? een stilstaande {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gruttersknecht in zijn werkpak, zoodat de arme Karel er uitzag als ware hij met meel bestrooid. Dit trok zijne gedachten een oogenblik af van zijne geld-ellende; en daar hij reeds verscheidene lagchende gezigten om zich heen ontwaarde, die stil bleven staan om hem aan te gapen, herinnerde hij zich nog in tijds, eer de menigte aangroeide, dat hij een paar goede beenen had en spoedde zich naar huis om, eer hij iets anders deed, zijne kleederen af te borstelen of andere aan te trekken. Bij zijne tehuiskomst vond hij een brief met een sierlijk geschreven adres er op. Hij opende dien en...hij werd doodsbleek, hield even de hand voor zijne oogen, en stortte toen bewusteloos neder op den grond. De brief, die deze bezwijming veroorzaakte, was een eenvoudig gedrukt biljet van dezen inhoud: Ter ondertrouw aangeteekend W.J. van Kruiningen, officier van gezondheid 2e klasse, ridder van de militaire willemsorde, en Charlotta Engelina Leedegart. Zoo zijn de jonge meisjes tegenwoordig. Vader en moeder hadden van die inclinatie, die reeds langer dan drie jaren duurde, niets geweten, totdat, daags nadat Karel D. het laatste bezoek ten huize van zijne aangebedene had gebragt, mijnheer van Kruiningen aan de ouders was komen vragen om hare hand. Daar het meisje, dat op hare ouders een zeer overwegenden invloed wist uit te oefenen, hare moeder slechts eenige minuten te voren in het geheim ingewijd, en verklaard had geen anderen man te verkiezen dan hem, was de ouderlijke toestemming zonder veel moeite verkregen. En daar het bataillon van mijnheer van Kruiningen naar eene andere provincie verlegd werd tegen den twintigsten van de volgende maand, en hij gaarne eerst wilde trouwen, was alles afgehandeld als met stoom. Maar al deze bijzonderheden wist Karel niet. Toen hij eindelijk, na wel twintig minuten als levenloos op den grond gelegen te hebben, weder tot zijn bewustzijn kwam, schoten zijne oogen vol tranen, en slechts met moeite rigtte hij zich overeind. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam andermaal dat noodlottige papier in de hand, dat zoo eensklaps al zijne levenshoop had vernietigd, staarde op die letters met een onbeschrijfelijk weemoedig oog, en - zijn mond vertrok zich eindelijk tot een pijnlijk glimlachje...of neen, een glimlach was het niet; wat het was weet ik zelf niet, maar het was eene uitdrukking die u, als gij den armen Karel op dat oogenblik gezien hadt, stellig met medelijden zou vervuld hebben. Met medelijden eerst, en vervolgens met angst; want toen die pijnlijke trek lang duurde, gaf die aan zijn geheele gelaat het voorkomen van iemand die krankzinnig wordt of het reeds is. Het was alsof zijne oogen hoe langer hoe grooter werden, of de oogappels dreigden uit te puilen, zoo wijd spalkten zijne oogleden zich open; en het biljet, dat hij nog altijd in de hand hield, werd eensklaps ineen gefrommeld tusschen de krampachtige zamendrukking zijner vingeren. Werktuigelijk ging hij zitten op eenen stoel, liet toen zijn aangezigt voorover zinken in zijne beide handen, terwijl hij de ellebogen liet rusten op zijne knieën, en zoo zat hij nog een geruimen tijd, bewegeloos. Wat er in zijne ziel omging is onmogelijk te gissen. Maar toen hij eindelijk het hoofd weder oprigtte, was hij bleek, huiveringwekkend bleek en, naar het scheen, bedaard. Hij ontdeed zich van zijne bovenkleederen, trok andere aan, en ging toen de deur uit - niet om, als naar gewoonte, in eene restauratie te gaan eten; hij dacht niet om eten, hij zou niet hebben kunnen eten. Neen, hij begaf zich regelregt naar de woning van mijnheer Leedegart. De inderdaad ongerijmde hoop was in hem opgerezen, dat die gedrukte kennisgeving misschien slechts eene grap was, eene pots, hem gespeeld door den een of anderen op hem naijverigen mededinger. Maar aan de deur van mijnheer Leedegart ontving hij, op zijne vragen, van de dienstmaagd zoodanige inlichtingen, dat alle verdere twijfel onmogelijk was. Wel verre van daardoor op nieuw aan heftige gemoedsbewegingen ter prooi te geraken, werd hij integendeel hoe langer hoe bedaarder. Alleenlijk kon hij, toen hij de stoep afging en de deur hoorde sluiten, een zwaren zucht niet onderdrukken; en op dien zucht liet hij half binnensmonds de woorden volgen: ‘Neen, eerst gezorgd dat niemand kunne zeggen, dat ik een mensch was zonder woord!’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzaam rigtte hij zijne schreden naar den horologiemaker, bij wien hij zijne gouden repetitie gekocht had; en deze, een eerlijk man en geen afzetter, nam het zonder veel loven en bieden van hem terug, voor slechts vijftien gulden minder dan hij er voor ontvangen had. Nu was zijn togt naar den kleermaker; hij betaalde de nota van den bruinen fantazij-jas, en hoorde niet hoe de naald-held thans onuitputtelijk was in verontschuldigingen over zijn dringen dien morgen, en hoe hij zich beleefdelijk aanbeval in mijnheers verdere gunst en recommandatie - want het gaat altijd vast: hoe grover maner, hoe lager kruiper! Maar Karel was reeds met zijne gedachten thuis, bij het verschotbriefje; en hij lette dan ook niet op hoe de kleermaker, toen hij hem de deur uitliet, boog als een knipmes en zooveel bokkesprongen van beleefdheid maakte, dat hij met zijn voorhoofd tegen den kant van de openstaande deur stiet en daarbij een buil opliep, die wel acht dagen naderhand nog zigtbaar was. Te huis gekomen, verzocht Karel de jufvrouw boven, betaalde het briefje en de twee laatste dagen bovendien, en zeide toen, dat zij van dit oogenblik af niets meer voor hem behoefde te verschieten. O, wat was die jufvrouw nu suikerzoet! Zij hoopte toch niet, dat mijnheer boos was....(O neen, volstrekt niet!)....en de meid was wel uit, maar toch, als mijnheer soms boodschappen gedaan wenschte te hebben, nu, zou zij wel zorgen dat die toch gedaan wierden....(Op het oogenblik niet, jufvrouw! dank u)....zij hoopte niet dat zij mijnheer veraffronteren zou, maar als mijnheer van melk-chocolade hield, zou zij mijnheer van avond een lekkeren kop vol boven brengen....(Dank u, jufvrouw! het is wel vriendelijk van u; maar ik ga zoo aanstonds uit)....nu, dan zal ik een lekkeren kop bewaren en warm houden tot uwé thuis komt!’ En na nogmaals gevraagd te hebben of mijnheer ook op dit oogenblik soms iets noodig had, hetgeen hij met een nieuw bedankje beantwoordde, verliet zij hem. En nu ging Karel uit - hij had nu volbragt wat hij volbrengen wilde, en eenmaal in de open lucht begon hij thans ruimer adem te halen; het werd hem te moede alsof hij van lieverlede bevrijd werd van een zwaren last, die hem had dreigen te overstelpen. Zijn tred was die van iemand, die {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet gehaast is, die den tijd heeft, maar toch niet van iemand die loopt zonder doel. En het doel van Karel scheen te wezen om alleen te zijn, geheel alleen in de vrije natuur; althans hij liep in de rigting van het Bosch, dat schoone sieraad van het bevallige 's Gravenhage, dat in den laatsten tijd gevaar heeft geloopen door midden gesneden te worden door eene leelijke stoomwagenlijn, hetgeen echter gelukkig verhoed is door de wijsheid van hen, die de algemeene spoorwegkoorts nog niet geslagen heeft met dwaasheid. Het was avond; donker was het onder die hooge statige boomen, eenzaam en indrukwekkend. En Karel liep daar alleen, geheel alleen met zijne gedachten. Ze zweefden rond tot in het verst verleden; ze voerden hem terug in de ouderlijke woning, hij zag zich zelven dartelen aan vaders hand, spelen op moeders schoot. O, die gedachte aan zijne moeder, hoe vervulde die hem thans met aandoening! Hij bleef onwillekeurig stilstaan om een paar groote tranen weg te wisschen die aan zijne oogleden hingen, en toen vervolgde hij zijnen weg, met sneller tred, als wilde hij die herinneringen uit zijne kinderjaren ontvlugten. En al spoedig namen zijne gedachten dan ook eenen anderen loop. Hij herdacht zijne aankomst in den Haag, zijn eerste bezoek ten huize van mijnheer Leedegart, en tooverschoon vertoonde zich nu aan zijnen geest het beeld van het aanminnige Lotje. Elke minuut, die hij in haar bijzijn had doorgebragt, herinnerde hij zich levendig; ieder woord, door haar gesproken, iederen blik dien hij had mogen opvangen van haar oog; hij zag haar voor zich met dat goedige lachje op hare lippen, zijne ziel verrukkend door hare innemende bekoorlijkheid. Hij herdacht dat eerste oogenblik van zijne ontluikende liefde, toen hij voor het eerst tot het zelfbesef was gekomen hoe onuitsprekelijk hij haar beminde, hij dacht aan den hemel op aarde, die zijn deel had kunnen zijn, als hij zulk een engel eens zijne gade had mogen noemen; maar op eens werd die begoocheling weggevaagd door een zwart, wanstaltig, afzigtelijk monster, dat zich in zijne verbeelding oprigtte tusschen hem en haar. Hij stond op dat oogenblik bij den Grooten Vijver, en het was juist of dat spooksel was opgerezen uit het water; het grijnsde hem aan met een paar oogen als twee luchtbollen zoo groot en gloeijend als twee fornuizen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen het hem zoo eene wijl had aangestaard, opende het den breeden muil tot een honenden lach, en dat schelschaterend geluid, dat hem nu in de ooren klonk, maakte hem razend en woedend; en in den letterlijken zin des woords krankzinnig van wanhoop, sprong hij eensklaps paf in het water, om zoo een einde te maken aan al zijn ongeluk. Arme zondaar! wat gaat gij doen? Gij, wiens leven tot hiertoe rein was van groote ondeugden, hoe kunt gij zòò de lessen van godsvrucht vergeten, die u van jongs af aan zijn ingeprent? Weet gij dan niet dat de zelfmoord de ergste misdaad is, die ooit een sterveling begaan kan - de verachtelijkste misdaad in de oogen der menschen, en de grootste misdaad in het oog van God? De zelfmoord is zòò verachtelijk in het oog van den wereldschen regter, dat alle beschaafde volken het zelfs beneden zich achten in hunne wetten eene straf te bedreigen tegen hem, die eene poging doet om zulk eene misdaad te begaan; en in de oogen van den hemelschen regter is de zelfmoord zòò verregaande slecht, dat het de grootste misdaad is welke men kan begaan. O Karel, Karel! smeek dus om vergiffenis, eer het te laat is, roep stervende ten hemel dat uwe ziel vervuld is van berouw....één oogenblik opregt berouw is genoeg om u te redden van het eeuwige verderf....haast, haast u, eer de misdaad onherroepelijk is volbragt! Dat roepen wij toe aan allen, die rampzalig genoeg zòò verre God en zich zelven kunnen vergeten - en stellig was er op dat oogenblik een onzigtbare geest....wie weet het, misschien wel de schim zijner moeder!....die aldus tot Karel riep. En hij herkreeg zijn volle verstand; en het berouw, een gloeijend, verterend berouw, vervulde hem in hart en merg en nieren, terwijl hij daar op den bodem van den vijver nog een oogenblik worstelde met den dood, die op het punt stond om hem over te slingeren in de eeuwigheid. O, het moet een vreeselijke strijd zijn, die doodstrijd! het moet een ijselijk smachten zijn, dat smachten om nog te leven! Reeds half bedwelmd kwam Karel nog even boven water; ‘help!! help!!! klonk zijn zielverscheurende gil langs de boorden van den vijver, en weg zonk hij weder, weg in de diepte. Maar - daar springt nog iemand in het water; pijlsnel verdwijnt hij - alles is doodstil - dat duurt eenige sekon- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den - daar breekt de waterspiegel weer - een mensch - hij zwemt met moeite naar den kant - hij bereikt dien, en met de uiterste inspanning brengt hij een drenkeling omhoog....Een oogenblik later ligt Karel D. op den oever....maar - is er nog leven in hem, of is hij dood? Om dat te vernemen, waarde lezer! dien ik zelf eerst de noodige inlichtingen in te winnen; en mogt gij, na de lezing van deze bladzijden, eenig belang in de zaak stellen, dan deel ik u misschien later nog iets er van mede, onder het opschrift: ‘De Geredde en de Redder.’ De kracht der liefde. Ernest had zijne studiën volbragt; hij was als proponent in het ouderlijke huis teruggekeerd; zijne moeder had hem in hare armen gesloten, zijn vader had zijne hand zegenend op des jongelings hoofd gelegd, en hun biddende zegen had hem nog eens tot het werk des Heeren gewijd. Spoediger dan hij het had durven hopen werd het vurig verlangen van zijn hart vervuld; hij was door den landheer van O. op het kleine, vriendelijke dorpje beroepen, en binnen kort zoude hij zijne gewigtige pligten aanvaarden, maar hij konde het oogenblik niet afwachten, dat hij tot den wijngaard des Heeren zoude intreden, en ging terstond om de plaats zijner bestemming te bezoeken. De predikant van het nabijgelegene D. voerde hem in zijne nieuwe woonplaats binnen; hij stelde hem voor aan kerkeraad, gemeenteleden en schoolmeester, en ook de jeugd, die hij weldra tot christenen moest vormen, werd bijeengeroepen om hunnen leeraar te begroeten. Ernest trad met een kloppend hart in de consistorie, want hij dacht aan het werk, dat hem daar beidde, en op dit oogenblik stond deszelfs gewigt hem nog ernstiger dan immer vóór oogen. Met warme belangstelling zag hij op de jeugdige gezigten, maar eene bittere teleurstelling overviel hem, toen hij die stompe, dierlijke gelaatstrekken, die doffe, levenlooze blikken aanschouwde; en toen hij met bevende stem hun eenige vragen voorleide, beving hem bij hunne verregaande onwetendheid, maar meer nog bij hunne ijskoude onverschilligheid, den angst, dat hij hier nimmer nut konde stichten. Zij gedroegen zich allen welvoegelijk, en schenen zonder te- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} genzin aanwezig, maar in geen oog blonk belangstelling of een vonk slechts van hooger leven. Na een gebed, dat hij met moeite uitsprak, want ook zijn vuur scheen in die kille atmosfeer te verflaauwen, verliet hij stil en gedrukt het gebouw met zijnen vriend. Deze, die wel zag, wat er in hem omging, zweeg eene poos, en vroeg toen vriendelijk naar hetgeen hem zoo drukte. ‘Ach,’ zeide Ernest, ‘al mijne kracht schijnt mij voor het oogenblik te begeven; ik brandde van verlangen om de jeugdige harten dier kinderen den Heer toe te voeren, en thans, thans is het mij, als of mijn werk altijd vruchteloos zal wezen. Ik weet, ik mag niet morren, als de Heer van mij slechts een onnutte dienstknecht wil maken, maar ach, om te denken, dat de woorden des eeuwigen levens op ijskoude, door onverschilligheid verstompte ooren zullen vallen, dat in plaats van hen te ontvlammen, zij mij zullen verkoelen en verstijven zoo als heden, ach, het is mij eene bittere gedachte.’ Zij hadden de pastorie bereikt, en waren door den tuin gewandeld, en waren nedergezeten onder eenen grooten kastanjeboom, waar aan hunne voeten de rivier vloeide, en ginds verre, groenende dreven zich uitstrekten. ‘Ik begrijp wat er in u omgaat,’ sprak eïndelijk de oudere predikant, ‘maar ik geloof niet dat de ondervinding van zoo even u dus ter neder mag buigen.’ - ‘Ik weet het,’ zeide Ernst zuchtend, ‘ik moest meer geloof toonen en ook tegen hope blijven hopen.’ - ‘Neen, niet tegen hope, dat is juist wat ik bedoelde.’ - ‘Ja, God is almagtig,’ sprak Ernst, ‘ik weet het, maar toch...’ - ‘Maar toch geeft u dit geen genoegzamen troost in dit oogenblik, daar gij niet weet, of Hij voor u wonderen zal willen werken; dat is te zeggen, harten bekeeren door anderen invloed, dan de gewone middelen, welke hij daartoe aanwendt. Gij vreest, dat Hij u hier zond zonder u die middelen te geven en dat dus niet uw werk, maar zijne ingrijpende hand alles bij gindsche kinderen zoude moeten doen.’ - ‘Alles misschien niet, maar toch zeker het meeste.’ - ‘In eenen zin alles, omdat Hij het is, die door u zal werken; God is de eerste oorzaak van elken zegen, van al het goede onder de menschen, maar Hij wll ons als zijne werktuigen, en niet bloot als zijne werktuigen, maar als zijne arbeiders gebruiken, en om te {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen arbeiden, moeten wij de krachten en de middelen in ons hebben om te kunnen slagen. Aan die krachten, aan die middelen meent gij, dat gij bij uwe kinderen zult te kort komen.’ - ‘Ik vrees ja!’ - ‘En ik geloof het tegendeel, en ik geloof het niet alleen uit eigen ervaring, maar eene gebeurtenis, waarvan ik eenmaal getuige was, heeft mij voor altijd allen twijfel ontnomen. Ik had eenen vriend aan de akademie, die eenige jaren ouder was dan ik zelve; de omgang met hem had eigenlijk het eerst den lust tot het predikambt bij mij opgewekt; van zijne vroegste jeugd af had ééne gedachte zijne ziel vervuld; de wensch om in Gods dienst werkzaam te wezen, om de zielen zijner medemenschen uit hunnen doodslaap op te wekken, en hun te toonen welke hooge prijs voor hen was weggelegd. Nimmer zag ik zulken ijver, zulke innige liefde voor den naar Gods beeld geschapenen, maar zoo droevig verdoolden mensch. Hij kwam twee jaar vóór mij aan de akademie, maar niettegenstaande het verschil onzer jaren, ontving hij mij te Leiden met dezelfde hartelijke vriendschap, die hij mij vroeger betoond had, en ik heb aan zijnen omgang, in den vroegsten tijd mijns verblijfs aldaar, oneindig veel te danken. Doch het eerste jaar mijner studiën was nog niet verloopen, toen hij door een geweldigen hoest werd aangetast, en op raad der geneesheeren voor eene poos de studie moest verlaten en naar het ouderlijke huis terugkeeren. Hij zelf zag zijnen toestand nog niet als bedenkelijk in, en ik had te weinig ervaring om te vermoeden welk een verlies mij te wachten stond, toen ik aan de diligence afscheid van hem nam. Weldra schreef mijne moeder mij, dat zijne ziekte verergerde, en eindelijk dat er geene hoop op herstel meer bestond. Het was mij een donderslag, en ik leefde als in eenen droom, tot dat de weinige dagen, die nog voor de vacantie moesten verloopen, waren verstreken. Ik kwam tegen den avond op ons dorpje aan, en hoe blijde ik ook was mijne ouders en zusters weder te zien, ik kon het oogenblik naauwelijks afwachten, dat ik naar mijnen vriend mogt snellen. Ik vond hem in eenen leuningstoel bij het raam, bleek en vermagerd, maar met denzelfden vriendelijken glimlach, waarmede hij mij altijd plagt te begroeten, met dienzelfden liefdevollen, hemelschen blik. Ik drukte zijne hand, en kon niet spreken; hij zweeg ook, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo zaten wij eene wijle; toen zeide hij: ‘Karel, ik had niet gedacht, zoo vroeg den hemel te zullen aanschouwen. Ik borst in snikken uit; ik konde mij niet inhouden; maar hij bleef bedaard en troostte mij met zooveel liefde, zooveel kracht des geloofs, dat ik eindelijk mijne tranen konde droogen, en slechts begeerig bleef luisteren naar de woorden, die van zijne lippen vloeiden. En aan zijne zijde bragt ik al de uren door, die ik niet noodzakelijk aan andere pligten moest wijden. Hij sprak mij dikwerf van zijne vorige, vurige begeerte, om in Gods dienst werkzaam te wezen; dat was de eenige strijd, dien hem zijne ziekte had gegeven; maar thans was hij ook daarin getroost; ‘ik zal toch zeker voor mijnen Heer mogen werken,’ zeide hij, ‘indien niet op aarde, dan in andere gewesten.’ Hij verminderde sterk; zijne diep bedroefde ouders waakten nacht en dag aan zijne sponde; ik, zijn vriend, was de eenige, die hun in deze taak mogt bijstaan. Hoe zwak hij ook was, hij had ons gaarne om zich; hij luisterde naar onze gesprekken, en toonde voor alles en allen eene warme belangstelling. Zoo gebeurde het op een avond, toen wij bij zijne legerstede zaten, dat een pachter zijnen vader over zaken kwam spreken. Zijn vader stond op, en ging in de verandah, waarvan de deur openstond, want het was een warme dag, en mijn vriend kon geene benaauwdheid verdragen. De boer verhaalde zijne zaken, en mevrouw M. wilde de deur digtmaken, doch mijn vriend wenkte haar van niet, en luisterde glimlagchend naar de zonderlinge spreekwijze en de eenvoudige uitdrukkingen van den braven pachter. Eindelijk vroeg deze den heer M. naar den toestand zijns zoons, en op het antwoord, dat het niet veel vooruit ging, zeide hij: ‘Ja mijnheer, God weet het 't best, maar anders zoude men zeggen, waarom neemt Hij zulk een kostelijk mensch, en laat eenen jongen zoo als onze Jan is, leven. Dat zeide ik nog straks aan mijne vrouw, toen hij weder eene domme streek had gemaakt.’ - ‘Is hij uw knecht?’ vroeg de heer M. en nu kwam een lang verhaal, hoe Jan op de heide was geboren en getogen, hoe zijn vader kort na zijne geboorte was gestorven, en zijne moeder met hard werken den kost had verdiend, en Jan ganzen had moeten hoeden, en zelf eene gans was geworden. En hoe hij nu na zijns moeders dood bij {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den boer was uitbesteed, en hoe diens vrouw medelijden met hem had gehad, en hem den catechismus had willen leeren, en hoe de boer een nieuwen pet aan den knecht had beloofd, als die hem leerde lezen, maar hoe Jan even dom en onverschillig bleef bij alle goedheid en verklaarde, dat hem geen boek en geen catechismus konden schelen, dat hij slechts eten en drinken noodig had, en dat altijd met ganzenhoeden kon verdienen. - ‘Arme jongen,’ zeide de heer M., en na den boer goeden avond gewenscht te hebben, kwam hij en zette zich weder bij het bed van mijnen vriend. Deze zag op naar zijn bedrukt gelaat, en zeide vriendelijk: ‘Ja papa, niet waar, God weet het best.’ - ‘Ja mijn kind,’ zeide de arme vader, en drukte de hand van zijnen zoon in de zijne, terwijl er een glimlach om zijne lippen kwam en tranen zijne oogen vulden. Dien nacht bleef ik waken; mijn vriend lag stil en ik dacht, dat hij sliep, toen hij op eenmaal de oogen opsloeg, en zeide: ‘Karel, gij moet hem bij mij brengen.’ - ‘Wie?’ vroeg ik verwonderd. - ‘Dien jongen, dien armen, dommen, verwaarloosden jongen. O Karel, misschien wil God mij nog eenmaal op aarde gebruiken; misschien zal de goede tijding, toch nog in ééne ziel van mijne lippen vallen.’ Verrast wilde ik hem in het eerste oogenblik voorstellen, dat hij zijnen toestand zoude verergeren, maar ik gevoelde spoedig, dat wanneer de dood zoo zeker nabij is, één uur of één dag weinig verschil kunnen maken; en ik beloofde hem te zullen gaan. Den volgenden dag was het Zondag; toen ik op de hoeve kwam, was de jongen niet te huis, maar men beloofde hem onder de middagdienst te zullen zenden. Mijn vriend zat op in bed; zijne moeder had de kussens achter hem teregt gelegd, en hem daarop op mijn verzoek met mij alleen gelaten. Ik las hem voor uit de laatste kapittels van Johanne's Evangelie, toen Jan bij ons binnen kwam. De jongen stond verwonderd met de pet in de hand; mijn vriend wenkte mij, dat ik hem zoude zeggen op den stoel voor zijn bed plaats te nemen. Ik deed het. Dierlijker uiterlijk dan van den ongelukkigen knaap zag ik nimmer. Zijne kin en dikke bovenlippen sprongen onder den kleinen, platten neus naar voren; de oogen waren eenigzins schuins en klein en levenloos; zijn borstelig haar was kort afgeknipt, en de geheele uitdrukking van het gelaat {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo afgestompt, zoo weinig menschelijk, dat ik medelijdend naar mijnen vriend zag, die, dacht ik, zoo teleurgesteld moest wezen. Maar neen, zijn gelaat blonk letterlijk van liefde en medelijden, en o zijne stem klonk als die van eenen engel, toen hij zeide: ‘Jan, ik ben blijde, dat gij zoo spoedig komt, want anders ware ik misschien al gestorven, en ik wilde zoo gaarne met u spreken, vóór dat ik ga sterven.’ De jongen zeide niets, maar hij opende zijne kleine oogen wijd, en staarde met zonderlinge verbazing op dat bleeke gelaat, dat hem aanzag, zoo als nog nooit iemand hem had aangezien. ‘Jan,’ ging hij voort, ‘ik ben gelukkig, zeer gelukkig, en nu bedroeft het mij om te denken, dat gij ongelukkig zijt, want ik geloof niet, dat nog ooit iemand u gezegd heeft, zoo dat gij het begrijpen kondet, dat God u lief heeft. God heeft u en mij lief, Jan, die groote God, die alles gemaakt heeft wat wij om ons zien, den hemel, en de boomen, en de vogeltjes, en de kapelletjes. Die groote God, die zoo oneindig goed, zoo oneindig wijs, zoo heerlijk is. Hij heeft ons zoo lief, u en mij, dat Hij ons ook goed, ook wijs, ook heerlijk wil maken. Jan, ik ben zoo gelukkig, omdat ik dat alles heb geweten. En gij hebt het niet geweten, niet waar, arme Jan?’ -Ik kan u niet zeggen, welk eene verandering er op dat stompe, levenlooze gelaat plaats vond terwijl mijn vriend sprak; hij werd bleek, er kwam plotseling eene uitdrukking in zijne oogen, als of er een lichtstraal in den donkeren nacht van zijn gemoed was geschoten, en hij drukte de beide handen voor het gelaat en begon bitter te weenen. Het was niet mogelijk meer met hem te spreken. Ik bragt hem de kamer uit, en zeide hem, dienzelfden avond terug te komen, terwijl mijn vriend vermoeid in zijne kussens zonk. De boer zeide mij naderhand, dat Jan bitterlijk weenend was te huis gekomen, en alleen in de schuur was gebleven en niets had willen gebruiken. Toen hij des avonds terug kwam, was hij bedaard, maar toen ik de uitdrukking van liefde en bewondering zag, waarmede hij mijnen vriend aanstaarde, toen wist ik, dat er eene verandering in zijn binnenste had plaats gegrepen, eene verandering, welke zich aan zijn gelaat mededeelde, waarvan de trekken wel geenen anderen vorm hadden gekregen, maar door eene geheel nieuwe uitdrukking {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} als het ware waren herschapen. Nu sprak mijn vriend hem nog meer van God; hij zeide hem, hoe God, wien wij niet konden zien, zoo lang wij ons aardsche ligchaam met ons omdroegen, iemand, eenen mensch, maar toch tevens Zijnen zoon, op aarde had gezonden, die goed en wijs en heilig was als Hij, hoe die op last van zijnen vader, met de menschen had gesproken en ze had onderwezen, en hoe die nu nog altijd de Middelaar was tusschen God en den mensch. De ouders van mijnen vriend waren deze keer tegenwoordig, en toen zijn vader zag hoe hij door het spreken werd uitgeput, bad hij hem dringend op te houden. ‘Ja papa,’ zeide hij met eenen hemelschen glimlach, ‘mijne taak is volbragt. ‘Jan, geef mij uwe hand; niet waar, nu weet gij, dat God u lief heeft, en toen de arme jongen hartstogtelijk ja riep, en zijne uitgeteerde hand met kussen bedekte, boog mijn vriend zich met moeite voorover, legde den arm om den hals van den heideknaap, kuste hem en zeide: ‘In den hemel wacht ik u, Jan.’ Dienzelfden nacht ging hij naar den hemel, maar zijne taak was inderdaad in het hart van den armen jongen volbragt; hij geloofde aan God, hij geloofde aan zich zelven, en hij werd een ander wezen, en op zijne beurt, geloof ik, dat, ofschoon hij een eenvoudig boerenknecht is gebleven, hij menig ander ten zegen heeft mogen verstrekken. Ernest was diep ontroerd. Hij twijfelde niet meer aan den invloed des geloofs en der liefde, en toen hij kort daarna tot leeraar was gewijd, begon hij zijnen arbeid onder vertrouwend opzien tot God; en de stompe, koude gelaatstrekken konden hem niet meer verstijven en verkoelen, want hij geloofde, dat onder dezelve een onsterfelijke geest sluimerde, die door ééne vonk der liefde en des geloofs, die den Heiligen Geest in zijn gemoed had uitgestort, konde worden ontstoken, en hij arbeidde met lust en ijver, en God bekroonde Zijn werk met zijnen zegen. Een sluipmoord op staatkundig gebied. (Uit de geschiedenis van de eerste helft der achttiende eeuw.) De geschiedenis der vorstenhoven en staatskabinetten van {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, gedurende de drie laatste eeuwen - om van vroegere, die nog ruwer waren, niet te spreken - behelst een niet minder zwart register van euveldaden, dan dat hetwelk is vervat in de geschiedenis der Romeinsche keizers, na Augustus en van hunne opvolgers, gedurende de drie eerste eeuwen der christelijke jaartelling. Als men de jaarboeken van dat latere, door ons genoemde tijdvak doorbladert, staat men verbaasd en verontwaardigd over de verregaande gewetenloosheid van vele staats-ambtenaren, die, met de hoogste waardigheden en het onbeperkst gezag bekleed, òf zelfs zich niet ontzagen de snoodste gruwelen te begaan, òf tot het bedrijven daarvan anderen aanstookten en omkochten. Onder de talrijke personen van minderen rang, die als slagtoffers eener hof-intrigue of van staats-kabaal vielen, zijn er niet weinigen, die in het duister zijn. weggeruimd en wier geschiedenis alzoo voor altijd geheim is gebleven. Doch er zijn ook anderen, wier noodlottig uiteinde, hetzij in den kerker of daar buiten, niet kon verborgen blijven, ofschoon de daders, die daaraan schuldig waren, zich tegen alle ontdekking in zekerheid wisten te stellen, en dus, hier op aarde, nooit aan het licht kwamen. Menig wanbedrijf evenwel, hoe heimelijk ook beraamd, liet toch somtijds sporen achter, die verhinderden, dat het begane feit ten minste niet onontdekt bleef, ofschoon de aanleggers en daders er van zich schuil konden houden en aan de verdiende straf wisten te ontkomen. Een zoodanig voorval greep, in de eerste helft der vorige eeuw, in een bosch nabij Christiaanstädt in het tegenwoordig Pruissisch Pommeren plaats; het betreft den sluipmoord, dáár, met medeweten en op last van hooggeplaatste diplomaten, door twee officieren van rang, aan den majoor in Zweedsche dienst, Malcolm, vrijheer van Sinclair begaan. Door het onbegraven blijven liggen van het lijk des verslagenen, dat door een schaapherders-jongen werd gevonden, kwam de begane moord aan het licht. Ook de vermoedelijke daders daarvan werden genoemd, ofschoon deze zich van alle geregtelijke vervolging wisten te vrijwaren. Daar de moord vrij algemeen aan politieke oorzaken werd toegeschreven, maakte dit feit destijds in Duitschland veel gerucht en werd ook elders - vooral in Frankrijk en Zweden - niet zonder groote sensatie vernomen. Langen tijd echter bleef {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de ware toedragt der zaak en wie daarvan de eigenlijke bewerkers waren, in een geheimzinnig duister gehuld; tot, na verloop van ruim eene halve eeuw, door geschiedvorschers daarop werd terug gekomen, ten gevolge van wier onderzoek in de archieven der diplomatie, eene en andere bijzonderheden daarvan, welke de tijdgenooten niet te weten gekomen waren, aan het licht werden gebragt. Maar die bijzonderheden waren zeer fragmentarisch en hadden weinigen zamenhang; weshalve zij voor de geschiedenis niet dat belang en die waarde hadden, welke zij bij meerdere volledigheid zouden bezeten hebben. In den jongsten tijd echter is over dat geheimzinnig feit en de roerselen die daartoe gedreven hebben, meerder licht opgegaan, door de openbaarmaking van een schriftelijk relaas daarvan, ten jare 1858, in het rijks-archief te Dresden gevonden, en door den Koninklijk-Saksischen kabinetsraad, Dr. Karl von Weber, in zijne Mittheilungen uit die rijke verzameling van historische documenten in druk opgenomen. Het is uit dit zijn werk, dat wij het gemelde historische relaas, als voor de kennis der geschiedenis van de Europesche diplomatie in de achttiende eeuw niet onbelangrijk, - en tot een staal tevens van den gebrekkigen stijl in diplomatieke stukken van dien tijd - hier vertaald willen overnemen. In 1721 had Zweden den nadeeligen vrede van Nystadt met Rusland gesloten: daardoor was echter de oude tweespalt niet bijgelegd, maar dreigde bij de eerste gelegenheid, die zich zoude voordoen, weder uit te barsten. In Zweden zelf streed de volkspartij, die der mutsen genaamd, en welke in Russische soldij was, met de franschgezinde of adelpartij, die den naam van hoeden droeg, gelijk ook beiden zich door die hoofddeksels onderscheidden. De laatste partij knoopte uit dien hoofde onderhandelingen aan met de Porte, en gebruikte hiertoe hare bijzondere gezanten. Tot deze behoorde onder anderen de Zweedsche majoor Malcolm, vrijheer von Sinclair, een man, die zijne partij ijverig was toegedaan, en geene verre reizen of vermoeijenissen schroomde, om dit met de daad te bewijzen. De Saksische agent te Stokholm, Titschau, schreef in Augustus 1737 het volgende over hem aan den minister, graaf von Brühl: ‘Sinclair en de majoor Schulz zijn thans met eene geheime zending, welks doel {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de Russische gezant echter te vergeefs heeft zoeken uit te vorschen, naar Konstantinopel gereisd; Sinclair, onder den naam van Zynkowsky op zijne reispas, over Frankrijk. De Russische gezant heeft door den kamerdienaar van graaf von Posse het portret van Sinclair, dat laatstgemelde graaf bezat, zien te krijgen, het door een schilder laten copiëren en naar zijn hof gezonden.’ Het berigt nu, dat Sinclair over Frankrijk naar Konstantinopel was gereisd, was onjuist. Uit depêches van den Saksischen resident te Breslau, van 7 Julij 1738, vernemen wij veeleer, dat Sinclair in 1737 zich in Polen bevond; aldaar getracht had geheime verbindtenissen aan te knoopen en oproerige redevoeringen had gehouden. In het jaar 1738 was hij als medelid van het geheime comité op den Zweedschen rijksdag, waarop bijzonder politieke aangelegenheden behandeld werden, opgetreden en, zoo als diplomatische berigten melden, met depêches als geheim agent naar Rusland gegaan; Erichholz zoude als courier andere depêches naar Konstantinopel overbrengen, zoo als het gerucht ging over Marseille, maar de Saksische resident in Stokholm vermoedde, dat men dit gerucht juist verbreid had met het doel, om niet het ware van de zaak uit te brengen, even als men een jaar te voren het publiek in den waan had gebragt, dat Sinclair zijne reisroute over Polen had genomen. Sinclair had onder den naam van den koopman Inclosson, zoo als er in zijn pas stond, gereisd; en men geloofde, dat hij over Lemberg zijn weg zou nemen. Volgens een later berigt was de in den pas vermelde naam door den Russischen gezant veranderd geworden, toen deze den waren naam ontdekt had; een nieuwe pas was door den Zweedschen minister, graaf Ronde, den 17 Julij eigenhandig afgegeven, en Sinclair was daarmede afgereisd, zonder dat iemand het doel zijner reize had kunnen te weten komen. De Russische gezant in Stokholm zeide bij deze gelegenheid vertrouwelijk tot den Saksischen resident: ‘de koning van Polen zou zijn hof eene groote dienst doen, als hij Sinclair en den courier in Polen wilde laten opligten; men zou kunnen voorgeven, dat zij in handen der Heidukken gevallen waren, en men niet wist, wat er van hen geworden was; daardoor zoude men wel achter de onderhandelingen van Zweden met de Porte komen.’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze insinuatie bleef zonder eenig gevolg, en nu wendde zich de Russische minister tot het Saksische hof. Baron von Keyserlingk schreef den 18 Augustus 1738 aan den graaf Brühl, dat Sinclair met de bekrachtiging van eene te Konstantinopel geslotene overeenkomst was afgezonden geworden; te Chotschin zoude hij de depêches tot verdere verzending naar Konstantinopel afgeven, maar zich in Polen ophouden, om, zoo als in het vorige jaar, het volk op te hitsen; hij verzocht te gelijker tijd, hem te doen opligten; dit zoude, naar de mededeelingen van den Russischen gezant, zelfs den koning van Zweden en diens ministers niet ongevallig zijn, daar deze niet bekend waren met de zending van Sinclair; men zou kunnen uitstrooijen, dat hij in handen van vagebonden of het gepeupel gevallen was. Men weet echter niet naar waarheid te zeggen, of graaf Brühl overeenkomstig dit verlangen heeft gehandeld; doch wel, dat Sinclair zonder ongeval of eenig letsel te Lemberg aankwam, en zich van daar naar Konstantinopel had begeven. Baron Keyserlingk hernieuwde echter zijne voorstellen ten jare 1739; den 16 Januarij van dat jaar schreef hij: ‘Sinclair was voornemens, van Konstantinopel over Chotschin en Lemberg terug te keeren; herhaalde malen schreef hij dat men hem op die reize zoude zien op te ligten. Den 9 Februarij 1739 schreef hij: ‘Sinclair was op zijne terugreize, bij de weduwe Woywodin Jablonouska, op hare goederen door eene ziekte aangetast geworden, en had zelfs de hulp van een geneesheer noodig gehad; de oude dame, moeder van de gravin Ossolenska, die zich met haren man, den voormaligen schatmeester der kroon, in Frankrijk bevond, zou de depêches waarschijnlijk wel naar Zweden weten over te maken en Sinclair een geleide door Polen medegeven; zóó zouden de belangrijke papieren die hij bij zich had, hun wel niet in handen vallen.’ Ook op deze laatste mededeeling, die wij uit dezen tijd vinden opgeteekend, nam graaf von Brühl geenerlei maatregel om Sinclair gevangen te doen nemen. Deze had onderwijl zijne geheime zending te Konstantinopel volbragt. Aldaar woonde destijds een Fransch koopman, Jean André Couturier, geboortig uit Marseille, doch sedert zeven jaren in Konstantinopel gevestigd. Deze had in Stokholm handels- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} verbindtenissen aangeknoopt, die eene reize derwaarts noodzakelijk maakten. De Zweedsche gezant te Konstantinopel, baron Höphen, en Carlion stelden hem Sinclair als geleider voor. Dit voorstel werd door Couturier aangenomen, waarop beiden den 15 April te paard van Konstantinopel afreisden, gevolgd door eenen dienaar en een goederenwagen. Zij bleven eenigen tijd te Adrianopel en kwamen toen over Chotchin te Stanislaw aan, waar de maarschalk van Polen, graaf Joseph Potocki, hun een pas gaf. Te Lublin verkochten zij hunne paarden, en de waard bragt hen naar het laatste poststation, waar zij extra post namen, en zoo den 15 Junij te Breslau kwamen. Sinclair zich alhier in zekerheid wanende, legde den naam Bielefeld von Zenchler af, onder welken naam hij tot dusverre gereisd had, en trad weder onder zijnen waren naam op. De reizigers namen in een klein logement in eene voorstad van Breslau hunnen intrek, en werden hier, als passagiers die door Polen reisden, onderzocht, maar daar hunne gezondheidspassen in orde waren, liet men hen ongemoeid. In Breslau kreeg Sinclair brieven en onder anderen het berigt, dat hij tot overste-luitenant bevorderd was geworden. Zijn knecht, die uit Breslau geboortig was, bleef hier terug. Sinclair zette met Couturier in eene postchais, den 16 Junij de reize voort, en kwam den 17 Junij in den voormiddag te Neustädtel aan, van waar hij verder naar Grünberg reisde. Intusschen had de Russische resident te Warschau tijding gekregen, dat Sinclair, onder den naam van Bielefeld von Zenchler, door Polen was gereisd. De Rus wendde zich tot den Oostenrijkschen resident te Warschau, von Scharfenstein, met verzoek, van het opperambt te Breslau te requireren, Sinclair bij zijne doorreize gevangen te nemen. Dit bevel werd afgezonden, maar kwam eerst acht uren na Sinclairs afreize te Breslau aan. De Oostenrijksche gezant gaf ook aan twee Russische officieren, den kapitein von Kettler en den luitenant Lewitzki, die Sinclair reeds van uit Polen gevolgd hadden en hem naar Breslau zelfs nazetten, een pas, waarin werd aangeteekend, dat zij om gewigtige zaken naar Breslau reisden. Aan deze officieren gelukte het, te Breslau van het Oostenrijksche opperambt een open patent te verkrijgen, waarin het heet, dat deze officieren geregtigd {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, den Zweedschen majoor Bielelefeld von Zenchler op te zoeken (daar men destijds nog niet wist, dat Sinclair in Breslau zijn waren naam weder aangenomen had) en hem voor den krijgsraad te brengen. - Overheden werden bevolen, hun bij te staan om Zenchler in verzekerde bewaring te doen brengen, - hem zijne brieven af te nemen, maar niet te openen, alsmede den met hem reizenden Johannes Andreas Guturre (zoo als zij Couturier noemden) in hechtenis te nemen. Van dit document voorzien, vervolgden nu beide officieren met hunne dienaren het spoor van Sinclair. Toen zij in Neustaädtel aankwamen, was de laatste reeds 2½ uur geleden van daar afgereisd. Zoo snel mogelijk bestegen de zes vervolgers postpaarden en jaagden, door twee postiljons begeleid, den wagen, waarin Sinclair zich bevond, na. Kettler die zijn naam op den post aangaf, droeg een groene, Lewitzki een roode uniform, zijne bedienden droegen eene liverei van eene grijze kleur met roode opslagen. Allen, met uitzondering van slechts één, die gebroken duitsch sprak, onderhielden zich met elkander in deze taal. Op een kleinen afstand van Grünberg zagen zij, in de verte voor zich uit, de reiskoets van Sinclair, die langzaam voortging. Het was omstreeks een ure in den namiddag; de weg, langs welken men reed, was boschrijk en eenzaam. De beide postiljons werden vooruit gezonden, met bevel, den postiljon van Sinclair aan te houden. Dit geschiedde, en terstond sprongen de beide postrijders van hunne paarden, omringden den wagen, en kapitein von Kettler vraagde den reizigers, in het fransch, naar hunnen naam, en of Sinclair bij hen was. Deze maakte zich bekend, en hierop werd hem door Kettler aangezegd, dat hij bevel had, hem te arresteren. Sinclair moest voor de overmagt zwichten. De koets moest omkeeren en sloeg, op aanwijzing van Kettler, een zijweg in door 't woud, in de rigting naar Naumburg aan den Bober. De wapenen, die Sinclair en Couturier bij zich hadden, twee paar pistolen en een schuttersboog, werden hun, zoo als de laatste verzekert, ontnomen; maar zoo als wij zien zullen, behield Sinclair zijn degen. Een der beide postiljons werd naar Neustädtel terug gezonden, om van daar een renbode naar Breslau aan het opperambt te {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden, met de tijding, ‘dat de officieren den man, dien zij zochten, gevonden hadden.’ Kettler en Lewitzki noodigden Sinclair en Couturier meermalen om uit te stijgen, spraken met Sinclair langen tijd alleen, en vraagden Couturier over de reis uit. Toen zij eenige mijlen hadden afgelegd, werden aan Sinclair de sleutels van zijn koffer afgevraagd, welke hij, na eenige weigering, en nadat zijn verzoek om zijne zaken in het naaste dorp te onderzoeken, was afgeslagen, overgaf. De postiljon van Sinclair moest in 't digtst van het woud den koffer ontpakken, en daar Kettler het kunstslot niet kon openen, sloot Sinclair dit zelf open, en bood aan, ook de daarin liggende brieven te toonen, waarop Kettler hernam, dat hij zelf de brieven wel vinden zou. Couturier moest zich gedurende de visitatie verwijderen; ook zijn koffer werd daarna in zijne tegenwoordigheid onderzocht. Terstond daarna werd alles weder ingepakt, en de rid werd voortgezet. Een half uur voor men te Naumburg aankwam, liet Kettler andermaal in het bosch nabij de stad ophouden, en zond een postiljon vooruit, naar het nabij gelegen Christiaanstädt om logies te bestellen. Gedurende dezen tijd onderhielden zich de officieren met Sinclair en Couturier op vriendelijke wijze, en niets deed den laatste den moordaanslag vermoeden, dien zijne geleiders zouden begaan. Bij den terugkeer van den postiljon was het avond geworden, en in het bosch duister. Sinclair vraagde den postiljon, of men goed logies kon krijgen en wat er wel voor den maaltijd voorhanden was, daar hij goeden eetlust had. Op het vernemen dat alles goed bezorgd was, betoonde hij zich bijzonder tevreden. Dit was omstreeks negen ure des avonds. De luitenant Lewitski verzocht Sinclair, met hem het bosch in te gaan. Men sloeg een zijpad in, en de bedienden der officieren volgden hen. Couturier, de beide postiljons en Kettler bleven bij den wagen terug. Over den verderen loop dien de zaak nam, geeft Couturier niet veel meer te kennen, slechts dit: ‘toen Sinclair omstreeks 30 schreden het woud was ingegaan, hoorde hij een verward gedruisch en daarna een schot; terwijl hij geloofde Sinclair de woorden: ‘Jezus mijn God!...’ te hebben hooren uitroepen. Van schrik verloor hij alle bewustheid, en bevond zich, toen hij weder bij zich zelven kwam, in den wagen tusschen de officieren, die hij {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn leven en zijne vrijheid bad; zij stelden hem gerust, verklaarden, dat zij hem voor onschuldig hielden; maar Sinclair had zijn lot verdiend; zij zouden Couturier aan eene plaats brengen, waar hij in volkomene vrijheid zou gesteld worden; doch men beval hem, het stilzwijgen over het voorgevallene te bewaren. De beide postiljons hadden, zoo als zij later zeiden, ook het schot en den uitroep gehoord; de een zag iemand door het bosch gaan, en zij hoorden daarna nog eenige woorden in eene hun onbekende taal en vervolgens eenige slagen. De kapitein Kettler stond, naar hun zeggen, gedurende dat dit alles gebeurde, aan den wagen, zuchtte en wrong de handen; en toen een der postiljons het bosch wilde ingaan, om te zien wat er voorviel, weigerde Kettler hem dit met de woorden: ‘men handelt met den schurk naar verdienste en regt; hij heeft meermalen de galg verdiend.’ Het berigt, dat de andere postiljon ons mededeelt, wijkt in zooverre hiervan af, dat hij beweert, dat zij geen alarm hadden kunnen maken, daar men gedreigd had, hen nêer te schieten. In allen gevalle had Kettler hen tot zwijgen weten te brengen, en hun bevolen zich rustig te houden. Het middel, daartoe door hem aangewend, zal men gemakkelijk raden, als wij uit later onderzoek zien, dat de postiljons zich, na de vermoording van Sinclair, in 't bezit van een aantal dukaten bevonden. Maar nog andere getuigen dezer bloedige daad waren hierbij tegenwoordig geweest, zonder dat de moordenaars dit vermoed hadden. In het digtst van het woud lagen eenige lieden verstoken, die des nachts tabak wilden insmokkelen. Zij zagen nog andere personen het bosch ingaan; twee hunner vielen een derde aan, die zich met zijn degen verdedigde; naar 't schijnt moet alzoo Sinclair, toen hij werd aangevallen, zijn degen getrokken hebben. Een vierde, in roode uniform (Lewitzki) riep: ‘het beest maakt de beide lieden tot schande!’ en vuurde daarbij een pistool op den aangevallene. Deze riep eenmaal luide, toen met eene zachte stem, ‘o Jezus!’ en viel neder, waarop hij nog eenige steken en houwen kreeg, waarbij de man, in de roode uniform uitriep: ‘Steekt den hond dood! geeft hem nog een paar steken!’ Een der lieden, van wie wij hier vroeger spraken, was op wacht, en wilde den {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} aangevallene te hulp komen; de anderen hielden hem echter uit vrees terug. De later verbreidde maar van Sinclairs dood, die van de zijde van Rusland uitging, bijzonder die van den Russischen gezant te Weenen, baron von Brakel, hield in, dat hij gepoogd had, zich met zijne pistool te verdedigen, en daarop zijne aanvallers genoodzaakt had, tot zelfverdediging op hem te schieten. Doch deze onwaarheid wordt door de berigten van de opgenoemde getuigen weêrsproken, alsmede door de verzekering van Couturier, die zegt, dat hun alle wapenen waren ontnomen geworden. Nadat de bloedige daad in den korten tijd van weinige minuten volbragt was, keerden de moordenaars naar den wagen terug; en werden, volgens het berigt der postiljons, door Kettler gevraagd, of zij alles goed gevisiteerd hadden, hetgeen door hen bevestigd werd; terwijl zij de verzekering daarbij voegden, dat zij zelfs de schoenen hadden open gesneden, maar niets gevonden hadden. De officieren zetteden nu met hunne bedienden de reis voort, Couturier als gevangene met zich voerende. Des avonds tegen 10 ure, kwamen zij te Christiaanstädt aan, stegen bij het posthuis af, alwaar zij hunnen intrek namen, nuttigden hun besteld souper met allen smaak, en legden zich vervolgens eenige uren te slapen. Couturier werd in zijne kamer door twee dienaren bewaakt. Den 18 Junij, nadat de postiljons te Neustadt rijkelijk beloond geworden waren, en daardoor, zoo als men hoopte, tot zwijgen gebragt, gingen de overige reizigers, des morgens ten twee ure, in twee rijtuigen naar Sorau, en van daar naar Dresden. Onderweg hield men nog eenmaal stil, om de papieren en andere zaken van den vermoorde te doorzoeken, alsmede die van Couturier, voor wien men de reisroute verborgen hield. Onder de papieren van Couturier vond men een turksch geschrift, waarover Kettler zich zeer verheugde; en zeide hij, dit voor geen 100000 thaler te willen kwijt zijn. De papieren en zaken van Couturier, die met die van Sinclair ingepakt waren, werden afzonderlijk op zijde gelegd; al wat Sinclair had toebehoord werd verdeeld. Kettler trok zelfs zijne kleederen aan. De som gelds, welke hij in goud bij zich had gehad, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zeer aanzienlijk geweest zijn, want in Fürstenau had hij bij zijne doorreize 8 dukaten willen wisselen, en toen men hem opmerkzaam maakte, dat er eenige te ligte onder waren, schudde hij wel eene Silezische maat vol dukaten op de tafel uit, met bijvoeging, dat onder deze toch wel genoeg wigtigen zouden zijn. In de nabijheid van Dresden hield de wagen in 't woud stil. Kettler ging alleen de stad in, en keerde na een half uur terug. In een hôtel in de voorstad nam men zijn intrek, en in een bijzonder vertrek werd Couturier door vier dienaars bewaakt. De beide officieren begaven zich naar den Russischen gezant, baron von Keyserlingk; deelden hem den uitslag van alles mede en lieten aan hem over, wat er met den gevangene zoude gedaan worden. Keyserlingk wendde zich tot Brühl, met het verzoek den gevangene, zonder verder iets naders over diens persoon te berigten, op den Sonnenstein te doen in verzekering houden. Brühl willigde dezen wensch in, en zoo werd nu Couturier te middernacht door Kettler, Lewitzki en een der knechts, nadat men hem had gezegd, dat hij nog eenige uren verder zou moeten reizen, naar Perna begeleid, en aldaar den kommandant der vesting Sonnenstein, den generaalmajoor von Grumkow, overgegeven. - Kettler weigerde aan dezen laatste, die reeds de noodige instructiën van Dresden ontvangen had, zijnen naam te zeggen. - Wij zullen hier Couturier, die thans eenzaam op den Sonnenstein in gevangenis zat, verlaten en naar Naumburg aan den Bober terug keeren. Aan niemand was daar nog iets van den moord ter oore gekomen. Eerst op den 23 Junij, dus zes dagen nadat de daad gepleegd was, had een schaapherdersjongen, die vooraan in het eikenbosch zijne kudde hoedde, vroeg in den morgen een man in het woud vinden liggen, dien hij voor beschonken aanzag en dus verder niet gadesloeg. Toen hij 's mid, dags ten één ure weder in zijne nabijheid kwam en hem in dezelfde houding liggen zag, trad hij naderbij en zag toen dat het een lijk was. Hij deed in Naumburg aangifte van hetgeen hij gezien had, en op den 24 Junij werd het lijk geregtelijk geschouwd en van daar naar de stad gevoerd. Het lijk lag omtrent honderd schreden van den weg af, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} met uitgestrekte armen en voorover op den grond; de vermoorde was gekleed in een rok van hollandsch laken met vergulde knoopen, vest en pantalon van lichtgrijs laken; aan den vinger van zijne linkerhand droeg hij een gouden ring als een trouwring, waarin stond: ‘mein ♡ in Mir, theil ich mit Dir.’ In zijne zakken bevond zich eenig geld en een zakdoek met eene S gemerkt. Eenige schreden verder lag een hoed met drie houwen en een degen in drie stukken gebroken, die niet te zamen pasten. Het ligchaam was door een kogel aan den buik gewond, de rug was driemaal doorstoken en tweemaal was de toegebragte steek doorgegaan tot in de borst; de linkerhand was ook gewond en het hoofd met drie houwen doorkloofd. Ook was het lijk tot eene sterke ontbinding overgegaan, en werd in eene eenvoudige kist, op de plaats waar het gevonden was, ter aarde besteld. De met bloed bevlekte kleederen werden in het slot te Naumburg gebragt en aldaar in bewaring gehouden. Het geheimhouden dezer bloedige daad was nu niet langer mogelijk; hoezeer men dit ook van zoovele kanten gewenscht had. Het vinden van het lijk kon niet verholen of in 't geheim gehuld blijven, maar verwekte veel opzien. De daarop volgende tijding van den vreeselijken moord, die op velerlei wijzen aan het publiek bekend werd, ging spoedig ook naar Dresden over. Ofschoon von Brühl in een schrijven aan den Saksischen resident te Stokholm beweert: ‘Wij weten niet, door wien Couturier bij den baron Keyserlingk gebragt is,’ zoo bekende hij evenwel van den beginne af, den zamenhang der inhechtenisneming van Couturier en den moord aan Sinclair begaan. Men vreesde in Dresden verwikkelingen met Frankrijk en Zweden, en men was zigtbaar in verlegenheid, wat men met Couturier zou aanvangen. De kommandant der vesting Sonnenstein, von Grumkow, schreef den 20 Junij 1739: de door twee hem onbekende personen gebragte arrestant, die niet dan fransch sprak, welke taal door niemand verstaan werd, was in een comfortabel vertrek gebragt en hoffelijk onthaald; doch men had zorg gedragen, dat hij met niemand had kunnen spreken en hem papier en pennen gegeven. Het geheime kabinet zond, op den 22 van die maand, den krijgsraad en geheimen kabinets-secretaris Hensel naar den Sonnenstein, om buiten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} iemands bijzijn, Couturier in het verhoor te nemen. Laatstgemelde, die nog niet wist waar hij zich bevond en slechts aanmerkte, dat hij ten laatste geloofde in de groote stad geweest te zijn, die hij van uit zijn vensters zag, gaf nu een omslagtig verhaal van hetgeen wij reeds hierboven vermeld hebben. Graaf Brühl deelde, reeds den volgenden dag, aan den Saksischen gezant te Petersburg, den geheimraad von Suhm, de gebeurtenis mede, en schreef daarenboven: ‘Nadat de zaak was afgedaan, zijn wij zoo veel wij zulks vermogten, den baron de Keyserlingk behulpzaam geweest, in het doen gevangen nemen van den franschen koopman, maar op voorwaarde dat, daar deze man geheel onschuldig en franschman van geboorte is, hij door het hof weder in vrijheid gesteld en met edelmoedigheid beloond zal worden.’ De berigten uit Petersburg welke Suhm aanhaalt, luidden, zoo als zich verwachten laat, dat men zich aldaar schijnbaar verontwaardigd over die daad betoonde. De hertog van Koerland was over den moord van Sinclair zeer verslagen en ontsteld. Suhm schreef den 7 Julij 1739: ‘graaf Ostermann toonde in groote verlegenheid te zijn, over de ontsteltenis en de kwade gevolgen, die deze gruweldaad in de wereld zou na zich slepen. Hij zeide tot mij, dat hij niet begreep, wie dergelijke bevelen kon gegeven hebben; dat het in waarheid van veel belang was geweest, in het bezit van die papieren te komen, maar dat dit op deze wijze geschied was, keurde hij ernstig af, en hij wenschte van ganscher harte, dat Sinclair met zijne papieren nog te Stokholm zat. Het was de handelwijze van eenen eerlooze, en hij zeide: dat de officieren, die de schanddaad begaan hadden, verdienden geradbraakt te worden. Verder merkte hij aan: wij wenschen dat deze zaak zoo geheim mogelijk worde gehouden, en komt zij uit, zoo dienen wij alle schuld daarvan volstrekt van ons af te werpen; want er is geene andere partij te kiezen in deze ongelukkige affaire. Hij was zeer verlangend, te weten wat er van Kettler geworden was, en wenschte maar, hem voor eenigen tijd in veiligheid te weten.’ Brühl geraakte nu herhaalde malen in onderhandeling, om Couturier zoo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen. Deze verzocht eerst het antwoord af te wachten, dat uit Petersburg over de zaak zou inkomen. Dit werd ook in Saksen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} goedgekeurd en aangenomen. Suhm meldde hierop den 23 Julij 1739 uit Petersburg: ‘graaf Ostermann wenschte, dat men Couturier nog eenmaal ondervragen zoude, over eenige punten alleen deze zaak betreffende, en die zouden doen zien, dat hij op eisch of aanzoek van den baron de Keyserlingk was gearresteerd geworden, ten einde door Couturier over den moord te worden ingelicht, gepleegd door lieden, die gezegd werden Russische officieren te zijn, waarvoor zij zich zelven ook hebben uitgegeven; en om te weten wie de ware moordenaars geweest zijn.’ Dit verhoor volgde hierop; en nadat Couturier den geëischten eed gezworen had, werd hij op den 16 Augustus in vrijheid gesteld en voor den baron Keyserlingk gebragt, die hem zeer hoffelijk ontving en tot schadeloosstelling 500 thaler ter hand stelde. Brühl, die van Couturier schrijft: ‘Hij is een zeer aardig mensch en hij heeft zich zeer tevreden betoond over de beleefde behandeling, die men hem gedurende zijne gevangenneming bewezen heeft,’ - liet hem het groene gewelf en alle andere merkwaardigheden van Dresden zien, en eene reis naar Freiberg ter bezigtiging van de bergwerken doen. Daarop reisde Couturier met den graaf van Saksen naar Frankrijk en van daar later naar Stokholm. Omtrent den moord aan Sinclair gepleegd, waren er intusschen krachtige en naauwkeurige maatregelen genomen om de zaak te onderzoeken. Ook door Frankrijk waren maatregelen genomen, om naauwkeurige inlichtingen dienaangaande te bekomen. De openbare nieuwsbladen hielden uitvoerige berigten in over den wreeden moord aan Sinclair gepleegd. De Mercure historique et politique hield het eerste berigt daarover in in Augustus 1739; het tweede openbare berigt was vervat in de Hallische Zeitung 1739, no. 85 en 88, en het derde, in de Leipziger Zeitung 1739, pag. 499. Maar toen de Nieuwe Europa, te Leipzig uitgegeven, eene recensie gaf, werd de uitgever van dit tijdschrift, Gleditzsch, ter verantwoording geroepen; en toen deze zich op den schrijver van het stuk, M. Schumann, beriep, die de stukken uit de voormelde tijdschriften overgenomen had, liet de geheime raad het bij deze verontschuldiging blijven, maar den heer Schumann aanzeggen: ‘dat hij voor het vervolg in zijn journaal meer behoedzaamheid moest in acht nemen.’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen scheen het niet langer onvermijdelijk, een behoorlijk onderzoek naar den moord te doen. Er werd dus door den geheimen raad, op bevel van het Saksische kabinet, aan de hof- en justitieraden von Nimptsch en Dr. Vögel opgedragen, dit onderzoek te bewerkstelligen. Maar ziedaar eene nieuwe bedenking. Was de moord op Saksisch- of op Oostenrijksch-Silezisch grondgebied gepleegd geworden? Wie zou den twijfel daaromtrent opheffen? Saksen beweerde, in zooverre het zich liet aanzien, met regt: op Oostenrijksch-Silezisch grondgebied. Oostenrijk bleef volhouden: de misdaad was gepleegd op Saksisch grondgebied; en hieruit ontstond een wijdloopig verschil, waarmede beide staten zich zochten te dekken tegen Zweden, dat aandrong om spoed met de zaak te maken. Terwijl men anders, bij verschil van grensscheiding, om een el land met verbittering strijdt, en dikke verhandelingen schrijven zoude, wilde nu geen der beide staten het grondgebied in kwestie zich toeëigenen en het eigenlijk onderzoek beginnen. In Weenen was men tegenover Zweden bijzonder in verlegenheid over de handelwijze van het opperambt, dat aan de Russische officieren geen beambte medegegeven, maar wel integendeel bewilligd had in het bevel tot de gevangenneming van Sinclair, en daartoe dus had meêgewerkt. Gedurende dat de twist over de grensscheiding hangende was, kwam een Zweedsch fiskaal uit Weimar, Dr. Gröningh, naar Sorau, namens de erfgenamen van Sinclair, en in last hebbende, om informatiën in te winnen bij den graaf von Promnitz. De fiskaal liet zich de plaats en het graf van den zoo ongelukkig omgekomen Sinclair aanwijzen, alsmede diens kleederen. Deze laatste gezien hebbende, riep hij zuchtend uit: ‘Ja, het is onze Sinclair!’ Vooral de zakdoek met eene S gemerkt, moet de herkenning zijner kleedingstukken gemakkelijk gemaakt hebben. Den 28 November 1739 verscheen Dr. Gröningh andermaal bij den graaf van Promnitz, toonde hem een keizerlijk opper-ambts-schrijven en eene voor hem bijzonder opgestelde pas. Voor zijne afreize had hij echter in last bekomen, het ligchaam van den vermoorden Sinclair te laten opgraven, en de noodige toebereidselen tot het medenemen van het lijk naar Zweden te maken, daar de koning van Zweden hetzelve overeenkomstig des graven {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} stand in Straalsund wilde doen ter aarde bestellen. Den 29 November werd, vroeg in den morgen, in alle stilte en zonder verdere plegtigheid de kist, waarin het lijk begraven lag, in eene grootere van eikenhout geplaatst; welke laatste kist door Dr. Gröningh was medegenomen en met welke hij, zonder verder oponthoud zijne reis vervolgde. De Saksische commissarissen begonnen nu de getuigen in verhoor te nemen. Tegelijkertijd belastte zich eene Oostenrijksche commissie, aan wie een Zweedsche commissaris was toegevoegd, met een dergelijk getuigenverhoor. In Stokholm had deze gebeurtenis groote verbittering bij het volk verwekt, inzonderheid tegen den Russischen gezant. De regering was zelfs genoodzaakt, op straffe des doods te verbieden, den Russischen gezant of zijne lieden eenig letsel aan te doen; en ook den militairen der bezetting werd bevolen, om over het gebeurde niet te spreken. De schilder, die aan den Russischen gezant het portret van Sinclair had weten te bezorgen, en de kamerdienaar die daarbij behulpzaam geweest was, werden in verzekerde bewaring genomen. Van de zijde van het Zweedsch ministerie schijnt men echter niet veel ernst in de zaak betoond te hebben; en, zoo als gezegd werd, scheen het maar al te waar, dat de uitslag der zaak van Sinclair ook aan het Zweedsch ministerie gansch niet onwelkom was, gelijk de Russische gezant in Dresden, baron von Keyserlingh, in Augustus 1738 aan graaf Brühl schreef. Zoo meldt ook de Saksische gezant Walter in Stokholm: ‘Men begint hier te gelooven, dat Sinclair zijn ongeluk door zijn smaden op Rusland zich zelf berokkend heeft; ook is er sprake, dat hij gedurende zijne gevangenschap voorheen in Rusland, aldaar eenen moord zou gepleegd hebben, en zich op deze wijze den haat zijner vijanden zou hebben op den hals gehaald; het onderzoek naar de zaak van het portret duurt nog altijd voort; graaf Gyllenberg berigt dienaangaande, dat indien de Russische gezant Restucheff het portret aan zijn hof gezonden heeft, hij gehandeld heeft, zoo als een getrouw minister en eerlijk man moest, daar Sinclair den vrede met Rusland had zoeken te storen.’ Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden ook het onderzoek verder gestaakt werd. Sinclair's papieren kwamen later over de post in Stokholm, geadresseerd aan het Kanzlei- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} collegie aan, zonder dat men wist wie die had afgezonden; zij waren in Hamburg door den keizerlijken brievenbesteller afgegeven geworden, met aangifte dat het paket uit Frankfort kwam. Onder de papieren vond men eene eigenhandige schuldbekentenis van den koning van Zweden, Karel den XII, van de door den sultan aan hem geleende gelden, benevens den laatsten kwijtbrief der terugbetaling, een handelsverdrag met de Porte, alsmede een aantal andere papieren van den Zweedschen gezant in Konstantinopel. De geschriften werden geopend, daarna weêr verzegeld en in het rijks-archief geborgen. Over de verdere lotgevallen van de moordenaars van Sinclair zijn slechts weinige bepaalde berigten. Kettler, die een Silezisch edelman moet geweest zijn en vroeger in Breslau gestudeerd had, was door baron von Keyserlingh spoedig uit Dresden verwijderd geworden. De Saksische gezant in den Haag, generaal Debrose, vermeldt later, een der moordenaars, een Schot, met name Brodin en verwant aan den generaal Lacy, zich naar Rouaan zou begeven hebben en van daar naar Parijs, alwaar hij door den Zweedschen gezant ontdekt, op diens bevel in de bastille was gevangen gezet. Volgens berigten, door Debrose medegedeeld uit den Haag, zou Lewitzki, onder den naam van Notoff, naar Holland zijn gegaan; naar een ander zeggen zou hij met een meisje, met wie hij zich te Lemberg had verloofd, naar Petersburg gegaan zijn. Tot dusver het door Dr. von Weber medegedeelde relaas. Wat er van het daarin verhaalde ook zij, zooveel blijkt ons ten overvloede, dat de moordenaars niet uit drift of hartstogt, maar als daartoe omgekochte huurlingen en dus in koelen bloede hun gruwelstuk bedreven. Zoo zij al de vervolging en straf van den wereldlijken regter wisten te ontkomen, zij zullen gewis, zoolang zij geleefd hebben, de straf van een hoogeren regter, in het omdragen van een folterend geweten, niet hebben kunnen ontgaan. Van hun lot in de toekomst der vergelding voegt het ons niet te spreken, daar wij niet weten, of zij berouwvol of onbekeerd de eeuwigheid, voor welke voor ons stervelingen een digt gordijn ten voorhangsel strekt, zijn ingegaan. Dat zij niet alleen de schuldigen waren, maar van hoogere hand tot hun misdrijf zijn aangezet, is uit de verhaalde gebeurtenis genoeg gebleken. Bovenal ook is daaruit te zien, hoe treurig het nog in de vorige {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, in een deel van Europa met het beleid der regeringszaken gesteld was, waar dit was toevertrouwd aan staatslieden, die gewetenloos genoeg waren, om heimelijk de hand tot eenen sluipmoord te leenen, als middel tot bevordering van partij-belangen of van het despotisch gezag eener regerende dynastie. Nu moge het waar zijn, dat, zoo eens alle ongeregtigheden bekend werden, die ook in lateren tijd door ministers en andere hooggeplaatste ambtenaren jegens onderhoorigen en minderen in rang worden begaan, waarschijnlijk menig slagtoffer van hunne mishandeling, ja van zulk eene die aan zedelijken moord grenst, aan het licht zou komen; - men kan intusschen niet nalaten, den voortgang als gelukkig te beschouwen, die aan de meeste volken van Europa staatsinstellingen heeft bezorgd, waarbij de openbaarheid in de behandeling van regeringszaken en de vrijheid van drukpers als hoofdbeginselen zijn aangenomen; waardoor de persoonlijke veiligheid ten minste gewaarborgd is tegen zulke gruwzame aanslagen, als waarvan onder anderen de Zweedsche majoor, baron von Sinclair, in 1738 nog het slagtoffer geweest is. In Duitschland heeft dit voorval tot eene dichterlijke behandeling aanleiding gegeven. Onze auteur, Dr. von Weber, noemt als vervaardiger daarvan zijn landgenoot K. Winter en vermeldt, dat diens dichterlijke beschrijving in een der vorige jaargangen van het Saksische constitutionele dagblad is geplaatst. Ons zijn die strophen niet bekend geworden; doch het is niet onwaarschijnlijk, dat het geheimzinnig waas, waarin langer dan honderd jaren die gebeurtenis voor het groote publiek is gehuld geweest, den dichter zal aangetrokken hebben om die stoffe in behandeling te nemen, waarbij hij ruimschoots gelegenheid zal gevonden hebben, om de duistere kronkelwegen, langs welke de diplomatie van dien tijd hare slagtoffers wist te bereiken en ten val te brengen, voor het tegenwoordig levend geslacht in het verdiende licht te stellen. (-R.) Eene herinnering aan Goethe's laatste oogenblikken. In Weimar verhaalt men eene zeldzame gebeurtenis, die {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Goethe's dood moet plaats gehad hebben. Deze gebeurtenis is nog zeer weinig bekend, hoewel er sedert dien tijd reeds negen-en-twintig jaren verloopen zijn; doch zij wordt ook van die personen uit Goethe's omgeving, die er getuigen van waren, zoo half en half, geheim gehouden, als vreesde men de ontheiliging der geheimzinnige zaak. Wij behooren tot dezulken die vermaak scheppen in geheimzinnige gebeurtenissen en ze ook gaarne weder vertellen en openbaar maken. Ook deze willen wij daarom uit het geheimzinnig duister aan het daglicht brengen. Op den 15den Maart des jaars 1832, rolde een rijtuig door de Kegelpoort snel de stad Weimar in, het Slot voorbij en over de markt heen naar het zoogenaamde plein, dat nu het ‘Goethe-plein’ heet. Een snijdende koude wind woei langs de straten en suisde door de kale takken van de, in de nabijheid van het Slot staande boomen. De meesten van de weinigen die het rijtuig tegenkwamen, groeteden den daarin zittenden ouden heer, die zich digt in zijn mantel gehuld had, met grooten eerbied en zagen met blijkbare verwondering den snel rollenden wagen na. Bij dat huis, dat sedert dien eene bedevaarts-plaats is geworden voor vele duizenden, hield het rijtuig stil; een bediende kwam uit dat huis en opende het portier van den wagen, waaruit een heer steeg, wiens gestalte vrij lang en ongebogen was. Bezorgd zag hem de trouwe bediende in de veranderde gelaatstrekken en volgde hem den breeden, zacht hellenden trap op. Op de bovenste trede kwam den grijzen vorst der dichters - want hij was het - zijne schoondochter Ottilia tegen, beangst geworden door het ongewoon snelle rijden van den wagen. Op haar beangstigde vraag of hem een ongeval overkomen was, antwoordde Goethe vriendelijk, doch zonder de uitdrukking van een onaangenaam gevoel te kunnen verbergen: ‘O neen mijne beste! Het is buiten guur en onaangenaam, ik geloof dat ik mij op mijn wandelrid niet genoeg in acht heb genomen en daardoor eene kleine verkoudheid heb opgedaan. Ik verlang zeer naar mijn warm kamertje!’ Eene kleine verkoudheid! hoe onschuldig, hoe onbeduidend klinkt dat, en toch is het zoo dikwijls het kenmerk, dat de ijzige vinger des doods op het voorhoofd van het {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeijende kind, van het schoone meisje, van den krachtigen gezonden man gedrukt heeft, ten teeken dat hij zich een offer heeft uitgekozen. De gure adem des winds die den beroemden man bij zijnen gewonen wandelrid op den 15den Maart des jaars 1832 zoo gevoelig getroffen had, werd hem tot een adem des doods. Goethe was in zijn drie-en-tachtigste levensjaar en bevond zich nog in het volle en onverzwakte bezit zijner geestvermogens. In onvermoeide werkzaamheid bragt hij het grootste gedeelte des dags door. De avonden sleet hij in den kring zijner familie en der hem bezoekende vrienden onder geestige gesprekken, voorlezingen en musikale oefeningen. Ook zijn ligchamelijk organisme scheen aan den knagenden, verwoestenden tijd een onverzettelijkeu weêrstand te bieden. Nog ongebogen, droeg en bewoog hij, vroeger een Apollo, nu een Jupiter, de hooge krachtige gestalte met eene waarlijk koninklijke houding. Het scheen dus alsof de dood het niet waagde den krachtigen grijsaard te naderen; het scheen dat de dood eerst een voorwendsel noodig had om zijn regt, ook tegenover dezen sterveling, te doen gelden. Dat voorwendsel was nu gevonden; het was die ligte verkoudheid. Na een slapeloozen nacht liet Goethe zijn geneesheer Dr. Vogel roepen, wien hij een onbeperkt vertrouwen toedroeg en wien hij tevens, wegens zijne veelomvattende bekwaamheden, zeer hoog schatte en gaarne bij zich zag. De geneesheer kwam en zijn blik verried terstond, dat de geliefde lijder in een bedenkelijken toestand verkeerde. Het anders heldere oog was mat en flaauw, de gelaatstrekken waren strak en onbewegelijk, de zieke klaagde over eene pijnlijke zwaarte in hoofd en ledematen, daarbij had zich een toestand van hardhoorigheid gevoegd, zoodat Goethe slechts met moeite de tot hem gesprokene woorden verstond. Het gerucht van Goethe's ziekte had zich spoedig in de stad verspreid. Het huis stond niet stil van hen, die naar den toestand des lijders kwamen vragen en hoewel in den loop des dags de ziekte-verschijnselen gunstiger waren, ging toch reeds op dezen dag het gerucht, dat Goethe op sterven lag - ja, dat hij reeds dood was. Maar zoo gemakkelijk en spoedig gaf de krachtige natuur zich niet over aan den vijand, die haar wilde overweldigen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofd werd weder vrij, de krachten keerden terug en ook de eetlust verbeterde. Met iederen dag kwam er meerdere beterschap; de zieke verheugde zich, zijne gewone bezigheden weder spoedig, ja reeds op den volgenden dag te kunnen hervatten. Doch de vreugde was helaas kort; reeds in den daarop volgenden nacht, van 19 op 20 Maart, brak de ziekte met vernieuwde kracht weder uit, de zieke kreeg eene hevige benaauwdheid op de borst en verwisselde van nu af slechts zijne legerstede met den daarnaast geplaatsten armstoel. De door den geneesheer toegediende middelen bragten wel is waar eenige verligting aan, maar zij waren niet in staat, om de duidelijk op zijn hoofd liggende hand des doods te verwijderen. Het laatste uur van het lange en rijke leven - zoo lang en rijk tegelijk, als het aan weinige stervelingen te beurt valt - naderde met zigtbare en rassche schreden. Zacht rustend, zat de zieke in zijn' gemakkelijken leuningstoel, dien hij niet weêr levend verliet. Op den middag van den 21sten Maart vertoonden er zich bij hem tusschenbeide zinsverbijstering en een weinig ijlen, afgewisseld met het volle bewustzijn en het herkennen van de hem omgevende personen. Deze waren behalve Dr. Vogel, Goethe's schoondochter, zijne drie neven Walther, Wolfgang en Alma, zijn copy-ist John en de bediende. Aan alle andere vrienden en bekenden van den zieke werd de toegang, op last van den geneesheer, ontzegd. Vóór Goethe's huis stonden eenige groepen van angstig wachtende menschen, die ieder oogenblik de doodstijding vreesden te zullen hooren; vrienden van nabij en verre, verdrongen zich om naar den toestand des lijders te vernemen; terwijl het slechts zeer weinigen vergund was, zijne studeerkamer te betreden, die onmiddelijk aan de slaapkamer grensde, waar de stervende zich bevond. Het was op den 22sten des voormiddags ten tien ure, ongeveer twee uren vóór Goethe's dood, dat er voor het huis een rijtuig stil hield waaruit eene dame steeg. Met haastige schreden liep zij het huis binnen en vroeg met bevende stem aan den haar tegenkomenden bediende: ‘Leeft mijnheer von Goethe nog?’ Het was de gravin V., eene hartstogtelijke vereerderes van Goethe en door dezen, wegens haar erstand, hare bevalligheid en schoonheid zeer {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne gezien. Met beklemd hart liep zij den trap op. Plotseling bleef zij staan, luisterde en wendde zich vervolgens tot den bediende. ‘Wat is dat?’ vroeg zij verbaasd. ‘Muziek hier in huis? Mijn hemel, heden muziek in dit huis?’ - Ook de bediende stond te luisteren, werd bleek en sidderde. Hij kon der gravin slechts door een stom schouderophalen antwoorden. Deze snelde door de haar bekende gangen naar het achterhuis in Goethe's studeerkamer, waar zij als eene bevoorregte vrijen toegang had. Goethe's echtgenoot trad naar haar toe, en beide vrouwen vielen elkander weenend in de armen. ‘Maar ik bid u mijn waardste,’ zeide de gravin V., nadat zij de mededeeling over den toestand des stervenden had ontvangen, ‘ik bid u, wat is dat voor muziek die mij tegenklonk, toen ik uw huis binnen trad? Ik meende mijne ooren niet te mogen vertrouwen.’ ‘Gij hebt het dus óók gehoord?’ voerde haar de vrouw des huizes te gemoet, terwijl eene siddering over hare leden ging. ‘Onverklaarbaar! Sedert het aanbreken van dezen dag, klinken deze wonderbare toonen ons van tijd tot tijd in het oor, hetgeen ons niet weinig angst aanjaagt.’ En in dit oogenblik klonk weder als uit eene andere wereld een zacht lang aangehouden accoord, dat even zacht weder weg smolt. ‘Hebt gij het gehoord genadige vrouw?’ vroeg de trouwe John met zachte stem, uit de ziekenkamer in de naar de studeerkamer leidende deur tredende. ‘Ik meen zeer duidelijk gehoord te hebben, dat het geluid digt voor de vensters in den tuin ontstond.’ ‘O neen!’ antwoordde de gravin V., ‘het was zonder twijfel buiten op het corridor.’ Men opende de vensters der op den tuin uitzigt hebbende studeerkamer en zag zoekend rond. De wind speelde zacht met de bladerlooze takken der boomen en struiken; van verre hoorde men een door de straten rollend rijtuig, maar er was niets te ontdekken, wat de geheimzinnige muziek verklaren kon. De vrouwen gingen naar het corridor, doch ook hier hetzelfde resultaat. En terwijl zij nog zochten, klonken in harmonische opvolging weder twee, drie accoorden, en wel, gelijk zij meenden, uit de studeerkamer. ‘Ik geloof mij niet te bedriegen, het is een ver-afzijnd vierstemmig gezang, waarvan enkele toonen tot hier door- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen,’ zeide de gravin met hare vriendin weder in de kamer gaande. ‘Mij schenen de toonen, als afkomstig van het aanslaan eener piano in de nabijheid,’ meende de vrouw des huizes. ‘Ik meende dit zóó duidelijk te vernemen, dat ik heden morgen naar de buren gezonden heb en vragen liet, dat men, met het oog op den stervende, het pianospel zou staken, maar van allen ontving ik de verzekering, dat men zeer goed wist, dat Goethe ziek was en dat men te veel deel nam in zijne ziekte, dan dat het in iemand op zou komen, om eene gewenschte rust, door muziek te storen. Hoor! al weder!’ Zacht, maar schijnbaar zeer nabij, klonk andermaal de geheimzinnige muziek, den eene als een verre orgeltoon, den andere als eene vocaal-muziek, den derde als piano-spel. Twee van Goethe's vrienden, die naar zijn' toestand kwamen vragen, stonden juist in het voorhuis en zeiden verwonderd tot elkander: ‘Waren dat niet de toonen eener harmonica?’ ‘Ik geloof het stellig,’ zeide de eene, ‘vermoedelijk ergens in de nabijheid!’ ‘Maar het scheen mij toe,’ hernam de andere, ‘dat het bepaald hier in huis was!’ Zoo werd dan deze onverklaarbare muziek, tot kort voor Goethe's dood door verscheidene personen duidelijk gehoord met dan eens langere, dan weder kortere tusschenpozen, dan hier, dan daar, maar naar allen schijn, altijd in het huis, of digt daarbij. Alle nasporingen om den oorsprong te ontdekken bleven vruchteloos. De gravin V. had het huis weder verlaten; Ottilia zat naast den stervende, die hare hand in de zijne gevat hield. De lijder zag er schijnbaar rustig uit en geene pijnlijke trekken waren er thans op zijn gelaat te zien, maar eenige vlugtige phantasiën lieten duidelijk blijken, dat het heerlijke orgaan achter dat breed en hooggewelfd voorhoofd ophield, zijne geregelde functie uit te oefenen. ‘Waarom laat gij Schiller's brieven daar liggen? doe ze toch weg!’ zeide Goethe, de groote helderbruine oogen, wier schitterende glans bijna geheel verdoofd was, op een paar op den grond liggende vellen papier vestigende. ‘Hoe schoon, hoe schoon!’ ging hij met zachte stem voort. ‘Dat lieve vrouwenkopje met zwarte lok- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ken omgeven!’ Al zachter en zachter werd zijne stem, die nog kort te voren tot aller vreugde, die zoo gelukkig waren hem te hooren, zoo helder klonk. Met den wijsvinger der regterhand schreef hij letters in de lucht, eerst hoog, en toen ook de spieren van zijnen arm hare dienst begonnen te weigeren op het over zijne knie gespreide dek. Nog eens en wel voor de laatste maal werd de stem des stervenden helder; ‘Licht! meer licht!’ waren de laatste, allergewigtigste woorden die over zijne lippen kwamen; zacht, naauwelijks merkbaar voor de omstanders, sluimerde hij daarop in om niet weder te ontwaken, en wel op hetzelfde uur des dags waarin hij geboren was, het uur waarop zijn gesternte het hoogste toppunt bereikt had. Wij zouden hier gevoegelijk afscheid kunnen nemen van den lezer, het aan ieder overlatende, wat hij van die zonderlinge muziek wil denken. Doch daarmede zouden wij slechts de eene helft van dit opstel ten einde hebben gebragt, terwijl wij ons hadden voorgenomen, eene nog weinig bekende geheimzinnige zaak, die niet zonder belang is, aan onze lezers mede te deelen en tevens zooveel mogelijk die wonderbare muziek te verklaren. Velen zal het welligt niet onbelangrijk zijn bij deze gelegenheid te vernemen, dat in Goethe's huis, zoolang de familie Goethe nog daarin woonde, een geheimzinnig wezen zijn spel speelde. Deze Geest had echter de eigendommelijkheid, dat hij niet gelijk andere Geesten, des nachts, maar juist op den klaren dag zich vertoonde of van zijne tegenwoordigheid liet blijken en dat niet alleen in het huis dat Goethe in de stad bewoonde, maar ook in zijn bekend buitenverblijf even buiten de stad. In het laatste bevond Goethe zich op een zondagvoormiddag in den zomer des jaars 1824. Het sloeg juist twaalf uur in de stad en het was vrij warm, toen Goethe de deur uitging, met voornemen om naar de stad te gaan. Vóór de huisdeur bevond zich een klein bestraat plein. Tot zijne verbazing vond Goethe hier een hem geheel vreemd meisje, dat ijverig bezig was met een bezem in de hand. ‘Welzoo mijn kind, waar komt gij van daan?’ sprak Goethe haar aan. Het meisje ging echter voort met het vegen der straat, zonder hem aan te zien of hem een antwoord te geven. ‘Nu dat is toch vreemd,’ sprak Goethe, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘antwoord mij, wie zijt gij toch?’ Maar het meisje antwoordde niet en bleef ijverig werken, en terwijl Goethe haar verwonderd stond aan te staren, werd hare gedaante plotseling onduidelijk en nevelachtig en loste zich geheel in de stralen der zon op. Deze merkwaardige Geest speelde ook de rol van klopgeest en dat nog wel op een tijd, toen de klopgeesten van beroep nog lang niet waren uitgevonden. Niet zelden begon hij te kloppen en te stooten, even als een houthakker die een stuk hout klooft, en deze kunst oefende hij het liefst uit in een stal, die zich juist onder Goethe's studeerkamer bevond. Zond Goethe dan iemand naar beneden, om onderzoek te doen naar de oorzaak van het hem storende geraas, dan was er niets te hooren of te zien. Naauwelijks was men echter weder naar boven gekomen of de klopgeest begon op nieuw zijn nietswaardig werk. Het zijn toch zonderlinge, spotzieke wezens die Geesten!! Het is bekend dat Goethe eene groote aantrekkelijkheid bezat voor het wonderbare en geheimzinnige, dat aan iedere levendige phantasie eene aangename opwekking geeft. Deze geneigdheid bragt er den edelen man niet zelden toe, om in eene vrolijke luim het een of het ander met een' geheimzinnigen sluijer te omhullen. Zóó zal het zich ook wel toegedragen hebben met die geschiedenis van zijn' beschermgeest! Maar gesteld ook, dat wij de wezenlijke persoonlijkheid van den klopgeest in Goethe's huis niet in twijfel trekken, zoo kunnen wij toch niet wel aannemen, dat deze Geest, wiens werkzaamheid zich alleen op kloppen en stooten, ja ook op straatvegen scheen te bepalen, plotseling musikaal geworden was en die hemelsche toonen had voortgebragt. Is het misschien ook aan te nemen, dat in die oogenblikken, waarin een zoo magtige Geest als die van Goethe op het punt is, om uit het aardsche leven te scheiden, terwijl hij nog half aan deze en reeds half aan gene wereld behoort, dat in zulke oogenblikken een overgang van het bovenaardsche plaats kan vinden, en dat dit overgrijpen van het bovenaardsche zich aan ons gehoor in den vorm van toonen, die met de muziek der spheren verwand of identisch zijn, voordoet? Welaan, houden wij een oogenblik dezen muziekalen lap eener bovenaardsche wereld vast en beschouwen wij eens {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} uit welk weefsel hij bestaat. Zeer vele menschen spreken van de muziek der spheren, zonder eenig denkbeeld er van te hebben, wat er eigenlijk onder verstaan moet worden. Pythagoras stelde voor eenige duizende jaren, dat iedere planeet, waartoe hij ook de zon en maan rekende, hare eigendommelijke spheer had, waarin zij zich bewoog. Deze beweging door het aether-ruim zou een toon voortbrengen, die voor iedere planeten-spheer eene andere is, al naar de grootte der planeet, naar de snelheid van haren omloop en naar hare verwijdering van de aarde. Bij de nergens falende volmaaktheid van het wereldgebouw, moet men bepaald aannemen, dat deze verschillende toonen te zamen eene volkomene harmonie vormen. Dit is alzoo de zoo vaak vermelde muziek of harmonie der spheren, waarvan nog nooit iemand, ook Pythagoras niet, een enkele toon vernomen heeft. Het is zeker, dat de wereldligchamen hunne geweldige banen volkomen zwijgend afleggen, omdat de wereld-aether dien zij daarbij doorijlen, wel tot het voortbrengen van lichtgolven, maar niet van geluidsgolven geschikt is. Het geluid heeft tot zijn ontstaan eene veel digtere middenstof noodig. Reeds de verdunde lncht op hooge bergen is een zeer slechte geleider voor het geluid. Om een ligchamelijk voorwerp door middel van het gehoor te kunnen waarnemen, is het noodig, dat dit voorwerp op mechanische wijze in trillingen, d.i. in eene trillende (oscillerende) beweging gebragt wordt. Deze trillingen deelen zich aan de omgevende lucht mede, waarin zij golven, de zoogenaamde geluidsgolven, vormen. Dringen de geluidsgolven tot het gehoor-orgaan door, zoo ontvangt de gehoorzenuw eene prikkeling, die in de hersenen als dàt zinsgevoel dat wij ‘hooren’ noemen, wordt waargenomen. De lucht is in verreweg de meeste gevallen het middel, dat de geluidsgolven tot ons oor brengt. Maar ook vele andere ligchamen, b.v. hout, water enz. zijn geschikt om geluidsgolven voort te brengen. Er zijn ook nog andere soorten van waarnemingen des gehoors, die men als ‘subjectieve’ aanduidt. Zij hebben haren oorsprong niet buiten het hoorend subject, maar daar binnen; zij worden niet door de inwerking van geluidsgolven, maar door andere prikkelingen der gehoorzenuw te weeg gebragt, die meestal van eene ziekelijke ge- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} aardheid zijn. Zoo brengt b.v. aandrang van bloed naar het gehoor-orgaan, oorsuizingen te weeg. Van ‘subjectief’ hooren kan derhalve in dit geval geen sprake zijn, daar de bewuste muziek niet van één, maar van meerdere personen tegelijk gehoord is. Wij moeten alzoo aannemen, dat er werkelijk geluidsgolven van een in trillingen gebragt ligchaam ontstaan zijn, die de ooren van die personen getroffen hebben. Mogelijk is het b.v. dat de luchtstroom door een schoorsteen onder zekere omstandigheden een toon heeft voortgebragt, die door de phantasie tot den rang van een musikaal accoord verheven is geworden. Men mag ook niet vergeten, dat de voornaamste getuigen door het nachtwaken afgemat, zich in eene nerveuse spanning bevonden. Ook op de gravin kan dit, zelfs met voorbijzien van dit alles, gerust worden toegepast. Verder is het mogelijk, dat trots alle verzekering der buren, toch in een nabij gelegen huis, welligt in een dakkamertje muziek gemaakt is. En wanneer ook al deze en honderd andere mogelijkheden worden toegegeven, zoo gelooven wij waarlijk ter eere van het gezonde verstand liever, dat welligt een onnadenkend meisje of iemand anders een vergeten snaartuig, b.v. eene guitar, in een schoorsteen of in een dakvenster heeft opgehangen, dan dat de muziek door de lieve engeltjes of welke bovenaardsche wezens ook, zou voortgebragt zijn! Nemen wij toch hier, even als in alle gevallen van wonderbaarlijke, onverklaarbare vertelsels als zeker aan: ‘dat de zaak zich natuurlijk heeft toegedragen,’ d.i. dat zij door de in hare werkingen en eigenschappen, ons reeds bekende ofschoon ook nog niet ten volle onderzochte, natuurkrachten bewerkt of daargesteld is. Wel hooren wij reeds van alle zijden de helaas, ook van anders verstandige menschen de geliefkoosde tegenwerping: ‘Men kan het toch niet weten of er geene natuurkrachten zijn, die ons nog geheel onbekend zijn en wier werking ons slechts in zeldzame gevallen, zoo als dit en dat openbaar gemaakt wordt!’ Dit: ‘men kan het toch niet weten’ en dergelijke, is een slechte en valsche wegwijzer, die ons niet naar de hoofdstraat van de menschelijke kennis heenwijst, maar regtuit in den ouden poel, waarin geestverschijningen, psychographie, homoïopathie, mesmerisme en talrijk andere misbaksels van bijgeloof in {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} beklagenswaardige menigte gedijen. Die menschen met hun ‘men kan het toch niet weten’ gelooven, dat de nog niet ontdekte natuurwetten even als truffels onder de aarde groeijen. Het is verreweg waarschijnlijker, dat de nu bekende natuurwetten of natuurkrachten, bij voortgezet onderzoek, tot op mindere worden teruggebragt, dan dat er nieuwe nog gevonden zullen worden. Men verwijte ons niet dat wij te kort gedaan hebben aan de dichterlijke bevalligheid onzer kleine geschiedenis. De ware poëzij woont niet in het duister van het mysticisme! Haar rijk is dat des lichts, des levens. Sla de werken van den grootsten meester der poëzy, Shakespeare op, en lees hoe hij de smart en vreugde, de hartstogten en de gevoelens van het menschelijk hart, de vrolijkheid van het onbevlekt geweten, het drukkende bewustzijn van schuld - in het kort het menschelijk leven in zijne duizendvoudige betrekkingen schildert, dat is de ware, gezonde poëzy! En met liefde en vereering keeren wij, aan het slot van dit opstel terug tot den grooten Duitschen dichter, die het in zijne heerlijke scheppingen genoeg heeft doen uitkomen, dat hij het licht en de waarheid, tot de grootste goederen des menschelijken levens telde, tot den genialen Goethe die stervend uitriep: ‘Licht, meer licht!’ Ja, ‘Licht, meer licht’ worde ook ons streven! N....n., 22 Maart 1861; J.S. (Gedenkdag van Goethe's dood). Ons leven. Ons is 't leven Niet gegeven Voor genot en vreugd alleen, Maar te leeren Hem te eeren, Die door ons wordt aangebeên. Zich om schatten Af te matten Is des menschen geest onwaard, 't Kort genoegen, Van dat zwoegen, Vindt haar loon slechts hier op aard. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest dus, vrinden! Goed gezinden, Immer dankbaar in uw lot; Daar ons 't leven Werd gegeven Tot een oefenschool van God! Wereldlingen! Hoort mij zingen, Laat u leiden, hoort naar raad, Kweekt op aarde Al uw' waarde Voor des hemels heilgen staat. Komt dan strijders, God belijders, Houdt toch steeds het pad der deugd, Wilt niet toeven, Tot de groeve U ontzegt, die zielevreugd. O deez' aarde Geeft geen' waarde, Geen bestendig zielsgenot, Nu eens lijden, Dan verblijden, Zoo is 's levens wis'lend lot. Wilt de pligten Dus verrigten, Die u hier zijn opgelegd, 't Al te haten En te laten, Wat het hart aan ondeugd hecht. Jezus leven Na te streven Zoo in voor- als tegenspoed: Hem te dienen, d'Ongezienen, Met een kinderlijk gemoed. Zoo te hand'len, Zoo te wand'len, Spelt ons steeds de toekomst zoet, Die na 't scheiden Ons zal beiden Eens verlost door Christus bloed. Haarlem. G.A. van Dobben. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De oom uit de oost. Een Volksverhaal. Door Julianus. Op een kouden, helderen Novembermorgen van het jaar 18**, verlieten de inwoners van een klein Geldersch dorpje de kerk van het naburige grootere dorp, en haastten zich naar huis, aangezien na de geëindigde godsdienstoefening het middaguur reeds naderde. Eene fijne sneeuwstof vloog door de lucht en bedekte reeds hier en daar als een doorzigtige sluijer den hard bevrozen grond. Het was de eerste regt koude dag van dat jaar, en sedert lang was de eerste sneeuw zoo vroeg niet gevallen. Eene vrouw - volgens hare schamele, maar zindelijke kleeding, tot den arbeidersstand behoorende - vergezeld van een aankomend meisje, was eene poos met eene talrijke groep dorpsgenooten voortgegaan, maar bleef, door den ijver van het gesprek, waarin zij met eene buurvrouw gewikkeld was, een weinig achter, zonder dat zij bemerkte, dat het meisje - zonder twijfel hare dochter - nog verder achter gebleven was. Ook dit meisje was met een der jonge buurlieden in een levendig gesprek gewikkeld, en er was reden genoeg, om te vermoeden, dat het onderwerp daarvan ten minste even interessant was, als bij die beide vrouwen, hoewel beide personen nog zeer jong schenen te zijn, het meisje even ver beneden als de jongman boven de twintig jaren. Plotseling bleef het meisje, alsof zij hevig schrikte, staan, en riep uit: ‘Peter! om 's hemels wil, dat zal toch niet gebeuren.’ ‘Ja, Truitje-lief, zoo is het en daarbij moet het blijven; het is nu eenmaal mijn vast besluit. Ik heb alles wel overlegd, en wat ik doen zal, kan ik voor ieder verantwoorden.’ ‘Ook voor God?’ vroeg het meisje; ‘kunt gij het ook voor God verantwoorden, Peter? Gij kent het vierde gebod wel?’ ‘Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga,’ {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordde Peter. ‘Ik heb dat niet vergeten en zal mijn geheele leven daarnaar handelen. Maar juist daarom moet ik heen, want elken dag valt het mij zwaarder het langer uit te houden, en ik kan u niet zeggen, hoe ik strijden moet met mijne drift, dat het niet tot eene uitbarsting kome; dan toch konde ik ligt iets doen dat mij mijn geheele leven berouwen zoude. Neen, lieve Truitje, het blijft er bij, en eer acht dagen verloopen zijn, voer ik mijn voornemen uit.’ ‘Peter!’ smeekte het meisje op roerenden toon, ‘beloof mij dat gij de eerste acht dagen nog blijven zult. Wat iemand in drift voorneemt, dat is meestal niet goed, en heeft slechte gevolgen. Het is een gewigtige stap, dien gij doen wilt, en van groot belang voor uw geheele leven. Wacht nog slechts acht dagen. Deze kleine dienst zult gij mij wel bewijzen?’ Het meisje konde niet verder spreken of zij had moeten schreijen; dit zoude echter ligt den een of anderen voorbijganger opmerkzaam kunnen maken, en dit wilde zij vermijden. Daarom zweeg zij en vervolgde haren weg wat spoediger. Maar Peter, die nog altijd aan hare zijde bleef, zeide: ‘Bekommer u niet onnoodig. Ik ben van morgen voor kerktijd nog bij den dominé geweest en heb hem alles verteld. Hij heeft niet alleen mijn voornemen volkomen goedgekeurd, maar mij aangeraden, wat ik doen wil niet langer uit te stellen. En dan heb ik nu juist uitzigt op eene goede plaats, die van daag vergeven wordt en spoedig moet aanvaard worden. Als mij die ontgaat, wie weet waar ik dan teregt kome.’ Truitje was plotseling kalm geworden; of de verzekering dat de ook door haar hoog vereerde predikant, Peters voornemen goedkeurde, deze verandering bij haar bewerkt had, of de vrees dat Peter welligt later zoude genoodzaakt zijn, ver van het oord zijner woonplaats, geheel in den vreemde een onderkomen te zoeken, - wij weten het niet, maar mogen veronderstellen, dat beide drangredenen daartoe bijdroegen; want er viel niet aan te twijfelen, dat Truitje in het lot van haren medgezel een zeer levendig aandeel nam. ‘Indien de dominé het u aangeraden heeft,’ zeide zij, terwijl zij eenige tranen uit hare groote zwarte oogen wischte, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dan moet ik zwijgen; ik meen het wel zoo goed met u als iemand ter wereld, maar de dominé is een verstandig en geleerd man, die weet wat regt en goed is en wat u het beste voegt.’ De jongelieden stapten haastig voort. Toen zij de beide nog altijd druk pratende vrouwen bijna ingehaald hadden, bleef Peter, na met een hartelijken handdruk van Truitje afscheid te hebben genomen, een weinig achter, terwijl het meisje spoedig hare moeder ingehaald had en nu aan de zijde van deze haren weg vervolgde. Den volgenden morgen ontwaakte Truitje's moeder vroegtijdig, zij verliet dadelijk het bed, ijlde naar het raam en opende de vensters. Een ijskoude wind blies haar in het gezigt, zij zag dat haar buurman reeds licht had ontstoken, en dit was haar een teeken, dat er geene minuut meer te verzuimen viel. Spoedig verlichte de karig brandende blikken lamp het kleine vertrek met een flaauw schijnsel; met moeite bragt zij een vuurtje aan den haard aan het branden, daar het vochtige elzenhout niet ligt ontvlamde. Zij hing een ketel met water daarboven, om het ontbijt gereed te maken. In het kamertje stond naast het bed, dat de moeder verlaten had, eene krib, waarin twee knapen van 14 en 16 jaren nog gerust lagen te slapen. De moeder wekte hen echter, en terwijl de wakkere, krachtige jongens zonder talmen hun leger verlieten, dat uit een stroozak, een dito kussen en eene oude deken bestond, had de moeder uit den put van den buurman een emmer frisch water gehaald. ‘Dat is slecht weer voor u, arme jongens!’ zeide zij toen zij het vertrek weder binnen trad, terwijl zij de sneeuw van hare klompen en kleederen schudde; ‘hoe zal het gaan als gij u naar de fabriek begeeft, daar de weg nog nergens gebaand, en de sneeuw wel een voet dik gevallen is.’ ‘Maak u daarover niet bezorgd, moeder,’ antwoordde Frans, de oudste der beide zonen, ‘wij kunnen er wel door, en als wij op de fabriek komen, vinden wij eene warme werkzaal.’ {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neem u evenwel goed in acht, want de hevige wind heeft gewis den diepen weg met sneeuw gevuld, en daarin konden jongens als gij blijven steken en bevriezen.’ De knapen hadden zich intusschen gewasschen en aangekleed. Frans sprak een kort morgengebed uit, dat de beide anderen met gevouwen handen aanhoorden; toen gebruikten zij hunne zoogenaamde koffij, die bestond uit een dun aftreksel van chicorei, en waarbij ieder een stuk roggebrood ontving. ‘Ga met God, wees vlijtig en braaf!’ vermaande de moeder hen, terwijl zij hen door de vallende stuifsneeuw nog een eind ver nazag. Zij zette zich daarop bij den haard en nam haar werk ter hand. Hare gedachten volgden nog een tijd lang hare beide zoons, die zij aan de bescherming des hemels aanbeval. De arme vrouw, die wij zoo even in hare huishouding hebben bespied, is de weduwe van een zandgieter van de nabij gelegen ijzergieterij. Zoo noemt men de werklieden, die de voor het ijzergieten vereischte vormen in het daarvoor geschikte zand voorbereiden, en dan het vloeibaar geworden ijzer uit den smeltoven scheppen en in den zandoven gieten; Een moeijelijk en ongezond werk, weshalve zulke zandgieters zelden een hoogen leeftijd bereiken. Daarenboven zijn deze lieden ook nog aan andere gevaren blootgesteld. Zoo was het den armen Jacob Wessels, den man dezer weduwe, gegaan. Vier jaren geleden werd er een groot rad gegoten. Er zijn gewoonlijk een tiental zandgieters bij elkander, die met hunne schoppen vol gloeijend ijzer, van den oven naar de vormen heen en weder loopen en daarbij dikwijls in gevaar komen tegen elkander te stooten, tot eindelijk de vorm met ijzer is aangevuld. Het gloeijend, vloeibaar ijzer stroomde als olie over zijnen voet en in den schoen. Met een luiden jammerkreet viel de ongelukkige neder. Hij trok den schoen en den kous van den voet en rukte het snel verharde ijzer af, hetwelk echter slechts gedeeltelijk gelukte, hoewel hij, en de anderen, die ter hulp toegesneld waren, daarbij het vleesch van den voet niet verschoonden, waarvan geheele stukken mede afgerukt werden. Men gebruikte dadelijk de middelen, die voor zulke gevallen tot verzachting der {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste vreeselijke smart voorhanden zijn; en toen werd de ongelukkige naar huis gebragt. Het gloeijend ijzer had het vleesch tot op de beenderen doorgebrand en ook een gedeelte van deze aangetast; de ontboden geneesheer bragt wel hulp aan, maar zij was niet toereikend, de verwonding was te groot - het koud vuur tastte den voet aan, en ging zoo snel voort, dat zelfs eene amputatie niet meer baten konde. Hij stierf eenige dagen later, zijne vrouw en vijf minderjarige kinderen achterlatende. Vermogen was er niet, slechts een klein, oud huisje, ongeveer 300 guldens waard, maar met eene schuld van 250 guldens bezwaard. Bloedverwanten en vrienden, die hun hulp en troost hadden kunnen brengen, bezat de diep bedroefde weduwe niet; zij was vóór eenige jaren met haren man uit Holland hier heen getrokken, en ook dáár had zij geene familiebetrekkingen, dewijl haar man een vondeling was en haar als eene weeze gehuwd had. Wel dacht zij aan de toekomst, en eene bange vertwijfeling had de ongelukkige kunnen overmeesteren, doch toen zij zich zoo geheel verlaten gevoelde - eene arme, zwakke vrouw en vijf kinderen, van wie het oudste slechts 16 jaren telde, - verliet zij zich op de spreuk, waarmede hare reeds lang gestorven moeder haar op haar doodbed voor 's levens lasten en moeijelijkheden had ingezegend: ‘werk en bid!’ en stelde te gelijk het lot van haar en hare kinderen in handen van Hem, die de Vader van allen is. ‘Wat God doet, is welgedaan,’ zeide zij met vrome berusting, toen zij van het kerkhof, waar het lijk van haren man aan de aarde was toevertrouwd, terugkeerde, en aan iedere hand eene der weenende kinderen hield. - ‘Hij zal deze arme weezen niet verlaten!’ En toen zij de kamer binnentrad, was de hulpe reeds nader dan de nood. Eene jonge vrouw trad haar te gemoet. De baronnes van het kasteel, die zelve vroegtijdig weduwe was geworden, was gekomen, om haar leed te verzachten. Zij had van het ongelukkig voorval gehoord, en was niet met ledige handen verschenen. Zij vond de arme vrouw buitengewoon kalm, en hoorde met blijdschap den vromen zin van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, die zij troosten wilde, maar die reeds troost gevonden had. Een bediende uit het kasteel had een korf vol kleederen gebragt. ‘Dat is voor de kinderen, vrouw Wessels,’ zeide de baronnes. ‘Als uw Truitje wordt aangenomen, zal zij door mij gekleed worden, en als zij dan wil gaan dienen, kan zij op het kasteel eene plaats vinden, en zal niet weggezonden worden, zoo lang zij braaf en vlijtig blijft. Morgen laat ik een wagen met hout brengen, en als uw voorraad van aardappelen op is, krijgt gij eenige zakken uit den kelder van het kasteel; ook kunt gij alle weken een brood bij den bakker halen, ik heb reeds met hem gesproken. Hier is ook wol, waarvan gij voor mij kousen kunt breijen, en als die gereed zijn kunt gij meer werk bekomen. Zoo kunt gij tot aan het voorjaar komen, wanneer gij in daghuur betere verdiensten kunt verwerven.’ Ach, hoe was de arme weduwe te moede! Alle zorgen, die haar gemoed bezwaard hadden, waren van haar geweken. Zij beschouwde de vriendelijke baronnes als een van den hemel gezonden wezen, zij viel in de opgewondenheid van haar gevoel aan hare voeten, omvatte hare knieën en wilde woorden van dank stamelen, maar zij vermogt het niet, hare stem werd door krampachtig snikken verstikt. Eindelijk stamelde zij: ‘Wat God doet, is wel gedaan! Dit geloof is lang bij mij overtuiging geworden, en heeft mij steeds gesterkt en getroost in mijne vele beproevingen, zoodat ik niet tot wanhoop vervallen ben. God heeft ook nu weder de harten van edele weldadige menschen met genegenheid voor mij vervuld, en zal verder mij en mijne kinderen niet verlaten.’ De baronnes zette zich nu bij de weduwe neder, sprak nog veel met de arme vrouw over hare kinderen en hunne opvoeding en verliet haar eindelijk met de vriendelijke verzekering, haar dikwijls te zullen bezoeken en zoo veel mogelijk voor haar en hare kinderen te zullen zorgen. Zoo had de weduwe Wessels vier jaren doorgebragt. Truitje, hare oudste dochter, was na het afleggen harer belijdenis bij de baronnes in dienst getreden, en nu helpster {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} der keukenmeid geworden. Achttien jaren oud, een frisch, gezond, krachtig meisje, vlijtig en onvermoeid, vroom en zedig, vriendelijk en dienstvaardig jegens ieder, was zij door allen bemind, maar stond bijzonder hoog in de gunst der baronnes, want deze had hare belofte getrouw vervuld en als eene moeder voor het meisje zorg gedragen. Zij schonk haar telkens zoo vele afgelegde kleederen, dat zij haar loon bijna geheel konde opsparen. Dit geld werd in de spaarbank van het naburige stadje gebragt. Truitje was eene goede dochter en zuster; zij wilde aanvankelijk haar geheele loon aan hare moeder geven; deze nam het echter niet aan, omdat zij door de baronnes voortdurend ondersteund werd, daarbij dag en nacht werkte, nu in dagloon, dan in huis, en alzoo, bij hare groote zuinigheid, zich zelve en hare kinderen, ware het dan ook karig, konde voeden en kleeden, zonder het loon harer dochter te moeten aantasten. Het tweede kind der weduwe, de zestienjarige Frans, was reeds sedert twee jaren als jongen werkzaam op eene naburige katoenfabriek, en had in het begin 15 cents daags verdiend, het tweede jaar ontving hij 20 en nu reeds 25 cents, daar hij een vlijtige jongen was en de opzigter hem prees. Dit was nu voor de moeder eene belangrijke bijdrage tot de kosten, die zij dagelijks te bestrijden had, en deze ontvangst werd sedert een half jaar vermeerderd, dewijl haar tweede zoon op dezelfde fabriek werkzaam geworden was. Op deze wijze leefde de arme weduwe van den eenen dag tot den anderen voort; zoo was het haar mogelijk geworden, wat aanvankelijk niemand gelooven wilde, zich en hare vijf kinderen te onderhouden en deze in de vreeze des Heeren op te voeden. Wij verlieten straks de moeder, toen zij met haar werk bij den haard zat. Het was nog geen vijf ure, zoodat zij nog drie uren werken konde, eer de beide jongste kinderen naar de school behoefden te gaan. Deze kinderen lagen in de bedstede, waarin ook zij geslapen had. Toen het uur kwam, wekte zij hen, een meisje van tien en een knaap van acht jaren. Zij verlieten wakker en vrolijk het bed, en {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} na hun schamel ontbijt te hebben genoten, ijlden de kleinen naar de school. Bijna aan het einde van het dorp, dat door vele behoeftige werklieden en boerenarbeiders bewoond was, stond het huis van den smid Antoon Meijer, dien men doorgaans ‘zwarten Toon’ noemde. Op denzelfden morgen dat wij de weduwe Wessels in hare stille huishouding bespied hebben, stond de smid in zijne werkplaats, en was juist aan de werkbank bezig, toen zijn zoon, een flink en rijzig jongman van 22 jaren, plotseling met zijn werk ophield en door het venster naar buiten zag. ‘Nu, wat is er?’ riep de vader, ‘waarom houdt gij op met vijlen?’ ‘Och,’ antwoordde de zoon, ‘ik wilde eenen ouden man nazien, die zoo even voorbij ging en bijna niet door de dikke sneeuw konde komen.’ ‘Wat gaat u dat aan?’ riep de ander op scherpen toon; ‘laat hem zelf maar zorgen hoe hij er door komt. Als gij nog eens door het venster kijkt, in plaats van naar den arbeid, dan zal ik u eene gedachtenis geven, die een aard heeft. Ik smijt u den hamer in de ribben, dat u het luijeren vergaan zal.’ ‘Vader,’ antwoordde de gescholdene, ‘ik heb u al meermalen gezegd, als mijn werk u niet voldoet, zend mij dan henen.’ ‘Wilt gij den mond houden, gij luije slungel, of ik zal hem u stoppen dat gij aan mij denken zult! Ik duld geene tegenspraak; werken en zwijgen, zoo wil ik het. Gij zoudt gaarne een paar jaren onder de vreemden rondslenteren, terwijl uw oude vader van den vroegen morgen tot den laten avond zich half dood werkt? Daar komt niets van!’ Op deze wijze schimpte de oude smid nog eene poos voort. Peter - zoo heette de zoon - was aan zulk eene behandeling gewoon; hij zweeg en werkte met onverdroten ijver voort. Hij was een bekwame smid en had drie jaren bij vreemde bazen gediend; sedert een half jaar was hij terug gekomen en zou de trots van zijnen vader geweest zijn, als de omstandigheden in deze familie nog als vroeger ge- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} weest waren. Maar er was in deze drie jaren veel veranderd! Eene poos later riep de vader, terwijl hij zijnen hamer naar de deur der woonkamer slingerde: ‘Hei! gij langslapers! is het drinken haast klaar, of zullen we tot van middag werken eer wij wat in het lijf krijgen? De satan regeert het vermaledeide vrouwvolk...’ Plotseling werd de deur met heftigheid opengeworpen, er verscheen eene forsche vrouw op den drempel. Haar gelaat was rood van toorn en zij riep: ‘Wat is er weder te doen? Welke onbeschofte vlegel slaat weer tegen de deur dat ze barst? Betaal eerst den timmerman voor de laatste reparatie. Denkt gij, bullebak, dat het drinken door zulke streken eene minuut eer klaar zal zijn?’ De woordenvloed der vertoornde vrouw werd echter plotseling afgebroken, daar ‘zwarte Toon’ met eene gloeijende ijzeren stang op haar toesprong en schreeuwde: ‘Wijf, houd den bek, of ik sla u de tanden in den hals!’ Er werd een meisje achter de vrouw zigtbaar, welke haar snel terug trok en de deur toesloeg. Nadat de echtgenooten nog eene poos voortgeschimpt hadden - de man in de werkplaats, de vrouw in de kamer - beide zoo hard, dat de geslotene deur geene de minste hindernis opleverde, en beide elkander zeer goed verstaan konden, riep eindelijk het meisje den vader en den broeder tot het ontbijt. De familie, welker volwassen leden wij bereids hebben leeren kennen, bij welke zich nog twee kleine kinderen voegden, zette zich aan tafel en dronk koffij. Aan bidden werd niet gedacht, maar in de plaats daarvan werd de strijd voortgezet. ‘Het is wel de moeite waard,’ schreeuwde zwarte Toon, ‘voor zulk een miserabelen kost zooveel omhaal te maken. Uren lang moet men wachten, en wat geeft het dan? Dun chicoreinat en roggebrood.’ ‘Ei,’ niep de vrouw met gelijke hevigheid, ‘zoo als het geld is, is de waar. Bezorg mij maar geld. Ik was immers aan beter kost gewoon, en eerst sedert een paar jaren moet ik met slechter kost tevreden zijn, omdat gij niets meer verdient en op uwen ouden dag een kroeglooper en zuiplap wordt....’ {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij liegt, wijf! ik verdien nog zooveel als vroeger, maar gij verklungelt alles; de duivel weet waar gij het geld laat - er is geen zegen op. En als ik nu en dan naar de herberg ga, om mij het verdriet uit den kop te zetten, dan heb ik daartoe het regt, want het geld daarvoor moet ik zelf verdienen; het is eene slechte vrouw, die haren man, die dag en nacht werken moet, niets gunt....’ ‘Vader!’ riep de zoon daar tusschen, ‘ik bid u, om 's hemels wil, houd toch op met al datschelden en vloeken. Daarmede wordt niets beter gemaakt, en als gij zegt: “er is geen zegen bij het geld dat ik verdien,” dan is dit, helaas! maar al te waar. Maar men behoeft niet naar de oorzaak te vragen. Die niets van God wil weten, kan zich met zijnen bijstand niet troosten, als hij in nood komt. Den geheelen dag hoort men in ons huis niets anders dan vloeken en schelden - men behoeft zich slechts te verwonderen dat het ons nog niet erger gaat.’ - ‘Denkt gij,’ viel de vader hem in de rede, ‘dat ik op mijn ouden dag nog een fijne wil worden? Dat ontbreekt er nog aan. Ik laat die schijnheiligheid aan u over. Gij bidt meer, dan voor den geheelen troep noodig is. Ik houd daarvan niet. Bidden helpt niet, den hamer en de bijl in de hand, dat moet het geld in huis brengen! Kijk, dat is mijne leer, daar heb ik me altijd aan gehouden, en heb het er tot de zestig mede gebragt, en zal het er die paar jaren nog wel mede redden, welke mij nog te leven over blijven. Hoe het daarna gaat, als ze mij onder den grond gestopt hebben, dat gaat mij niet aan. Marsch! naar de werkplaats en de tijd niet met onnoodig gebabbel verluijerd!’ Terwijl Peter opstond en de deur uitging zeide hij: ‘Ik kan het u niet zoo zeggen als ik het meen; ook wilt gij niet naar mij luisteren, en dwingen kan ik u niet - maar het ware goed voor u en ons allen, als gij eens naar de kerk gingt en hooren wildet, wat daar van deze dingen gezegd wordt, en wel spoedig, eer het te laat is.’ Dat zal geschieden, als ik eens lust en tijd daartoe heb,’ antwoordde de vader. ‘Is het niet in dit, dan is het welligt in een volgend jaar; gij moet mij evenwel den weg wijzen, want ik weet niet of de kerk nog op hare oude plaats staat; het is reeds lang geleden dat ik er het laatst ben {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest.’ En zelf lagchende over zijne vermeende geestigheid ging hij, nadat hij de deur achter zich had toegeslagen, aan den arbeid. Denzelfden dag, tegen den avond, toen het reeds donker begon te worden, trad een oud man het huis van den smid Meijer binnen. Hij was zeer ligt gekleed en ook de inhoud van zijn ranseltje scheen onbeduidend te zijn. De oude man, die bijna het voorkomen van een bedelaar had, was zeer vermoeid, want naauwelijks was hij in de werkplaats gekomen, toen hij zich ook dadelijk op eene aldaar aanwezige oude kist liet nedervallen, en de vastgekleefde sneeuw van de voeten schudde. ‘Brr!’ riep hij met eene diepe basstem, ‘dat is een hondenweer! ik zou geene honderd schreden meer hebben kunnen gaan; - als ik nog verder had gemoeten, ware ik in de dikke sneeuw blijven steken.’ ‘Nu wat is dat?’ riep zwarte Toon, die verbaasd op den achtergrond der werkplaats was blijven staan, de zonderlinge handelwijze van den vreemdeling aangezien had en nu nader trad, ‘wat is dat, en wat wilt gij hier?’ ‘Wat ik wil, oude? Niet veel, ik wil vooreerst niets meer dan eene warme soep, zoo spoedig mogelijk, en een nachtverblijf, het andere zal zich dan wel vinden,’ antwoordde de vreemdeling, nog altijd zijne kleederen van de sneeuw ontdoende, hetwelk echter niet vlug van de hand ging, daar hij van koude bijna verkleumd was. ‘Ah,’ antwoordde de andere spottend, ‘ik dacht wel dat gij u vergist had. Gij zijt in geene herberg, dan moet gij nog tot aan den hoek gaan, en dan het eerste huis aan de linkerhand; het is in het geheel niet ver en gij kunt het huis niet missen.’ ‘Ik wil naar geene herberg,’ zeide de oude man, ‘ik zal hier regt naar mijn zin zijn. Kom wat nader, vriendschap, en laat u eens in het gezigt zien, of gij niet Antoon Meijer zijt.’ ‘Zeker ben ik Antoon Meijer,’ antwoordde de smid, ‘en dit is ook mijn huis - maar het is een eerlijk huis, en geene herberg voor bedelaars en vagebonden; en pak u der- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} halve maar dadelijk weg, anders zal ik u helpen op eene manier, die u niet aangenaam zijn zal.’ ‘Ha, ha, ha,’ lachte de vreemde, ‘altijd nog een driftkop als voor veertig jaren! Kerel, zie mij toch eens in het gezigt of gij mij niet kent, hebt gij in het geheel geen vermoeden wie ik zijn kan?’ Het was intusschen zoo donker geworden, dat de gelaatstrekken van den ouden man niet juist meer te onderscheiden waren. Op dit oogenblik trad echter de vrouw met een licht binnen; dit greep de smid haar uit de hand, lichtte den vreemdeling in het gelaat en zeide een oogenblik daarna: ‘Ik geloof u wel vroeger gezien te hebben, maar dat is slechts eene donkere herinnering; ook zijn er zoo vele verweerde gezigten, die elkander gelijken, dat men zich ligt vergissen kan. Maak het kort en zeg wie gij zijt en wat gij wilt, en pak u dan weg.’ ‘Niet zoo haastig,’ antwoordde de zoo onvriendelijk aangesprokene, zonder zijne kalmte te verliezen; ‘ik zal dadelijk uw geheugen te hulp komen, want ik zie wel dat het noodig is. Als ik u zoo aanzie, vind ik in uw gezigt en uw postuur ook weinig, wat aan den flinken opgeschoten jongeling herinnert, die gij op uw achttiende jaar waart, en al ben ik sedert circa veertig jaren ouder geworden, zoo komt het mij toch vreemd voor, dat gij in het geheel niet aan uwen broeder denkt.’ ‘Wat? gij zoudt Kasper zijn?’ riep zwarte Toon verwonderd uit. ‘Ja, ik ben Kasper,’ antwoordde de gevraagde kalm en droog. Het was eenigzins zonderling hoe de beide mannen elkander aanstaarden, zonder dat de smid door eenig teeken de minste vreugde over het plotseling verschijnen van een lang voor dood gehouden broeder te kennen gaf. Peter, die van het begin af vol nieuwsgierigheid nader was gekomen, wilde aan dezen pijnlijken toestand een einde maken; hij reikte den ouden man de hand, en zeide: ‘Wij heeten u hartelijk welkom, lieve oom! Vader hield u reeds lang voor dood, en ik weet niets van u dan uwen naam, en dat gij vóór vele jaren buiten 's lands zijt gegaan {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar verdwenen zijt. Maar kom nu binnen in de warme kamer, het avondeten is gereed, niet waar moeder?’ ‘Het staat op tafel,’ antwoordde deze, terwijl zij den vreemdeling insgelijks de hand reikte. ‘Wees welkom, zwager!’ Peter nam den ouden man onder den arm en wilde hem ophelpen en den vermoeide in het gaan ondersteunen. Deze echter bleef bedaard zitten, wees de hem aangeboden hulp af, en staarde zijnen broeder aan, die als een standbeeld met over elkander geslagen armen tegenover hem stond. ‘Nu, Toon!’ riep hij eindelijk uit: ‘Is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? Is dat het welkom voor uwen eenigen broeder?’ ‘Kasper,’ antwoordde zwarte Toon eindelijk: ‘hoe komt gij er toe om mij op deze wijze te verrassen, en - is deze montering uw beste pak?’ ‘Spot niet met mijn ongeluk, broeder Toon! Ik heb wel geene andere kleederen dan die ik aan het lijf heb, maar ben toch geen bedelaar en wil er ook geen worden; daarom kom ik tot u, tot mijnen naasten bloedverwant, tot mijnen eenigen broeder, want ik heb niet anders gedacht, of ik zoude met open armen ontvangen worden!’ ‘En welk geluk hebt gij buitenlands gehad? Wat hebt gij in dien langen tijd overgewonnen?’ Vader!’ viel Peter hem in de rede, ‘laat dat nu rusten; daarover kunt gij immers morgen of op een anderen tijd wel spreken; oom is half bevroren, vermoeid en hongerig. Kom in de kamer, oom!’ ‘Houd den mond, domme jongen!’ schreeuwde de vader andermaal; ‘moet gij u in alles mengen wat u niet aangaat? Pak u weg, aan het werk! Ik ben niet rijk genoeg om vreemde menschen op te nemen en den kost te geven. Ik heb voor mijn huisgezin te zorgen; dat valt me in dezen duren tijd zwaar genoeg. Het is mijn pligt alles goed te overleggen eer ik mij een nieuwen last op den hals haal. Dus, om kort te zijn: waarmede denkt gij u te onderhouden, of waarvan zult gij leven, Kasper? want ik kan u in geen geval het genadebrood geven!’ ‘Ik wil het genadebrood niet bij u eten, broeder Toon,’ antwoordde de oude met eene stem, waaraan men hooren {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} konde dat zijn binnenste niet zoo kalm was, als het scheen; ‘het zal zich wel vinden waarvan ik leven zal, ik kom nu slechts in het vaderland terug om u eenigen tijd te bezoeken. Het was mijn voornemen niet u tot last te zijn.’ ‘Het is waar, Toon,’ zeide de vrouw, ‘men kan morgen van dat alles spreken, kom nu binnen, ik wil een bord voor u halen, zwager.’ ‘Den mond gehouden!’ bulderde de smid de vrouw achterna. ‘Ik zie het einde vooruit en wil derhalve nu weten waar ik aan toe ben; de eerste ondank is beter dan de laatste. Op een paar dagen komt het mij niet aan; ik weet evenwel hoe dat gaat: is de kerel eenmaal warm in het nest, dan is het moeijelijk hem er uit te drijven, en daarom is het beter dat ik hem in het geheel niet bij mij inneem, dan dat ik hem er over een paar weken uitsmijten moet. Ik vraag dus voor de laatste maal - en de duivel zal hem halen, die mij weer in de rede valt - waarvan denkt gij te leven, Kasper?’ De oude stond nu van de kist, waarop hij tot nu toe gezeten had, op, leunde op zijnen stok, dien hij bij zich had, zag zijnen broeder een oogenblik vast en kalm aan, en zeide toen met sidderende stem: ‘en ik vraag u nog eenmaal, maal, broeder, is dat de geheele welkomstgroet, dien gij voor mij na veertigjarige afwezigheid over hebt?’ ‘Leuterpraat!’ antwoordde de smid. ‘Hebt gij mij veertig jaren niet gekend, zoo lang het u in het buitenland welging, en komt gij nu eerst tot mij, nu het u, zoo als het schijnt, slecht gaat, - zoo zie ik niet in, hoe op eens mijne broederliefde behoeft te ontwaken, omdat het u invalt daarop te speculeren. Ik ben nu eenmaal geen weekhartige gek en denk, eer ik iets begin, altijd aan de gevolgen. Kunt gij mij dus geen voldoend antwoord geven, dan is het beter dat gij dadelijk eene andere herberg zoekt. Gij behoort immers tot deze gemeente, die moet u onderhouden.’ ‘En ik vraag u voor de derde en laatste maal: Hebt gij geen ander welkom voor uwen broeder, die na zulk eenen langen tijd tot u komt en eene schuilplaats vraagt?’ ‘Ik heb voor mij zelven en mijn huisgezin te zorgen,’ antwoordde zwarte Toon, ‘ik heb niets voor anderen overig.’ Daarmede keerde hij zich om en ging de kamer in. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu welaan, ik ga!’ riep Kasper met luid klinkende stem, ‘ik ga uit het vaderlijk huis en keer er nimmer weder. Ik vloek u niet, u onnatuurlijke broeder; dit zal ook niet noodig zijn, want indien er nog zegen in uw huis ware, zoude die met den verstooten broeder ontvlieden, zoo als de Heer in Zijn heilig woord verzekerd heeft.’ En hij ging op Peter toe, reikte hem de hand, schudde ze hartelijk, en zeide: ‘Gij hebt barmhartigheid aan mij willen bewijzen, neef! de hemel moge het u vergelden, en het u laten welgaan op aarde. Gij hebt mij “welkom” geheeten, ik zeg u nu “vaarwel!” - maar niet voor altijd, wij zullen elkander, als God wil, wederzien. Groet ook uwe moeder van mij.’ Met een paar haastige schreden had de oude het huis verlaten. Maar Peter was hem nagesneld, en wilde hem terug halen, doch de ander ging met zulke vaste schreden op het dorp aan, dat men hem de groote vermoeijenis niet meer konde aanzien. ‘Beste oom,’ zeide de jonge man tot hem, ‘gij moet dat niet zoo hoog opnemen; vader was juist over eene onaangename gebeurtenis zeer vergramd, toen gij binnenkwaamt; ook is hij tegenwoordig op den duur wat wrevelig, daar de slechte tijd hem wat achteruit gezet heeft. Daardoor ontbreekt het dikwijls aan het noodige en dat geeft aanleiding tot gedurigen twist tusschen vader en moeder. En omdat het ons zoo slecht gaat vreest vader voor elken nieuwen last en was hij bang dat hij niet in staat zou zijn u voortdurend te onderhouden.’ ‘Het is braaf van u,’ antwoordde Kasper, ‘dat gij uwen vader in bescherming neemt en zijne slechte, goddelooze gezindheid verontschuldigen wilt, maar mij kan het niet overtuigen. Hij heeft niet in opgewondenheid gesproken, want zijne woorden waren wèl overlegd. Iemand mag alle menschelijk gevoel, alle godsdienst niet met voeten treden en zijnen eenigen broeder, die bij hem eene schuilplaats zoekt hardvochtig van zijnen drempel jagen. Ik weet wat ik van hem te denken heb. Ook heb ik regt goed bemerkt, dat hij een slecht echtgenoot en vader is, die de zijnen mishandelt.’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beste oom,’ ging Peter op smeekenden toon voort, ‘keer weder met mij terug, dan breng ik u in mijn kamertje en bezorg u eten en drinken, en dan kunt gij ook in mijn bed slapen. Morgen spreek ik dan nog eens met vader en dan zal alles weer goed worden.’ Nu bleef de oude staan en zag bij de heldere schemering, die de sneeuw verspreidde, den jongen man in het gelaat, en daar dit hem proefhoudend scheen, zeide hij: ‘Neem u toch wel in acht! Als uw vader het bemerkt, zullen er duchtige slagen vallen, want het schijnt mij toe dat hij daarmede spoedig genoeg bij de hand is.’ ‘Daaraan ben ik van jongs af gewoon, en spoedig zal het zoover komen, dat ik eene dergelijke behandeling niet meer verdraag. Maar ik denk niet dat het ditmaal er toe komen zal. Moeder moet het hem zeggen als hij eens in eene goede luim is, en dan zal ik hem een voorslag doen, die hem naar den zin is.’ ‘Jongen, gij kent mij in het geheel nog niet,’ antwoordde de oude, ‘gij weet nog niets van mij dan mijn naam en dat ik uws vaders broeder ben, en toch wilt gij uw eten en uw bed met mij deelen en hebt nog slagen daarvoor te wachten! - Hebt gij dat alles wel overlegd, mijn jongen?’ ‘Dat behoeft geen overleg, beste oom. Ik volg mijn hart en dat heeft mij nog nooit op den dwaalweg gevoerd. Kom en maak dat gij uit de sneeuw komt! - Mijn kamertje is wel onder het dak en niet warm; maar gij kunt dadelijk naar bed gaan, ik dek u warm toe en dan zal de koude wel spoedig uit uwe leden verdreven worden.’ ‘Goede, hartelijke jongen!’ zeide de oude. ‘Het is jammer dat gij zulk een slechten vader hebt. Ik zoude gaarne met u gaan, maar ik ga niet meer in het huis van den man, dien ik geen broeder meer noemen wil. Evenwel blijf ik hier in mijne geboorteplaats en wil daar de paar dagen doorbrengen, die de goede God mij nog schenken zal. Gij bezoekt mij dan dikwijls, als uw vader mij ten minste ook dit genoegen niet misgunt. God vergelde u uwe liefde! En nu goeden nacht, mijn beste jongen; ik ben erg koud.’ ‘Maar waar wilt gij van nacht blijven, lieve oom? Ik wil ten minste met u gaan, dat gij het huis vindt,’ antwoordde Peter treurig. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar heeft uw vader reeds voor gezorgd,’ zeide Kasper. ‘Zoo als gij ziet, zijn wij aan den hoek gekomen, het eerste huis aan de linkerhand is immers de herberg, zoo als hij zeide, en daar wil ik mijn intrek nemen.’ ‘Dan wil ik eerst met den waard spreken; ik zal in elk geval voor u betalen.’ ‘Ook dat zult gij niet. Ik heb nog eenige guldens en het verdere zal zich wel laten vinden.’ ‘Nu beloof mij dan ten minste, dat gij niet uit het huis zult gaan voor ik morgen bij u kom; ik denk dat de nacht goeden raad zal aanbrengen,’ ‘Mijn besluit staat onherroepelijk vast - maar ik zal u verwachten.’ De oude schudde den jongeling krachtig de hand, en zij scheidden van elkander met een hartelijk ‘goeden nacht.’ Achter den tuinmuur van het kasteel stond nog dienzelfden avond een jongman op de wacht. Het was Peter. Hij had zich op eene menigte op elkander gestapelde steenen geplaatst, welke tot een afgebroken schuur behoord hadden, zoodat hij over den muur in den tuin zien konde. Spoedig kwam er iemand door den tuin op de plaats aan waar hij stond. De naderende gestalte was, zooals de lezer reeds vermoeden zal, niemand anders dan het bevallige Truitje, de dochter van de arme weduwe Wessels. ‘Ach, Truitje!’ riep Peter haar te gemoet, terwijl hij haar met moeite van den muur de hand toereikte, ‘ik heb u van daag veel te vertellen en gij blijft juist nu zoo lang uit; ik heb mij verlaat en dacht dat gij mij reeds zoudt wachten.’ ‘Ik konde onmogelijk vroeger komen, Peter,’ antwoordde Truitje, nog buiten adem van het snelle loopen, ‘en ik moet dadelijk weer voort; binnen een kwartier is het middagmaal afgeloopen en dan moet ik weder in de keuken zijn; daarom zeg mij spoedig het noodigste.’ ‘Mijn vader heeft een broeder,’ verhaalde Peter, ‘van wien ik nimmer iets gehoord had, dan dat hij op zijn twintigste jaar naar Holland en later naar de Oost gegaan was en lang moest gestorven zijn, daar hij nimmer iets van zich had laten hooren. Nu zijn het bijna veertig jaren dat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weg is, en, denk eens, van avond komt hij plotseling hier aan. Hij schijnt arm te zijn, zijne kleederen zijn grof, ook heeft hij maar weinig goed bij zich. Vader heeft hem niet in huis genomen, ik vertel u dit een andermaal als wij langer bijeen zijn. Daarop is hij heengegaan en blijft dezen nacht in de herberg; hij heeft verzekerd dat hij vaders huis niet meer wil betreden. Dit heeft mij bitter gegriefd, lieve Truitje! Hij is toch de eenige broeder van mijn vader en een oud man! Ik heb mij den geheelen avond het hoofd gebroken, hoe ik zoude kunnen helpen, en toen is mij eindelijk iets ingevallen, waarover ik echter eerst uw gevoelen wil hooren. Ik wil namelijk voor mijnen oom een klein vertrek huren en heb nu aan het huisje van uwe moeder gedacht. In de kamer is toch plaats, daar kan men een bed opslaan en bij uwe moeder kan hij ook eten; ik betaal voor hem. Wat zegt gij daarvan?’ ‘Lieve Peter! wat kan ik daarvan zeggen?’ antwoordde het meisje; ‘gij hebt zeker niet bedacht welk een klein en armoedig kamertje het is en met welk een geringen kost moeder zich moet behelpen; hoe kunt gij verwachten dat uw oude oom zoo iets zal aannemen?’ ‘Ik bied hem aan, wat ik geven kan,’ zeide Peter, ‘is hij daarmede niet tevreden, dan kan ik hem, hoezeer het mij spijt, niet helpen. Overigens twijfel ik niet of hij zal er mede tevreden zijn, want het schijnt niet dat hij veel beters gewoon is. Gelooft gij, dat uwe moeder het om mijnentwil doen zal, als ik er haar om vraag?’ ‘Zij zal het van harten gaarne doen,’ antwoordde Truitje, ‘maar zij zal zeker dezelfde zwarigheden hebben als ik. Gij kunt niet denken hoe zij zich met hare kinderen behelpen moet. Aan vleesch is zelfs 's Zondags niet te denken. Zij leven van aardappels, brood en chicoreinat. Ach, Peter! het grieft mij, dat de mijnen het zoo slecht hebben, terwijl ik op het kasteel overvloed geniet. De beten blijven mij somwijlen in de keel steken als ik er aan denk.’ ‘Bekommer u daarover niet,’ troostte Peter het weenende meisje; ‘de uwen worden verzadigd, en het meerdere en betere is wel goed, maar toch niet volstrekt noodig. Ik weet ook, al wilt gij het verbergen, dat gij dikwijls uw vleesch bewaart en het uwe moeder brengt. Maar wees verzekerd {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij het bij ons niet beter hebben, hoewel dit toch naar onze omstandigheden zijn moest; maar er kan niets gedijen in een huis, waar den geheelen dag niets dan twisten en vloeken gehoord wordt. Als het mijne ouders niet waren, was ik al lang weg gegaan.’ ‘Hebt gij dan een bed?’ vroeg Truitje eene poos later. ‘Neen,’ antwoordde Peter, ‘ik moet er een koopen of leenen. Gij zult mij vragen, hoe ik het geld krijgen zal, om een bed en den kost te betalen? Maar gij weet dat ik verleden Maandag op de naaste fabriek in dienst ben getreden, daar ontvang ik een goed loon.’ ‘Het is slecht van u dat gij denkt dat ik u naar geld zoude vragen,’ antwoordde Truitje; ‘o, neen, als het u aan geld ontbreekt, kan ik u wel wat geven, en ik zoude kwaad zijn als gij het niet wildet aannemen, want gij hebt toch nog al eenige guldens noodig om een bed te koopen. Maar ik moet naar de keuken en durf mij niet langer op te houden. Goeden nacht!’ ‘Goeden nacht! lieve Truitje!’ riep Peter het wegijlende meisje na en ging toen ook naar huis. Den volgenden morgen was Peter na het ontbijt uitgegaan, om eene bezigheid te verrigten, maar hij had zijnen vader gezegd, dat hij wat langer zoude uitblijven, dewijl hij nog eene andere zaak te verrigten had, waarvan hij hem bij zijne terugkomst het noodige zeggen zoude. Hij was eerst naar den ouden oom gegaan, toen naar de weduwe Wessels, later bragt hij zijnen oom bij de weduwe, en toen alles geregeld was, was de halve voormiddag verloopen. Toen hij weder in de werkplaats hij zijn vader kwam, ontving deze hem met hevig schelden en vloeken. ‘Nu wil ik weten,’ zeide hij eindelijk, nadat hij aan zijne bitterheid lucht gegeven had, ‘waar gij zoo lang rondgeloopen hebt. Ik geloof zeker dat de knaap eene minnarij heeft, waarmede hij zijnen tijd verkwist, terwijl zijn vader niet weet hoe hij met het vele werk klaar zal komen.’ ‘Vader,’ antwoorde Peter bedaard, ‘gij spreekt altijd alsof ik een dagdief ware, en toch weet gij zeer goed dat dit zoo niet is. Het voegt niet dat ik mij zelven prijze, maar {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ik weet wel wat een goed werkman doen kan, en ik ga voor geen een uit den weg.’ ‘Houd den mond, zwetser!’ bulderde de vader; ‘niemand prijst u, gij zelf behoeft het niet te doen. Ik wil nu weten waar gij geweest zijt?’ ‘Ik ben bij mijn oom geweest, bij uwen broeder,’ antwoordde Peter. ‘Daar gij hem uit het huis gejaagd hebt, hield ik het voor mijn pligt voor hem te zorgen, zooveel ik kan. Ik heb voor hem eene kamer gehuurd bij de weduwe Wessels en bij deze zal hij ook eten.’ ‘En wie zal dat betalen?’ vroeg zwarte Toon, steeds driftiger. ‘Ik!’ antwoordde Peter. ‘Gij, gij zult het betalen? Ha! ha! ha! Waarvan zult gij het betalen? Gij lummel, gij hebt geen stuiver als ik hem u niet geef - gij zoudt zelf verhongeren als gij bij uw vader de tafel niet gedekt vondt...’ ‘Vader!’ antwoordde Peter, met moeijelijk weerhouden wrevel, ‘alles heeft zijne grenzen; ik bid u nog eens dringend, drijf het niet tot het uiterste. Ik vergeet voorzeker niet dat ik uw zoon ben, maar gij moet mij ook als een zoon behandelen. Wilt gij dat niet, beschouw mij dan als een knecht; maar ik laat mij de schandelijke behandeling, die ik tot hiertoe verdragen heb, niet langer welgevallen.’ ‘Ei, de jonge heer laat zich gelden!’ sprak zwarte Toon honend. ‘Gij wilt dus mijn knecht zijn? Ik zeg u evenwel: gij zijt niets, volstrekt niets dan een domme jongen, die zich van zijnen vader alles moet laten welgevallen. Een dagdief zijt gij, dien ik het huis uitwerp, als gij u nog de minste brutaliteit tegen mij veroorlooft. Dan kunt gij naar uwen fraaijen oom gaan en te zamen bedelen; gij zijt dan met elkander juist op uwe plaats bij de oude fijne.’ ‘Waart gij maar half zoo godvruchtig als deze arme weduwe,’ viel de zoon hem in de rede; ‘dit zoude voor u en uwe kinderen goed zijn, en dan hadt gij zeker uwen armen broeder het huis niet uitgejaagd!’ ‘Wat zegt gij, slechte kerel!’ bulderde de smid met vreeselijke stem, terwijl zijn gelaat van toorn gloeide. Te gelijk greep hij een naast hem liggenden hamer, sprong op den zoon toe, greep hem met de eene hand in de borst en {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} hief de andere tot den slag op. Maar Peter greep oogenblikkelijk zijne beide handen en hield ze met ijzeren kracht vast. De ander worstelde en schreeuwde van woede, en voorzeker zouden de buren bijeengeloopen zijn, indien zulke tooneelen niet reeds meermalen voorgevallen waren. Alle pogingen des vaders om zijne handen te bevrijden en zijnen zoon terug te stooten waren vergeefs. De vrouw, die met hare volwassen dochter er bijkwam, om ongelukken af te weren, vermogt niets op den woedenden smid. Eindelijk, toen zij door het worstelen bij de deur waren gekomen, vond Peter gelegenheid zijnen vader terug te stooten en op de straat te springen. De smid tuimelde een paar schreden achterwaarts, en wilde, toen hij weer vasten voet had gekregen, den ontvlugte naijlen, maar de vrouw zocht hem tegen te houden en de dochter had de deur toegedaan. Hij stiet vrouw en dochter op zijde, rukte de deur open en liep de straat op - maar zag juist zijnen zoon om den hoek verdwijnen. Vloekend en tierend keerde hij in huis terug, om een ander voorwerp te zoeken om zijnen toorn aan te koelen. Vrouw en dochter waren echter, hiervoor vreezende, snel de achterdeur uitgeslopen, naar een naburig huis. De woedende man, van alle zijden teleur gesteld, greep nu eene gloeijende ijzeren stang uit het vuur en begon met duchtige slagen daarop los te hameren. Den volgenden Zondag namiddag ontmoeten wij een gezelschap van jonge en oude personen van beiderlei geslacht, die uit de kerk kwamen. Het was de weduwe Wessels met hare vijf kinderen, benevens Kasper en Peter Meijer. Zij traden het huisje van eerstgenoemde binnen en zetten zich, daar er niet genoeg stoelen voorhanden waren, deels op de bedden, deels op eene in het vertrek staande kist. Truitje had spoedig het bijna uitgegane vuur in den kagchel aangewakkerd, en toen alles rustig en stil was, zeide Kasper: ‘Ik heb u beloofd, mijne levensgeschiedenis te verhalen, en daar gij allen juist bij elkander zijt, wil ik het nu doen, want ik kan wel denken, dat gij begeerig zult zijn te vernemen, hoe ik er toe ben gekomen, na veertigjarige afwezigheid naar mijne geboorteplaats terug te keeren.’ {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrolijk en met een ligt hart ging ik als twintigjarigen smidsgezel naar Holland; vijf jaren hield ik mij daar in verschillende steden op: in Alkmaar, Haarlem, Leijden, Amsterdam en andere plaatsen. Waar het mij het best beviel bleef ik den langsten tijd. Toen de vijf jaren ten einde waren, dacht ik aan de terugreis en overlegde voor de eerste maal wat ik te huis zoude aanvangen. Toen was goede raad duur.’ ‘Mijn vader bezat niets dan het met schulden beladen huisje; wat hij met handenwerk verdiende, was naauwelijks toereikend om in de dringendste behoeften te voorzien. Toen dacht ik: Als gij naar huis gaat, dan kunt gij nog een paar jaren uwen vader helpen werken, dan geeft hij u het huisje met de smederij en de schulden over. Gij zijt, dacht ik verder, maar een arme borst en kunt slechts een arm meisje als vrouw er binnen leiden, daarbij hebt gij uwen vader te onderhouden - wat zal dus uw lot zijn? Gij blijft een arme duivel uw geheele leven en hebt, gelijk uw vader, bestendig met honger en kommer te kampen. Wordt uw huwelijk met kinderen gezegend, dan wordt uw nood slechts vermeerderd, en wat zal het lot uwer kinderen zijn? Die zullen door denzelfden vloek der armoede nedergedrukt worden. Ik had derhalve geen lust naar huis te gaan; jong bloed - een ligtvaardige zin. Spoedig was het bij mij vast besloten; gij gaat niet naar huis!’ ‘Zoo dacht ik destijds, kinderen! Nu denk ik geheel anders, want eene rijke levenservaring heeft mij overtuigd hoe verkeerd en verwerpelijk mijne toenmalige beschouwing van het leven was. Ik kende toen geen ander geluk dan bezit van geld. Had ik destijds de tegenwoordige gedachten gehad, dan ware ik zonder aarzelen naar huis gegaan, had mijn vader nog een paar jaren in zijn handwerk geholpen, en zoude het door vlijt en volharding gewis zoover gebragt hebben, dat ik een gedeelte der schulden had kunnen betalen. Ik had dan welligt een arm, maar vlijtig en braaf meisje tot vrouw genomen en met haar vreugde en leed gemeenschappelijk gedragen; wij zouden vroeg en laat vlijtig gearbeid, zuinig geleefd, onze kinderen tot vlijt en ontbering en in de vreeze des Heeren opgevoed hebben. Zóó zouden wij ons lot den Heer hebben mogen toevertrouwen, ware {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} het ons gelukt jaarlijks iets over te leggen, dan zoude welligt ons huis vrij van schuld zijn geworden en wij misschien een paar akkers land hebben kunnen koopen, en zoo niet, dan zouden wij toch het leven wel doorgekomen zijn, en dan hadden onze kinderen het moeten maken als hunne ouders, De wegen, die ik gegaan ben, hebben mij geen grooter geluk aangebragt.’ ‘Mijn besluit om niet naar huis te gaan, stond alzoo onherroepelijk vast. Ik schreef dit naar huis en raadde mijnen vader aan, dat hij, als mijn broeder eene gelegenheid konde vinden om te trouwen, hem het huis en de smederij zoude overgeven, daar ik afstand deed van de voorkeur, waarop ik als oudste zoon regt had.’ ‘Maar wat te beginnen? Zoo dacht ik en overlegde, dat, als ik een paar honderd guldens verdienen wilde, ik het anders moest aanleggen, dan tot hiertoe, want in de vijf jaren van mijn verblijf in Holland had ik het niet verder gebragt dan tot eene kist met goede kleederen, een zilveren horologie en een paar guldens in den zak - noodig reisgeld voor een paar weken. Ik overlegde dat alles zonder dat ik tot een vast plan konde komen. Ik was half voornemens mij naar Engeland te begeven, maar toevallig hoorde ik dat de regering dringend behoefte had aan soldaten voor de Oost en daarom een handgeld van honderd guldens uitloofde voor ieder, die zich voor zes jaren wilde verbinden en bovendien drie honderd guldens na volbragten diensttijd en ingeval van verwonding een pensioen van 5 tot 10 guldens 's maands. Spoedig had ik als koloniaal dienst genomen, en schreef, toen de tijd van vertrek was gekomen, aan mijn vader.’ ‘Ik werd te Harderwijk naar de Oost ingescheept, in Batavia in een regiment ingedeeld, en na afgeëxerceerd te hebben, met mijne kompagnie nu hier dan daarheen in het veld gezonden. Van mijn krijgsleven en mijne ontmoetingen te water en te land vertel ik u een andermaal. Mijn diensttijd liep ten einde, ik meldde mij aan om mijn ontslag te vragen en ontving ten antwoord, dat dit zoude verleend worden zoodra ik te Batavia was aangekomen. Maar er werd geen haast gemaakt om mij naar Batavia te zenden. Ik bemerkte wel dat men mij liever wilde behouden. Ik had mijne dienst {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds stipt en naauwgezet verrigt, en had - dit mag ik wel zeggen - in ieder opzigt braaf gediend. Men had mij derhalve reeds voor langen tijd tot onderofficier benoemd.’ ‘Onze majoor liet mij eens op een morgen bij zich komen, en deed mij den voorslag mij nogmaals voor zes jaren te verbinden onder de volgende voorwaarden: honderd guldens handgeld, als vroeger, aan het einde van de zes jaren andermaal drie honderd guldens en aan het einde van den diensttijd eene maandelijksche toelage van 15 guldens.’ ‘Wat zoude ik doen? Ik begreep dat men mij niet ligt zoude laten gaan, en moest blijde zijn op zulke voordeelige voorwaarden te kunnen blijven dienen. Ik had het geluk een zeer sterk ligchaamsgestel te bezitten, dat bijzonder goed tegen het ongezonde klimaat bestand was.’ ‘Ik bedacht mij dus niet lang, maar nam den voorslag aan. Een jaar later werd ik sergeant-majoor. Mijn voorganger had het driemaal zes jaren uitgehouden. Hij keerde nu met 2000 guldens, die hij bespaard had, in het burgerlijke leven terug en kocht een huis, waar hij eene herberg begon; want hij had eene weduwe leeren kennen, welke hij huwde. Hij was besloten zijn leven te Batavia te slijten, want hij had in het vaderland geene bloedverwanten meer. Met dezen man - hij heette Roelofs - kwam ik in vriendschappelijke betrekking en mijn omgang met hem werd vertrouwelijker dan met iemand anders.’ ‘Met mijn nieuw handgeld bezat ik reeds 500 guldens, welke ik tegen eene schriftelijke schuldbekentenis aan mijnen vriend Roelofs gaf.’ ‘Ook de tweede zes jaren verliepen en - dat ik het kort make - nog een derde zestal, waartoe ik mij te ligter had laten overhalen omdat ik aan de omstandigheden en levenswijze van Oostindië was gewoon geworden, en mijne gedachten aan mijne geboorteplaats van jaar tot jaar meer op den achtergrond getreden waren.’ ‘Ik was, wanneer wij te Batavia in garnizoen lagen, den geheelen dag, als ik geene dienst deed, in het huis van mijnen vriend, bij wien ik kost en verpleging had. Hij had eene zeer brave en vriendelijke vrouw, die er genoegen in vond mij voorkomend te behandelen - met een woord, mij ontbrak niets. Daar kwam mijn vriend Roelofs te sterven, een {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar voor den afloop mijner laatste zes jaren. Ik was toen juist met het bataillon in het veld, en toen ik de treurige tijding ontving, nam ik voor, als mijn diensttijd verstreken was, naar het vaderland terug te keeren, daar mij nu toch niets meer aan de koloniën kon binden.’ ‘Maar de mensch wikt en God beschikt. Vier maanden daarna kwam ik terug en vond de weduwe van mijnen vriend tamelijk getroost over haar verlies en druk bezig in hare herberg, waarvan nu de zorg alleen op haar rustte. Ik verkreeg een jaar daarna mijn ontslag, met een jaarlijksch pensioen van 180 guldens, en huwde de kinderlooze weduwe van mijnen vriend. Ik was destijds 48 jaren oud; ik leefde tien jaren gelukkig en tevreden met haar, toen riep de dood haar van mijne zijde weg. Zij was, zoo als ik u reeds gezegd heb, eene zeer brave vrouw, en ik heb menigen traan om haar gestort.’ ‘Na den dood mijner vrouw begon het verlangen naar het vaderland en mijne geboorteplaats met nieuwe kracht te ontwaken, en daar ik noch kinderen noch aanverwanten in de Oost had, wilde ik mijne overige dagen in eene familie, zoo mogelijk van bloedverwanten, doorbrengen. Gelijk ik gewoon was snel mijne besluiten te nemen en uit te voeren, zoo ging het ook ditmaal. Ik verkocht mijn klein eigendom en ontdekte toen eene omstandigheid, welke mij onbekend was gebleven. Ik was namelijk, zooals ik u reeds gezegd heb, de derde man mijner vrouw; haar eerste man was een Fries. Deze had een vermogen van 4000 guldens nagelaten, dat, zooals de huwelijks-voorwaarde bepaalde, daar er geene kinderen waren, na den dood zijner vrouw, aan zijne bloedverwanten terug vallen zoude. Nadat ik alles verkocht had, bleven mij ongeveer 4500 guldens over; wat boven de 4000 guldens was, werd mij uitbetaald en het overige bij de weeskamer bewaard, om het aan de bloedverwanten van den man, indien zij bestonden, uit te betalen. Uit voorzigtigheid liet ik mijn aandeel van 500 guldens bij het grootere kapitaal, dat naar Holland gezonden werd, en nu kan ik verwachten, dat mij dit geld, benevens mijn achterstallig pensioen spoedig hierheen gezonden zal worden.’ ‘Zoo als gij ziet, ben ik niet zoo geheel onvermogend, als {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich liet aanzien. Ik heb een kapitaaltje van meer dan 500 guldens en een goed pensioen - in elk geval meer dan ik, bij mijne weinige behoeften noodig heb. Bovendien heb ik nog eene hoewel zwakke hoop op die 4000 guldens, die natuurlijk mij toevallen, als geene bloedverwanten te vinden zijn. Het is namelijk reeds bijna 50 jaren geleden dat de vader van dien man zich met zijne vrouw en dezen zoon, zijn eenig kind, in Nederlandsch Indie heeft nedergezet. Hij had slechts een ziekelijk kleindochtertje in Friesland achter gelaten (een kind van een anderen kort na zijn huwelijk overleden zoon) toen een half jaar oud, dat zelf of wier nakomelingen alleen erfgeregtigd zijn kunnen. Is nu dit kind nog in leven, of bestaan er kinderen van haar, dan zijn deze 4000 guldens voor mij verloren - in het tegenovergestelde geval behooren zij mij. Dit moge zijn zooals het wil, ik ben tevreden, want wat God doet is welgedaan! In het eerste oogenblik toen mij dit werd medegedeeld, ergerde ik mij wel een weinig, want ik had 1200 guldens bespaard geld in de huishouding gebragt en in de tien jaren van mijn huwelijk ook een paar guldens terug gelegd, en dat zoude nu grootendeels verloren gaan. Maar spoedig had ik mijne mismoedigheid overwonnen, en geen enkelen keer werd de wensch in mij levendig, dat dit kind reeds zonder erfgenamen zoude gestorven zijn. Dit meisje is misschien regt gezond geworden, is misschien gehuwd, is moeder van verscheidene kinderen en verkeert welligt in grooter nood dan ik, zoodat zij dit geld zeer goed zal kunnen gebruiken. Ja, ik heb mij voorgenomen zelf naar Friesland te schrijven om haar, zoo zij nog leeft, op haar geluk opmerkzaam te maken. Maar mogt het geld mij nog toevallen, dan zoude ik ook wel eene arme, regtschapene weduwe vinden, die brave kinderen heeft, voor wie ik het ten beste zoude aanwenden. Maar zoo als de Heere wil.’ Allen, die in de kamer zaten, hadden met klimmende belangstelling het verhaal van den ouden man gehoord en waren hem dikwijls met vragen in de rede gevallen. Toen hij geëindigd had, ontstond er eene pauze van eenige minuten - toen nam Peter het woord en zeide: ‘Beste oom, gij hebt ons alles zeer treffend verteld, waarvoor ik u van harten dank. Slechts iets is mij nog niet regt {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk en daarover wil ik u eene vraag doen; gij moet mij evenwel belooven dat gij er niet kwaad om zult worden.’ ‘Waarom zoude ik er kwaad om worden?’ antwoordde Kasper, ‘vragen zijn altijd geoorloofd - wat wilt gij nog weten?’ ‘Hoe kwam het dat gij in zulk eene sobere kleeding hier gekomen zijt?’ ‘Gij hebt gelijk, dat had ik bijna vergeten,’ antwoordde de ander. ‘Nu, dat geschiedde niet zonder doel. Ik had, zooals gij weet, vrijen overtogt. Toen ik mijne aangelegenheden te Amsterdam bezorgd had, liet ik mijne kleederen en eenig ander goed daar achter, omdat ik uit zuinigheid de reis te voet wilde afleggen, en ik kocht een armoedig pakje, want indien ik beter gekleed ware geweest, zoude uw vader mij gaarne hebben opgenomen, en ik zoude niet in staat geweest zijn, zijne ware gezindheid jegens mij te leeren kennen. Nu weet ik echter wat ik van hem, wat van de anderen te denken heb, en dit draagt veel tot mijne tevredenheid bij. Het zal mijne oude dagen veraangenamen, dat ik weet wie mij waarlijk lief heeft en den armoedigen ouden man met zooveel bereidwilligheid heeft opgenomen.’ De oude man was bij deze woorden tot tranen geroerd; hij stond op, trad op Peter toe, schudde hem krachtig de hand en wilde spreken - maar konde niet. Na een korte pauze trad hij naar de huisvrouw, schudde ook haar hartelijk de hand, en zeide, terwijl hij zich de tranen uit de oogen wischte: ‘Lieve vrouw Wessels, hij slechts, die langen tijd van zijne geboorteplaats en zijne aanverwanten verwijderd was, gevoelt de hooge waarde van een “te huis” en van de liefde zijner bloedverwanten. Ik heb menschen in vreemde landen aangetroffen, die vriendelijk en dienstvaardig jegens mij waren, maar ik had zelden de overtuiging, dat dit zonder eenig eigenbelang geschiedde. Geheel anders is het met mijn neef hier gegaan. Reeds in het eerste oogenblik toen ik hem zag, gevoelde ik mij tot hem getrokken, en mijne liefde tot hem ontwaakte nog meer, toen ik zijne onbaatzuchtige liefde ondervond. En gij, vrouw Wessels, zijt wel niet met mij door banden van het bloed verbonden, maar ik gevoel toch even veel genegenheid voor u. Dat komt omdat Peter u zoo zeer geprezen heeft, en omdat gij mij {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden man zoo bereidwillig hebt opgenomen, zonder dat gij wist of ik het u zoude kunnen vergelden. En toch zijt gij eene arme weduwe, die het uwe zeer noodig hebt en voor vele kinderen hebt te zorgen.’ ‘Dat is niet de moeite waard om van te spreken,’ antwoordde vrouw Wessels. ‘Ieder moet immers zijnen naaste helpen zoo veel hij kan.’ ‘God moge het u vergelden,’ antwoordde Kasper, ‘ik ben daartoe niet in staat; maar u, Peter, wil ik het inscherpen: vergeet niet wat deze lieden aan mij doen, en zie hoe gij hun van dienst kunt zijn; is het niet de moeder, dan de kinderen. Dunkt u dat ook niet, Peter?’ ging de oude, wiens scherpe blik de wederzijdsche neiging der jongelieden niet ontgaan was, schertsend voort, ‘gij zult de dankbaarheid jegens Truitje niet ongaarne overnemen?’ En plotseling wendde hij zich tot het flinke, vriendelijke meisje, dat reeds, hoewel zij hem slechts eenige malen gezien en geproken had, zijne gunst in hoogen graad had verworven, maar zij sloop juist de deur uit, toen de oude Kasper zijne rede tot haar rigten wilde. II. Wij springen een tijdsverloop van een half jaar over, waarin niets bijzonders, ten minste geene onverwachte gebeurtenissen, in beide familiën plaats hadden. De weduwe Wessels leefde stil en rustig voort, zoo als zij sedert jaren gewoon was; zij werkte ijverig, in vertrouwen op den Heer, en de kinderen stonden haar daarbij getrouw ter zijde, want ook de beide jongste, die nog ter school gingen, werden door de moeder bezig gehouden, om hen vroeg aan den arbeid te gewennen. De oude Kasper had zich dadelijk in zijnen nieuwen toestand geschikt. Hij wilde de huisvrouw kostgeld betalen, maar zij wilde dit niet aannemen, hoewel hij zeide, dat het hem niet aan geld ontbrak, daar Peter hem, zoo veel hij noodig had, had aangeboden. Deze was op de fabriek in dienst getreden en ontving een goed weekloon. Hij wilde bij zijnen vader wonen en eten, en hem het grootste deel van zijn loon overlaten - maar {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wilde niets meer van hem hooren, verbood hem het huis en zijne vrouw en de andere kinderen elken omgang met hem. Toen trok Peter ook naar de weduwe Wessels en woonde te zamen met zijnen oom Voor zich zelven betaalde hij een wekelijksch kostgeld. Kasper gevoelde zich in den kring dezer familie zeer behagelijk. Daar de huisvrouw van hem geen kostgeld wilde aannemen, voor zijn geld was aangekomen, trachtte hij haar op alle wijze te ondersteunen. Hij kocht voor haar reeds de eerste week eene partij hout, daar hij zag dat hieraan gebrek was; de volgende week was de aardappelen-voorraad ten einde - dadelijk kwamen een paar mudden in den kelder; in de derde week bezorgde hij een kleinen voorraad meel in huis, en op deze wijze besteedde hij zooveel voor levensmiddelen, als hij meende aan de weduwe voor woning, kost en verpleging schuldig te zijn. Daarbij bevond de arme vrouw zich zeer goed. Na ongeveer zes weken werd Kasper zijn geld gezonden. Hij besteedde dadelijk 250 guldens tot aflossing van het kapitaal, waarmede het huisje der weduwe belast was, en verklaarde, dat dit een bruidsgeschenk voor Truitje zijn zoude wanneer zij eens ging trouwen. Daartegen protesteerde de weduwe wel, en zeide: ‘gij hebt hier bloedverwanten, die het even goed kunnen gebruiken als ik; men zoude het als onderkruiping van mij beschouwen - ik kan het daarom niet aannemen, er zoude misschien geen zegen op rusten.’ ‘Het blijft zoo als ik gezegd heb, lieve vrouw Wessels,’ antwoordde de oude: ‘Gij weet dat ik geen broeder meer heb - die mij niet kent, dien ken ik ook niet.’ ‘Wilt gij zoo onverzoenlijk zijn,’ hernam de weduwe, ‘en van uwen broeder niets weten, dan moogt gij toch zijne kinderen niet vergeten, want die zijn allen braaf en goed, en zij hebben het ook noodig.’ ‘Nu, nu,’ antwoordde de oude, ‘wij zullen zien wat daaraan te doen is; Peter weet welligt een uitweg, hij mag zien hoe hij aan het geld komt.’ En het bleef gelijk de oude oom besloten had. Bij zwarten Toon was het gedurende dien tijd niet zoo goed gegaan. Hij werkte voortdurend vlijtig, zoo dikwijls hij {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} wat te doen had; maar sedert zijn zoon Peter niet meer bij hem was, bleef het werk hoe langer hoe meer uit. Hij bezocht allengs drukker de herberg, werd iederen dag wreveliger tegen vrouw en kinderen, welke hij dagelijks mishandelde. Vloeken, zweren en schimpen wisselden bij hem van 's morgen tot 's avonds en verstikten allengs het overschot van zijn beter gevoel. Onder zulke omstandigheden was het natuurlijk dat zijne welvaart dagelijks achteruitging. Alle voorraad was verteerd en nieuwe konde niet worden aangeschaft, daar het aan geld ontbrak. Het huisgezin zoude verhongerd zijn, indien de verstooten Peter niet al zijn bespaard geld aan de moeder gegeven had. Daarmede konde nu wel de honger gestild worden, maar tot betaling der schulden was het ontoereikend. De oude smid werd van verscheidene zijden lastig gevallen, en eindelijk, daar hij de interest van het verschuldigde kapitaal niet betaalde, werd het huis met den tuin en een akker land geregtelijk verkocht en voor 900 guldens aan een der hypotheekhouders toegewezen, eene som welke juist toereikend was om het daarop liggende kapitaal met interesten en onkosten te betalen. Het huis moest nu ontruimd worden, met achterlating van den inboedel, die door andere schuldeischers in beslag was genomen; zelfs de werkgereedschappen uit de smederij zouden mede worden verkocht. De jammer en ellende dezer familie was onbeschrijfelijk. Deze ongelukkige gebeurtenissen kwamen slag op slag en wierpen eindelijk Peter's moeder op het ziekbed. Kasper's voornemen om zich niet meer met zijnen broeder in te laten was reeds lang opgegeven, zijn medelijdend hart konde hem niet langer werkeloos doen blijven, ook als Peter hem niet zoo dringend daarom gesmeekt had. Hij ging naar den tegenwoordigen eigenaar van het huis en sprak met hem. Deze was bereid alles, wat hij gekocht had, voor de som van 900 guldens weer over te geven. Kasper had nu echter weinig meer dan 200 guldens van zijn kapitaal overgehouden, en de eigenaar wilde van gedeeltelijke betalingen niets hooren. Eindelijk bewilligde hij, als hem 300 guldens betaald werden, er 600 te laten staan, maar alleen tegen behoorlijke borgstelling. Nu werd familieraad gehouden. Truitje bood {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk aan, hare spaarpenningen, die bijna 100 guldens bedroegen, daartoe mede bij te dragen; het was echter nog altijd niet toereikend, daar nog meer dan honderd guldens voor andere schulden te betalen waren. Intusschen moest men er ook aan denken hoe het gaan zoude als de oude smid weder in zijn eigendom was hersteld. Welken waarborg had men dat hij dan beter in staat zijn zoude, dan vroeger, om zich zelven en zijne familie te onderhouden? Hoe zoude het gaan als na een of twee jaren dezelfde toestand weder terugkeerde - wie zoude dan helpen? Was het niet zooveel als het geld ten venster uit te werpen, als men zoo maar op eens de schulden voor zwarten Toon betaalde en hem dan zelfstandig handelen liet? Kasper zeide eindelijk: ‘Als ik alles overleg, dan zal het best zijn, dat ik Peter de werkplaats overlaat. Wij sluiten den koop voor hem, hij neemt de smederij over en zijn vader kan bij hem werken, waarentegen de zoon hem onderhoudt. Wij hebben dan ten minste gewonnen, dat Peter de meester is, en dit zal tot een geheel ander bestuur en huishouden leiden. Want slechts als alles veranderd wordt, van binnen en van buiten, kunnen wij hopen dat de Heer zijnen zegen in het huisgezin van mijnen broeder geven zal.’ Deze voorslag was te doelmatig om niet aller bijval te winnen. Juist toen men tot dat resultaat gekomen was, ging de predikant het huis voorbij en groette vriendelijk voor het venster. Kasper nam zijn mutsje af en verzocht den voorbijgaande een oogenblik in huis te willen komen. Hem; die zijne gemeenteleden altijd met raad en daad ter zijde stond, deelden zij hun plan mede, en daar ook deze verstandige man het volkomen goedkeurde, werd tot de uitvoering besloten. Peter voegde er de bede bij om de zaak aan zijnen vader zoo verschoonend mogelijk mede te deelen en hem in zijnen naam te verzekeren, dat hij ook in zijnen nieuwen toestand, voorzeker den pligt eens zoons niet vergeten zoude.’ ‘Dat komt juist goed, Peter,’ zeide de predikant, ‘ik ga juist naar uws vaders huis, om uwe zieke moeder te bezoeken. Deze tijding zal voor de arme vrouw een grooten troost zijn en veel tot hare herstelling bijdragen. Ik zoude mij moeten vergissen als niet kommer en verdriet de hoofdoorzaak van hare ziekte ware. Dan zal ik ook het plan aan {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen vader mededeelen en tot zijn geweten spreken, - welligt draagt zijn tegenwoordige tegenspoed er toe bij, om hem de oogen te openen en hem te toonen op welke dwaalwegen hij tot hiertoe gewandeld heeft.’ Sedert zwarte Toon de zekerheid had, dat zijn geheel vermogen in handen zijner schuldeischers overgaan en hem en zijne familie niets overblijven zoude, was hij stil en ingekeerd in zich zelven geworden. Hij ging somber daarheen, alsof hij stom was. Hij vloekte en schimpte niet, maar hij bad en werkte ook niet, hij ging niet meer in de herberg, maar ook niet in de kerk. Hij was onverschillig jegens alles, zelfs de ziekte zijner vrouw bragt geene verandering in zijn gedrag. Toen de predikant zijne vrouw bezocht, zat hij in de kamer met gesloten oogen, het hoofd op de hand geleund; hij bemerkte hem niet eens, ten minste beantwoordde hij zijnen groet niet, toen hij door de keuken in de kamer ging. De troost, welke de waardige leeraar de vrouw bragt, was van heilzame uitwerking; een tranenstroom verligtte het bedrukte hart der ongelukkige, zij sloeg de oogen op naar den hemel en vouwde de handen tot een stil gebed. De predikant zweeg, ten einde het ontwakend godsdienstig gevoel niet te storen. Eindelijk zeide de vrouw: ‘zoo heb ik dan niet te vergeefs, in den laatsten tijd, zoo dikwijls gebeden en mij verootmoedigd voor den Heer, en mijn hart voor hem uitgestort!’ ‘Wèl u, brave vrouw Meijer,’ besloot de predikant zijne troostgronden: ‘wèl u dat gij zoo geleefd en gehandeld hebt, de goede gevolgen zullen niet uitblijven.’ Toen de leeraar de vrouw van den smid Meijer verliet, vond hij haren man in de keuken op dezelfde plek zitten, als een half uur geleden, toen hij hem was voorbijgegaan. Hij zette zich bij hem aan de tafel en sprak den smid aan, die plotseling zich oprigtte, alsof hij in diep nadenken verzonken geweest was, en na een kort, onvriendelijk ‘goeden avond,’ dat hij mompelde, dadelijk zijne vroegere houding weder aannam. ‘Gij weet, Meijer,’ hernam de predikant, zonder zich door {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} die stuurschheid van zijn stuk te laten brengen, in welk een toestand gij verkeert! Zoo als het nu is kan het onmogelijk blijven; uwe geheele familie zoude te gronde gaan. Daarom hebben uw broeder en uw zoon het besluit genomen, uw vroeger eigendom, dit huis en land, te koopen, maar voor uwen zoon, die nu zelf baas worden en de smederij voortzetten zal. Uw Peter neemt daarmede de zorg voor zijne ouders en jongere broeders en zusters over. Dat zal u wel naar den zin zijn, want gij weet toch welk een braaf en goed mensch Peter is, bij wien gij het voorzeker goed zult hebben. Gij werkt als vroeger en dan is het 't zelfde of de smederij op uwen of zijnen naam wordt voortgezet.’ De predikant had meermalen opgehouden en op antwoord gewacht, daar dit echter niet volgde, zeide hij eindelijk: ‘Nu, Meijer, hebt gij geen antwoord voor mij - verheugt het u niet, dat de goede God u op zulke wijze voor honger en ellende bewaart, dat op deze wijze voor uwe vrouw en uwe kinderen gezorgd wordt?’ Meijer rigtte zich een oogenblik op en zeide, maar zonder den leeraar aan te zien: ‘Ik verheug mij over niets meer op deze wereld. - Zij mogen het met den boel maken zoo als zij willen, - het gaat mij niet meer aan.’ ‘Neen,’ antwoordde de predikant, ‘dat is niet het regte gevoel, waarmede gij zulk eene blijde tijding moet vernemen. Wat zoude van u en uwe kinderen geworden zijn, als deze gebeurtenis, die een waar geluk is, niet tusschen beide ware gekomen. Zoudt gij welligt in eene andere werkplaats als knecht willen werken? Of zoudt gij ten laste der gemeente willen komen, of misschien gaan bedelen? - Gij vergeet dat gij spoedig 60 jaren oud zijt, en men niet gaarne zulk een oud man in zijn werk zoude nemen. Ik moet hard met u spreken, want gij hebt het inderdaad ver laten komen. Uw broeder, dien gij zoo onbroederlijk behandeld hebt, uw zoon, dien gij uit het huis gejaagd hebt, bieden u deze redding aan, en gij weet daarop slechts te antwoorden: “Zij mogen het met den boêl maken zoo als zij willen!” - Gij zijt waarlijk een verstokt mensch! Gij zijt willens blind, en daarom moet ik u met harde woorden de oogen openen. Men had u eerst een tijd lang in honger en ellende moeten {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} laten smachten, want zoolang het u goed ging, kendet gij den Vader in den hemel niet - dan waart gij welligt tot erkentenis uwer zonden gekomen. Ik raad u dringend en welmeenend, keer tot u zelven in en verander uw gemoedsbestaan, want slechts den boetvaardigen zondaar zal vergeven worden!’ Was het deze vermaning, die onwillekeurig den spreker zoo had opgewonden, dat hij opgestaan was en met opgeheven regterhand, als dreigende voor den smid stond, of was het de indruk der laatste gebeurtenissen, welke hem zachter gestemd hadden? Hij bleef althans, wat voor eenige weken niet zoude gebeurd zijn, bij deze beschuldigingen stil en kalm en antwoordde, zonder echter zijne stugge houding te veranderen: ‘Ik heb altijd mijn pligt gedaan, ik heb van den vroegen morgen tot den laten avond vlijtig gewerkt, en ik versta mijn ambacht zoo goed als iemand. Hoe ver heb ik het daarmede gebragt? Tot niets! - ik ben uit mijn huis verdreven, men ontneemt mij mijne gereedschappen, alles wat ik het mijne noemde, en zet mij naakt op de straat - wien zoude ik dan dankbaar zijn? Waarvoor zoude ik dankbaar zijn?’ ‘Beste Meijer!’ viel de leeraar hem in de rede, ‘hoewel het mij leed doet zulk eene gezindheid bij u te vinden, verheugt het mij toch dat gij deze vraag tot mij rigt, want ik heb nu grond om te gelooven, dat gij op den weg der verbetering zijt. Ik wil echter eerst eene vraag aan u doen, en de uwe juist omkeeren: Hoe komt het dat gij met alle vlijt en inspanning, en met de hulp van uwen wakkeren zoon, zonder bepaalde ongelukken te hebben gehad, niet eens genoeg verdiend hebt om uwe familie te onderhouden? Hebt gij daarover niet nagedacht?’ Toen zwarte Toon niet antwoordde, hernam de predikant: ‘Gij zijt alzoo toch overtuigd, of kunt het ten minste zijn, dat werkzaamheid en vlijt alleen niet genoeg zijn! Als gij nu als zorgvuldig huisvader uw pligt doen wilt, dan moet gij op andere familiën zien, die toereikend hun brood winnen, zonder dat zij zelfs eenig vast eigendom bezitten. Ontdekt gij, bij vergelijking, in welk opzigt deze lieden het anders aanleggen dan gij - nu, dan moet gij het ook eens op zulk {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} eene manier beproeven en deze verandering zal dan ook wel bij u hare goede werking doen.’ ‘Ik weet waar gij heen wilt,’ antwoordde de smid - ‘gij bedoelt dat ik een fijne moet worden.’ ‘Gij moet een godvruchtig mensch worden; ‘ging de geestelijke met verheffing van stem voort, ‘gij moet niet voortleven als een dier, dat geen redelijk verstand bezit; gij moet uw verstokt hart tot den Vader in den hemel wenden, die u, zonder dat gij het verdiend hebt, met zoovele weldaden overladen heeft. Gij vraagt waarvoor gij danken zult, omdat niet alles tot uw geluk is uitgeloopen, wilt gij het vele goede, dat u wedervaren is, niet erkennen? Hebt gij niet eene goede vrouw en gezonde wel geaarde kinderen? Geniet gij geene volkomen gezondheid? Kunt gij over misgewas klagen? Heeft de hagel uwe velden verwoest? Zie om u, in hoevele gedaanten ongeluk en ellende bij anderen zich vertoont, en sla met een verbrijzeld en dankbaar hart op uwe borst en roep uit: “o God, wees mij zondaar genadig!” Vraag waardoor gij waardig zijt dat de Heer u genadig met zijne tuchtroede verschoond heeft, wie gij zijt dat Hij u met den mantel zijner barmhartigheid bedekte, voor zoovele gevaren behoedde! Dank Hem ook dat hij u zoo genadig gekastijd heeft, en de bezoeking wegneemt vóór gij de zwaarte er van gevoeld hebt. En waarin bestaat de bezoeking? Zij is een kwaad dat gij u zelven op den hals hebt gehaald. Gij verstaat allezins uw handwerk goed, gij hebt in waarheid met vlijt gewerkt - maar hoe kon er zegen op rusten, daar gij uw hart van den Heer afgewend had? Zie eens op de weduwe Wessels, die uw verstooten broeder heeft opgenomen. Deze is armer geweest dan gij, en heeft zich en hare vijf kinderen, hoewel nooddruftig, toch tamelijk goed er doorgeholpen. Met hare zwakke krachten heeft zij dat volbragt, omdat God den arbeid harer handen gezegend heeft. En waardoor heeft zij zich dezen zegen verworven? Alleen door hare godsvrucht, door haar vertrouwen op den Vader in den hemel. Zij heeft gewerkt en gebeden. Het eerste hebt ook gij gedaan, maar het laatste niet. Gij hebt alle godsdienst afgelegd. Sedert jaren heeft men u niet in de kerk gezien. Gij hebt ook in huis niet aan God gedacht. Gij hebt geschimpt, gevloekt en gelasterd, gij hebt vrouw en {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen mishandeld, en den zegen Gods verbeurd. Gelooft gij niet dat de bezoekingen, die God over u heeft laten komen, indien gij in uwe halstarrigheid volhardt, slechts een begin van de gevolgen uwer zonden zijn zullen? Denkt gij er niet aan dat gij reeds een oud man zijt, die reeds met eenen voet in het graf staat, dat uw schepper u binnen kort oproepen kan voor zijnen regterstoel - hoe zult gij daar bestaan? Huivert gij niet voor den afgrond terug, welken gij zoo ligtzinnig te gemoet snelt?’ Zwarte Toon had weder zijne vroegere houding aangenomen; hij zat daar in zich zelven verzonken, met het hoofd op de hand geleund, zonder zich te bewegen, zonder iets te antwoorden. De predikant wilde zijn nadenken niet verstoren, hij meende genoeg gezegd te hebben en verliet het huis van den smid. In den loop der volgende maanden werd uitgevoerd wat betrekkelijk de familie Meijer besloten was. De oude smid liet alles geschieden, zonder iets te zeggen, maar ook zonder eenige hulp te bewijzen; hij vermeed de werkplaats en sprak met niemand in huis. Daarentegen was hij dikwijls uithuizig, somwijlen bijna halve dagen. Ongeveer vier weken later, op een Zondag-morgen - het was juist een schoone zachte lentedag - ging de geheele familie naar het naburig stadje in de kerk. Tot hunne verbazing, maar ook tot hunne groote blijdschap, zagen zij zwarten Toon achter in de kerk staan. In de leerrede van den predikant was eene toespeling op het gebeurde niet te miskennen, welke toespeling echter slechts voor diegenen bemerkbaar was, die van de zaak wisten. Na geëindigde godsdienstoefening werd de geheele familie verzocht in de pastorie te komen; zij gingen er allen heen, vol verwachting wat zij vernemen zouden. Naauwelijks waren zij de kamer binnen getreden, toen de predikant met den ouden smid hen volgde. Deze trad dadelijk naar zijne vrouw toe, en zeide, terwijl hij haar de hand reikte: ‘Liesbeth, ik heb gezondigd tegen God en heb verkeerd gehandeld jegens u en de kinderen - ik ben tot inzien van mijn kwaad gekomen en wil een ander mensch worden. Vergeef mij wat {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ik u misdaan heb, en ook u, kinderen, vraag ik om vergeving’ - en nu wendde hij zich tot deze en reikte ieder hunner de hand. De indruk van deze gebeurtenis was buitengewoon. Niemand had dit verwacht, ten minste niet zoo spoedig. Allen waren diep getroffen en konden hunne tranen niet weerhouden. De vrouw viel haren man om den hals en de kinderen omhelsden elkander, terwijl de oude Kasper den leeraar de hand schudde. Snikkend riep de vrouw uit: ‘Geloofd en geprezen zij God, die u op den goeden weg gebragt heeft. Ach, nu kan alles weer goed worden, Toon. Ik wil u alles vergeven, vergeef gij ook mij, daar ik u ook dikwijls door tegenspraak verbitterd heb.’ De smid wendde zich nu tot zijnen broeder en zeide: ‘Kasper - ik weet niet of ik u nog broeder durf noemen - ik heb ook tegen u zeer misdaan...’ ‘Stil, oude Toon,’ viel zijn broeder hem in de rede. Alles is vergeven en vergeten, gij zijt mijn waarde broeder - wat tusschen ons is voorgevallen gaat niemand aan, en ik weet er ook niets meer van.’ De ander hernam echter: ‘Ik weet het des te beter, en zal het ook, zoo lang ik leef, niet vergeten. Zie, Kasper gij kunt mij gelooven of niet, maar ik heb sedert dien avond, dat ik u zoo hardvochtig van mijnen drempel heb verjaagd......’ ‘Zwijg, Toon,’ viel Kasper hem weder in de rede, ‘de zaak is afgedaan; ik ben bevredigd, wat wilt gij meer.’ ‘Ook daarin herken ik uw goed hart,’ zeide de smid; ‘gij wilt mij de beschaming besparen, maar ik wil evenwel volbrengen wat ik mij heb opgelegd, en daarom bid ik u, hoor mij aan tot het einde. - Sedert dien avond heb ik geen rustig uur meer gehad. Gij moet evenwel alleen met mijn berouw tevreden zijn, want gij weet dat ik een bedelaar ben en niet weder kan goed maken wat ik misdaan heb.’ ‘Vader!’ viel Peter hem in de rede, ‘gij zult morgen weder in uw eigendom hersteld worden. Het is nu weder alles goed en als wij weer duchtig met elkander werken, dan zult gij zien dat het met Gods hulp goed zal gaan.’ ‘En ik trek morgen bij u in,’ zeide Kasper, terwijl hij zijnen broeder nogmaals de hand drukte. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wilt gij dat? Wilt gij dat werkelijk?’ vroeg de smid zijnen broeder en hield zijne hand vast. Het was een schoon en roerend tooneel de beide oude mannen te zien, zoo als zij elkander omarmden, terwijl tranen over hunne wangen rolden. In den namiddag van dezen blijden dag zat de familie als gewoonlijk in de kamer der weduwe Wessels en sprak vertrouwelijk, deels over vroegere gebeurtenissen, deels over plannen, hoe men het in de toekomst maken zoude. Ditmaal was ook de oude smid tegenwoordig en kon de weduwe niet genoeg danken voor de vriendelijke herberging van zijnen broeder. Hij sloeg er geen acht op, dat deze allen dank afwees, omdat zijn broeder alles betaald had, tot hij eindelijk door de komst van den burgemeester gestoord werd. Nadat deze de aanwezigen vriendelijk gegroet had, zeide hij: ‘Ik kom om vrouw Wessels een en ander te vragen en hoop haar eene blijde tijding te kunnen brengen.’ Met deze woorden haalde hij een papier te voorschijn en zeide: ‘Vrouw Wessels, gij heet, zooveel ik weet, met uwe voornamen Anna Maria?’ ‘Ja, zoo heet ik!’ antwoordde de gevraagde. ‘Heet uw vader niet Johannes Rijpe?’ ‘Zoo is de naam van mijn vader, mijnheer.’ ‘Is uwe familie niet uit Friesland afkomstig.’ ‘Ja wel, ik ben in het dorp Stellingwerf geboren.’ ‘Hebt gij daarvan bewijzen?’ ‘Ik heb geene andere bewijzen dan mijn doopceel en mijne huwelijksakte.’ ‘Breng mij deze papieren eens hier.’ De weduwe ging naar hare ladetafel en bragt een omslag te voorschijn, waarin verscheidene papieren lagen; zij reikte ze den burgemeester toe, die ze door las, terwijl allen in de diepste stilte en in gespannen verwachting den uitslag te gemoet zagen. Na verloop van eenige minuten zeide de burgemeester: ‘Het is werkelijk zoo als ik vermoedde. - Een oom van u is gestorven, heeft in Batavia een vermogen van 4000 guldens nagelaten en gij zijt de eenige erfgename.’ ‘Geloofd zij God, de Almagtige!’ riep Kasper Meijer {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling uit. ‘De wegen des Alleenwijzen zijn inderdaad ondoorgrondelijk! De erflater heet Martinus Rijpe en is de eerste man van mijne overledene vrouw geweest! Wij zijn dus aan elkander vermaagschapt, of althans verzwagerd, vrouw Wessels, en daar ik nu weet, dat de bedoelde 4000 guldens aan u vervallen, ben ik volkomen tevreden, dat ik ze niet verkregen heb.’ De arme vrouw was door deze verrassende tijding buitengewoon getroffen; zij was bleek geworden, en sidderde over haar geheele ligchaam, zoodat zij om niet neder te zinken, moest gaan zitten. Hare oogen vulden zich met tranen, zij vouwde hare handen en gaf aan haar gevoel lucht door de woorden: ‘Ach, mijne kinderen, mijne lieve kinderen!’ Nadat haar vervolgens alles duidelijk geworden was en zij de overtuiging verkregen had, dat het alles werkelijk zoo was, als men haar gezegd had, viel zij op de knieën, met den uitroep: ‘Wat God doet, dat is welgedaan!’ De geschiedenis nadert haar einde - ik wil het in weinige woorden verhalen. Men kwam overeen, dat Peter, met de noodige volmagt en bewijsstukken, naar Holland zoude reizen, om de zaak der erfenis af te doen. Zoo geschiedde het, en reeds na zes weken kwam de jonge man met een wissel terug, waarop in Arnhem vier duizend guldens werden ontvangen. Gedurende Peters afwezigheid zette zijn vader de smederij, met de vroegere energie en ijver voort. Hij was werkelijk een ander mensch geworden, en kwam nog in zijnen ouderdom tot een waarlijk godsdienstig gemoedsbestaan. Zijn broeder Kasper was bij hem ingetrokken, en Antoon trachtte door de grootste oplettendheid en hartelijke vriendelijkheid zijne vroegere handelwijze weder goed te maken. Den eersten Zondag na Peters terugkomst werd zijne verloving met het brave Truitje gevierd - zes weken later de bruiloft. De baronnes wilde, hoewel de familie nu niet behoeftig meer was, zich het genoegen niet laten ontnemen, om de bruiloft op hare kosten te doen houden. Het was een vrolijk, maar geen luidruchtig feest, dat de beide familiën Wessels en Meijer vierden, een waar dank- en {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugdefeest. De baronnes schonk het jonge echtpaar een fraaijen huisbijbel, en had op het titelblad de woorden geschreven: werk en bid! De drie splinters. (Uit het leven van Joachim Murat.) I. De marqueur zette den bal op het acquit, stootte en maakte den rooden in den hoekzak. ‘Bij mijn sabel, de stoot kon niet meesterlijker zijn!’ riep een luitenant der huzaren, ‘dat noem ik een marqueur, die het biljartspelen verstaat!’ - De aanwezigen barstten in een luid gelach uit, de marqueur kreeg eene kleur tot achter de ooren, beet zich in de lippen, maar zweeg. De partij begon op nieuw. De luitenant, die klaarblijkelijk met den marqueur twist scheen te zoeken, wierp de queue op het biljart en beval hem een glas limonade te brengen, waarna deze van een nabijstaand tafeltje een glas nam en het den luitenant toereikte. Deze keerde zich - als zocht hij naar iets - schielijk naar de andere zijde om en stiet hem door die wending het glas uit de hand, waardoor het in scherven neerviel en deszelfs inhoud over den grond spatte. ‘De botterik geeft toch altijd blijk van zijne onhandigheid,’ merkte de luitenant honend aan; ‘zie eens, mijne uniform is geheel bedorven.’ ‘Mijnheer!’ zeide de marqueur, ‘door uwe schielijke wending zijt gij zelf oorzaak van het ongeluk; en al draag ik ook juist geen wapen op zijde, dan ben ik daarom nog geen botterik.’ In plaats van hierop te antwoorden, greep de luitenant de op het biljart liggende queue, zwaaide haar boven het hoofd des marqueurs en bragt hem zulk een hevigen slag toe, dat het bloed langs zijn hoofd stroomde, terwijl van de op den grond vallende queue een drietal splinters afbarstten en de aanwezige gasten om de beide strijders een kring vormden, in de zekere verwachting, dat de marqueur deze daadwerkelijke beleediging niet ongestraft zou laten. Zelfs de luitenant was eenigzins onthutst, glimlachte ver- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} legen en meende den marqueur voor zijn geheele volgend leven eene geduchte les te hebben gegeven. Deze nam echter de drie splinters van den grond op, wikkelde ze zorgvuldig in een papier, begaf zich daarna naar den met elke seconde meer in verlegenheid gerakenden officier, mat hem van het hoofd tot de voeten en zeide op bedaarden, maar ernstigen toon: ‘gij hebt daar al een tamelijk slecht kunststukje uitgevoerd, mijnheer de luitenant! en indien ik een botterik was, gelijk gij mij zoo even schimpend geliefdet te noemen, dan zou ik u oogenblikkelijk met dezelfde munt betalen; maar de bedaardheid, die gij niet bezit, houdt mij daarvan terug. Geloof echter, dat ik deze drie splinters ter gelegener tijd bewaar, en wat den slag aangaat, dien gij mij hebt toegebragt, zoo geef ik u de verzekering, dat gij dien even stellig van mij zult terug ontvangen, als het licht der zon ons beschijnt; ik geef u mijn woord daarop, mijnheer de luitenant!’ Dit gezegd hebbende, verdween de marqueur spoedig uit de zaal, terwijl de luitenant een liedje neuriede, even als of er niets ware voorgevallen. De marqueur bevroedde zeer goed, waarom de luitenant hem zulk een haat toedroeg; hij was in het gansche stadje als een welopgevoede, bescheiden knaap bekend, die zoowel om zijn zedig gedrag, als om zijne dagelijks meer naderende verbindtenis met de dochter des eigenaars van het voornaamste hotêl in de nabij gelegen stad Bastide de la Frontera, de bekoorlijke, lieftallige Laurette, algemeene achting genoot, en ieder bezoeker beschouwde Joachim niet als bediende, maar als een lid des gezins, in hetwelk hij diende. Hij bezat daarbij een aangenaam, innemend voorkomen, was slank van ligchaamsbouw, en uit zijne oogen straalde een zeker vuur, hetwelk menig hart, ofschoon dan te vergeefs, voor hem deed gloeijen, want het zijne klopte alleen voor Laurette, en voor de schatten der beide Indiën zou hij zijne uitverkorene niet ontrouw zijn geworden. Het gevoel eener openlijke beschaming is voor eene gevoelige ziel in de hoogste mate krenkend, het doet eene inwendige smart ontstaan, voor welke slechts één balsem {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} is, namelijk: deelneming. Diep gekrenkt sloop Joachim na het plaats gehad hebbend voorval uit de zaal den gang door, en poogde te vergeefs zijne drift te beteugelen. Luitenant Bollieu daarentegen was een van die menschen, die, in den hoogsten graad zelfzuchtig, alles ter bereiking van hun doel aanwenden en geene middelen ontzien, om hunne voornemens te volvoeren. Ook hij beminde Laurette - dit was genoeg, om den armen Joachim met een doodelijken haat te vervolgen. Hij meende in het viertal weken, die hij met zijn escadron in het stadje doorbragt, bemerkt te hebben, dat Laurette in zijne fraaije uniform meer behagen schepte, dan in den kalen rok des marqueurs, terwijl Joachim op de trouw zijner Laurette bouwde; hij wilde dus naar haar toesnellen en zich bij haar beklagen over den hoon, dien men hem had aangedaan. Hij verliet alzoo de woning. Ook de luitenant zette zich in den zadel en rende, in het voorbijgaan nog een verachtelijken blik op den marqueur werpende, over den weg, zoodat zware stofwolken onder de hoeven van zijn ros opdwarrelden. De arme marqueur daarentegen moest den weg te voet afleggen en kwam juist op het marktplein aan, toen een eskadron Fransche jagers was opgezeten. De geharnaste ruiters verrukten menig oog, dat verlangend achter het venster naar omlaag tuurde, maar ook menige blik volgde den schoonen Joachim, toen hij zijne schreden rigtte naar den tuin, waar hij de schoonste en liefelijkste der bloemen, die, gelijk hij zich met eene stille hoop vleide, alleen voor hem bloeide, hoopte te vinden. Reeds wilde Joachim door de groote poort het hotêl van zijn neef binnen gaan en den breeden trap beklimmen, die naar de kamer zijner Laurette leidde, toen hem in de gedachte kwam, zijne nicht onvoorziens te verrassen; hij begaf zich dus naar de binnenplaats, waar zich in een klein nevengebouw een dakkamertje bevond, hetwelk slechts een enkel venster had, dat regt tegenover Laurette's kamer gelegen was, zoodat men uit hetzelve alles daarin kon waarnemen. Zachtkens trok hij de deur van het kamertje achter zich digt, sloop naar het venster en staarde door de gordijnen in het vertrek zijner Laurette. Zij zat of liever lag daar in eene schilderachtige houding op een divan en scheen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand in den hoek der kamer, waar Joachim's blik niet heenreikte, toe te lagchen. - Een enkel oogenblik verliep, en - Joachim's booze geest - de luitenant Bollieu trad nader, knielde aan Laurette's voeten neder en bedekte hare hand met gloeijende kussen. Joachim stond als door den bliksem getroffen; zijn oog staarde onbewegelijk op het paar daar aan de overzijde; maar toen Laurette zich neêrboog en insgelijks een vurigen kus op de wangen van den luitenant drukte, was de verspieder zich zelven niet langer meester. ‘Laurette!’ riep hij met eene eindelooze smart. De gelukkigen hoorden niet weinig verbaasd op. - ‘Dat was de stem van Joachim,’ sprak Laurette angstig; ‘om 's hemels wil, red u, zijn toorn kent geene grenzen; onbezonnene die ik was, dat ik het dakkamertje vergat te sluiten.’ ‘Ik was op mijne hoede, en heb voor alles zorg gedragen,’ zeide de luitenant lagchend, ‘zijn haan heeft uitgekraaid’ - en te gelijk deed zich een luid geschater op het binnenplein hooren. Laurette begaf zich aan het venster en zag hoe Joachim zich uit de handen van een zestal ruiters, die hem omsingeld hadden, poogde los te rukken. ‘De knaap staat met den satan in verband,’ riep de wachtmeester, den blik naar boven slaande; ‘wat moeten wij doen, luitenant!’ ‘Subordinatie!’ riep deze met woeste stem, ‘en geen enkel woord van tegenspraak! Gij zijt jager; in naam des volks, laat u goedwillig de uniform aantrekken, anders doorboort mijn kogel uwe verwaande hersenpan!’ Joachim zag maar al te wel, dat elke poging tot wederstand hier te vergeefs was. Hij wierp nog een laatsten blik vol verachting op Laurette, die zich sidderend achter den luitenant verscholen had, en volgde toen, zonder een woord te spreken, den wachtmeester naar het marktplein, om met het escadron zijne vaderstad voor immer te verlaten. II. Eene roede uit den vreeselijken geesel des Eeuwigen deed, op de Place de la Greve te Parijs, het moordend toestel der guillotine oprijzen, terwijl de hemel gesloten bleef voor de {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagstemmen der tallooze offers en de laatste zuchten der duizenden, die door het doodelijk staal vielen. Het was nacht - een duistere, maar woelige nacht. Pijlsnel rolden de koetsen heen en weder, tot aan den triomfboog van den geweldigen dood, aan welks trappen de beulsknechten het bloed wegveegden, dat er gedurende den ganschen dag gevloeid had; ruwe vloeken braken slechts nu en dan de doodelijk stille bezigheid der arbeidenden af, terwijl ginds, op Montmartre, raketten in de lucht omhoog stegen. ‘Guillome, uwe vuist is met bloed bevlekt, gij zijt nog niet geschikt voor dit handwerk,’ zeide Bastide met eene krassende stem. ‘Mogen uwe handen verlammen!’ antwoordde Guillome verstoord; ‘de laatste, die hier opkwam om het hoofd afgeslagen te worden, draagt de schuld daarvan. Toen het mes nederviel, gleed het langs het hoofd af, de man bewoog zich, ik plaatste hem er weder regt onder en sneed mij te gelijk in de handen. Het is een zuur stukje brood, dat beulswerk,’ bromde de lange Guillome. ‘Ja wel,’ antwoordde de andere, ‘en dan zoo onafgebroken het bloedige schouwspel des doods voor oogen te hebben - maar zie eens, wat zoekt die bevallige deern hier op deze plek, waar alleen de dood zetelt?’ Bleek als eene doode, met beangste trekken en loshangende haren, slechts even door een straal van de juist achter de wolken te voorschijn komende maan beschenen, wankelde een meisje naar de geregtsplaats heen. ‘Hier,’ zeide zij klagende, ‘hier moet Robert ter dood zijn gebragt!’ - en viel onmagtig op de trappen van het schavot neder. ‘Wat is er, wat begint gij, burgeres?’ riep Guillome het meisje barsch toe. Laurette poogde zich te hervatten; ‘kunt gij mij niet zeggen, goede lieden!’ sprak zij met eene zachte, gevoelige stem, ‘wanneer Robert Bollieu ter dood is gebragt?’ ‘Ja, wij hebben nog al tijd,’ zeide Jean Brieux, de opperbeul, lagchende, ‘om ieder, die hier komt, naar zijn naam te vragen. De heeren van het geregt gunnen zich daartoe naauwelijks den tijd!’ ‘En toch,’ zeide Guillome, ‘komt mij den naam niet ge- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} heel onbekend voor. De burgeres bedoelt toch niet den knappen luitenant der jagers, die gisteren in de conciergerie werd gebragt?’ ‘...Robert Bollieu? ja, ja, zoo heet hij - dien ken ik maar al te goed, ik heb nog als wachtmeester onder hem gediend. - Om u de waarheid te zeggen, burgeres! ziet het er maar slecht met hem uit’ - Laurette verbleekte, maar de man ging nogtans ongevoelig voort: ‘morgen avond zullen wij zijn bloed met dat der andere offers, die ons schavot beklimmen, wegvegen...’ ‘Moordenaar!’ riep Laurette, met de uitdrukking der wildste vertwijfeling; ‘vloek over het geregt, dat de hemeltergendste ongeregtigheden voor het oog der zwijgende Godheid verrigt! - Maar die hemel zal zich openen om u met zijne bliksemen te verslinden, even zoo goed als hij zich eenmaal opende...’ ‘Genoeg met dat geklap,’ zeide Guillome, ‘het meisje is eene koningsgezinde, neem haar dus gevangen, burger! morgen wordt zij veroordeeld, en in minder dan drie dagen valt ook haar hoofd; wij zullen daarmede goede zaken maken.’ ‘Goed gesproken!’ zeide de burger lagchende, en wilde zich van Laurette meester maken, die zich daartegen verzette en sprak: ‘gij hebt geen regt op mij, sergeant! mijn leven behoort aan de redding van mijn Robert.’ ‘Zij heeft tamelijk veel verbeelding,’ sprak de lange Guillome, maar liet plotseling de hand, waarmede hij haar vasthield, zinken, en scheen zigtbaar verlegen, toen hij plotseling een jeugdig officier, met de driekleurige kokarde versierd, voor het meisje zag staan. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij op barschen, maar deelnemenden toon. ‘Laurette!’ zuchtte het meisje; ‘och, mijnheer! neem mij in uwe bescherming. Mijn vader leeft niet meer, mijn bruidegom is den dood nabij - en deze ruwe lieden willen mij naar de conciergerie brengen, en ik zal dan welligt mijn Robert nimmer wederzien!’ ‘Het meisje is koningsgezind,’ zeide Guillome, ‘wij moeten haar dus gevangen nemen.’ De officier zag den spreker veelbeteekenend aan. - ‘Gevangen nemen!’ zeide hij barsch, - maar hervatte zich {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra, en antwoordde bedaard: ‘ja, burger! gij hebt gelijk, doch ik zelf wil haar gevangen nemen; volg mij dus, meisje!’ ‘Gij staat borg voor haar,’ sprak Guillome. ‘Ik sta borg voor haar,’ hernam de officier; ‘tot wederziens.’ Hij nam het meisje onder den arm en verliet met haar de plaats des doods. Na eenigen tijd zwijgend te zijn voortgegaan, sloeg de officier plotseling met Laurette een naauw straatje in, waar een eskadron jagers voor een hôtel geschaard stond; toen de ruiters den officier bemerkten, zetteden zij zich in den zadel. ‘Wachtmeester!’ riep de luitenant, ‘het meisje vertrekt met het escadron naar Straatsburg.’ Zonder te weten waarheen, was Laurette haren redder tot hiertoe gevolgd; beiden hadden geen enkel woord gewisseld, maar toen zij hoorde dat zij den wachtmeester naar Straatsburg moest volgen, ontwaakte zij eensklaps uit hare sombere stemming: ‘ik vertrek niet van hier,’ riep zij, ‘alvorens Robert zich in vrijheid bevindt.’ ‘Daarvoor zal ik zorg dragen,’ sprak de officier tot haar, ‘zoo u ten minste het woord van eer eens krijgsmans voldoende is; volg dien ouden knevelbaard gerust, hij zal u over de grenzen brengen. Gij zult Robert Bollieu te Lausanne wedervinden.’ ‘Ik blijf nogtans hier,’ riep het meisje andermaal; ‘hoe zou ik uwe woorden kunnen vertrouwen, daar gij mij ten eenenmale onbekend zijt?’ ‘Ja,’ antwoordde de officier, ‘vertrouw niemand! Dat is het verkieselijkst, want zelfs al vertrouwt men degenen, die men kent, wordt men toch nog menigmaal bedrogen. Doch aarzel niet langer,’ voegde hij er op angstigen toon bij, ‘ons gesprek verwekt opzien, uwe aanwezigheid hier is der goede zaak hinderlijk, ga, om 's hemels wil, ga!’ Het geschetter der trompetten deed zich hooren en de ruiters zetten zich in den zadel. Laurette poogde nog tegen te spreken, maar de wachtmeester hief haar op zijn handpaard, gaf haar de teugels in de hand, en het escadron reed in galop voorwaarts. Zoo ver mogelijk staarde de luitenant de vertrekkenden na, - en een smartelijke trek bedekte zijn gelaat. - Peinzend wreef hij zich langs het brandende voorhoofd, als wilde hij zich eene lang vergeten zaak {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den geest roepen; hij slaakte diepe zuchten, stiet hevig met de gespoorde laarzen op den grond en begaf zich schielijk op weg naar het hôtel la Harpe, waarvoor eene menigte roodmutsen hadden post gevat. In de groote zaal heerschte een druk gewoel. De voorvallen van den dag werden er besproken, plannen gemaakt en bij een glas wijn over het lot eener gansche natie beslist. Mismoedig nam de ritmeester in een der achterhoeken van de zaal plaats, en zag onverschillig naar degenen, die op het biljart met de ballen, even als den vorigen dag met menschenlevens, speelden. In den hoek tegenover hem, zaten een paar achteloos gekleede mannen, bleek van gelaat, als herauten des doods; de eene met scherp geteekende trekken, waaruit vastberadenheid sprak, boog met een huichelachtig gelaat naar den andere, die hem met oogen als die van een losch aanzag, om in zijne trekken te lezen en wiens spitse kin en bleekgele gelaatskleur de onrust van zijn gemoed te kennen gaven. De ritmeester kende hem zeer goed, dien eenen, van wiens pennestreek een menschenleven afhing; hij was ook hem onderdanig, hem, wien toenmaals alles diende en ondergeschikt was, den grooten Robespierre, die zich met zijn makker zoo genoegelijk scheen te onderhouden, als strooide hij Frankrijks bodem met enkel bloemen. Des ritmeesters blikken vestigden zich scherper op dat paar lieden, maar eensklaps hoorde hij verwonderd op; want op zachten toon fluisterde men achter hem: ‘nog geen enkel woord, het is mijn geheim, gij staat mij met uw hoofd daarvoor borg. Zij moesten allen sterven, allen zeg ik u, en ook Danton.’ De officier luisterde nog opmerkzamer, maar het gesprek werd al zachter gevoerd en hij kon niets verder vernemen. Doch hij had genoeg gehoord; hij haatte Robespierre en Danton, hij wist nu dat het hoofd des laatsten op het spel stond en besloot, van deze medewetenschap, overeenkomstig zijn plan, gebruik te maken. Behoedzaam wikkelde hij zich in zijn wijden mantel en sloop schier ongemerkt naar buiten. In den volks-schouwburg werd het treurspel Brutus opgevoerd; de zaal was vol bezet. Het gordijn van eene der laatste loges werd geopend, en het bleeke gelaat van Robespierre, schouwde schuw over de golvende menigte heen; onverschillig liet de despoot zijne blikken in het parterre {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} weiden, doch op eens voelt hij zich zacht op den schouder kloppen; Robespierre zag om en zijne ijskoude gelaatstrekken vertrokken zich tot een gedwongen lachje. De jonge ridmeester stond voor hem. ‘Twee woorden, burger!’ Robespierre glimlachte en zeide: ‘zelfs drie, zoo het noodig is.’ ‘Geef gratie!’ ‘Voor wien?’ ‘Voor den koningsgezinden Bollieu!’ ‘Neen.’ ‘Niet? - Gij moet!’ Robespierre glimlachte ongeloovig. ‘Ster aan Frankrijks hemel! Waarom vertradt gij de leliën, wanneer gij de bijl aan uw eigen wortel legt?’ Robespierre weifelde, en de officier ging voort: ‘het is mijn geheim. Zij moeten allen sterven, allen!’ - Robespierre kleurde hevig - ‘ook Danton zal sterven!’ De geweldenaar hief zich toornig van zijne zitplaats op. ‘Hoe weet gij dat en waardoor komt gij zulks te weten?’ ‘Zeer eenvoudig,’ antwoordde de ritmeester bedaard; ‘voor een uur geleden bevondt gij u in het hôtel la Harpe, ik was er ook; gij hadt in den eenen, ik in den anderen hoek plaats genomen. Gij spraakt zeer zacht met uw vriend Marat, de zaal is acustisch gebouwd, ik hoorde alzoo in den eenen hoek, hetgeen gij in den anderen spraakt. Gij weet, ik heb mijne aanhangers onder het volk, even als Danton; hoor mij dus aan: gij schenkt Robert Bollieu de vrijheid, of morgen, neen, heden nog draagt Danton van uwe plannen kennis, en uw hoofd valt in plaats van het zijne.’ Robespierre sprong van zijn stoel op, ging met groote schreden in de loge heen en weder, zag naar de woelige menigte rond, zag ook Danton in de loge tegenover de zijne en bemerkte op diens gelaat een triomferend lachje. Schielijk keerde hij zich om en sprak: ‘Bollieu is vrij!’ ‘Op uw woord?’ vroeg de ridmeester. ‘Op mijn woord.’ ‘En het bevel aan den opzigter der gevangenis?’ ‘Hier.’ - De officier snelde den trap af, door den storm- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} achtigen nacht naar de conciergerie, waar duizende schuldelooze offers hun einde zuchtend te gemoet zagen. De ontrouw van Laurette jegens den armen Joachim, was door de wrekende Nemesis in haar eeuwig geopend boek aangeteekend. Onmiddelijk na de wegvoering des marqueurs met het escadron van Bollieu, bekende zij haren vader met tranen in de oogen, nimmer een ander te willen en zullen toebehooren dan den luitenant, dien zij bereids te Nantes, toen zij daar in den herfst des vorigen jaars bij hare tante gelogeerd was, had leeren kennen en beminnen. De oude man schudde het reeds met zilveren lokken bedekte hoofd, want hij hield veel van den bescheiden en edelaardigen Joachim, en wijdde hem menigen stillen traan; doch hij zag tevens, dat hij tegen de halstarrigheid van Laurette niets vermogt, die in dwaze verblinding den officier geheel aanhing. Hij verklaarde dezen ruiterlijk, hoezeer zijne onedele handelwijze met den marqueur hem verstoord had, en dat Laurette met zijne toestemming nimmer de zijne zou worden. De luitenant haalde de schouders op en was van meening, dat Joachim nog van geluk mogt spreken zich in de gelederen van de verdedigers des vaderlands te bevinden, daar hij toch gansch geen echtgenoot was voor Laurette, die voor hem veel te schoon en te welopgevoed was; in den grond zijns harten had hij ook medelijden met den armen drommel, maar er viel nu niets meer aan te veranderen. De oude, hierdoor nog meer verstoord, wees den luitenant eindelijk de deur en weende geen enkelen traan meer, toen Laurette, zonder afscheid te nemen, acht dagen later haar minnaar naar Besançon gevolgd was, waar zijne divisie kampeerde. Weder acht dagen later werd Laurette's vader ten grave gedragen. Zij had Joachim nooit werkelijk bemind; zij dacht alleen aan den marqueur als haar toekomstigen echtgenoot en zou hem ook als zoodanig hare hand gereikt hebben, indien niet de storm der omwenteling, Robert in hare nabijheid had gebragt. Zij zag en bemerkte in hem het in hare verbeeldingskracht sluimerende ideaal des mans, dien zij met haar gansche gemoed kon beminnen, en ofschoon de plotselinge trouweloosheid omtrent Joachim haar smartelijk aandeed, troostte zij zich toch met de gedachte, dat ook hij haar weldra vergeten en in het gewoel van het krijgsmansleven haar {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld uit zijne ziel verdwijnen zou. De ligtzinnige wuftheid der Franschen, welke ook haar eigen was, bragt weldra de betere inspraak haars harten tot zwijgen, en zij gaf toe aan de overredingskracht van Bollieu, dien zij als verloofde naar Parijs gevolgd was. Haar bevallig voorkomen nam aller harten in; hare zwarte oogen, in welke zooveel uitdrukking lag, haar slanke ligchaamsbouw en hare welgevormde trekken, verwierven haar weldra den naam van eene der eerste schoonheden der wereldstad. Bollieu had haar, tijdens den veldtogt in de Vendée, bij eene reeds bejaarde dame in de rue du Temple gebragt, terwijl na zijne terugkomst, de hand des priesters beiden in den echt zou vereenigen. Laurette leefde bij deze oude vrouw, die zich madame Vereaux noemde, zeer ingetogen en onbewust van de bliksems des fellen onweders, hetwelk toen Frankrijks hemel verduisterde. Zij leefde er onbekend, maar niet onopgemerkt: een tegenover madame Vereaux wonende, voormalige kruidenier, die door de omwenteling in het bezit van een aanzienlijk vermogen was geraakt en daardoor eene stem in de nationale vergadering bekwam, had Laurette gezien en te gelijk besloten, deze zeldzame bloem, die, naar zijne meening nog niemand in het oog was gevallen, voor zich te plukken. Hij had haar reeds sedert langen tijd in stilte waargenomen; haar ingetogene levenswijze beviel hem, hare schoonheid had hem betooverd. Door eene welgevulde beurs, die hij hare gastvrouw ten geschenke gaf, wist hij te bewerken, dat deze hem voor haar neef Jean Grevée uitgaf, die als opperbootsman in Deensche dienst geweest en ettelijke maanden geleden in het groote Parijs teruggekeerd was, zich invloed op het schrikbewind had weten te verschaffen, en nu deugdelijk om Laurette's hand aanzoek deed. Deze was dus niet weinig verwonderd, toen zij op zekeren morgen den dikken kruidenier hare kamer zag binnentreden en hij met eene diepe buiging voor haar bleef staan. - Hare verwondering ging echter nog hooger, toen Jean hare hand greep, een kostbaren diamanten ring daaraan stak en haar met smachtende blikken vroeg: of zij genegen was hem voortaan als zijne levensgezellin ter zijde te staan. Laurette bekende den aanzoeker openlijk, dat zij reeds eene keuze had ge- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} daan en zijne aanbiedingen, hoe vereerend die ook zijn mogten, hoe gevaarlijk de tijd en hoe noodig en wenschenswaardig haar een mannelijke steun was, nimmer en in geen geval kon en mogt aannemen. De kruidenier hoorde vreemd op, maar sprak geen enkel woord; zijn hoogmoed was gekrenkt, en met een zeldzaam lachje verliet hij het vertrek, waar madame Vereaux juist binnentrad, om den uitslag der zamenspraak te vernemen. De goede vrouw viel schier in onmagt, toen Laurette haar rondborstig mededeelde, dat zij den nabob met een afwijzend besluit had laten vertrekken. ‘De hemel erbarme zich over ons!’ riep zij onthutst, ‘onze dagen zijn nu geteld; de moloch heeft een grooten aanhang onder het volk, en zijn woord alleen is voldoende, om iemand op het schavot te brengen.’ Laurette verbleekte, want zij dacht aan Bollieu, en herinnerde zich maar al te goed, den kruidenier zijne betrekking tot haar en zijn tegenwoordig verblijf bekend te hebben gemaakt. En madame Vereaux had zich niet ten onregte verontrust; Grevée begaf zich onmiddelijk naar de conciergerie, en in minder dan acht dagen tijds stond ook de naam van Bollieu op de lijst der veroordeelden..... Lustig weerkaatste het geschetter der trompetten door de blaauwe ochtendlucht; uit eene menigte vensters, door de eerste morgenstralen verlicht, zagen bekoorlijke gezigtjes met welgevallen naar het escadron, dat op de hoogte van Montmartre door den draf der paarden het stof deed opdwarrelen. Verheugd blikte ook de luitenant Bollieu op de wereldstad neder, welke zijn grootste kleinood bevatte. Nog hield de strenge subordinatie hem als voor het front geboeid, maar daar klonken andermaal de trompetten, het escadron maakte halt, en door een detachement nationale gardes verzeld, trad een der kommanderende officieren voor, vroeg Bollieu naar zijn naam, en toen hij denzelven noemde, dankte de luitenant der garde hem in naam des vaderlands voor zijne bewezene diensten en verzocht tevens hem te volgen. In de conciergerie aangekomen, waarheen men hem voerde, werd den niet weinig ontstelden luitenant, die niets anders dan eene burgerkroon had verwacht, zijn degen ontnomen, en hij in een stevig getralied gewelf alleen gelaten. Dit was het werk van Grevée, den kruidenier van Nancy. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Bollieu vertoefde in dit donker gewelf in gedachten verzonken, toen zijne Laurette, door madame Vereaux met zijne terugkomst en gevangenneming bekend gemaakt, op het plein de la Grève den lieveling harer ziel, hoewel te vergeefs, gezocht had. Hij was stellig overtuigd, dat hier eene dwaling moest hebben plaats gegrepen; treurig staarde hij naar het hooge venster, en op den kalen wand, die reeds menig offer ingesloten had, las hij met eene glasscherf ingekrast, de woorden: Hodie mihi, cras tibi. (Heden mij, morgen gij!) Van de waarheid dezer spreuk overtuigd, ontsnapten diepe zuchten aan de beklemde borst van Bollieu, die gisteren nog de gelukkigste der stervelingen meende te zijn en heden aan den dood was prijs gegeven. De sleutels klingelden en de gevangenbewaarder met den wachthebbenden officier traden binnen. ‘Burger!’ riep de eerste, ‘bereid u voor den laatsten togt; rigt u op, gelijk het den krijgsman betaamt.’ ‘Mensch!’ riep Bollieu, ‘moet ik dan onverhoord en zonder vonnis sterven?’ ‘Gij waart reeds gevonnisd, alvorens gij hier kwaamt,’ zeide de sleutelbewaarder. De trommels werden geroerd, en de luitenant trad bij het matte schijnsel eener lantaarn op de binnenplaats, waar nog meerdere offers des doods wachtten. Snerpend blies de morgenwind over de Seine. Met doffe schreden wankelde het aantal menschen naar de plaatse des gerigts: vaders, moeders, mannen en echtgenooten, gelijk de schrikkelijke zeisdrager hen bij elkander bragt. Aan de geregtsplaats gekomen, hield de stoet stil. De vreeselijke machine ging krakend op en viel weder neêr, en een hoofd rolde in het zand, en ook aan Bollieu, die nog altijd niet wist, waarom hij veroordeeld was, kwam de beurt; hij werd naar voren geduwd en bevond zich aan de trappen van het schavot. ‘Mensch!’ vroeg hij aan den beul, die hem in het beklimmen behulpzaam wilde zijn, ‘waarom moet ik sterven?’ ‘Omdat gij het verdiend hebt,’ was het ruwe antwoord. ‘Kom, burger! niet geaarzeld, de weg naar boven is niet zoo moeijelijk als gij u voorstelt.’ ‘De luitenant is vrij!’ riep eene stem uit de menigte met triumf, en de lange kapitein drong naar voren. ‘In naam der republiek!’ riep hij en hield een papier {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog opgeheven, dat het in de lucht fladderde, als eene reddingsvaan van den vuurtoren, in het stormend huilen des orkaans. ‘De luitenant is vrij!’ riep hij nogmaals, en schuw traden de beulen terug voor dien langen man en lieten Bollieu los. De kapitein nam hem onder den arm, voerde hem door het gedrang en bragt hem aan het einde van het plein in een gereedstaand rijtuig. ‘In Lausanne ontmoet gij Laurette,’ zeide hij tot Bollieu, die als droomde en niet wist, wat hem geschiedde. ‘Hier is een pas,’ sprak de kapitein, drukte den verrasten Bollieu tegelijk eene vrij welgevulde beurs in de hand, riep den koetsier toe: ‘vooruit!’ en de postkoets rolde over de straten, dat het plaveisel dreunde en de vonken uit de steenen sprongen. Op een uur afstands van Parijs, op den straatweg naar Zwitserland, opende Bollieu de beurs - op eene rol louis d'or lag - een splinter van eene billardqueue. III. De Fransche armée was de Berezina overgetrokken. Napoleon had het opperbevel over het overschot des grooten legers aan zijn zwager, den koning van Napels overgegeven, en was naar Parijs terug gesneld. Murat, die zeer goed begreep, dat hij dit klein overblijfsel alleen dan van eene geheele vernietiging kon redden, wanneer eene strenge tucht werd gehandhaafd, liet dadelijk den eersten dag bij trommelslag afkondigen, dat ieder, van af den eersten stafofficier tot den laatsten soldaat toe, die het zou durven wagen zich van zijne afdeeling te verwijderen, om levensmiddelen of kleedingstukken buit te maken, aan een streng onderzoek zou onderworpen worden. Maar te vergeefs: de wanorde had reeds haar hoogste toppunt bereikt, niemand gehoorzaamde meer aan de bevelen zijns meerderen. Soldaat en officier betwistten elkander het karig voedsel, dat zij konden meester worden, geen regiment werd meer van het andere onderscheiden, alles bewoog zich bont door elkander. Zoo had het leger de Poolsche grenzen bereikt. Daar vaardigde de koning een bevel uit, dat ieder dien men op de daad van buitmaken betrapte, zonder aanzien des persoons, zou wor- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood geschoten, en inderdaad werden reeds den eersten dag na deze order twee kurassiers, die het, door honger gedreven, gewaagd hadden op eene Poolsche boerenhofstede brood te stelen, voor het front gefusilleerd. Het was een koude, stormachtige nacht. De besneeuwde ruiters wikkelden zich digter in hunne mantels, om zich voor den over de vlakte blazenden storm te vrijwaren. Weldra kon men geen gebaand pad meer onderscheiden. De sneeuw joeg heuvel op heuvel en menigeen, wiens gebeente alleen door den smeltenden adem der lente van dat koude kleed zou bevrijd worden, vond er zijne laatste rustplaats. Aan de spits van den trein snelde een officier der kavallerie over de uitgebreide sneeuwvlakte heen; hij had den mantel digt onder de kin toegeslagen en hield een last op zijn paard, die hem zeer dierbaar moest zijn, want hij poogde denzelven zorgvuldig voor den stormwind en de sneeuwjagt te beschutten. Het ros onder hem liet nu en dan nog slechts flaauwe zuchten hooren en scheen met elke schrede schier te verstijven. ‘Mijn God!’ zuchtte de ruiter, ‘laat mij slechts een onderkomen vinden, deze vrouw bezwijkt anders onder mijne handen!’ Daar flikkerde iets in de verte. ‘Een licht! God, ik dank u!’ riep hij jubelend uit en drukte zijn paard de sporen diep in de zijden. Maar het licht verdoofde, flikkerde nog eenmaal omhoog en - kozakken! riepen allen. Oogenblikkelijk stoven de, de voorhoede uitmakende, soldaten uiteen: die uitroep had zulk een schrik verspreid, dat eene blijkbare verwarring in de gelederen heerschte, ofschoon de polk slechts uit een twintigtal ligtgewapende baschkiren bestond, die, na de overtuiging te hebben verkregen, dat zij desniettemin niet tegen deze legermagt bestand waren, met een schreeuwend hurrahgeroep en de pieken zwaaijende, achter een sneeuwheuvel verdwenen. Vloekend verzamelden zich de verstrooiden andermaal en de massa zette zich op nieuw in beweging, gelijk eene donkere regenwolk, welke dreigt los te barsten, aan den nachtelijken hemel voortdrijft. Toen de trein den voet van eene boschrijke helling bereikt had, opende zich een diep dal voor hunne oogen, en enkele afzonderlijk gelegen huizen stegen uit den dikken winternevel omhoog. Columbus oog zal wel niet van grooter vreugde gestraald {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, toen hij de kusten van St. Salvador voor zich zag, dan deze duizenden oogen van genoegen straalden, die thans deze buurt aanschouwden, waar zij rust en een nachtleger hoopten te vinden. Oogenblikkelijk en zonder het signaal van trompetten en tamboers af te wachten, verspreidde zich de bonte hoop soldaten; hunne eerste bezigheid was: planken, afgebroken boomen en wat meer geschikt was om voor brandstof te dienen, op een grooten hoop bij elkander te dragen en in brand te steken. Vervolgens doorzocht men de huizen, die allen ledig en verlaten waren. Nogtans vond men er een goeden voorraad gedroogden visch, een weinig brood en meel, benevens eenige vaten brandewijn in de woning des geestelijken. Lustig brandden de legervuren en de ofschoon nog zwakke sporen van orde en terugkeerende discipline onder de soldaten, alsmede de onbeduidende buit, welke eene, hoewel zeer karige lafenis verschafte, verwarmden de harten met nieuwe hoop. Voor den koning van Napels was eene afzonderlijke tent opgeslagen en met zoovele paardendekken en vellen, als men bij elkander kon brengen, tegen de felle koude beschut. Daar zat de onversaagde overste Murat met zijn adjudantgeneraal Macerone en speelde, sedert den noodlottigen terugtogt uit Moskou de eerste partij schaak. De wachthebbende ordonnans trad binnen en meldde, dat een officier, die op de pachthoeve eens Russischen edelmans, twee mijlen van het leger verwijderd, gewelddadig levensmiddelen had weggenomen, door de achterhoede gevangen genomen en in het leger gebragt was. Murat staarde peinzend voor zich heen: ‘kan ik het de behoefte euvel duiden,’ zeide hij tot zijn adjudant, ‘dat zij den laatsten uitweg aangrijpt? De soldaat rooft, om niet van honger om te komen. De krijgsraad moet vergaderen,’ voegde hij er op kouden toon bij, stond op en wierp met een bitter lachje het spel door elkander. In tien minuten tijds waren een achttal generaals en even zooveel stafofficieren in de tent des konings vergaderd. De misdadiger, die niemand anders was dan de ridmeester Bollieu, werd in den kring gebragt. Hij had, zoo luidde zijne verontschuldiging, om het reeds half uitgedoofde leven zijner echtgenoote te redden, zijwaarts van den trein eene pachthoeve bereikt en om lafenis voor zijne {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} versmachtende gade gevraagd, welke hem hardnekkig was geweigerd; hij had toen gedreigd; ter ongeleger tijd kwamen een drietal jagers van het groote leger, die, om zich eene belooning waardig te maken, den ritmeester in hun midden namen en hem als misdadiger in het leger bragten. Laurette bleef als dood op de hoeve achter. De krijgsraad was uit elkander gegaan en had Bollieu tot den kogel veroordeeld. Dikke sneeuwvlokken dwarrelden door de lucht en bedekten den stijven grond als met een lijkkleed. Het leger geleek eene sneeuwheuvelstad, de tenten waren zoo digt mogelijk naast elkander geplaatst en gedeeltelijk uit pelzen opgetrokken, welke men in een Russisch dorp, waar de trein was doorgetrokken, had gevonden en buit gemaakt. Langs een half verbrokkelden kerkhofsmuur marcheerden een viertal grenadiers, in wier midden zich Bollieu bevond. Aan het eind deszelven werd halt gehouden en Bollieu maakte zich gereed, den laatsten kogel te ontvangen. Reeds rigtten de grenadiers de loopen hunner geweren naar de borst des veroordeelden en hief de wachtmeester den sabel op tot het kommando, toen de adjudant Macerone zich om den hoek van den muur vertoonde en den grenadiers wenkte af te houden. ‘Gij hebt pardon verkregen,’ zeide hij op korten, afgemeten toon tot den veroordeelden. - ‘Ik had dit niet meer durven hopen,’ antwoordde Bollieu; ‘God zij gedankt! zoo zal ik dan nog op het veld van eer kunnen sterven; en wien heb ik dit te danken?’ De adjudant haalde de schouders op; ‘het is mij onbewust,’ antwoordde hij koel en nam den jager, die hem gevolgd was, den degen uit de hand, welken hij daarna Bollieu overreikte. ‘Hier is uw degen; morgen, zoo luidt mijne order, moet gij u bij de tweede brigade, op den weg naar Warschau begeven! Vaarwel! Maar ik zou bijna vergeten,’ voegde Macerone er bij, ‘u dit étui te overhandigen, hetwelk een der heeren generaals van den krijgsraad, die u bijzonder genegen schijnt, mij gaf. Leef wel.’ De adjudant verwijderde zich en Bollieu haastte zich om zich bij zijne afdeeling aan te sluiten, welke, de voorhoede uit- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} makende, den weg naar Warschau insloeg; zijne gedachten kruisten zonderling door elkander. Hij poogde iets van Laurette's lot te vernemen, maar niemand droeg daarvan kennis. De hoeve was, kort na de gevangenneming des ritmeesters, in brand gestoken, en Bollieu, die Laurette in Warschau hoopte weder te vinden, volgde zijn eskadron met een bezwaard gemoed. In eene herberg aan de Poolsche grenzen herinnerde hij zich plotseling de hem geschonken étui en opende haar nieuwsgierig; - op een violetkleurig fluwelen kussen lag - een splinter van eene billardqueue. IV. De nationale garde toog ten getale van vijftig duizend man door de straten van Napels; alle pleinen en straten waren met menschen gevuld. In alle kerken der stad werden toebereidselen gemaakt, ter viering van het feest van den patroon des lands, den heiligen Januarius. Vooral aan het zonnige zeestrand heerschte eene buitengewone levendigheid; een groote Venetiaansche koopvaarder stak boven de ontelbare booten, gondels en scheepjes uit; majestueus wapperde de leeuw van den heiligen Markus van den top van den mast en de scheepslieden rolden ballast van den havendam af, om dien over de schommelende vlotten naar het schip te brengen. De gebruinde scheepskapitein stond op het zonnige dek van den driemaster, in een fijnen Perzischen kaftan gehuld, met eene Venetiaansche muts op het hoofd, dikke blaauwe wolken uit zijne bamboespijp voor zich heen blazende. Daarbij slurpte hij van tijd tot tijd uit eene blaauwe schaal van Venetiaansch glas, die een dikke moor hem telkens toereikte. ‘Misra,’ sprak de koopvaarder en blikte welgevallig naar de kade; ‘Misra! ziet gij dat meisje ginds, liefelijker dan de ster van Arabië, rijker in bevalligheid dan de koningin in den harem der kalifs?’ Misra knikte toestemmend en twee slanke gedaanten snelden met zoekende gebaren naar den oever. ‘Ga, begeef u in de boot, Misra!’ zeide de koopman op bevelenden toon tot den slaaf ‘en tracht te ontdekken, wat die lieftallige schoone met haren blik poogt uit te vorschen.’ De listige {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Venetianer had niet gedwaald; de moor vernam aldra uit den mond van de eene der beide gestalten, dat zij een schip zochten om naar Livorno te zeilen, waar de eene haar echtgenoot hoopte te vinden. ‘Juist van pas, Signora!’ zeide de moor, ‘wij ligten den volgenden morgen het anker en zoo de wind slechts half gunstig is, bevinden wij ons in twee dagen tijds aldaar.’ De oudste der beide vrouwen knikte toestemmend, de moor baande zich een weg door de digte volksmenigte en voerde zijn schoonen buit naar de haven, tot aan de plaats waar het schip zijns meesters voor anker lag. De scheepseigenaar liet onmiddelijk zuidelijke vruchten en zoeten wijn op het verdek brengen en nam met Italiaansche vurige blikken de beide slanke vrouwengestalten op. Hij nam alle middelen der rede te baat, de dames te bewegen zich te ontsluijeren, maar te vergeefs; de oudste onderhandelde met hem over den prijs der overvaart naar Livorno, en nadat zij het daarover zonder eenig bezwaar eens geworden waren, wendde zij vermoeijenis voor, die haar noopte, dadelijk om eene afzonderlijke kajuit te verzoeken. Daar gekomen, wierp de jongste der beide vrouwen zich op hare legerstede, om aan hare heete tranen den vrijen loop te laten. ‘Ach, Anna! riep zij smartelijk aangedaan,’ wanneer zal het ongeluk moede worden, mij langer te vervolgen? Uit de vriendelijke woning mijns vaderlands bragt het mij naar de ruwe steppen van het land der Moscoviten en nu weder aan de lagchende oevers van den Vesuvius.’ ‘Geduld, Signora!’ antwoordde de andere, ‘ook het ongeluk wordt eindelijk moede ons te vervolgen en kiest andere offers; denkt, gij lijdt...’ ‘Onschuldig, wilt gij zeggen; neen, schuldig!’ viel zij haar in de rede; ‘maar al te zeer heb ik mijn lot verdiend, en de hemel vergeldt mij de ofschoon minder zware verbreking der trouw, want ik volgde immers alleen de uitspraak mijns harten, en Laurette zal ook dan niet vertwijfelen, al gelukt het haar niet ooit haar echtgenoot weder te vinden.’ ‘Vat moed,’ zeide Anna troostend, ‘in Livorno ontmoet gij zeker Bollieu, hij is immers in dienst van den koning van Napels, en eene naamsverwisseling van zijnentwege is niet wel denkbaar.’ Plotseling vernamen de beide vrouwen eenig geraas tegen den wand van het schip, alsof een kogel of eenig {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar voorwerp was gevallen. Zij ontstelden hevig, maar herstelden zich weder schielijk en legden zich gekleed als zij waren, op de beide in de kajuit opgespannen hangmatten neder. Intusschen zat de scheepskapitein in diepe overpeinzing verzonken en van tijd tot tijd zijn lang bamboesriet uit den mond nemende, in zijne met Oostersche pracht versierde kajuit. Zeldzame gedachten doorkruisten zijn geest. - De beide vrouwengedaanten hadden een diepen indruk op zijn voor elken schoonheidsvorm ontvankelijk hart nagelaten. ‘Wat is er?’ riep hij knorrig, toen de moor de kajuit binnentrad. ‘Ali zij geloofd,’ riep de kleine met duivelsche vreugde. ‘Meester, welk tweetal edelsteenen bevat uw schip. Fatima, de geëerde, voor wie de profeet in het stof lag, is bij deze paarlen niet te vergelijken...’ ‘Zwijg,’ riep de kapitein, ‘uwe tong is altijd rapper dan uw oog. ‘Mijn oog,’ antwoordde de moor geheimzinnig, ‘heeft zoo even de bloem des levens, de zonne der helderheid gezien en ware uw dienaar niet van de ton gevallen, die hem ten steunpunt diende voor zijne vermetele onderneming...’ ‘Genoeg,’ riep de koopvaarder, ‘mijn besluit was reeds genomen, alvorens zij nog mijn schip betraden; ontbiedt dit liefelijkste aller vrouwenbeelden bij mij, Misra! roep haar hier!’ De moor sprong pijlsnel uit de kajuit. De scheepskapitein volgde hem op den voet en trad te gelijk met hem de kajuit der beide vrouwen binnen. Met voorkomende beleefdheid verzocht hij beide, hem te volgen, en scheen tevreden, toen de oudste, die hij ook voor de schoonste hield, bereid was, hem naar zijne kajuit te vergezellen. Daar nam de Venetiaan een klein fluitje en naauwelijks klonk de schelle toon deszelven door het luchtruim, of een druk gewoel begon op het schip te heerschen. Eene trom klonk op het bovendek, baardige en woest uitziende mannen kwamen tusschen het touwwerk en op de scheepstrappen te voorschijn en vulden in een oogenblik het door de zon bestraalde verdek; de masten knarden, het touwwerk werd ontrold en groote zeilen ontplooiden zich voor den wind. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Signora,’ dus sprak hij haar aan, ‘het schip ligt weldra de ankers, en wij zullen ons spoediger in volle zee bevinden dan gij hoopt; het verheugt mij, een tweetal zoo heerlijke bloemen op mijn vaartuig te zien; ontdoe u toch van uw sluijer, Signora!’ voegde hij er beleefd bij, ‘ik ben een hartstogtelijk beminnaar van al wat schoon is!’ Geraakt door dezen vertrouwelijken toon, deed Anna eene schrede achterwaarts; de kapitein echter, die zijne vermetelheid niet langer in toom kon houden, greep met ruwe hand naar den sluijer, en trok dien van het gelaat der schuchtere vrouw weg; maar hoe ontstelde hij bij het aanschouwen van het hatelijk gelaat eener bijna vijftigjarige dienstbode, welke dwaling hem in toorn deed ontsteken. Vloekend snelde hij den trap af naar de kajuit, waar Laurette, schoon als eene aan de zee ontstegen Venus, in zachten sluimer zich bevond. ‘Deze was het,’ riep hij met luider stemme, ‘die ik aan den oever zag en op wier ontvoering de moor was uitgezonden.’ Maar weldra bemerkte hij te veel gesproken te hebben; doch zonder zich ontmoedigd te zien, zeide hij koelbloedig: ‘waartoe dit masker, Signora! gij zijt nu eenmaal voor mijn harem bestemd en gaat met mij naar Marokko, werwaarts de stuurman dadelijk den boeg zal rigten.’ ‘Heilige Madonna!’ riep de ontstelde Laurette, ‘wij bevinden ons dan in de magt van een kaper.’ Laurette verbleekte, maar herstelde zich schielijk. Zij snelde naar de deur der kajuit, riep Anna toe haar te volgen en wilde zich naar de scheepsladder begeven, om weder de kade te bereiken. Maar de kaper bragt het kleine fluitje aan den mond en even schel antwoordden van alle dekken de fluitjes der opperbootslieden, de trommels van het scheepsvolk en het schip gleed voort over den blanken waterspiegel, gelijk de adelaar met zijn gefladder de dunne lucht doorklieft, tot het, een zwarte stip aan het uiterste einde van den horizont, voor het oog verdween. Laurette en hare kamenier hadden de sierlijke kajuit voor een klein vertrek in de benedenste scheepruimte verwisseld. Een koel lachje was alles, wat de ruwe kaper voor hare smekende beden had; hij verbood nogtans ten strengste, de beide vrouwen lastig te vallen en spoorde zijn volk tot meerdere werkzaamheid aan, om zoodra mogelijk den geroofden buit in het zekere vader- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} land te bergen. Maar de winden stremden de vliegende kracht zijner zeilen en op den tweeden dag na de afvaart bevond hij zich nog steeds op de Napelsche kusten. Abdul Horem, zoo was de naam van den kaper, had verscheidene dagen in de haven van Napels doorgebragt, om zijn schip te doen kalfaten. Op een wandeltogt aan den oever had hij de schoone Laurette gezien en zijn gevoel voor hare zeldzame schoonheid was dadelijk ontvlamd. Thans bevond zij zich door de listigheid van den moor in zijne magt en hij besloot onherroepelijk, haar naar Marokko in zijn harem te brengen. Abdul Horem bezat een driftig, opvliegend karakter, hetwelk hem dikwerf tot wreedheden jegens zijne ondergeschikten deed overgaan. Zoo geschiedde het, dat bereids na zijn vertrek uit Napels het scheepsvolk oproerig begon te worden en het was niet onmogelijk dat zij tot muiterij zouden overslaan, zoo de vaart nog langer duurde. Eene zeer geringe omstandigheid legde den grondslag tot het verderf van Abdul Horem. Den tweeden middag na de afreis des kapers van Napels, begaf Abdul Horem, niet geneigd nog langer de zachtmoedige tegen Laurette te spelen, zich naar het tusschendek om te bevelen, het Fransche meisje in zijne kajuit te brengen. De opperbootsman leunde tegen eene kist met ballast en vermaakte zich met een klein bisamaapje, dat hij ooft te eten gaf. Door den haast, waarmede Abdul Horem den bootsman voorbij liep, wierp hij het aapje op den grond, hetwelk, zulk eene grove behandeling niet gewoon, den kaper op den schouder sprong en hem met zijn langen staart een paar slagen op het hoofd toebragt. Hierover vergramd, sloeg Abdul Horem den opperbootsman met de gebalde vuist in het gezigt en beval het beestje in zee te werpen, den zich daartegen verzettenden bootsman aan den grooten mast te binden en hem met roeden te kastijden. De opperbootsman liet zich ook werkelijk naar het bovendek brengen, maar toen hij den grooten mast bereikt had, rukte hij zich van de hem slechts even vasthoudende makkers los, sprong naar den voorsten mast en had, snel als de bliksem, de Venetiaansche vlag met de leeuw van den heiligen Markus naar beneden gerukt en de Tunesische kapervaan der roofstaten in de plaats gezet. Zijn zeker oog had {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet bedrogen; aan den verren gezigteinder bewogen zich een drietal steeds grooter wordende stippen, die langzamerhand als drie sterk bemande linieschepen zigtbaar werden, ieder met de Napelsche vlag aan het roer. ‘De vlag omlaag, de leeuw opgestoken!’ riep de beangste kaper, die zeer goed wist, dat hij tegen een drietal zoo magtige strijders niet bestand was. ‘Neen!’ riep de opperbootsman met donderende stem van den mast, ‘en nogmaals neen! uw einde nadert, Abdul Horem! Ginds naderen reeds de wrekers, die gij zelf herwaarts deed komen!’ Het overige scheepsvolk beantwoordde dit gezegde met luid gejubel, terwijl de kaper, gloeijend van toorn, van het dek naar de kruidkamer snelde; doch de muiters haalden hem nog te juister tijd in en knarsetandend van woede, werd hij op het bovendek gekneveld en in dien toestand ten spot dergenen, die hij nog zoo even bevolen had. Intusschen kwamen de hem achtervolgende schepen al naderbij. Een kanonschot, hetwelk het scheepswand doorboord had, bleef onbeantwoord, daarentegen waaide aan stuurboord eene witte vlag, ten teeken dat de anders zoo gevreesde, maar nu geheel ontmoedigde kapers zich zelven, hun schip, deszelfs lading, benevens den bevelhebber overgaven. Onmiddelijk werd het kanonvuur gestaakt en booten uitgezet, om nadere onderhandelingen aan te knoopen. Het drietal schepen, waarvan het grootste met buitengewone pracht was versierd, naderde het kaperschip; doch naauwelijks waren zij hetzelve nabij gekomen, of een twintigtal vuurmonden ontlastten zich van het fregat, en van de verwarring, daardoor op de linieschepen ontstaande, gebruik makende, zette het alle zeilen bij om te ontkomen. Maar de Nemesis had den trouweloozen roovers paal en perk gesteld. - Op twee zeemijlen van de kampplaats werd het kaperfregat door de drie Napelsche schepen ingehaald, waarna het geschut op nieuw begon te spelen. Een uur lang was de strijdplaats in rook en kruiddamp gehuld, en de zee sidderde onder de reuzenslagen der wankelende vaartuigen. Het geschreeuw der kapers, die als vertwijfelden streden, weerkaatste in den donder des geschuts en de vreeselijke bewoners der zee weken voor de grimmigheid der menschen, die zij in hunne woede niet in staat waren te evenaren. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd was geeindigd, het fregat in den grond geboord, en slechts enkele manschappen en eenige balen geroofde goederen op de beide linieschepen gered. Abdul Horem was, aan den grooten mast gebonden, welke plaats hij aan den opperbootsman had toegedacht, door den eersten kogel gedood. In een wijnhuis aan den oever der zee te Napels zat een officier der Napelsche marine, met de kin op den degenknop leunende, in gepeins verzonken. Op zijn gelaat waren de sporen van den diepsten kommer zigtbaar; hij luisterde zonder deelneming naar den spraakzamen waard, die hem met breede woorden de nieuwe wapendaad van koning Murat verhaalde, die eerst den vorigen dag in eigen persoon en op zijn linieschip, de Meeuw genaamd, een kaperschip in den grond geboord had en met onmetelijken buit beladen, de haven van Napels was binnengeloopen. ‘O! die is tot alles in staat,’ ging de waard voort, ‘vechten, dansen, rijden, hij is een waar held uit de riddertijden.’ ‘En zou hij ook in staat zijn mij mijne gade weer te geven?’ zeide de officier treurig bij zich zelven. ‘Zeker, signor!’ sprak de waard troostend, ‘indien iemand er toe in staat is, u van uw leed, dat zoo ontegenzeggelijk op uw voorhoofd geschreven staat, te bevrijden, dan is het zeker onze koning.’ Juist trad een kloeke lazarone het wijnhuis binnen en verlangde eene flesch madeira. De waard, die zeer goed wist, dat een lazarone zelden aan betaling denkt, schudde ongeloovig het hoofd en zeide op half spottenden toön: ‘mijn vriend!....’ maar zweeg, toen de lazarone hem met een paar groote oogen aanzag. De zeeofficier nam echter een glas en reikte het den lazarone gulhartig over; ‘drink,’ voegde hij er bij, ‘daarna zullen wij zamen eene partij billard spelen.’ De lazarone zag ook hem met een paar groote oogen aan. ‘Met u,’ riep hij, ‘speel ik niet, gij zwaait niet zelden de queue boven het hoofd der medespelers.’ De zeeofficier was getroffen. ‘Kent ge mij dan?’ riep hij. ‘Of ik u ken, o ja! gij zijt immers Bollieu, de kapitein der marine, diendet vroeger in de gelederen der franschen en zoekt thans uwe gade, die nu drie dagen geleden op een Marokkaansch roofvaartuig uit Napels werd ontvoerd.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Bollieu was buiten zich zelven van verwondering. ‘Ja, signor! ook Lauretta zoekt u hier,’ ging de lazarone voort, ‘zij had zich sedert het voorval op de Russische landhoeve zonder geld, zonder hulp naar Warschau begeven, worstelde gedurende drie maanden met eene hevige koorts en verkocht hare laatste sieraden, om u te Napels op het spoor te komen.’ ‘En waar bevindt zij zich thans?’ riep Bollieu; de lazarone zweeg. ‘Maar wie zijt gij? - God! - kwel mij toch niet langer, ik smeek het u!’ ‘Hm!’ sprak de man, ‘gij hebt mij daar zoo vriendschappelijk een glas wijn aangeboden, omdat gij meende dat ik zoo arm was van niet eene flesch madeira te kunnen koopen. Doch wij, lazaroni! hebben ook wel goede verdiensten. Nu, ik wil u daarentegen ook uitnoodigen bij mij een glas wijn te komen drinken, die de waard mij daar even weigerde te geven; kom morgen in de straat Toledo, daar zal een mijner vrienden, aan den hoek, bij de zuil van den heiligen Procopius op u wachten, overhandig hem dit verzegeld billet en - het overige zult gij dan bij mij te weten komen.’ - Bollieu wilde hem nog naar Laurette vragen, maar de lazaroni verliet in allerijl het wijnhuis. De ridderlijke koning Joachim Murat stond in zijne prachtige ruiteruniform, welke zoodanig met goud en zilver bedekt was, dat de karmozijnroode stof naauwelijks zigtbaar werd, in zijn paleis te Napels; zijn hoofd was gedekt met eene baret, met verschillende struisvederen versierd en door eene diamanten agraffe vastgehouden; een blaauwe maliekolder sierde de borst en naauwe, met goud bewerkte laarsjes omsloten den fijn gevormden voet. De Spaansche gezant had zoo even de audientiezaal verlaten, en de generaals des konings stonden met ontbloote hoofden rondom hem, toen Macerone, de vertrouweling des vorsten, binnentrad en Murat eenige woorden in het oor fluisterde. De koning lachte en knikte toestemmend. Macerone verwijderde zich en weinige oogenblikken later werden de vleugeldeuren geopend, waarna de zeekapitein Bollieu de zaal binnentrad en voor zijne majesteit boog. Murat knikte hem vriendelijk {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} toe en toen Bollieu de oogen opsloeg, meende hij in den persoon des konings, dezelfde gelaatstrekken als die van den lazaroni te herkennen, dien hij gisteren in het wijnhuis had aangetroffen. Lagchende over de verlegenheid des kapiteins, nam de koning het woord. ‘Ik zie,’ sprak hij, ‘gij hebt aan mijne uitnoodiging gevolg gegeven, en komt nu even als mijn vriend Macerone, die u in de straat Toledo opwachtte en herwaarts leidde, om eene flesch madeira met mij te ledigen.’ ‘Indien het uwe majesteit behaagt......’ stamelde Bollieu. ‘Ik begrijp u,’ zeide de koning lagchend en wendde zich daarop tot de aanwezigen. ‘Mijne heeren!’ sprak hij overluid en niet zonder aandoening, ‘deze man heeft mij eenmaal geslagen; - niet met het zwaard in een open veldslag,’ voegde hij er bij, ‘neen! zoo iets zou door Murat niet ongewroken zijn gebleven, maar met zijne vuist, die zoo goed de wapens hanteert, heeft kapitein Bollieu mij geslagen. Ziet, mijne heeren!’ liet hij er bitter op volgen, ‘ziet hier den laatsten splinter der queue, waarmede Murat, de koning van Napels, geslagen werd.’ En te gelijk nam hij een rosekleurig lint uit zijn vestzakje en hield den als verpletterden Bollieu den laatsten splinter toe der onheilspellende queue. Een diep zwijgen heerschte in de zaal. ‘Maar,’ voer de koning geroerd voort, ‘men zal den koning van Napels niet kunnen beschuldigen, dien slag ongewroken te hebben gelaten. Ja mijnheer!’ zeide hij tot den kapitein, ‘de voormalige marqueur van Cahors, de tegenwoordige koning van Napels, heeft den slag, dien de vroegere luitenant der jagers Bollieu hem met eene billardqueue toebragt, niet vergeten. Thans is de tijd daar, dat hij zijn woord zal inlossen.’ Murat wenkte en andermaal openden zich de vleugeldeuren der zaal, en door een zestal hemelsblaauw gekleede, van goud schitterende pages geleid, traden de koninklijke opperhofmeester, de ceremoniemeester en de rijksheraut in de zaal en reikten den koning op een zwart fluweelen kussen een ordelint en het rijkszwaard eerbiedig over. Trompetten schetterden en met waardigheid sprak Murat, de koning van Napels: ‘Met dezen laatsten, den ridderslag - als algeheele verzoening voor den, den armen marqueur van Cahors toe- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragten slag,’ voegde hij er op zachteren toon bij - ‘benoem ik u, kapitein Bollieu, tot ridder mijns rijks en draag u hiermede tevens op de vervulling van al de aan hem opgedragen pligten; en opdat gij,’ voegde hij er plegtig bij, ‘elken pligt aan de hand der liefde nog gemakkelijker kunt vervullen, zal ik u eene levensgezellin geven.’ En Murat wenkte weder en Laurette snelde binnen, door den koning zelf uit de handen des kapers op zijn schip, de Meeuw, aan den dood ontrukt en naar Napels gebragt. ‘Laurette,’ sprak de koning, toen de eerste vreugde des wederziens voorbij was, ‘ik heb ook u vergeven.’ Laurette herkende Murat en sloeg beschaamd de oogen neder. Op bewogen toon ging de koning voort: ‘Niets meer over het verledene, dit is voorbij; waarom poogde ik u ook liefde af te dwingen! Weest gelukkig en graaf Bollieu zal tot een blijvend aandenken in zijn wapen voeren: drie splinters! Het rijk der toonen. Gelijk de geheimzinnige oceaan met zijne geweldige golven den aardbol bespat, de lucht- en dampkring met hunne over en door elkander rollende lagen hem omhullen, zoo wordt hij ook, van pool tot pool, overstroomd door eene zee van oneindig verschillende en door de natuur te weeg gebragte toonen. Over de eeuwige sneeuw der bergen heen, waar reeds lang al het leven ophield, loeijen de reuzen-orgeltoonen der ijzige stormen, en in den diepen schoot der aarde, verneemt de bergwerker het ruisschen van onderaardsche stroomen, het sissen der gas-soorten en het eentoonig geluid van neêrvallende droppels. Gedurende duizende jaren, van zijne raadselachtige wieg af, vernam het menschelijk geslacht de toonen der schepping; maar hoe weinig is de wetenschap tot nog toe in staat om het ontstaan en het doel van oneindig meer natuurstemmen uit te vorschen. Niets ontging meer aan hare nasporingen dan de theorie dezer toonen, even als die van het geluid in het algemeen. Alle met het beste gevolg genomene proeven, aangaande de trillingen der lucht, de geluids-elasticiteit der ligchamen, hebben toch geene vaste grondslagen voor de verklaring van klankgevende harmoniën {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vrije natuur opgeleverd. Wij veroorloven ons van die zoo menigvuldig voorkomende, merkwaardige, meer of min verklaarde natuurverschijningen eenige voorbeelden aan te halen. In het geheele plantenrijk, van alle aan de natuuronderzoekers bekende boomen, heeft geen enkele eene zoo zeldzame eigenschap, ruischt geen enkele zoo onbegrijpelijk zuiver melancholisch als de Filao, wiens takken zich alleen in de zachte lucht van het eiland Bourbon wiegen. Zijn gladde en hooge stam gelijkt veel op de populier, hij draagt eene kroon van talloos kleine takken, of liever dunne draden, zoodat de wind er ongestoord mede spelen kan. ‘Om zich een begrip te maken’ verhaalt een reiziger, ‘welke muzikale kracht de lucht zonder toedoen van menschen kan te weeg brengen, moet men bij nacht in de Filao-lanen gewandeld en met verbazing naar die zwaarmoedige toonen geluisterd hebben, die de wind in de ontelbare takken van deze wonderbare boomen voortbrengt. Men wordt gemakkelijk misleid, en niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van den gids of uit eigen ondervinding, is men dikwijls geneigd, dit dof ruisschen aan het geluid der zee toe te schrijven, wanneer het bij naderenden storm luider en onrustiger wordt, en bruischend in de rotsholten van den oever stort. Het behoort tot de merkwaardige eigenschappen dezer magische, uit de constructie van den boom moeijelijk te verklaren muziek, dat men hare toonen altijd van verre meent te hooren. Dikwijls heeft men de boomen bijna over zich heen, en eenige schreden verder is de zee onzigtbaar en stil, door de rotsen beschut, en toch wordt men er toe gebragt om het ruisschen voor de branding der golven te houden. Het hart wordt ruimer, men verdiept zich in herinneringen. Nooit kan men in het vaderland aan de koloniën denken, zonder die onbepaalde, eentoonige geluiden van den Filao weder te hooren, die onvergetelijk blijven, wanneer het oor eenmaal in een phantastischen warmen nacht daardoor gestreeld is geworden. De Filao schooner en treuriger dan de cypres, zingt eene eeuwige smart tusschen hemel en aarde en wanneer de schedel des mans begint te grijzen, gevoelt hij het, dat er geene zoeter schaduw op een graf is, dan die van den Filao.’ - Op het eiland Sylt bij Jutland hoort men een merkwaardig geruisch, weshalve het kleine eiland door de {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgeloovige schepelingen en bewoners van het aangrenzende vaste land, nog heden ten dage ongaarne betreden wordt. Wanneer alles in den omtrek rustig en stil is, hoort men daar een zeldzaam, verdacht geluid. Het is een bijna klagend, kermend en fluisterend geluid, dat des te scheller is hoe stiller de zee is; niet zelden ontaardt dat geluid in een schellen, snijdenden toon. De gedurende langen tijd onbekend geweest zijnde oorzaak is de volgende: Op alle duinen groeit eene soort van biezen, die hunne op spindraden gelijkende wortelvezels, en naauwelijks zigtbare, uitgebreide netmazen over het geheele duinland uitbreiden. De biese schiet hoog op, heeft eene naaldfijne punt, maar wordt al spoedig door den wind neêrgebogen, zoodat zij in sierlijke bogen op het zand staat. De minste ademtogt beweegt haar als dons in snelle slingeringen om haar eigen as. Daar nu millioenen van deze biezen daar groeijen en in eeuwige beweging zijn, zoo veroorzaakt het minste spel der lucht met haar, dien klinkenden, scherpen klaagtoon dien men onophoudelijk waarneemt en op geen instrument kan nabootsen. Iets dergelijks heeft er plaats met het eigendommelijk zoogenaamd middernachts-geruisch in de uitgestrekte vlakten van Hongarijë, bijzonder bij Kopolna, waar in het jaar 1849 het bloedige slagveld was. Men verneemt daar des nachts een van tijd tot tijd zich herhalend ruisschen, rollen en kraken, afgewisseld met een luid geschreeuw en klagende stemmen. Dit wordt eveneens veroorzaakt door den wind, die zich in de vlakten gewoonlijk omtrent middernacht verheft en er krachtig over heen strijkt. Dáár groeit namelijk eene bijzondere soort van distels, waar de wind doorheen blaast en dat gedruisch veroorzaakt. Vreemdelingen die met deze omstandigheid onbekend zijn, ondervinden daarvan een onbeschrijfelijk onaangenamen indruk. In Hongarije bevindt zich verder een minder bekende, maar toch hoogst merkwaardige zeldzaamheid, in het berghol Baradle nabij het dorpje Agteleck. Dit aan den voet van hooge rotsmassa's zich bevindend hol verandert en verwart den weêrgalm (echo) van opgenomen toonen op eene zonderbare nog niet verklaarde wijze. Luid knallende toonen b.v. pistoolschoten, verliezen zoo verbazend hunne kracht, dat men ze eenige schreden verwijderd, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer hoort. Andere veel zwakkere geluiden op dezelfde plaats en in dezelfde rigting veroorzaakt, worden honderdvoudig versterkt, maar zoo verward hoorbaar, dat b.v. het spel van eene enkele viool een geheel orkest van vioolspelers schijnt te zijn. Meer bekend is het natuurlijke hydro-harmonicon van het Cartleton-hol in Derbishire, en de liefelijk klinkende weêrgalm in het Fingals hol is reeds in 1772 door Banks waargenomen en beschreven. Een zeer oud raadsel dat nog altijd geen Oedipus ontcijferd heeft, is het verschijnsel, dat onder den naam van ‘luchtmuziek’ of ‘duivelsstemmen’ op Ceylon en de aangrenzende landen wordt waargenomen. Dit, den inboorlingen welbekend verschijnsel, is zelfs in den jongsten tijd door zoo vele geloofwaardige reizigers opgemerkt, dat daaraan reeds sedert lang niet meer te twijfelen is. Wij zullen het naar het berigt van een oog- of liever oorgetuige beschrijven. ‘Deze natuurstem laat zich voornamelijk in stille heldere nachten, doch zoo als bij andere dergelijke natuurverschijnselen plaats heeft, meestal bij aanstaande weêersverandering hooren. Zij heeft dit met de electrische luchtverschijnselen gemeen, dat zij met bliksemsnelheid dan eens van zeer verre, dan weder geheel nabij vernomen wordt. De meeste overeenkomst heeft zij met eene diepe, klagende menschelijke stem. Soms speelt die stem als in de toonen van eene snelle menuet, waardoor zij eene bijzonder onaangename werking op de zinnen der toehoorders uitoefent. Deze werking is van dien aard, dat men een stilzwijgend medelijden met de zoo bedriegelijk nagebootste menschelijke klagten niet onderdrukken kan. Behalve de in de noordsche nevelen gevormde Fata morgana, welke telkens, wanneer zij zich boven het waterbekken afspiegelt, door een donderend geluid als van een kanon begeleid wordt, zijn de zeldzame toonen, waaraan zich velerlei legenden knoopen, nog onopgelost. Niet zelden namelijk klinkt het, bijzonder wanneer de zee, die nooit geheel bevriest, ten deele met ijs bedekt is, over het 60 vadem diepe water, met akelig rommeleude geluiden en afwisselend klagende stemmen, die soms meer dan een kwartier aanhouden en van verre vernomen worden, gelijk ons kortelings, door een bekend tourist, over de eigendommelijkheid van het Wettermeer in Zweden, dat zonder {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel met het oog op natuurtoonen, tot een van de merkwaardigste wateren van Europa behoort, is medegedeeld geworden. Evenmin als deze, is de volgende daadzaak te verklaren, nl. dat dit water zekere planten opwerpt, die in de Flora van Zweden onbekend zijn, maar aan de Bodenzee voorkomen. Voor vele tijden moet overigens de atmospheer veel meer geschiktheid tot dergelijke geluidgevende luchtverschijnselen gehad hebben, want men vindt daarvan bij de ouden en vooral bij de Romeinsche schrijvers vele berigten; intusschen moet er toch wel onder de veelbesprokene ‘harmonie der spheren’ iets anders verstaan of te verstaan zijn. De vraag is nu, hoe deze geluiden, die van alle kanten en overal ons oor treffen, in verband staan tot de eigenlijke toonkunst, want alle natuur-toonen, hoe verheven en melodieus zij ook zijn mogen, zijn daarom nog geene eigenlijke muziek, tenzij door de toevallige vereeniging van meer dergelijke toonen, een toon geboren wordt die daarop aanspraak doet maken. Die chaos van geluiden geeft aan de toonkunst hare bouwstoffen, waarvan de menschelijke geest zich meester maakte, en door vereeniging en rangschikking een kunstwerk daarstelde. Te beweren dat de muzikale toon uitsluitend uit elastische ligchamen ontstaat, is nog niets verduidelijken, maar zeker is het, dat de geheele toonkunst slechts op de gelijkheid der trillingen berust, en hoe gelijker en zuiverder deze zijn, des te muzikaler is de klank. Wanneer men alle toetsen eener piano te gelijk aanslaat, verkrijgt men het meest anti-muzikale effect dat denkbaar is. Het geheim en de ziel der toonkunst bestaat in het getal, den tijd en de gelijke tijdsmaat, de gelijkheid der trillingen, en niet minder de gelijkmatige verdeeling. Daarop alleen berust het verband der natuurlijke geluiden met de muziek-kunst en de wederzijdsche verhouding van beide tot elkander. Reeds van de vroegste tijden af, bij de Hebreën en Egyptenaren en later bij de Grieken en Romeinen, heeft de godsdienst veel bijgedragen tot aankweeking der toonkunst. Verder speelt de toonkunst als aanvoerster der krijgslieden reeds vroeg, welligt nog vóór hare medewerking tot de godsvereering, een groote rol. Bij de ouden stond zij over het {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen in hoog aanzien. In hunne geschriften vindt men daarover veel. Homerus schrijft het ophouden der pest, onder de Grieken bij de belegering van Troje, aan de muziek toe, en laat de deugd van Clytemnestra eerst schipbreuk lijden, nadat een toonknnstenaar haar met zijne melodieën geene bescherming meer verleent tegen nieuwe aanvechtingen. Polybius verhaalt, dat de barbaarsche zeden en ondeugden der Arcadiërs alleen door muziek verbeterd zijn geworden, en volgens Plutarchus stilde Terpander door middel van muziek een hevig oproer onder de Lacedaemoniërs. Marcianus Capella verzekert, dat men koorts, door muziek genas en naar men verhaalt, moet Aesculapius, doofheid door middel van de toonen der ‘tuba’ genezen hebben. Xenocrates beval muziek tot genezing der krankzinnigheid aan, en Theophrastus meende door toonen eener fluit, den beet van adders onschadelijk te kunnen maken. Van den grootsten invloed voor de uitbreiding der toonkunst, was in latere tijden het ontstaande en krachtig wordende christendom. Na het verval van Rome en Griekenland, verviel ook de muziek even als alle overige kunsten; aan de eerste christelijke gemeenten was het beschoren ze te behouden en volkomener te maken, en met hen begint eene nieuwe gelukkiger eeuw der toonkunst, die van de hoogte, waarop zij in David's en Salomo's tijden stond, geheel was afgedaald. Zij werd van nu aan, door het christendom begunstigd en aangemoedigd. Reeds Paus Darnasus voerde in het jaar 370 in de westersche kerk het psalm- en halelujazingen in. De oudste soort der eigenlijke kerk-muziek werd in het Oosten door Ephrem Syrus († 373 of 378) en in het Westen door Ambrosius († 397) verbeterd. Paus Gregorius de Groote stichtte de eerste zangschool, verzamelde de voorhanden zijnde goede composities en voerde het koraalgezang in. Tegen het einde der elfde eeuw vond de Benedictijner monnik Guido van Arezzo het eerste denkbeeld van ons notenschrift, en kort voor dat tijdperk werd de kunst van meerstemmig te zingen vermoedelijk door Dunstan, aartsbisschop van Canterbury, uitgevonden. De tweede helft der dertiende eeuw was een tijd van wedergeboorte voor kunst en poëzy. De kerkhymnen werden met meer plegtigheid gezongen en de lier der minnezan- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gers antwoordde, van den oever des Rhijns op de lier der troubadours, die in het schoone land van Provence weêrklonk. Het geheele tijdperk der middeleeuwen was met een jong en krachtig gemoed, met een leven van kunst, liefde en geloof ontwaakt, poëzij en muziek bestrooide zijne wieg met bloemen, en de godsdienst verlichtte het met haren fakkel; wat de dichter met zijne verzen, de toonkunstenaar met zijne toonen uitdrukte, dat gaf de schilder met zijn penseel, de beeldhouwer met zijn beitel weder. Terwijl Dante zijne ‘divina commedia’ schreef, schilderde Cimabrie zijne meisjeskoppen, bouwde Erwinus van Steinbach zijn cathedraal, en vervulden heerlijke toonen de christelijke tempels. Van dien tijd af, wendde men alle vlijt en allen ijver aan op de volmaking der harmonie, ofschoon de melodie tot op de uitvinding der opera's, op het einde der zestiende eeuw verwaarloosd werd. Daarop en wel hierdoor werd Italië het land der muziek, en van daar werd zij naar bijna alle Europesche landen overgebragt. De krijgs-muziek, denzelfden, als de overige toonkunst, afgezonderden weg vervolgende, bestond in haar eerste ontwikkeling uit erbarmelijke en geraasmakende instrumenten, gelijk ze nog heden ten dage bij vele wilde volken in zwang zijn, om hun' moed aan te prikkelen. Van de Chinezen weten wij, dat zij bereids 2000 jaren voor onze tijdrekening klinkende en geraasmakende instrumenten bij hunne oorlogstroepen bezaten. Indien men geloof kan slaan aan de vertelsels uit den ouden tijd en die tot ons gekomen zijn, zoo moeten wij aannemen, dat reeds een leger der Sybariten door muzikale list overwonnen werd. Het verhaal zegt, dat de oude Sybariten hunne paarden derwijze gedresseerd hadden, dat zij hunne bewegingen naar den tact der muziek moesten inrigten. Dit was aan de vijandige Croniaten bekend, en zij lieten daarom in het strijdgewoel die melodie aanslaan, die de Sybaritische paarden tot zulk eene wanorde bragt, dat hunne ruiters overwonnen werden. Hoe weinig geloof men hier ook aan schenken moge, zoo is dit toch een zeker bewijs, dat men zich reeds in de vroegste tijden in het bezit van krijgsmuziek bevond. Tacitus leert ons, dat de oude Germanen bij hunne aanvallen op den vijand, gezang en muziek, he slaan hunner {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} schilden met het zwaard, trompet-geschetter en krijgsgezangen verbanden. De hoorn der dwergen waarvan men ons verhaalt, bestond, gelijk vele overleveringen bewijzen, in werkelijkheid. Uit de bloedigste oorlogen der middeleeuwen vertoonen zich de manhaftige ministreels, die door harp- en viooltoonen de strijders aanvoerden. Met het vormen van regelmatige troepen begon men de waarde en het nut van militaire muziek meer en meer te beseffen; reeds ten tijde der Medicis begonnen eenige schrijvers het belang van dit aanmoedigingsmiddel in te zien, en er breedvoeriger over te spreken. Machiavell levert daarvan het grootste bewijs in verscheidene zijner geschriften. Door hem weten wij, dat de Italiaansche troepen het reeds lang voor zijn' tijd verstonden, om door slaan op de tambourin elkander veelvuldige signalen te geven, en dat de Condottieri, dat toenmaals zoo geliefkoosd instrument, van hoorn- en fluitmuziek lieten begeleiden. Zelfs nog in latere tijden bediende men zich bij de Soldatesca van snaar-instrumenten, en hoezeer deze voornamelijk op het Iberische schiereiland geliefd waren, bewijst de omstandigheid, die ons de geschiedschrijvers verhalen, dat door een Portugeesch leger, dat tot den terugtogt gedrongen werd, elf duizend guitars op het slagveld achtergelaten werden. Eindelijk kwam er een muziekstelsel voor in de plaats, dat voor de beweging der spelers en het vochtige klimaat van het Westen beter geschikt was, en de snaar-speeltuigen door andere verving. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de toonkunst, nadat zij van Italië uit verspreid is geworden, bij de overige volken gereeden ingang vond. Voornamelijk betreft dit de vocaalmuziek. Zoo heeft b.v. in de volksliederen der Noordsche volksstammen de mol-toon de overhand, terwijl bij die van het Zuiden de meer vrolijke duur-toonen gehoord worden. Evenzoo bewegen zich de Noordsche melodiën meest in trapsgewijs opklimmende toonen, terwijl daarentegen de Zuidelijke grootere sprongen maken, want de pols der Noordsche volksstammen slaat gematigder, de beweging hunner melodie is langzamer; hunne voordragt kan warm zijn, kan zelfs tot levendigheid klimmen, maar gelijk het bloed der Zuidelijke volken sneller door de aderen vliet, zijn ook hunne melodiën sneller, klinken hunne liederen vuriger en hartstogtelijker. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo behooren ook de diepe stemmen in 't Noorden, de hooge in 't Zuiden te huis. Hoog op in het Noorden, in de door stormen geteisterde en in de sneeuw half begraven hutten, slechts spaarzaam verlicht door brandende pijnhoutspaanders, verneemt men de oude overleveringen en gezangen, vol van duistere mythen en zeldzame zeden van een reeds lang verloopen tijd, die van mond tot mond, van ouder op zoon overgaan; dáár hoort men nog de melodieën der vóór-ouderlijke volksliederen in al hunne echtheid en zuiverheid. Donker en geheimzinnig, gelijk hunne van het Noorderlicht beschenen winternachten, ruw en dor gelijk hunne rotsen en klippen, zijn hunne legenden; akelig en onaangenaam, gelijk de schemering hunner zomernachten; treurig en zwaarmoedig gelijk hunne uitgestrekte donkere wouden, klinken de liederen en melodieën der natuurvolkeren van het Noorden. Afgemeten en stil is ook de Noordlandsche dans; zelden verlaat hun voet den grond. Zelfs de minder gedwongen en losser dans, waarbij het verliefde paar zich verlustigt en elkander als 't ware vervolgt, is oneindig verschillend van de hartstogt, waarmede de Napelsche Tarantella en de Andalusische Fandango gedanst wordt. Keeren wij onzen blik naar de bergen ‘waar de vrijheid woont.’ Een zoete toover van de eenzaamheid des avonds omgeeft ons. Wij hooren een gezang weêrklinken, eenvoudige, roerende, vrolijke melodieën door overheerlijke stemmen gezongen, streelen ons oor, en wij luisteren met ingehouden adem. Alle gloed en levendigheid der jeugd, blinkt heerlijk door, in deze zuivere krachtige stemmen, en onze oogen verlustigen zich bij het groene, geurige, levendige beeld der Alpen-natuur. Slechts gelukkige, jonge, vriendelijke kinderen der vrijheid en der bergen kunnen zóó juichen en gevoelvol zingen. Over het geheel genomen, kan men in de vlakten de natuur als stil en zonder eenig geruisch te verwekken beschouwen. Onhoorbaar glijden de stroomen langs de effen vlakten, de grond is overal met weeke aardmassa's bedekt en nergens vertoonen zich naakte rotsen, waartegen iets zou kunnen weêrklinken. In de bergen is het omgekeerd. Dáár in de ‘klinkende rotsspleten’ gelijk Homerus zegt, spreekt de natuur overal met de luide stem des donders, der windvla- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, lavinen en watervallen. Dáár woont de mensch, verloren in de luide natuur, in stille hutten waar hij zich beschermt voor het daar buiten woedend geruisch. Het luidruchtigst van alle kinderen der natuur in de bergen is het water. De aan de dichters zoo verstaanbare, nooit eindigende gesprekken zijner Nymphen, verneemt men in ieder dal der Alpen. Nemen wij het slecht opgevoede maar veel belovend schootkind der oude bergreuzen, de Rhône, hoe geheel en al is zij een kind der Alpen! Naauwelijks aan hare ijswieg ontloopen, schudt zij de nog half verstijfde leden, en springt luidruchtig in haar groen waterschortje en de witte schuimkanten muts gedoscht, van rots tot rots, nu eens de helderzoete kinderstem met de harptoonen van den frisschen bergwind vermengende, dan eens de liederen, die zij in haar ijspaleis van de berggeesten geleerd heeft, voor zich heen neuriënde; dan weder dringt zij zich gramstorig en morrend door de kloven, werpt zich, wanneer zij de groene dal-weiden ziet, jubelend over eene steile klip heen, en vloeit zacht en langzaam, als deed het wiegelied van den wind haar zacht indommelen, langs de geurige weilanden. Maar dan verheft zij hare stem weder, en de beekjes hooren haar, en storten van de hoogten neêr en werpen zich onder een vrolijk gejuich aan haar koesterende borst. Gedachtig aan den langen weg dien zij moet afleggen, ijlt zij verder, en matigt slechts haren loop, om hier en daar de bergkoningen aan te staren of een Alpenwater op te wachten, dat in nevelachtige verte zijne stem laat hooren. Doch gaan wij verder naar het Zuiden, naar het warme bloemgeurige Italië, waar ons een vrolijk volksleven onder den eeuwig blaauwen hemel wacht. Hier zijn wij in het land der toonen. Uit alle hoeken, alle huizen, uit alle vensters klinkt muziek, want het is Carnaval. Hier hoort men eene mandoline, dáár verneemt men het alarm van een tambourin - een erfstuk uit vroegeren tijd, welligt het oudste van alle muziek-instrumenten - trompetgeschetter en clarinetgeschal; hier klinkt een vrolijk lied, dáár raast eene wilde, boven alles uitkomende Janitzaren-muziek, begeleid van dreunend pauk-geslag - de hemel beware ons voor zulke serenades! - Het Carnaval is een wellustige Sardanapalus, die met altijd volle handen zijn rijkdom op de straat werpt en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} op Assch-woensdag onder de puinhoopen zijner schatten begraven wordt. Vlugten wij uit deze oorverdoovende verwarring naar de plaats waar het gezang vernomen wordt. Ook hier stroomt het sap der druiven. Rome's dochter vat den schuimenden beker; het lied der liefde wordt aangeheven maar niet dàt van de reikhalzende, stille, onschuldige liefde, neen van de liefde die zich baadt in het purper van den wijn en zich afdroogt aan het purper der lippen. Niet voor de liefde des levens maar voor de liefde van één oogenblik is het lied bestemd. Doch verlaten wij deze spelonk, terwijl wij ons begeven naar het prachtig verlicht paleis. Dáár flikkeren de kroonlichten, en duizendvoudig werpen de kristallen spiegelwanden de lichtzee terug. Dansers en danseressen bewegen zich door elkander langs de lange onafzienbare guirlandes. Vuriger worden de melodiën - de paren vliegen met eene dolzinnigheid en een bespottelijk gedraai door een, even als de oude dooden-dansen; de zweetdroppels paarlen als kristal, de boezems jagen onstuimig en het hart klopt met woeste vaart. Schuw ontvloden de Charitinnen reeds lang de bacchantische bedwelming; meer en meer wordt de gloeijende atmospheer met stof vermengd; al duisterer branden de verminderende kaarsen, maar wilder en woester, wenden en draaijen de paren door elkander - het heiligdom der muziek is ontwijd, de reine eerbiedwaardige ontheiligd, tot koppelaarster der wellust. De muziek heeft opgehouden, de kaarsen flikkeren niet meer, de bekers der vreugde zijn omgekeerd en de uitgestortte wijn kleurt den met verdorde bloemen bedekten grond aan bloedvlekken gelijk. Nu voert ons de phantasie over de van sneeuw glinsterende bergen en bloeijende landouwen in het zonnige Spanje, aan de oevers van den Ebro en der Guadalquivir, in het vaderland der Andalusische Elviren en Dolores. Ook hier komt ons uit het gedruisch der talrijke menigte, gezang en gelach te gemoet, begeleid van de guitar en het geklap per der castagnetten. Het zijn oude romansen en geliefkoosde volksliederen, gezongen met eene den kinderen van Iberie aangeborene levendigheid, maar getrouw, vol bevalligligheid en waardigheid. Treden wij een weinig digter bij de zangster. Het lied begint, de toonen rijzen en dalen; eene zoete liefelijkheid klinkt door de melodie heen, het geratel {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} der tambourin klinkt betooverend bij het klokkenspel dat er zacht tusschen door slaat. Dàt is een Spaansch lied, een echt lied, zoo als het gezongen wordt door het volk in den ruimsten zin des woords, zoo als het gezongen wordt uit de gloeijende gemoederen van het Zuiden. Innig streelende en gemoedelijke melodieën spreken uit het hart tot het hart en herinneren roerend aan den voortijd van het morgenland. Hier zijn wij in het vaderland der poëzij en zang, wij gevoelen zulks met een sneller kloppend hart. Maar met haar hebben wij ook het vaderland van den dans betreden. De Cachucha, de Jota, de Gitana, de Lola, de Jaloo en de Fandango zijn hier inheemsch. De Spaansche dans is de bevallige uitdrukking eener naïve zinnelijkheid, die zijn grond heeft in het verhitte bloed, en het heete klimaat, op den met oranje en granaten versierden grond van het schoone Spanje. Hij is de uitdrukking eener kuische hartstogt van natuurkinderen, die de vrucht van den boom der kennisse nog niet hebben afgebroken, en die den gloed huns harten nog niet met het vijgenblad der geveinsde beschaving behoeven te bedekken. De gevoelens, waarmeê de gemoederen der dansers overweldigd worden, zijn te magtig, dan dat zij in matte woorden hunne volle uitdrukking konden vinden. Onnavolgbaar schetst de gemoedelijke Geibel deze gevoelens af in zijn welbekend gedicht, waarvan wij het schoonste gedeelte aan onze lezers willen mededeelen, waar hij zijnen Zigeuner zoo verheven weemoedig laat zeggen: ‘Ver van hier het schoone Spanje, Spanje is mijn vaderland, Waar de donkere kastanje Koelte ruischt aan Ebro's rand; Waar de amandels geurig bloeijen, En de zoete druive zwelt, Waar de rozen schooner gloeijen, Held'rer maan Gods liefde meldt. O daar is het schoon te leven; Maar onze armoê en het leed Heeft mij van den grond verdreven, Waar de vreugd mij juichen deed In mijn klagten, in mijn zangen, Klinkt altijd de droeve toon {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mijn leed en zielsverlangen: “Ach, in Spanje is het schoon!” Gist'ren toen men d' oogsttijd vierde, Heb ik droef een lied gespeeld; Hoe de vreugde 't feest ook vierde, Mij, mij heeft geen vreugd gestreeld. 'k Zag het weenend, toen de paren Huppelden in 't groene gras; 'k Dacht om vroeger, blijder jaren Toen ik ook zoo zalig was: 'k Dacht bij al die blijde dansen Aan mijn dierbaar vaderland, Waar de jeugd bij 't maanlicht-glanzen Blij heur Barcarolle spant. Waar bij zooveel vreugdetoonen, Mild met lentegroen omkransd, Door de knapen en de schoonen, De Fandango wordt gedanst, Waar de amandels geurig bloeijen En de zoete druive zwelt. - - Zend mij Hemel! weer naar Spanjen, Naar dat land vol zonneschijn; In de schaduw der kastanjen, Wil ik eens begraven zijn!’ - Keeren wij thans terug tot het meer beperkte, eigenlijke gebied der toonkunst. Die betoovering der toonen, die reeds aan de oudste Grieken bekend was, die, zoo als wij lezen, zelfs de stomme dieren aanlokte, werd vele eeuwen later aangewend, om daardoor op eene verfoeijelijke wijze een vrij en gelukkig volk onder het juk te brengen. Toen op het einde der zestiende eeuw de Jezuiten van Spanje door talrijke zendelingen, hun zoogenaamd bekeeringswerk ook in Zuid-Amerika ijverig maar aanvankelijk te vergeefs begonnen, begrepen de sluwe leerlingen van Loyala zeer goed, dat de invloed der muziek in aanzien wint, hoe eenvoudiger en natuurlijker de menschen zijn, en badden bereids in Europa geleerd, dat er, om in een volk zekere denkbeelden in te prenten, dikwijls een geruimen tijd verloopt, terwijl de magt der toonen meestal spoedig werkt als de goddelijke vonk. Met grooten ernst werd daarom muziek en zang op de colleges te Cordova beoefend, en bij de keuze der zendelingen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral gelet, of zij bekwame zangers en musici waren, om daardoor bij de te bekeerenen, die gemoedsstemming voort te brengen, welke hun daarvoor noodzakelijk scheen. Zij voerden dien ten gevolge eenvoudige maar heerlijke melodieën in, die steeds aantrekkelijker werken dan de kunstigste muzikale studiën, en voornamelijk maakte een vol mannenkoor en de waldhoorn een diepen indruk op de inboorlingen. Wanneer de zachte hartstogtelijke toonen van dit instrument en de zwaarmoedige klagende melodieën des gezangs door de nachtelijke stilte van het maagdelijk woud weêrklonken, wierpen de loerende Indianen, aangegrepen van tot nog toe onbekende gevoelens, zich biddend neder voor het heilige teeken des kruises, en volgden blindelings ieder gebod der zendelingen. Op deze wijze wierpen de listige priesters zich op als despoten van een theocratisch rijk, gelijk het christendom vóór noch nà ooit gezien heeft. Zoo is de toonkunst in Noord en Zuid, in Oost en West, de algemeene taal der volkeren door alle eeuwen heen. Welk eene oneindige zaligheid ligt er in een toon, in een lied, van het wiegelied af, tot aan de plegtstatige treurmuziek bij den gang naar het verblijf des doods. Wat voert meer heerschappij over het hart des menschen dan het rijk der toonen? Er zijn toonen die men in zijne jeugd gehoord heeft en nooit weder vergeet, die zoo lang voor het gewoel der wereld verborgen blijven, tot dat een aanverwandte toon ze wekt en daarmede niet alleen den tijd, maar ook de gevoelens weder te voorschijn roept, die ons hart vreugde of leed berokkenden; en wie de schoonste bloesems des levens brak, die meent ze nog eens te breken, wanneer de herinnering hem de oude liederen zingt die over de aarde gaan, sedert de vreugde eene stem en het verlangen een zucht heeft. En toch worden zij ondankbaar vergeten die liederen, die door hunne zangers aan den stroom des tijds ten buit worden overgelaten. Wie waren zij, die de toonen vonden voor die zoete liederen, die in de dalen en op de Alpen weêrklinken, die wonderbare toonen, die als bloemen op ons hart liggen dat opwelt in zalige onverklaarbare weemoed? Wie noemt ons die Amphions? Waar is hij gebleven die toovervolle-zee-nymphen-wals die de visschersknaap in het nachtelijk uur van de nymphen afluisterde en door de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld trok met die heerlijke melodie, die aller harten begeesterde? Uit het ver verleden van vele eeuwen klinken echter, toch nog enkele volksliederen in ons oor, die getuigen van eene warme en degelijke poëzij. De Scandinavische bard, de Duitsche minnezanger, de Zuid-Fransche troubadour, de Celtische bard, uit wier zangen de ziel huns volks spreekt, verzamelden en behielden de liederen van hun volk, en de natuurkinderen, in wie zich van geslacht tot geslacht eerbied, de eerbied voor alles wat hun van de vaderen is overgeleverd, voortplant, hingen met eene waarachtige liefde aan hunne sagen, gezangen en melodieën. Eene latere zooge naamde fijne beschaving en hoogere ontwikkeling verwierpen het overgeleverde en gaven het der vergetelheid prijs. Hartstogtelijke politieke liederen nemen de plaats in, der zangen die onze vaderen in lief en leed hebben gezongen, en spoedig zullen vele zangen niet meer levendig zijn in den mond des volks en zal men ze slechts nog alleen in verzamelingen vinden gelijk verdroogde bloemen, verwelkt en zonder kleur! N....n., 15 April 1861. J.S. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De verloren dochter, door Jullanus. I. In eene kamer op de eerste verdieping van een aanzienlijk huis te Utrecht, zat eene nog tamelijk jeugdige vrouw bij het ledikant van hare dochter, een aankomend meisje. Over het zacht en edel gelaat der moeder lag een sluijer van diepe droefheid, die de blos van jeugd en gezondheid had doen verbleeken. Met de uitdrukking van onuitsprekelijke liefde rustte haar blik een poos op heur kind. Eindelijk streek zij met de hand over de donkere lokken van het meisje, drukte een kus op de zachte wang, en na een kommervollen zucht bewogen zich hare lippen - misschien tot een stil gebed der moederliefde. ‘Het is ver gekomen,’ mompelde zij, na een blik op de fraaije pendule te hebben geworpen; ‘maar ik zoude alles kunnen verdragen, als zij mijn kind maar niet van mij vervreemdden.’ Toen maakte zij aanstalten om zich ter rust te begeven, indien rust voor de zwaar beproefde mogelijk was; want mevrouw Seegering had reeds sedert eenige jaren een zwaar lijden te dragen. Hare geschiedenis was niet geheel ongewoon. Vroeg ouderloos, had zij alleen in de wereld gestaan, niet zonder fortuin, maar zonder ondervinding, en hoewel door eene edele moeder in godsdienstige beginselen opgevoed, had de onbezorgdheid der jeugd en de al te ligtvaardige hoop der liefde haar verleid, om de hand te reiken aan een man naar de wereld, die schoonheid, geest, wereldkennis en eene goede handelszaak bezat, maar ongelukkig zeer twijfelachtige beginselen, welke hij echter voor de ernstiger denkende Helena gedeeltelijk wist te verbergen. Na zijn huwelijk, waardoor zijne fortuin aanmerkelijk vermeerderd was, werd zijn leven, nadat hij in den eersten tijd zich tamelijk wel had bedwongen, zeer ongeregeld. Hij verkwistte veel geld en bekommerde zich weinig om zijne zaak, die aan den boekhouder werd overgelaten. Helena {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} zag te laat, dat zij een onberaden huwelijk had aangegaan. De geboorte van een dochtertje kon slechts eenige dagen den vader tot nadenken brengen. Toen het meisje tien jaren bereikt had, nam hij eene Fransche gouvernante in huis. Seegerings fortuin was toen reeds, door verkwisting en wanorde in zijne zaak, aanmerkelijk achteruit gegaan, en Helena had veel en bitter leed ondervonden. Thans kwam daarbij nog de treurige ontdekking, dat tusschen haren echtgenoot en demoiselle du Chateau eene naauwe verstandhouding bestond, en bovendien moest zij het aanzien dat de ligtzinnige Française, door Seegering gevolmagtigd en ondersteund, de kleine Elize geheel in haren geest trachtte op te voeden. In Helena's hart was het zaad van ernstige godsvrucht, eenmaal door eene moederhand uitgestrooid, door zware beproeving tot vollen wasdom opgeschoten, en zij wenschte zoo vurig haar dochtertje vroegtijdig van dezelfde beginselen te doordringen, doch de gouvernante zocht haar gedurig meer aan zich te verbinden en aan den invloed der moeder te onttrekken, en maar al te gemakkelijk gelukte het haar de kiemen van hoogmoed, pronkzucht en ijdelheid in het jonge hart te doen opschieten en Elize te doen gelooven, dat zij en haar vader, die steeds hare wenschen en luimen inwilligden, hare beste vrienden waren. Intusschen ging het met de zaken van den ligtzinnigen man sterk achteruit. Door eenige onberaden speculaties zocht hij het verlorene te herstellen, en deze hadden hem aan den rand van den ondergang gebragt. Den avond, toen wij Helena bij hare slapende dochter zagen zitten, was de heer Seegering, gelijk hij meermalen deed, met demoiselle du Chateau naar de komedie gereden - zooals hij althans had voorgegeven. Reeds had de pendule één ure geslagen, en nog lag Helena slapeloos op haar leger, luisterende of zij niet eenig gerucht hoorde dat haar de terugkomst van haren echtgenoot aankondigde. Maar haar wachten was te vergeefs. Eindelijk echter ontfermde de slaap zich over de bedroefde vrouw en onttrok haar aan hare sombere en treurige gedachten. Het was des morgens reeds laat toen mevrouw Seegering ontwaakte. Het ledikant van hare dochter was reeds ledig. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Haastig kleedde zij zich en begaf zich naar beneden, om echtgenoot, dochter en gouvernante reeds aan de ontbijttafel te vinden; maar de huiskamer was ledig. Eene dienstbode werd gescheld. Ook deze had de huisgenooten niet gezien; maar zij had ten vier ure een rijtuig gehoord, en toen zij opgestaan was, de buitendeur open gevonden, hetwelk zij aan verzuim had toegeschreven. Mevrouw Seegering sidderde en verbleekte. Zij begon met schrik de waarheid te beseffen: Seegering, de gouvernante en Elize hadden het huisgezin en de stad verlaten. Bij nader onderzoek werd het vreeselijk vermoeden bevestigd; want het gereed geld en eenige kostbaarheden waren verdwenen. Helena stond als verpletterd. Denzelfden dag werd het bankroet verklaard, en was haar niets overgebleven dan de dreigende ellende der armoede. Een kamertje in eene achterbuurt werd de wijkplaats der ongelukkige vrouw, die zonder vermogen, zonder bloedverwanten nu alleen stond in de wereld, gedwongen tot den strijd tegen de ellende, zij, die aan alle gemakken der weelde, aan eene omgeving van verfijnde beschaving gewoon was; en daarbij moest zij de knagende pijn verduren van de wonden, die het hart der echtgenoot en nog meer dat der moeder toegebragt waren. Na verloop van langen tijd, die een vreeselijke tijd voor de verlatene geweest was, ontving zij door den voormaligen boekhouder het berigt, dat haar echtgenoot onder den naam van du Chateau, zich met zijne bijzit en zijne dochter te Parijs bevond; doch anders konde zij niets te weten komen. ‘Naar Parijs, om mijn kind te redden!’ dit was nu dag en nacht het denkbeeld dat haar onophoudelijk vervolgde. Zij werkte halve nachten met ingespannen vlijt om zich het noodige geld te verschaffen. Hare oogen schemerden dikwijls bij het naaiwerk, dat zij bij het lamplicht verrigtte; maar eindelijk, na een lang vierendeel jaars, had zij zooveel overgewonnen, dat zij meende de groote reis te kunnen ondernemen. Wèl zoude zij zich groote bezwaren moeten getroosten, maar zij raadpleegde meer met hare moederliefde dan met hare krachten. Zoo begaf zij zich dan op weg, en de moeitevolle reis, die gedeeltelijk met ledige voertuigen, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijk te voet gedaan werd, duurde niet minder dan acht dagen. Vermoeid en ellendig bereikte zij Parijs, en vond in eene kleine herberg een kommervol verblijf. Van hier uit begon zij hare navorschingen, en met hulp der Fransche policie vernam zij spoedig, dat zich in een aangewezen huis van de voorstad St. Martin, een Hollander, du Chateau geheeten, ophield. Het was reeds laat op den dag toen zij dit berigt ontving, en de nacht was bijna aangebroken, toen zij het aangeduide huis van de voorstad bereikte, waar monsieur du Chateau op de tweede verdieping woonde. Hevig trok zij aan de schel der gesloten deur van de voorplaats, en nadat zij eene poos gewacht had, werd de deur geopend door eene dienstmeid, wier vragen zij onbeantwoord liet en die zij haastig voorbijsnelde om zich naar eene kamer te begeven, waaruit haar stemmen tegenklonken. Het was een helder verlichte kleine salon, waarin aan eene lange tafel een tiental jonge lieden om een bowl punch waren gezeten. Aan het boveneinde, tegenover de deur, stond hare schoone dochter, die de glazen vulde en met eene heldere, welluidende stem een lied zong. Demoiselle du Chateau, die juist door eene zijdeur binnenkwam, trad, toen zij Helena herkende, ontsteld eene schrede terug. Op hetzelfde oogenblik viel ook Elize's oog op de ongelukkige moeder - zij beefde, het gevulde glas ontviel hare hand, de lustige toon van het lied verstierf in het half verschrikt, half smartelijk uitgeroepen woord: ‘Moeder!’ Deze vloog op haar toe, greep hare hand en zeide op liefdevollen, maar bevelenden toon tot haar: ‘Volg mij!’ Zij trok hare dochter voort naar de deur. Haar diep gezonken echtgenoot, die in een half dronken toestand in zijn stoel was ingesluimerd, was ontwaakt, - maar zijn geweten kluisterde hem aan zijn zetel; hij waagde het niet zich te verroeren, maar ontweek haren blik en zag verlegen voor zich op de tafel. Zij had juist met Elize de deur bereikt, toen demoiselle du Chateau haar in den weg trad met de woorden: ‘Gij hebt geen regt op dit meisje; dáár zit haar vader, die voor haar onderhoud zorgt, daar gij eene bedelares zijt en niet voor haar zorgen kunt.’ ‘En als ik eene bedelares ben,’ riep Helena opgewonden {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, ‘dan ben ik het slechts door u en hem - mijn kind laat ik mij echter niet ontrukken!’ Zij wilde Elize medevoeren, maar half verlegen, half medelijdend zeide deze: ‘waarheen wilt gij mij brengen, moeder? Blijf liever hier bij ons. Gij zijt ziek - uw geheel uiterlijk zegt mij dat gij ziek zijt - gij hebt veel, veel geleden - het was zeker alles niet zooals demoiselle du Chateau en papa mij zeiden; gij hebt wel gebrek geleden, o, ik zie het u aan - maar kom met mij in mijn kabinet, daar wil ik u verplegen en daar zult gij herstellen, en mij verhalen, hoe het mogelijk was dat gij in zulk een akeligen toestand hier heen hebt kunnen komen.’ Eenige der heeren, die tot hiertoe stomme en verbaasde aanschouwers van dit tooneel geweest waren, verwijderden zich, de andere bleven zitten, en Helena hoorde een dezer tot demoiselle du Chateau zeggen: ‘Gelief in te schenken tot de jonge Hebe wederkomt. Dit is eene zeer pikante geschiedenis - gij hebt daar eene tragische mededingster, want zonder twijfel is monsieur du Chateau de gelukkige echtgenoot van twee vrouwen.’ Helena zoude liever met haar kind naar de straten van Parijs zijn gevlugt, dan nog langer onder dat dak te vertoeven; maar hare krachten waren zoozeer uitgeput, dat zij dreigde in elkander te zinken. Zij gevoelde dat zij zich in dezen toestand niet met haar verwijderen konde. Zij was zoo gelukkig, dat zij haar geliefd kind aan de hand konde houden - zij hield haar immers vast, zij had haar wedergevonden, zij was immers gered! Elize voerde haar naar een klein elegant slaapvertrek, en bad haar met kinderlijk vleijende stem, nu voor alle dingen rust te nemen en zich te herhalen. Hoe wèl deed haar deze teedere zorgvuldigheid! Zij had deze vroeger niet ondervonden. De al te groote inspanning van de laatste dagen had hare krachten geheel uitgeput. Zij verzonk uit dien hoofde in een toestand van halven slaap, waarin zij slechts nog gevoelde dat Elize aan haar bed zat en hare hand met tranen bevochtigde. Deze sluimer ging toen in eene verdooving of bewusteloosheid over, welker duur zij niet bepalen konde. Half luide stemmen wekten haar uit dien toestand, maar zij was niet in staat de oogen op te slaan, eenig geluid te {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, of eene beweging te maken. Zij was ligchamelijk verlamd, maar hoorde toch ieder zacht gefluisterd woord. Zoo hoorde zij Elize zeggen: ‘Neen, ik verlaat haar niet;’ waarop demoiselle du Chateau antwoordde: ‘Nu, welaan, volhard dan in uwe eigenzinnigheid; ik heb mijn geheel vermogen opgeofferd, om u en uwen vader hier een aangenaam leven te bereiden, en nu blijft mij nog slechts genoeg over, om met u naar Londen te gaan, waar, zoo als gij weet, uw papa eene aannemelijke handelsbetrekking aangeboden is. Blijft gij bij haar, die uws vaders ongeluk is, dan verlaat ik u beiden.’ ‘Maar,’ zeide Elize, ‘laat mij dan ten minste zoo lang bij haar blijven, tot ik vernomen heb wat haar in dezen verschrikkelijken toestand gebragt heeft, en waarom zij eigenlijk hier is.’ ‘Wat haar in dezen toestand gebragt heeft, kan ik u zeggen. Ik ontving voor eenige dagen een brief uit Utrecht, maar om u te verschoonen, wilde ik den inhoud geheim houden. De slechte boekhouder, die met haar in betrekking stond en even schijnheilig als zij was, en op wiens aandrang zij haar vermogen, waarover zij na den dood van uw grootpapa zelfstandig beschikken konde, plotseling uit de zaak getrokken, en zoo het bankroet uws vaders veroorzaakt heeft, - is nu met dit haar vermogen naar Amerika gevlugt. Nu zij niets meer bezit, reist zij als eene teedere moeder ons na, om haar kind te zien. Waarom heeft zij dit niet dadelijk na onze afreis gedaan? Heeft uw papa, hebt gij zelf haar niet geschreven?’ Het was mevrouw Seegerink, alsof eene beroerte hare zenuwen verlamd had; zij wilde bij het hooren van die schandelijke leugen zich oprigten, zij wilde spreken - maar te vergeefs; zij kon zich niet bewegen, zij lag daar roerloos, terwijl haar hart doorboord werd, en moest lijdelijk dulden dat men haar kind van haar wegrukte. ‘Maar wat zal van haar worden?’ vroeg Elize op den toon der bekommering. ‘Hier is de helft van hetgeen ik bezit,’ antwoordde de demoiselle, ‘schrijf er spoedig eenige woorden bij, en zeg dat zij terugkeere naar hare woonplaats, en dat wij van tijd tot tijd wat ondersteuning zenden zullen. Meer kunt gij, meer kunnen wij niet doen.’ {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar als zij ziek wordt,’ bragt Elize met eenigen angst in het midden. ‘Ons dienstmeisje zal haar verplegen tot aan hare terugreis. Ik heb reeds voor alles gezorgd. Maar gij kunt volkomen gerust zijn, want de vaste slaap, waarin zich thans hare krachten herhalen, is een bepaald getuigenis harer gezondheid. Maar haast u nu, anders laat ik u en haar aan uw treurig lot over. Binnen een uur moeten wij weg zijn.’ ‘En waarom nu zoo plotseling te vertrekken?’ vroeg Elize. ‘De reis was gisteren al besloten,’ antwoordde demoiselle du Chateau, ‘wij wilden u slechts de vreugde van den avond niet bederven; ik zoude u morgen met dit berigt wekken; maar uw vader wil nu dezen nacht nog voort - hij wil uwe moeder niet wederzien. Waartoe ook zulke tooneelen die tot niets dienen?’ Het werd stil. Welk een vreeselijke angst, welk eene namelooze kwelling woelde door Helena's ziel; maar het ligchaam gehoorzaamde niet aan haren geest, zij lag krampachtig aan hare plaats gekluisterd. Een oogenblik later werd iets in hare hand gelegd, het was een papier en een zwaar voorwerp, misschien een buidel met geld; toen gevoelde zij een zachten kus op haar voorhoofd en kort daarna hoorde ze de deur sluiten. De vreeselijke smart, zich op zulk eene wijze haar kind ontroofd te zien, bragten eindelijk weder leven in het door de kramp gekluisterde ligchaam. Een kreet ontwrong zich aan hare borst; met de grootste inspanning rigtte zij zich op en sleepte zich voort naar de deur - zij was gesloten. Zij tastte langs de muren, zij zocht een venster, wilde dit openen en om hulp roepen; maar het kabinet had geen venster. Zij was reddeloos verloren, gevangen, van alle menschelijke hulp verstoken; hare zinnen werden verbijsterd, zij gevoelde dat de waanzin haren geest overmeesteren wilde - doch slechts een oogenblik - hare ziel zocht eene toevlugt bij God, en een verzachtende troost des geloofs daalde als een genezende balsem in haar binnenste neder. Het was haar alsof haar werd toegeroepen: ‘Wees getroost, bedroefde moeder, arme vrouw, - door lijden en smart wordt men opgevoed voor den hemel; uw kind staat onder de hoede des hemelschen Vaders, Zijne hand zal haar leiden door het aardsche leven, tot zij dáár, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} waar geene verzoeking of zonde meer heerscht, veilig is aangeland!’ Zij gevoelde een oogenblik van namelooze verruiming en opgewektheid, maar daarop verzonk zij in afmatting en volkomen bewusteloosheid. Hoe lang Helena in bewusteloozen toestand doorgebragt had, wist zij niet. Toen zij na eenige dagen weder tot volkomen bewustheid ontwaakte, bevond zij zich in eene groote zaal van het Hotel-Dieu te Parijs. Men had haar des morgens buiten kennis in het kabinet harer dochter gevonden, welke nog in den nacht afgereisd was, en had haar vervolgens naar het gesticht van liefdadigheid overgevoerd. Eerst geruimen tijd later konde haar geheugen elke bijzonderheid terug roepen en tot een geheel vormen. Nadat zij eindelijk genezen was en het Hotel-Dieu verlaten had, zocht zij de kleine herberg weder op, waarin zij haar klein overschot van gereed geld in bewaring had gegeven. De waardin, eene goedhartige, eerlijke vrouw, had alles trouw voor haar bewaard; maar het was voor de terugreis naar het vaderland op verre na niet toereikend; ook was het haar te smartelijk, in dezen toestand van ellende naar hare woonplaats terug te keeren. Hare goede waardin, door de geschiedenis van haar droevig lot geroerd, werd hare vriendelijke raadgeefster, verschafte haar eene zeer nederige woning in hare nabijheid, en bezorgde haar naaiwerk, waardoor zij eenigen tijd in haar onderhoud konde voorzien. Zoo leefde mevrouw Seegerink te midden van het woelige Parijs eenigen tijd in stille eenzaamheid voort, en had bij haren ingespannen arbeid den kommer te verduren, dat zij in weerwil van alle nasporingen niets van haar kind vernemen konde, en zij zoude onder deze moedersmart bezweken zijn, als zij niet in den troost des evangelies steeds nieuwen moed en nieuwe hoop gevonden had. Eindelijk, toen zij niet meer verwachten konde te Parijs iets van het verblijf harer Elize te ontdekken, ontwaakte een sterk heimwee naar het vaderland, en maakte zij toebereidselen tot haar vertrek. Het weinige geld, dat zij nog over had, zoude haar in staat stellen de reis te volbrengen. Na een hartelijk afscheid van de goede waardin, verliet zij op een vroegen morgen de groote hoofdstad, en bevond zich een paar dagen later reeds op den vaderlandschen grond. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij, nog onzeker werwaarts hare schreden te rigten, op eene plaats waar zij een half uur op eene diligence moest wachten, de Haarlemmer Courant in handen nam, viel haar oog op eene advertentie, waarin op een stil Geldersch dorp, voor de eerste opvoeding van een kind, eene dame van beschaafde vorming gevraagd werd. Deze annonce trok bijzonder hare aandacht en hield, toen zij weder in de diligence gezeten was, onophoudelijk hare gedachten bezig. Eindelijk kwam zij tot het besluit eene poging te doen, om die betrekking te verkrijgen. Twee drangredenen spoorden haar daartoe aan: Op zulk eene afgelegen plaats liep zij geen gevaar vroegere bekenden te ontmoeten, en de stille, liefelijke natuur, die in hare verbeelding het Geldersch dorpje eigen moest zijn, had iets bijzonder aantrekkelijks voor haar lijdend hart. Toen mevrouw Seegerink Utrecht bereikt had, zette zij dadelijk hare reis voort naar Nijmegen, en daar meldde zij zich aan bij den boekhandelaar, tot wien de advertentie haar verwezen had. Nadat deze haar den naam van het dorp en van den belanghebbende opgegeven had, zocht zij een nachtverblijf, want niet vóór den volgenden dag zoude zij zich op weg kunnen begeven. Toen de volgende dag aangebroken was, kleedde mevrouw Seegerink zich zoo fatsoenlijk zij konde - veel van hare garderobe was vroeger voor brood ten offer gebragt - en wandelde te voet naar het niet ver afgelegen dorpje. Haar laatste geld was bijna ten einde, en toen zij het dorp, dat in een rustig bekoorlijk oord gelegen was, bereikt had, zond zij eene stille bede tot God omhoog, dat het hier hare woonplaats worden mogt, indien de betrekking, die zij zocht, voor haar wezenlijk welzijn dienstig was. Toen zij naar den heer Berkenvliet vroeg, dien de boekhandelaar haar genoemd had, wees men haar naar een buiten, dat een kwartier gaans buiten het dorp gelegen was. Door eene zware beuken allée bereikte zij de prachtige villa, een met twee vleugelen gebouwd landhuis, met grooten tuin, uitgestrekt park en lommerrijke bosschen. Zij werd op haar verzoek bij den heer des huizes toegelaten, en vond in hem een jeugdig man van een ernstig, interessant voorkomen, waarop echter het lijden zoo sterk zijnen stempel gedrukt {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} had, dat hij eene droevige tegenstelling vormde met de lagchende natuur rondom hem. Mevrouw Seegerink deelde hem oppervlakkig hare treurige lotgevallen mede, en bood hem hare diensten aan. Zij scheen een gunstigen indruk op den heer Berkenvliet te maken, die haar verhaalde dat hij zijne gade onlangs verloren had, en slechts een dochtertje had overgehouden, dat thans zijn grootste en eenigste schat op de wereld was, en in wier opvoeding hij derhalve het grootste belang stelde. Het scheen of mevrouw Seegerink's lijden eene aanbeveling te meer bij hem was, en hij meende dat zij het beste voegen zoude in zijn huis, waar de dood een floers van droefheid over alles gespreid had. Voorloopig bood hij Helena aan, ten zijnen huize te logeren. Een paar dagen later, toen hem een brief, aan een door haar opgegeven adres geschreven, beantwoord was, werd eene overeenkomst gesloten en de zorg en opvoeding van des heeren Berkenvliet's dochtertje haar voor goed opgedragen. Het duurde niet lang of mevrouw Seegerink had de hoogachting en genegenheid van den eigenaar van ‘Dalbeek’ - zoo heette het landgoed - in hooge mate gewonnen. Zij werd hem spoedig, nog in een ander opzigt dan voor de opvoeding van zijn dochtertje, van onschatbare waarde. Hij ondervond dagelijks dat haar vrome geest, die door lijden veredeld en gesterkt was, een heilzamen invloed op hem uitoefende, en dat het haar welligt mogelijk zijn zoude hem te troosten, op te rigten en weder met het leven te verzoenen. De avond wierp zijne schaduwen over de streek waar ‘Dalbeek’ lag. Achter de heuvelen, welke het dorpje omringden, was de zon reeds verdwenen, en zond haren laatsten vurigen gloed als een ‘goeden nacht’ door het lommer, dat de toppen der heuvelen bekranste. Diepe stilte heerschte in den omtrek; de vogels hadden hun avondgezang geëindigd en zochten rust in hunne nesten. Eene plotselinge koelte was op de drukkende warmte van den dag gevolgd, een zachte dauw zeeg neder op gras en bladeren, terwijl de avondster vriendelijk scheen neder te zien op den stillen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrek, welks schoonste sieraad eene groep eeuwenoude eiken was, welke nabij ‘Dalbeek’ hunne breede kruinen trotsch omhoog hieven. Zij overschaduwden eene vrij groote ruimte, die met kiezel bestrooid was. Eene tafel en eenige stoelen duidden de plek aan, waar de bewoners van het rustige buitenverblijf gewoon waren de vrije lucht te genieten. Doch ook hier heerschte thans volkomen stilte door geen geluid afgebroken. Op een stoel, met het hoofd tegen den stam van een der reusachtige eiken geleund, zat de in donker gewaad gehulde gestalte van Helena, die zich thans een paar jaren op ‘Dalbeek’ bevond. Met het bleek gelaat half naar boven gekeerd, scheen zij, in inwendige beschouwingen verzonken, de schoonheid van den avond niet op te merken. Tegen over haar lag de jeugdige heer van ‘Dalbeek,’ achterover in zijnen stoel en was even stil, even bewegeloos als zij. Eene plotselinge huivering deed Helena sidderen. De heer Berkenvliet rigtte zich verschrikt op; en haar een grooten doek, die in de nabijheid lag, toereikende, zeide hij op bezorgden toon: ‘Wij bleven weder te lang hier! Waarom, Helena, hebt gij mij niet aangespoord om heen te gaan? Gij moet mij wekken, als ik droom, en alles rondom mij vergeet.’ ‘Gij droomdet weder,’ antwoordde mevrouw Seegerink met zachte stem, ‘en voorzeker waren deze droomen weder niet vrij van bitteren wrevel tegen het lot, dat u getroffen heeft. Ook ik hield mij met mijn ongeluk bezig, en verdiepte mij in de beschouwing van mijn innerlijk leven, en bevond daarbij dat slechts mijne overgave aan God mij kracht gegeven heeft, om de stormen van mijn leven te verdragen; dat ik slechts in die overgave troost in mijn ongeluk gevonden en dat gemoedsbestaan verworven heb, dat door geene ongevallen meer kan worden omvergeworpen. O, konde ik uwen geest met dit godsvertrouwen bezielen!’. ‘Gij zijt een engel, Helena, die eene tweede moeder voor mij is geworden!’ zeide de jonge man met de uitdrukking van de hoogste achting. ‘Heb geduld met mij, als gij mij voortdurend hoort morren tegen mijn lot, dat mijn levensgeluk in zijnen schoonsten bloei verwoest en mijn geheele levensdoel vernietigd heeft. O, zij was een engel van goedheid! En hoe innig en trouw beminden wij elkander! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat onze echt was ingezegend, ijlden wij hier heen, om hier een paradijs te vinden, waarin ons leven rein en kalm, onbesmet van den giftadem der wereld, zoude henenvloeijen.’ ‘Dat was niet goed, mijn vriend,’ zeide Helena. ‘Op aarde is geen paradijs te vinden, en men mag uit egoïsme dit ook niet zoeken willen. Wij moeten strijden met en in de wereld, en standvastig blijven onder smart en lijden, om in eene andere wereld voor een paradijs geschikt te zijn.’ ‘Waartoe echter smart en lijden? Naar mijne begrippen van de goedheid des Scheppers moest ik voor geluk en vreugde geboren zijn, en als ik hierin dwalen konde, wat kan dan mijne verwachting, eenmaal daar weder te vinden, wat mij hier ontrukt werd, regtvaardigen?’ ‘Het geloof,’ sprak Helena plegtig, ‘en slechts het geloof alleen geeft ons den waarborg van wederzien, de zekerheid eener zaligheid, welke bij elke andere levensbeschouwing ontbreekt. Het zoo algemeen onstuimig jagen naar aardsch geluk, naar levensgenot, en de vertwijfeling als het niet verkregen of vastgehouden kan worden, is de angst en vrees eener ziel, die haar waar vaderland niet gekend of gevonden heeft. Geloof mij, mijn vriend,’ vervolgde zij na eene korte pause, ‘gij zult weder met het leven verzoend worden, gij zult weder uren en dagen van geluk genieten, als gij den somberen twijfel hebt verbannen, die de betere aandoeningen van uw hart verdringt. Om echter dezen innerlijken vrede te gewinnen, moet gij met moed en godsvertrouwen uit deze behagelijk geworden traagheid, waarin uwe physieke en geestelijke krachten verslappen, opstaan, en met de kracht van een man naar het doel streven, dat gij u voorstelt.’ ‘Ik een doel najagen? - Ik? - En welk?’ vroeg hij half bitter, half kleinmoedig? ‘Het doel om goed te doen - kwaad te verhinderen,’ sprak Helena met nadruk. ‘Wijs mij dan den weg, en ik zal getrouw de zending vervullen, welke gij mij oplegt.’ Eene plotselinge, maar smartelijke gedachte scheen door Helena's ziel te varen, toen zij hare zachte blaauwe oogen uitvorschend en vragend op den jongen man vestigde, en haren blik een oogenblik met bezorgdheid op zijn bleek gelaat liet rusten. Eene diepe {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijke aandoening kleurde hare wangen met een licht rood, en op den toon der overtuiging zeide zij: ‘mijn vriend, gij moet weg van hier. Aan deze plaats, waar alles, alles u aan uw voormalig geluk herinnert, zal uwe smart altijd weer voedsel vinden, zonder dat uw leven hier een doel, eene bestemming vinden kan. Gij moet u zelven een doel geven, waardoor gij ligchamelijke beweging en uw geest voedsel verkrijgt. Vooreerst echter moet uw geloof sterker worden, eer gij u in den stroom des levens waagt. Ik heb u de ge. schiedenis van mijn leven beloofd, zoodra ik mij in staat gevoel, die mede te deelen; gij zult daaruit zien, dat godsdienstig geloof alleen ons kan staande houden onder de grootste rampen; en welligt doet deze mijne geschiedenis u ook eene zending vinden voor uw edel hart.’ ‘Laat ons in huis gaan,’ sprak Berkenvliet bezorgd, ‘de koele avondlucht zal u schaden; - zulk een gevaarlijke, schoone zomeravond was het ook, toen ik met Cornelie de laatste maal onder deze eiken zat. De dag was zoo warm geweest, dat zij zich zeer ligt gekleed had; en wij, in ons geluk verdiept, gaven geen acht op de vochtige koele avondlucht, en eerst toen zij koortsachtig sidderde, ijlden wij in huis - maar te laat; de dood had zijn buit reeds gegregen - en mij is niets overgebleven.’ ‘Niets?’ antwoordde Helena op eenigzins verwijtenden toon, en trok hem met zich voort naar een klein, gezellig vertrek, dat beneden in het huis was gelegen, en door eene nachtlamp verlicht werd. ‘Zie op uw slapend kind, het bevallige beeld zijner moeder. Zij liet het u achter als pand harer liefde, tot verzoening met uwe smart. Beschouw dezen kleinen engel, hoe in zijne schuldelooze trekken de vrede des hemels u tegenlacht.’ Helena greep de lamp en belichtte daarmede het hagelwit kinderbedje. Een buitengewoon schoon kind lag daarin te slapen. De gezonde slaap en de warmte van den dag hadden zijne wangen rood gekleurd; het witte nachtmutsje was terug geschoven en de donkere lokken vielen vrij en onbelemmerd langs het aanvallig gezigtje; de kleine mollige voetjes hadden zich van onder de ligte deken bloot gewoeld. Berkenvliet, diep getroffen door dit beeld, viel voor het bedje van het kind neder - zijne oogen vulden zich met {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} tranen der dankbaarheid voor het bezit van dien schat, en in dezen hemelschen dauw loste zich de bittere smart van zijn binnenste op. Helena was stil heengegaan, om nog eenige bevelen voor den avond en den volgenden dag te geven. - Den volgenden namiddag zat Helena met Berkenvliets kind spelende onder de eiken. De hemel was met wolken bedekt; een onweer had de natuur verfrischt en eene weldadige koelte was op de drukkende warmte gevolgd. Helena vlocht een krans uit grasbloempjes, die de kleine Emma in een korfje verzameld had en haar toereikte. Hij was juist voltooid, en zij zette hem op het hoofdje van het moedwillige kind, toen Berkenvliet bij haar kwam. Met levendige blijdschap sprong de kleine op hem toe. ‘Kijk, lieve papa, wat tante Lena mij een mooijen krans gemaakt heeft, en al die bloemen heb ik geplukt, en tante heeft mij veel van de bloemen verteld, en nog veel meer - o zoo mooi!’ De vader hief het lieve schepseltje in zijne armen omhoog en drukte een kus op het keuvelend mondje. ‘En wat, kleine babbelaarster, heeft tante Lena u verteld - mag ik het weten?’ - ‘Gij moet alles weten, zegt tante Lena; en de bloemen, al de mooije bloemen,’ ging zij voort, den krans van de lokken nemende, ‘heeft Onze-lieve-heer laten groeijen, allemaal, en nog vele andere dingen - ook laat Hij Emma groeijen, dat zij spoedig groot is; - en Onze-lieve-heer woont boven in den hemel - en bij Hem woont ook mijne lieve mama en ziet dikwijls naar beneden naar Emma. - Kijk, nu ziet zij juist naar mij - dáár - dáár,’ - en het kind wees naar een helderen zonnestraal, die op dat oogenblik door de wolken brak - ‘en dáár, en dáár, en dáár,’ ging zij levendig voort, met hare blikken de lichte punten aan den hemel volgende, welke zich nu meer en meer vertoonden. Ontroerd drukte Berkenvliet zijn gelaat tegen de bloeijende wangen des kinds, welke hij met tranen bevochtigde. ‘Waarom schreit gij, papa? O, schrei toch niet!’ smeekte het kind met vleijende stem; ‘ik zal nog vele bloemen zoeken, en dan moet tante Helena ook een krans voor u vlechten. Kom, Anna,’ riep zij eene dienstmaagd toe, die in den tuin bezig was, ‘kom met Emma naar de weiden om bloemen te zoeken;’ en in de bewegelijkheid der kinderlijke {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten-wereld was elk ander denkbeeld door dat van het bloemenzoeken verdrongen. ‘Hoe veel ben ik u verpligt, Helena,’ zeide Berkenvliet met bevredigd vaderlijk gevoel, ‘dat gij het verstand en hart van mijn lief kind zoo goed weet te leiden, - dat gij in haar op die wijze zulk een weldadig aandenken aan hare zalige moeder levendig houdt en deze haar steeds als een voorbeeld van edele deugd voorstelt. Hoe zal ik u hiervoor ooit mijne dankbaarheid bewijzen kunnen?’ ‘Het is de roeping, het eenige geluk van mijn leven,’ antwoordde Helena, ‘zooveel mogelijk het goede en edele ingang te verschaffen; en ik hoop van de goedheid des hemels, dat mijn streven in uwe familie zal gezegend worden.’ Berkenvliet scheen, in gedachten verzonken, naauwelijks acht te geven op Helena's laatste woorden, want zwijgend en bewegeloos staarde hij voor zich heen, toen als uit een droom ontwakende, hief hij den matten blik tot Helena op, en met naauwelijks hoorbare stem zeide hij: ‘Wilt gij mij nu uwe geschiedenis in bijzonderheden verhalen? Indien althans droevige herinneringen u niet te smartelijk zijn.’ ‘Ik heb met Gods hulp het lijden kunnen dragen,’ antwoordde Helena, ‘en zal ook met kalmte de herinnering daaraan kunnen doorstaan.’ En toen deelde zij den heer Berkenvliet hare lotgevallen mede. Zij verhaalde hem hoe zij er toe gekomen was Seegering hare hand te reiken; hoe hij allengs meer en meer was afgedwaald op de paden der zonde, hoe hij eene schandelijke betrekking aangeknoopt had met demoiselle du Chateau en wat zij als echtgenoot en moeder sedert dien tijd had geleden - wat zij nog leed, zoo dikwijls zij aan hare verloren dochter dacht, die stelselmatig op de wegen der ondeugd gedreven werd, en met wier leven, lot en verblijfplaats zij geheel onbekend was, terwijl haar hart ieder oogenblik met onbevredigd verlangen en diepe bezorgdheid tot haar neigde. Dit verhaal had een diepen indruk op Berkenvliet gemaakt. ‘O, Helena,’ riep hij met innige vereering uit, ‘gij hebt in den bangen twijfel mijner ziel een lichtstraal gebragt, gij hebt mijn wankelend geloof een steun gegeven, en nu zult gij mij ook leeren weer handelend aan het leven deel te nemen; gij {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zult mij aanwijzen, op welke wijze ik de menschheid nuttig worden kan. Te lang heb ik in trage verslapping en in ledige droomerijen mijne dagen gesleten, terwijl er toch zooveel te werken en te zorgen valt. - Arme moeder! arme vrouw!’ ging hij met geestdrift voort, ‘het zal van nu af mijne taak zijn uw lijden te verzachten, gelijk gij het mijne gedaan hebt. Ik wil de wereld in en ronddolen tot ik uw verloren kind heb gevonden. Zegen mij, Helena, zegen mij in tot dit goede werk!’ Bij deze woorden zonk hij voor Helena's voeten. Zij legde ontroerd en met eene blijde hoop in het hart beide handen op zijn hoofd, en hare oogen naar den hemel slaande, sprak zij op plegtigen toon: ‘Ieder goed werk draagt zijnen zegen in zich zelven, God zij met u, Berkenvliet! Hij geve u sterkte tot vervulling der zending, welke uw edel hart gekozen heeft! Doch zoek niet mijn arm kind alleen te redden, maar zoek overal de zonde, die gij op uwen weg ontmoet, te bestrijden, bescherm de bedreigde deugd en verdedig het hoogste goed der menschheid, het godsdienstig geloof.’ Eenige weken later had Berkenvliet zijn stil buitenverblijf verlaten, en toen de ruwe herfstwind de geel geworden bladen van de boomen schudde, nam Helena de kleine Emma en zeide het eenzaam en ietwat melancholisch verblijf vaarwel, om in den huiselijken kring van mevrouw van Walderen, de zuster van Berkenvliet, die te Rotterdam woonde, den winter door te brengen. III. Het was tegen het einde van den winter; maar geen vroegtijdig lentewindje voorspelde nog het spoedig verdwijnen van het sneeuwkleed, waarin de geheele natuur gehuld was. Nog ging alles, in digte mantels en jassen gedoken, door de straten van het levendige Amsterdam, waar het in weerwil van den helderen zonneschijn gevoelig koud was. De zon had vele wandelaars uitgelokt, maar hunne snelle schreden, als ook het kraken der sneeuw onder hunne voeten, verried dat haar helder schijnsel een weinig bedriegelijk was. In eene der hoofdstraten wemelden vele menschen heen en weder. Veler opmerkzaamheid scheen getrokken te worden door {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} een bejaard man en eene jonge dame aan zijnen arm, wier vurige oogen door de digte voile fonkelden. Half ontevreden, half nieuwsgierig werden de blikken van vele dames op de elegante verschijning gevestigd, welke trotsch en rustig tusschen haar door ging. ‘Is dit de schoone vreemde, van wie dezer dagen zooveel gesproken wordt?’ vroeg een heer aan eene jonge dame, die aan zijne zijde ging. ‘Ja, Louis,’ antwoordde zij levendig, ‘neem u in acht, dat zij ook u het hoofd niet op hol brenge. Zij heeft onlangs zelfs uw ernstigen vriend Berkenvliet hartkloppingen veroorzaakt, toen hij haar op het concert met haren cavalier tegenover ons zag zitten en haar eenige minuten fixeerde. In hare oogen moet eene betooverende magt liggen, die niemand wederstaan kan. Kijk haar niet te veel aan, anders konde Louise gevaar loopen door u vergeten te worden.’ ‘Wat gij al niet voor den dag brengt, gij zotskapje. Een geheelen roman in eenen adem: Een betooverd minnaar - eene verlatene bruid - eene geheele wereld in oproer. Wie is dan eigenlijk deze toovenares, die al deze geschiedenissen in uw hoofdje brengt?’ ‘Als men dit doorgronden konde,’ antwoordde Lina, Louis bevallige zuster, ‘dan zoude de betoovering spoedig zijn opgeheven; maar juist het geheimzinnige, dat die schoone dame en haren cavalier omgeeft, is het voornaamste aanloksel, dat zoovelen trekt, en dat, eenmaal opgelost, alle zonderlinge geruchten, die van hen in omloop zijn, zoude doen verdwijnen. Het ergert mij dikwijls, dat ieder eene andere geschiedenis van hen te vertellen weet, de eene onwaarschijnlijker dan de andere. Sommigen willen weten dat haar cavalier niet haar vader is, zooals anderen beweren, maar een rijk lord en zij zijne minnares; weder anderen zeggen, dat hij een voogd is, die met zijne pupille eene reis door Europa doet. Wie zij echter zijn moge - ik vind haar buitengemeen schoon, en geloof niet, dat zulk een schoon uiterlijk iets misdadigs verbergen kan.’ Gedurende deze gesprekken waren broeder en zuster aan een groot huis gekomen aan het einde van de stad. Het was het huis van den koopman Zaaldering, de vader van Louis en Lina. Het jonge meisje huppelde vlug de trappen op, om zich in de behagelijk verwarmde kamer van de koude {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wandeling te herhalen. Zij wierp haastig in de voorkamer mantel en hoed af, en eene vrolijke aria neuriënde, opende zij de deur; maar plotseling verstomde de heldere toon harer stem en met eenige verlegenheid rondziende, zeide zij tot een jongen, bleeken man, die in een zetel geleund, in nadenken zat verzonken: ‘O, gij hier, mijnheer Berkenvliet! en zoo geheel alleen?’ ‘Vergeef mij, mejufvrouw,’ antwoordde de jonge man opstaande en zich buigende, ‘ik verwachtte Louis, en wilde dan met ulieden, als gij zoo goed wilt zijn het te veroorloven, de comedie bezoeken.’ ‘Dit zal ons een bijzonder genoegen zijn,’ zeide Lina, weder in haren gewonen levendigen toon vallende, ‘het verheugt mij, dat gij ook eens lust hebt ons tooneel te bezoeken. Gij zijt nu al een paar weken hier en tot hiertoe konden wij u er niet toe bewegen.’ ‘Gij weet,’ antwoordde Berkenvliet, ‘dat ik weinig smaak in zulke vermaken heb; zij verstrooijen te veel en trekken de gedachten van wezenlijke onderwerpen af.’ ‘Uwe opmerking mag wel waarheid bevatten,’ antwoordde Lina een weinig ernstiger; ‘maar,’ voegde zij er dadelijk lagchend bij, ‘ik mag niet lang bij eene en dezelfde gedachte verwijlen, ik zoude vreezen melancholiek te worden. Ieder uur wat anders, wat nieuws, dit schijnt mij het aangenaamst.’ ‘Gij vergeet daarbij de groote gevaren van zulk eene levensbeschouwing,’ zeide Berkenvliet, ‘en bedenkt niet, mejufvrouw, hoe in deze eeuwige, oppervlakkige verstrooijingen de betere levensgenoegens en het ware geluk des harten moeten ondergaan.’ ‘Over het ware geluk des harten,’ schertste Lina, ‘heb ik eigenlijk in het geheel nog niet nagedacht - en mij dunkt dat ik nog wel eenige jaren den tijd heb, eer ik eene oude vrijster ben. Dunkt u niet, dat het dan nog vroeg genoeg zijn zal?’ ‘Neen,’ zeide Berkenvliet ernstig, ‘wanneer het hart eenmaal voor edeler genoegens dood is, vindt het ware geluk daarin zelden eene woning.’ ‘Mijn hemel, wat wordt gij pathetisch!’ riep Lina bijna verschrikt uit. ‘Laat ons van wat anders spreken, tot mama of Louis te huis komt, die mij aan de deur verliet om nog {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige zaken te bezorgen. Mijnheer Berkenvliet,’ voegde zij er schalkachtig bij, ‘ik heb ook de schoone dame ontmoet, welke gij onlangs te diep in de gevaarlijke oogen gekeken hebt.’ Berkenvliet zag haastig op en konde eene zekere onrust niet verbergen. ‘Kunt gij mij niets naders mededeelen? Hebt gij nog niets van deze zeldzame persoon vernomen?’ vroeg hij op bewogen toon. Lina zag verbaasd den vriend van haren broeder aan, wiens bleeke wangen plotseling met een licht rood bedekt werden, en antwoordde kort af: ‘Neen, volstrekt niets,’ toen liet zij een oogenblik daarna eenigzins spijtig volgen: ‘Wat deze gelukzoekster toch iedereen interesseert?’ Maar Berkenvliet scheen dit niet gehoord te hebben. ‘Hoe lang is zij reeds hier?’ vroeg hij verder. ‘Sedert een week of vier heb ik van haar gehoord,’ antwoordde Lina, ‘maar als gij zoo begeerig zijt, iets naders van haar te weten, moet gij maar in den “Ouden Doelen” navraag doen; daar woont zij en daar zal men u zeker meer kunnen zeggen, dan ik van haar weet.’ Ontstemd zette Lina zich aan de ronde tafel, die in het midden van het vertrek stond, en bladerde verstrooid in de boeken, die ze bedekten. Eene, haar zelf onverklaarbare ontstemming had haar bemagtigd; eene ontstemming, welke Berkenvliet's tegenwoordigheid reeds eenige malen veroorzaakt had. Zij, het moedwillige, verwende kind der mode, werd door Berkenvliet's interessante persoonlijkheid geboeid, en zijn ernstige blik oefende eenen invloed op haar uit, die haar dikwijls lastig werd en dien zij te vergeefs door scherts en plagerijen zocht te verdrijven. De levendigheid, waarmede hij zich voor de vreemde dame scheen te interesseren, maakte haar ontevreden. Tot hiertoe had hij, hoewel hij als gast aan huis vertoefde, haar slechts dan opmerkzaamheid bewezen, als er in haar iets te berispen viel. Berkenvliet was, sedert hij zijn stil verblijf had verlaten, om het spoor van Helena's echtgenoot en dochter te zoeken, te Parijs en Londen geweest. Te Londen had hij eindelijk, na vele vergeefsche pogingen vernomen, dat een vreemdeling du Chateau genaamd, nadat hij geruimen tijd daar gewoond {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} had, weder verdwenen was. Een jong, schoon meisje, dat eerst bij hem gewoond had, had zich met eene andere dame korten tijd daarna van hem verwijderd, om welke reden was niet uit te vorschen, evenmin of zij tot hem was teruggekeerd. Berkenvliet kwam treurig in Holland terug. Waar zoude hij den ongelukkigen vader, waar de nog ongelukkiger dochter zoeken? Onder welken naam mogten zij de wereld wel rondzwerven, of hunne ellende verduren? - Hij bezat als herkenningsteeken, een klein portret van Elize, dat haar als twaalfjarig kind voorstelde. Op zijne terugreis ontmoette hij zijnen vriend Zaaldering, die, ontsteld door het ernstig, somber voorkomen van zijnen vriend, zoolang bij hem aandrong tot hij hem overhaalde, voor hij naar huis terug keerde, eenige weken bij hem in zijn ouderlijk huis te Amsterdam door te brengen. Zaaldering hoopte, door het gezellig verkeer in zijn huis en door den omgang met zijne levendige, beminnenswaardige zuster, de gemoedsstemming van zijnen vriend te zien veranderen, ja hij hoopte in het geheim, dat de bevalligheden van Lina, Berkenvliet zijne eerste liefde eenigzins zoude doen vergeten, en tusschen hen eene verbindtenis tot stand mogt komen, welke hem in ieder opzigt aangenaam en wenschelijk scheen. Berkenvliet, die nog alleen Utrecht, Elize's vaderstad, bezoeken wilde, volgde den aandrang van zijnen vriend. Sedert veertien dagen was hij de gast in het huis van den koopman Zaaldering, en reeds had hij den dag zijner afreis bepaald, toen hij op nieuw door de opvallende verschijning der vreemde, met eene hem zelven onbegrijpelijke belangstelling gekluisterd werd. Deze schitterend donkere oogen had hij in zijne droomen gezien - maar als hij zich in den geest, Elize voorstelde, dan was haar beeld hem als ootmoedig, door het lijden neergebogen verschenen - en nu stond eene schitterende, weelderige, door pracht omgevene gestalte, op Elize gelijkende, met Elize's donkere oogen, voor hem, en zag hem, als hij haar verrast aanstaarde, doorborend en met een zegepralenden lach aan. Hoe konde deze trotsche dame Helena's dochter zijn? En haar begeleider - was deze haar vader? Zoude deze elegant opgesierde oude heer Helena's echtgenoot zijn? Van waar dan de rijkdom en weelde, die hen scheen te omgeven? Berkenvliet's gedachten verwarden zich - uren lang be- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwde hij Elize's portret, dat hij altijd bij zich droeg, en konde de gelijkenis niet ontkennen en even weinig zich volkomen daarvan overtuigen. Hij brandde van begeerte, haar weder te zien, maar tot nu toe was hem dit niet gelukt; eindelijk vernam hij toevallig door Lina, dat zij regelmatig in den schouwburg verscheen, en hij besloot, met de familie Zaaldering derwaarts te gaan. Mevrouw Zaaldering, eene vriendelijke dame, keerde spoedig van hare bezoeken terug, om met Lina, die haar aanbeval haren nieuwen hoed niet te vergeten, en met haren zoon naar den schouwburg te gaan. Lina verliet ontstemd de kamer en keerde eerst terug toen het rijtuig reeds voorgekomen was. Louis was intusschen ook teruggekeerd, maar bezigheden verhinderden hem zijne moeder en zuster te begeleiden; hij was even verwonderd als verheugd te vernemen, dat Berkenvliet dezen avond dit ambt overgenomen had. Hij zag lagchend naar Lina, doch deze zette een stuursch gezigtje toen Berkenvliet haar den arm bood, om haar naar het rijtuig te geleiden. Het tweede bedrijf van het tooneelstuk was reeds begonnen, toen eene fluisterende beweging in de rijen van den eersten rang bespeurd werd. De deur eener loge was met eenig gedruisch geopend, en de donker gekleede vreemde dame trad daar binnen. Op het oogenblik toen zij zich nederzette, sloeg zij den sluijer terug, en een gemompel van algemeene bewondering werd in het parterre gehoord. Hare schoonheid was zoo verblindend, dat zelfs Lina haar voornemen om Berkenvliet bij haar verschijnen gade te slaan, vergeten had. Onverholen vestigde hij zijne blikken op de onbekende schoone, die door den glans der brillanten in haar donker haar en op haar donker gewaad nog meer in het oog viel. Plotseling voer eene bittere smart door Lina's ziel. Berkenvliet, die achter haar zat, had, naar de loge starende, waarin de vreemde zich juist had nedergezet, zich voorovergebogen en zijnen arm op hare stoelleuning steunende, met de hand even haren schouder aangeraakt. Zij zag dadelijk om, doch hij had geen blik voor haar, maar hield hem onafgewend op de onbekende gevestigd. Het voorhaugsel viel, - de oogen van alle aanwezigen waren op de schoone vrouw gerigt, die triomferend de menigte overzag, terwijl een spottende lach om hare lippen zweefde. Zij sprak nu {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan eenige woorden met haren geleider, die den gouden knop van een fraaijen stok aan de lippen drukkende, lagchend naar haar luisterde. Lina herwon allengs hare zelfbeheersching, en met schijnbare opgeruimdheid, zeide zij tot haren buurman: ‘Maar, mijnheer Berkenvliet, ik vind u een weinig vervelend in de comedie; gij laat u in het geheel niet met ons in; gij critiseert niet, gij hebt niets te prijzen of te berispen. Ik geloof dat de schoone dame u geheel heeft versteend.’ ‘Mejufvrouw,’ antwoordde hij opgewonden, ‘indien gij wist welk belang mij deze dame inboezemt, zoudt gij toegevend zijn. Ik bid u, beschouw dit portret. Vindt gij niet eene overeenkomst tusschen dit kindergelaat en deze dame?’ Lina nam verwonderd en begeerig het miniatuur-portret aan, dat Berkenvliet haar toereikte, beschouwde het met groote opmerkzaamheid, en vestigde toen haar blik onderzoekend op de vreemdelinge. ‘Waarlijk, mijnheer Berkenvliet, die schoone vrouw heeft dezelfde trekken als dit bekoorlijk kindergelaat, maar de meeste overeenkomst vind ik in de schoone groote oogen. Zeg mij toch welk geheim verband er bestaat tusschen dit portret en die dame?’ ‘God geve dat ik het doorgronde,’ antwoordde Berkenvliet geheimzinnig; ‘morgen, Lina, morgen zal ik u mededeelen wat mij zoo beweegt; doch zwijg daarvan vooreerst tegen ieder. Ik wil u vertrouwen, gij zult mij helpen dat duistere op te helderen.’ ‘Ik ben trotsch op uw vertrouwen,’ antwoordde Lina zacht; ‘wees overtuigd dat ik niet zoo ligtzinnig ben, als ik schijn.’ ‘Ik weet het,’ zeide Berkenvliet; ‘uw hart is groot, edel en goed - en dit hart zal u redden uit de ijdelheid, die u omringt’ Was het toeval of had de vreemde dame bemerkt, dat Berkenvliet en Lina zich ijverig met haar bezig hielden? Zij greep haar glas en zag lang naar hen over, sprak toen met haren geleider met spottend opgetrokken lippen, toen scheen zij hare opmerkzaamheid op de voorstelling te rigten; maar nog dikwijls ontmoette haar stralende blik dien van Berkenvliet, welke zich niet van haar scheen te kunnen losrukken. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was reeds ver in den nacht, Berkenvliet kon na dien avond geene rust vinden; zijn hoofd brandde, koortsachtig gloeiden zijne wangen - hij wilde naar buiten in de koude nachtlucht. Haastig wierp hij zijnen mantel om, hij sloop zacht den trap af en het huis uit. Het donkere blaauw des hemels was met wolken bedekt. Berkenvliet zoude ook thans geen blik voor de schoonheid der natuur gehad hebben. Slechts met de gedachte aan Elize en de vreemdelinge vervuld, die hij in zijne verbeelding niet meer van elkander konde afscheiden, was hij eene prooi der kwellende vrees, om de gevondene weder te verliezen. Zoo was hij onwillekeurig aan het hôtel gekomen waar zij woonde. Hij zag naar het gebouw omhoog. Alles was donker; slechts in eene kamer van de eerste verdieping brandde nog licht. Achter de gordijnen, die voor de vensters hingen, was eene schaduw te bespeuren, welke zich onrustig heen en weder scheen te bewegen. Berkenvliet's oog was als door betoovering aan deze schaduw geboeid, en de eenige gedachte, die zijne geheele ziel vervulde, scheen hem zelven onbewust zich te willen beligchamen, want bijna onwillekeurig riep hij de woorden: ‘Elize, Elize!’ luid en klagend door den stillen nacht. Het gordijn voor het verlichte venster werd driftig opgeheven; eene gestalte in wit nachtgewaad, met los golvend donker haar, kwam te voorschijn, zooals het scheen, met het voornemen om het venster te openen; maar snel, alsof zij zich bedacht, streek zij met de hand over het voorhoofd, trad terug, het gordijn viel naar beneden en het licht werd uitgebluscht. ‘Zij is het,’ mompelde Berkenvliet bij zich zelven; ‘zij de ongelukkige, de gevallene, is Helena's dochter, en ik - ik zoude haar redden! Ha, ongelukkige! red u zelven van de betoovering harer oogen, welke uwe zinnen benevelt, uw hart in oproer gebragt heeft! - O, Cornelia, zalige engel, omzweef mij met uwe reine liefde!’ zoo klaagde het onrustige hart. ‘O, geest van Helena, omzweef mij met uwe verhevene deugd en bescherm mij voor de gevaarlijke betoovering uwer dochter, opdat ik moed en kracht vinde, om de verlorene, gered in uwe armen te voeren!’ Doelloos dwaalde Berkenvliet door de stille straten, strijdende met zich zelven, met eenen hartstogt, die hoe meer {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daartegen kampte, hem des te meer dreigde te verstrikken. Zijne eerste liefde was Cornelia geweest. Zij was rein en helder, zacht verwarmend als de stralen der lentezon in zijn jeugdig hart gedrongen. Geen hinderpaal had zijne liefde bezwaren in den weg gelegd. Cornelia's milde, zachte geest beminde hem met gelijke teederheid, en hun geluk duurde rustig en ongestoord drie benijdenswaardige jaren, toen verplaatste de dood haar in het hemelrijk. Berkenvliet's smart ging in geheele zwaarmoedigheid over, welke zijne levenskracht dreigde te verteren. Toen kwam Helena bij hem, en het gelukte haren verheven, ernstigen troost zijne smart te verzachten, hem voor de wereld en het leven weder te winnen. Zijn hart was van dankbaarheid en bewondering voor zijne moederlijke vriendin vervuld, en het was zijn streven de wonde van haar hart zooveel mogelijk te genezen. Eindelijk nam hij de taak op zich, de verlorene dochter weder in hare armen te voeren. Het was derhalve geen wonder, dat zijne phantasie deze dochter, met de verleidelijke bekoorlijkheid des ongeluks omhulde, dat hij met angst en medelijden voor haar vervuld was, en zoo ging allengs zijne gehechtheid van de moeder op de ongelukkige dochter over, die door omstandigheden, als het ware buiten hare schuld, op verkeerde wegen gevoerd was, en door welke hij zich sterk aangetrokken gevoelde. Had hij Elize gevonden, zoo als zijne verbeelding haar beeld hem had voorgesteld, geknakt, gebogen, in kommer en ellende verzonken, dan zoude welligt slechts medelijden zijn hart vervuld hebben; maar nu vond hij haar omgeven van de weelde des levens, vol betooverende schoonheid, trotsch, overmoedig, zich bewust van haren zege. Verrast, bedwelmd, werd hij door de bekoring overrompeld, en liep hij gevaar door de vlam, die in zijn binnenste was ontstoken, te worden verdorven. Door hartstogt opgewonden en rusteloos voortgedreven, dwaalde hij een paar uren door de straten. Allengs begon de hemel op te klaren, het heldere blaauw werd meer en meer zigtbaar, de sterren fonkelden nu rein en kalm aan het luchtruim; dit trok zijnen blik naar boven en allengs werd het kalmer en stiller in zijne borst. Het was hem als of zijne zalige Cornelia hem nader was en uit hoogere gewesten op hem nederzag. Ook de nabijheid des Ongezienen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} deed zich levendig bij hem gevoelen. De beklemming van zijn hart begon allengs plaats te maken voor meer verruiming, en hoe sterker hem het gevoel van de nabijheid des hemels doordrong, hoe kalmer zijne zinnen werden; de hartstogt welke hem overmeesterd had, moest wijken in den reinen tempel der natuur, en het booze en onreine verdwijnen. Eene stille, maar ernstige, vurige bede, rees uit zijne borst omhoog, en gereinigd en gesterkt, vervolgde hij zijnen weg naar de woning van zijnen vriend. Eenige dagen later verliet Berkenvliet het huis van den heer Zaaldering. Hij had gedurende de laatste dagen slechts zooveel met de familie verkeerd, als de hoffelijkheid gebood. Lina's nieuwsgierigheid omtrent de vreemde dame had hij onbevredigd gelaten, en zijn ernstige geest schrikte haar af hem daarover te ondervragen. Slechts toen hij afscheid van haar nam, zeide zij met tranen in de oogen tot hem: ‘O, ik weet, waarom gij ons zoo haastig verlaat, ook zij is een uur geleden afgereisd. Gij reist haar na, gij zult spoedig in het geheel niet meer aan ons denken, maar wij zullen u niet vergeten. Gij hebt mij op mij zelven opmerkzaam gemaakt en ik hoop dat gij, als gij eens wederkomt, de goede uitwerking daarvan moogt bespeuren.’ Ontroerd greep Berkenvliet hare hand en zeide: ‘Vaarwel Lina. Volg altijd de ingevingen van uw edel hart, het zal u op den regten weg leiden. Heb ik mijne taak vervuld, dan zie ik u weder, en alles zal u duidelijk worden.’ Berkenvliet ging. Lina sloot zich verscheidene uren in hare kamer op, en toen zij eindelijk weder in den huiselijken kring verscheen, waren hare oogen dof en hare wangen verbleekt. Wel keerden eenige dagen daarna glans en kleur terug, maar allengs liet zich eene merkbare verandering bij haar bespeuren; zij begon veel van het onnadenkende, dartele en spottende, dat haar vroeger eigen was, te verliezen, allengs in levensernst, zachtmoedigheid en toegevendheid te winnen, zoodat hare nabijheid overal de stille bekoorlijkheid van echte vrouwelijkheid verspreidde. III. Elize was afgereisd, en Berkenvliet volgde haar spoor. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wilde en moest haar spreken; maar dit gelukte niet op de reis, want haar geleider liet haar geen oogenblik onbewaakt. Als het Berkenvliet mogelijk werd haar onderweg een oogenblik te zien, dan vestigde zij vragend en uitvorschend hare donkere oogen op hem. De weg, welke zij volgde, voerde naar hare vaderstad. ‘Wat wil zij daar? zal zij daar blijven?’ vroeg hij zich zelven. Eenige uren vóór Utrecht hield haar rijtuig in een dorp stil. Zij scheen daar een tijd lang te willen vertoeven, want haar geleider huurde, nabij het plaatsje een te huur staand huis, met een grooten tuin, dat zij betrokken. Berkenvliet steeg aan een logement af. Haar geleider was lord B., zoo als Berkenvliet reeds te Amsterdam vernomen had; maar welken naam zij voerde, was hem onbekend. Hij had besloten haar op een der eerstvolgende dagen in hare woning op te zoeken. Toen bragt de postbode een brief, die de weinige woorden inhield: ‘Gij en geen ander waart het, die den naam Elize, onder mijn venster te Amsterdam uitriept. Ik wil u spreken, dezen avond ten elf ure, in den tuin bij mijne woning.’ Hoezeer hij ook naar een onderhoud met haar verlangd had, vervulde hem toch eene pijnlijke onrust, toen hij bedacht, dat hij thans zoo nabij haar was. Hoewel het onstuimig gevoel, dat hem onlangs overmeesterd had, verdwenen was, konde hij toch niet ontkennen, dat eene neiging tot haar in hem voortleefde; maar deze was gereinigd en hij was zich bewust wat hij wilde. Elize redden van den smaad, die haar omringde - haar redden en aan het hart harer moeder terugbrengen. Dit alles was hij zich helder bewust, en toch beefde hij voor de tooverkracht harer oogen, voor hare onmiddelijke nabijheid. Nog vóór de klok elf sloeg, hulde Berkenvliet zich in zijnen mantel. Een luwe wind had sedert eenige dagen de wintervorst verdreven en een doordringende regen loste het sneeuwdek van den harden grond op; alles had eene graauwe duistere kleur aangenomen; het voorspel van de naderende lente had, in dezen strijd der natuur, de bovenhand nog niet verkregen, - woest en somber was alles in den omtrek. Berkenvliet had den tuin bereikt, de deur stond op eene kier, hij trad binnen, - alles was stil; het huis, eene donkere massa, staarde hem onvriendelijk aan; {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} hij sloop over den glibberigen grond onzeker voorwaarts, daar ijlde eene kleine vlugge gestalte uit de deur, greep zijne hand en fluisterde: ‘Spoedig, spoedig, miss Rosa wacht.’ Zij leidde hem voorzigtig eenen met zachte loopers belegden trap op, opende eene deur, nam snel Berkenvliets mantel en hoed, en verdween. Alles was donker; slechts door de reet eener deur, welke toegang tot eene andere kamer verleende, schemerde een lichtstraal. Eene vlugge hand opende na eenig aarzelen de deur en eene gedempte stem sprak: ‘Treed binnen, mijnheer!’ Berkenvliet gehoorzaamde en hij stond tegenover Elize of miss Rosa. Eene drukkende zoelte daalde een oogenblik op Berkenvliets borst, het was hem benaauwd in dit met kostbare meubelen overladen vertrek. Elize, in een zwart kleed, met de fonkelende diamanten in het donkere haar, vestigde vast en doordringend haren vurigen blik op hem, toen vroeg zij hem op scherpen toon: ‘Waarom vervolgt gij mij? Ik zoude u voor een dwaas houden, gelijk er zoo velen zijn, en mij niet verder om u bekommeren, maar gij hebt eenen naam genoemd, dien ik niet meer hooren mogt, omdat hij tot het verledene behoort. Wie gaf u het regt mij zoo te roepen?’ ‘Uwe moeder’ zeide Berkenvliet bedaard. Elize sidderde, toen zeide zij met bevende stem: ‘Ik heb geene moeder meer. Zij is dood.’ ‘Dood!’ riep Berkenvliet uit. ‘Wie heeft u dat gezegd, ongelukkige? Zij leeft, en zij heeft mij uitgezonden om haar verloren kind te zoeken.’ Onbeschrijfelijk was de uitdrukking van verrassing, welke deze woorden op Elize's gelaat te voorschijn bragten. Roerloos staarde zij hem eenige oogenblikken aan, toen werd de diepste ontroering op haar gelaat zigtbaar. ‘Zij leeft,’ stamelde zij, en tranen vloeiden uit hare oogen. O, mijnheer, is het waar? Zeg het mij nog eens dat zij leeft. Ik heb haar niet gedood? Zij leeft - Ik zal haar wederzien - maar neen - neen - ik zal haar niet wederzien, ik wil haar nimmer wederzien,’ en Elize wierp zich op de sofa, haar gelaat met beide handen bedekkende. ‘En waarom wilt gij uwe moeder niet wederzien, die zoo zeer naar u verlangt?’ vroeg Berkenvliet. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Elize wischte de tranen uit hare oogen, en haar gelaat vurig naar Berkenvliet keerende, vroeg zij hem driftig, op hoogen toon: ‘Wie geeft u het regt daarnaar te vragen? Waar zijn de bewijzen dat mijne moeder u zendt?’ Berkenvliet haalde het kleine portret van Elize te voorschijn met de woorden: ‘Dit beeld, dat uwe moeder op het hart droeg, tot zij het mij gaf, om de verlorene te herkennen.’ Elize greep haastig naar het portret, en vroeg: ‘Wie zijt gij, die in zulk eene naauwe betrekking tot mijne moeder staat.’ ‘Haar vriend,’ antwoordde Berkenvliet. - ‘O, dan moet gij ook weten wat in Parijs van haar geworden is, toen ik - toen ik haar verliet.’ ‘Ik ken hare geheele ongelukkige geschiedenis. De arme moest, toen zij hulpeloos en bewegeloos daar nederlag, nog de smart ondervinden, haar geliefd kind door lastertaal meer en meer van zich te hooren vervreemden. ‘Ha, het waren alzoo schandelijke leugens, alles wat deze du Chateau mij zeide, en ik vertrouwde haar zoo geheel. Ik beminde haar meer dan mijne ongelukkige moeder. Zij had ook altijd slechts vleijerijen voor mij, gelijk mijne moeder slechts berispingen! Maar toch was de herinnering aan mijne moeder mij heilig! - Wat ik nu ben - ben ik eerst sedert ik haar niet meer onder de levenden rekende - dit wist de slang vooraf en daarom heeft zij mij haren dood voorgelogen. Mijn vader werd volkomen te gronde gerigt, om met de schoonheid zijner dochter handel te kunnen drijven! O, ontzettend!’ Elize's wangen werden met purper overdekt, hare oogen schoten vuurstralen, en zonder op Berkenvliet's tegenwoordigheid te letten, ging zij op hartstogtelijken toon, als tot zichzelven sprekende, voort: ‘Ja, ja, verkocht heeft zij mij - en hij ook, hij, mijn vader. Men moest het leven zoolang mogelijk genieten, zeiden zij mij altijd - en mij beviel de pracht, de glans, het goud - toen volgde ik hem in zijn prachtig slot - ik wilde leven, genieten - en was toch dood voor haar, voor wier blik alleen ik zoude terug gebeefd hebben om zoo te leven - ha, en nu is zij weder opgestaan!’ - Zij hield op, alsof zij zich plotseling Berkenvliet's tegenwoordigheid herinnerde, toen {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte zij eene smartelijke beweging met de hand naar het hart en een oogenblik daarna zeide zij op doffen toon: ‘Ga mijnheer en zeg haar dat Elize dood is. Miss Rosa kan en wil haar kind niet zijn - nu zij leeft, moet Elize dood zijn! Zweer mij, dat gij mij niet verraden zult.’ Berkenvliet beschouwde diep getroffen de schoone ongelukkige, het slagtoffer eener slechte opvoeding. Hij greep hare hand en haar met zacht geweld op de sofa trekkende, bezwoer hij haar kalmer te worden, den wil harer moeder te eerbiedigen, met hem te gaan, de ondeugd te ontvlieden, met berouw over haar vorig leven, verzoening met den hemel en zichzelven te zoeken. Zij hoorde hem een oogenblik aan, toen schudde zij het hoofd en zeide vast besloten: ‘Ik ga niet met u - mijne moeder zie ik niet weder! De schaamte zoude mij dooden, als zij hare reine oogen op mij vestigde; - zij zal ook gelukkiger zijn als zij mij dood waant, dan als zij mij zóó wedervindt. Gij zult - gij moet haar dit zeggen.’ ‘Neen, dat zal ik niet, ongelukkige!’ riep Berkenvliet uit, ‘want uw tijdelijk en eeuwig geluk staat hier op het spel.’ ‘Hoe,’ antwoordde zij spottend, ‘gij wilt mij doen gelooven aan eene vergelding na dit leven? Gij met uw geestrijk, interessant gezigt, wilt den geloovigen Christen spelen?’ ‘Dien wil ik niet spelen, maar die ben ik in waarheid,’ zeide Berkenvliet ernstig en met waardigheid. ‘Aan het hartelijk geloof, aan den vasten geest uwer moeder heb ik mij opgerigt en heb ik de erkentenis der eeuwige waarheid te danken. Zijt gij gelukkig bij uwen twijfel? Kan u verstand doorgronden wat gij niet gelooven wilt? Maar uwe ziel kan thans niet in een oogenblik datgene aangrijpen, wat eene reeks van jaren verloren ging. Dit is niet mogelijk - maar uw gevoel zegt u reeds, op welken weg van zonde en ellende gij wandelt. Uwe moeder roept u, reikt u de reddende hand - en gij aarzelt nog ze aan te grijpen Op, Elize, volg uw hart, uw kinderlijk gevoel, werp u aan de voeten uwer moeder, hare beschermende armen zullen u omvatten, hare hand u geleiden tot het schoonste doel, de verzoening met God en u zelven!’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Berkenvliet had met innigheid en warmte hare hand genomen, en zag haar smeekend aan. ‘Laat mij, laat mij,’ was haar antwoord - ‘wat zoude ik bij u, bij haar doen? Ik weet, ik gevoel, dat ik eene groote zondares ben; - maar gebeden kunnen mij niet rein wasschen, en daarom wil ik ook niet meer leeren bidden. Neen,’ riep zij hevig uit, ‘ik wil blijven wat ik ben. Verwerpt de wereld mij - dan trotseer ik haar - en als ik niet meer leven mag, dan weet ik te sterven, en dan is alles, alles voorbij.’ ‘Dan,’ zeide Berkenvliet zacht, ‘dan begint eerst het leven, het ware leven. Deze korte aardsche droom is slechts een voorspel van het toekomende. Het leven zoude zonder eenige beteekenis, zonder eenig doel zijn, als het hier eindigde.’ ‘Mijn leven moet hier eindigen!’ riep Elize hevig uit, ‘ik heb genoeg, meer dan genoeg van dit leven.’ ‘Omdat gij de regte waarde van het leven niet kent. O, ijl naar het hart uwer moeder! Daar zult gij vinden, wat u ontbreekt - liefde, geloof en Godsvertrouwen!’ Elize sprak niet meer, zij drukte het gelaat tegen de kussens van de sofa, haar adem ging snel en onregelmatig. Berkenvliet naderde haar, nam hare hand en zeide op ernstigen, dringenden toon: ‘Volg de roepstem uwer moeder, de betere neiging van uw hart, dat door de wereld bedorven, maar nog niet verloren is. Wat zal uwe edele moeder gelukkig zijn, als zij hare geredde dochter wederziet! Wat zal een nieuw leven u zelven gelukkig maken! Schep moed, Elize, gij zult u zelven weder vinden - uwe moeder zal u beminnen en God zal u vergeven!’ Elize zag hem plotseling doordringend aan, ‘en gij’ vroeg zij haastig, ‘wat zult gij doen? Gij, die u zoo ongeroepen op mijnen weg plaatst?’ ‘Ongeroepen,’ antwoordde Berkenvliet treurig, ‘ongeroepen?’ zeide ik u niet, dat ik de afgezant uwer moeder en haar vriend ben? - En, als ik ook beide niet ware - zoude ik u toch als ik uw lot gekend had, de hand ter redding bieden. Ik wil u van het tooneel uwer schande wegvoeren, en aan geloof, liefde, hoop en vrede wedergeven.’ Elize streek peinzend over haar blank voorhoofd. ‘Geluk {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrede,’ sprak zij langzaam en naauwelijks hoorbaar bij zich zelven, en een paar tranen rolden over hare wangen. Zij scheen met een besluit te kampen, en alsof nieuwe en zeldzame gewaarwordingen haar doordrongen, vouwde zij krampachtig de handen over de golvende borst. Op hetzelfde oogenblik klonk het geluid eener hevig getrokken schel door het stille huis. Verschrikt sprong Elize op; - het meisje dat Berkenvliet had binnen gebragt, vloog de kamer in met de woorden: ‘Spoedig, mijnheer, volg mij! de lord is ontwaakt, John is reeds bij hem, om hem aan te kleeden; welligt komt hij hierheen. Spoedig mijnheer.’ Een donker rood van schaamte en ontroering had Elize's gelaat overtogen. Berkenvliet bleef roerloos staan, eene diepe smart kampte in hem. Mogt hij Helena's dochter, dit ongelukkig slagtoffer van verblinding en zonde nu verlaten? Neen, dacht hij, als ik haar verlaat, is zij verloren. Hij greep hare hand. ‘Volg mij,’ zeide hij op plegtig bevelenden toon en trok haar naar de deur. Elize liet zich door hem medevoeren. ‘Spoedig dan, red mij!’ fluisterde zij hem toe, ‘ik wil u gelooven, voort, voort!’ Zij ijlden zwijgend en haastig de trappen af en hadden den uitgang van den tuin bereikt, toen zij plotseling luide schreden en stemmen achter zich hoorden. Elize sidderde en kon naauwelijks gaan. Berkenvliet drong haar voort, maar werd plotseling door sterke armen gegrepen, waaraan hij zich te vergeefs trachtte te ontrukken. Elize werd van zijne zijde gerukt, hij hoorde een gil, en eene geweldige inspanning bevrijdde hem een oogenblik, maar toen ontving hij een hevigen slag op het hoofd, welke hem bedwelmd ter aarde deed vallen. Toen hij weder tot bezinning kwam, begon de dag reeds aan te breken. Hij gevoelde al zijne leden verstijfd, en slechts met moeite gelukte het hem zich op te rigten. Hij trachtte zich te orienteren en bemerkte, dat hij nu niet ver van het dorp, zich in eene drooge diepte naast den weg bevond. Met moeite gelukte het hem zich voort te slepen. Daar hoorde hij het naderen van een rijtuig, met groote snelheid vloog het hem voorbij. Het was de reiswagen van den lord en hij konde niet twijfelen - deze ontvoerde Elize uit den omtrek. De herfst had tusschen het groene loover der boomen {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gele en roodachtige bladeren gestrooid, en ze daardoor met een nieuwen bekoorlijken tooi versierd; want elke ruwe windvlaag nam dezen herfstbloesem met zich mede, om ze links en regts te verstrooijen, en dit spel herhaalde zich telkens, tot eindelijk de nog kort te voren digt belommerde boomen slechts hunne kale takken omhoog staken. Meer dan een half jaar was verloopen sedert den nacht, waarin Berkenvliet Elize gevonden en weder verloren had. Al zijne navorschingen waren te vergeefs. De lord was spoorloos met haar verdwenen. Berkenvliet was naar Engeland gereisd, menig onzeker en bedriegelijk spoor gevolgd, en keerde eindelijk, naar geest en ligchaam uitgeput, naar Nederland terug, zeer teleur gesteld dat bij Helena geenen troost wegens hare verloren dochter brengen konde. Hij verlangde naar zijn stil verblijf, naar zijn kind, naar Helena, die in het voorjaar naar ‘Dalbeek’ was terug gekeerd. Zijn weg voerde hem nogmaals naar Amsterdam, en hij besloot eenige dagen bij zijnen vriend te blijven en te zien, wat uit Lina geworden was. Hij had toch zijne belofte nog niet vervuld, haar nog geene opheldering omtrent zijne belangstelling in de schoone vreemdelinge gegeven. Hij gevoelde zich sterk aangetrokken tot het levendige meisje, dat in weerwil harer gebreken, zoo dikwijls een goed hart verried, zoo dikwijls van betere gewaarwordingen doordrongen scheen. Had zij sedert zijn vertrek hare overhellende neiging tot wereldsgezindheid en ijdelheid gevolgd, of had het beter beginsel in haar de overhand behouden? Dit waren de vragen, die in hem opstegen, toen de stoomboot hem naar de groote hoofdstad voerde. Het was reeds donker toen hij het huis van den koopman Zaaldering bereikte. Onbemerkt steeg hij de trappen op. Hij bevond zich in een voorvertrek, dat naar de huiskamer voerde. Hij klopte zacht aan de bekende deur, maar er volgde geen antwoord. Hij opende ze zacht, niemand bevond zich in de bijna donkere kamer, maar een lichtstraal viel door de op een kier staande deur van een kabinet, waar Lina gewoonlijk zat te werken. Hij opende de deur. Lina zat met den rug naar hem toegekeerd, voor een schrijflessenaartje en scheen, met het hoofd tusschen de handen, in diep nadenken verzonken. Zij had zijn binnentreden niet {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkt, en eerst toen hij haren naam noemde, rees zij op, zag om, en met een zachten kreet van blijdschap en weemoed klonk het: ‘Berkenvliet!’ van hare lippen. Toen begon zij te sidderen, en met moeite zich zoekende te herstellen, stamelde zij eenige woorden van hoffelijkheid. Berkenvliet ging op haar toe en greep hare hand. ‘O, Lina,’ zeide hij - ‘ik ben immers uw vriend, en ook uw hart is mij genegen - waarom zouden wij het verbergen, dat wij getroffen zijn elkander weder te zien? Zij sloeg de oogen tot hem op en zag hem doordringend aan. Het was niet meer de spottende, uitgelatene Lina, die voor hem stond - zij scheen hem grooter toe, hare geheele persoonlijkheid kwam hem waardiger voor, de bloeijende, ronde wangen waren iets smaller en bleeker geworden, de moedwillige oogen, zagen hem open en vragend aan, en schenen te willen zeggen: wat zoekt gij bij mij, gij, die mij verlaten hebt om een schoon bedriegelijk beeld te volgen? ‘Ik heb u veel te verhalen, veel toe te vertrouwen, Lina,’ zeide Berkenvliet na eene lange pause tot haar; ‘ik ben u nog opheldering over mijn gedrag schuldig, dat u bevreemden moest. Ik konde ze u destijds niet geven, ik moest weg, - en gij, toen nog een kind vol luimen, zoudt mij ook niet verstaan hebben.’ ‘En denkt gij, dat ik u nu verstaan zal?’ vroeg Lina met eene treurige uitdrukking, terwijl zij hare hand terug trok en vast op haar hart drukte. Berkenvliet zag haar verrast en uitvorschend aan. Het werd hem duidelijk, dat zij hem beminde. Een beklemd gevoel beving hem. Hij had slechts vriendschap en deelneming voor haar, hij dacht hetzelfde bij haar te vinden, en vond - een geheel ander gevoel. De schoone ongelukkige zondares was niet uit zijne ziel te verdrijven, en het was zijn vast besluit nog, zijn geheele leven aan hare redding te wijden. Lina had hem belang ingeboezemd, omdat hij hare goede natuur bespeurde, welke bedreigd werd door ijdelheid verstikt te worden. Had het denkbeeld om Elize te zoeken en de verleidelijke verschijning der vreemdelinge niet zoo zeer op hem gewerkt, dan zoude uit zijn streven om Lina op den regten weg te leiden, welligt liefde tot het volgzame, edele meisje ontstaan zijn, en hij zoude gelukkig in het gerust bezit van zulk een edel beminnenswaardig meisje zijn gekomen. De {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstogt, die Elize's betooverende schoonheid in hem had opgewekt, had zich met het denkbeeld haar voor den hemel te winnen zoozeer vereenigd, dat hij ze niet meer van elkander vermogt te scheiden. Hij wilde zich aan Lina toevertrouwen: zijn hart door vele tegenstrijdige gewaarwordingen geschokt, had een deelnemend medegevoelend hart noodig. Hij was op weg naar Helena, hij verlangde naar haar; maar hoe meer hij de plaats naderde waar zij met zijn kind vertoefde, waar het graf zijner gestorven gade lag, hoe meer hij voor een hartstogt huiverde, welke hij zelf erkende dat hem wel niet beheerschen mogt, en welke, zoo als zijn innerlijk gevoel hem influisterde, zijns onwaardig was. Lina stond vriendelijk en deelnemend voor hem, haar eerste blik zeide hem dat zij geworden was wat hij gehoopt had en nu wilde hij haar met de taak, die hij zich had opgelegd, bekend maken en ook met den strijd van zijn hart. - Daar zag hij zich door haar bemind - hij wankelde, hij aarzelde, eene treurige uitdrukking trok over zijn bleek gelaat, zijne oogen werden vochtig, toen nam hij hare hand, trok haar zacht op de sofa en zeide op bewogen toon: ‘Lina ik ben tot u gekomen, om u te zeggen, dat ik u innig hoogacht, want ik heb geen oogenblik aan uw edel hart getwijfeld. Ik ben van uw hart gescheiden, om de betooverende vreemdelinge na te ijlen, welke ik lang had gezocht. Zij is de dochter eener vrouw, die ik vereer en hoogacht als eene moeder. Ik had haar beloofd het verloren kind mede te brengen. Eene rij van zeer ongelukkige lotgevallen had haar gemaalt tot hetgeen zij nu is. Ik zag, ik sprak de verlorene, zij wilde mij volgen, maar werd mij weder ontrukt en sedert zoek ik te vergeefs haar spoor. Zij is verloren voor mij, voor hare moeder.’ Berkenvliet zweeg. Lina die aandachtig geluisterd had, zag op. De opgewondenheid, die zijn gelaat uitdrukte, verschrikte haar. ‘Berkenvliet,’ sprak zij kalm, ‘ik dank u voor uw vertrouwen; maar iets hebt gij vergeten te zeggen, maar ik weet het toch: gij bemint de schoone verlorene, gij zoekt haar, om in haar hart den dank voor hare redding te vinden. Dit is zeker edel van u, dat gij het doet - ook eene gevallene kan aan uwe zijde weder rein en gelukkig worden.’ {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelooft gij dat de liefde de zonde verzoenen kan?’ riep Berkenvliet uit, terwijl hij een bijna smeekenden blik op Lina vestigde. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij na eene poos nadenken aarzelend; ‘het is mij, als moest in uwe nabijheid al het onreine, rein, het hatelijke, beminnelijk worden - en even wel wenschte ik dat gij niets onreins bemindet. Of de liefde, die naar genot streeft, ontzondigen kan? Ach, ik vrees neen - eene verzoening met God brengt zij zeker niet aan.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Berkenvliet; ‘ik gevoel dit, sedert ik Elize vond, en toch konde ik mijne neiging voor haar niet meester worden. Helena heeft aan zulk eene neiging niet gedacht; in hare kalme rust kent zij den hartstogt niet, en hare reine vrouwenziel kent de diepten niet van een mannenhart. Ik wilde nog eenige dagen bij u vertoeven, maar ik gevoel mij henen gedreven naar de moeder der ongelukkige; mijn gekweld hart heeft reeds eenmaal rust bij haar gevonden, bij haar en het graf van Cornelia wil ik ook nu de rust wedervinden, of sterven.’ Hij was opgestaan. ‘Vaarwel, Lina,’ zeide hij. ‘Ik wilde het verlorene redden en nu ben ik zelf verloren.’ Hij drukte Lina de hand en was verdwenen. ‘Vaarwel, arme vriend!’ zuchtte Lina, en hare tranen vloeiden onophoudelijk over de bleeke wangen. IV. Eenige dagen later lag Berkenvliet aan Helena's voeten, voor wie hij zijn geheele hart open legde. De gedachte dat Elize verloren was, vervulde zijne geheele ziel met droefheid. Helena bestreed met vrome onderwerping hare eigene smart, om Berkenvliet op den regten weg terug te voeren, terwijl zij hem gedurig het berispenswaardige zijner neiging voor oogen hield en het gelukte hare zachte voorstellingen eindelijk den storm in zijn binnenste te bezweren. In omgang met zijn lieftallig kind, en de onweerstaanbare vertroostingen van een vast geloof, won zijn hart dagelijks in kalmte. De winter was vroeg en gestreng gekomen, het witte sneeuwdek breidde zich over de laagten en heuvelen uit en {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} deed er eene doodsche eentoonigheid en stilte heerschen. De heldere hemel met zijne flonkerende sterren trok den blik naar boven. Helena's vertrouwen op God bleef onwrikbaar vast, en voortdurend zond zij vurige gebeden omhoog voor de redding van haar kind. Helena was juist bezig eenige sieraden en kinderspeelgoed gereed te leggen voor Emma, die den volgenden dag jarig was. Berkenvliet reikte haar de fraaije verrassingen toe. ‘Wat zal Emma morgen blijde zijn,’ zeide Helena, ‘en gij met haar,’ ging zij voort, toen Berkenvliet zweeg, ‘hoe heerlijk is toch het geluk der kinderen!’ Op dit oogenblik werd aan de schel der voordeur getrokken, zacht, aarzelend naauwelijks hoorbaar. Dat was des avonds op deze eenzame plaats zoo zeldzaam, dat Helena de kamerdeur opende, om te hooren, wat dit beteekende. Daar hoorde zij uit den mond eener dienstmaagd, een luiden uitroep van schrik. Berkenvliet rees op en ijlde haastig met haar de trappen af. ‘Wat is er te doen, Anna?’ riep Helena in het afklimmen. ‘O, kom toch spoedig!’ riep de dienstmeid, ‘er ligt eene stervende op de stoep.’ Berkenvliet en Helena waren naar de deur gesneld, waar Anna met een licht stond. Een zwak steunen liet zich hooren, en dit kwam van eene in een verscheurden mantel gehulde vrouwelijke gestalte, die ineen gekrompen op de stoep lag. Berkenvliet en de beide vrouwen hieven haar op, en droegen haar naar Helena's kamer, die het digst in de nabijheid lag. ‘Spoedig,’ riep Helena, ‘een warme drank; de ongelukkige is door koude en honger geheel uitgeput.’ Nu sloeg zij de kap van den mantel terug, welke over het gelaat gevallen was. Een gil van ontzetting klonk door de kamer. Berkenvliet snelde toe, en herkende Elize's hem welbekende, maar zeer ontstelde trekken. Helena herstelde zich spoedig en smeekte hem met vleijenden blik, zich te verwijderen, en ontkleedde daarop met hulp der dienstmeid de ongelukkige, verwarmde het verstijfde ligchaam, goot haar een weinig warmen drank in den mond, en had een oogenblik later de blijdschap, weder leven en warmte terug te zien keeren. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Berkenvliet vernomen had dat de ongelukkige in diepen slaap was verzonken, trok hij zich in zijne kamer terug. De moeder waakte aan het bed der wedergevonden dochter, en trachtte door vurige gebeden den angst en de zorgen te verdrijven, welke de onverwachte gebeurtenis in haar te voorschijn had geroepen. Eerst toen het dag begon te worden, verliet zij haar om eenige oogenblikken uit te rusten en kracht en sterkte te verzamelen voor hetgeen haar nog wachtte. Elize sliep nog toen zij naar haar bed terugkeerde; het heldere daglicht drong in het vertrek en bescheen het bleek en ontsteld gelaat der ongelukkige. Eindelijk sloeg zij de doffe oogen op. Haar eerste blik viel op de bekommerde moeder. ‘Heb ik u eindelijk gevonden,’ stamelde zij; ‘vergeef mij en laat mij dan sterven.’ Helena drukte een kus op de koude lippen van haar kind. ‘Wees rustig, Elize,’ sprak zij zacht; ‘gij zijt nu eindelijk bij mij, en nu laat ik u niet meer gaan.’ ‘O gij weet niet wie ik ben,’ fluisterde de ongelukkige; ‘of heeft hij het u verteld? Ach, ik wilde met hem terugkeeren; toen rukte die hatelijke man, aan wien ik verkocht was, mij weder voort, voerde mij naar zijn slot in Schotland, en sloot mij op. Maar eindelijk ontvlugtte ik door list, en eerst na twee maanden en na ontelbare bezwaren, kwam ik te Amsterdam, waar ik uwe verblijfplaats opspoorde. Van daar sleepte ik mij, van alles beroofd voort, tot op den drempel van dit huis, dat ik door koude en vermoeijenis verstijfd, nog naauwelijks konde bereiken. Gij naamt mij op, mij, uw gevallen onwaardig kind, dat u had verlaten. O, vergeef mij - en laat mij sterven!’ Elize had met de uiterste inspanning harer krachten, gesproken, eene onmagt was het gevolg, welke in eene hevige ziekte overging. Eerst na eenige weken was haar leven buiten gevaar; zij herhaalde zich slechts langzaam, want het leven scheen haar niet welkom te zijn. Slechts zelden verliet de moeder het ziekbed der dochter; het gelukte haar eindelijk door zachte woorden van liefde en vergeving, Elize's hart toegankelijk te maken voor mildere gewaarwordingen, hare hartstogtelijkheid te matigen, hare droefgeestigheid te verligten. Er verliepen bijna twee maanden, eer Elize de kamer ver- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} laten konde. Berkenvliet had haar gedurende hare ziekte niet weder gezien; zoo wilde de moeder het, en zijn beter gevoel kon haar deswege niet berispen. Hij streed met moed en standvastigheid tegen den nog eenmaal beslissenden storm van zijn hart. Hij deed uitstapjes in den omtrek, zocht de armen en lijdenden op, verschafte hulp waar hij het vermogt, en waar dit onmogelijk was, had hij ten minste troost voor het ongeluk. Hij werd de beschermer, de redder der armen in den omtrek. Elize's hart gevoelde zich, sedert haar eerste onderhoud met Berkenvliet, zeer tot dezen heen getrokken. Hij was de eerste man, die met edele mannelijke waardigheid haar was te gemoet getreden, de waarde der menschheid verdedigd had, het gevoel daarvan in haar had opgewekt; geen wonder dat hij een diepen indruk op hare ziel gemaakt had. Maar hoe reiner zij zelve door den omgang met hare brave moeder werd, des te meer besefte zij hoe groot de klove was, welke haar van hem scheidde, des te meer gevoelde zij, dat zij in de wereld het geluk ontberen moest, dat slechts weggelegd is voor die haren naam en hare eer onbesmet bewaard hebben, zij erkende dat haar lot het natuurlijk gevolg was van de zonden harer jeugd. Zij wenschte niets vuriger dan, nu een eigen huiselijke kring haar ontzegd was, haar leven te kunnen wijden aan het welzijn van ongelukkigen, en door een leven van zelfopoffering de lijdende menschheid ten dienste te staan. Na rijp beraad moedigde Helena haar hiertoe aan. Door tusschenkomst van Berkenvliet werd er geschreven aan een bestuurder van een evangelisch gesticht, waar edeldenkende vrouwen zich toewijdden aan het oppassen en verzorgen van kranken. Dit gesticht lag slechts eenige uren buiten de grenzen van ons land, zoodat hare moeder haar van tijd tot tijd zoude kunnen bezoeken. Weldra had zij daar eene rustige haven gevonden, en een gezegenden werkkring, waarin zij het werk der liefde met ijver volbragt, in den geest van Hem, door wien zij, als zoo vele berouwhebbenden, den vrede en de verzoening was deelachtig geworden. Berkenvliet had haar met kalmte ontvangen, om haar vaarwel te zeggen. Nog eenmaal keerde zij later terug om met hare moeder eene treurige taak te volbrengen. Helena had namelijk een brief uit Utrecht ontvangen met het berigt, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haar ongelukkige met schuld beladen echtgenoot aldaar in het stedelijk ziekenhuis was opgenomen. Zijn vroegere boekhouder, nu zelf een welgesteld koopman, had Helena deze tijding gezonden. Zij ging zoo spoedig mogelijk met hare dochter, die zij dadelijk had laten ontbieden, derwaarts op reis en kwam een dag voor zijnen dood te Utrecht aan. Treffend was deze ontmoeting, toen moeder en dochter aan het sterfbed verschenen van den echtgenoot en vader, wiens losbandigheid beider leven vergiftigd had. Hare aanblik wekte het diepste berouw in hem op. Reeds sedert lang had demoiselle du Chateau hem verlaten en zonder geldelijke middelen, had hij onder de hevigste zelfbeschuldiging, een jammervol leven voortgesleept, tot hij eindelijk zijne vaderstad Utrecht bereikte, om daar ellendig en veracht te sterven. Helena en Elize baden aan zijn leger om vergeving voor hem, maar zij konden de verschrikkingen niet verdrijven, die de herinnering aan eene reeks van euveldaden in zijne doodsmart te weeg bragt. ‘God zal hem een genadig regter zijn!’ sprak Helena onder het storten van tranen, toen zij hem de oogen had toegedrukt. ‘Mogen we eenmaal den berouwhebbende wedervinden!’ Zij nam de diep geschokte Elize in hare armen en voerde haar weg van het lijk des vaders, - en bragt haar terug naar haar vreedzaam gesticht. Toen zij naar ‘Dalbeek’ terugkeerde, vond zij een brief van Lina. Zij had haar vroeger geschreven en Elize's besluit medegedeeld. Lina's brief was vol ongerustheid over Berkenvliet, en in elken regel verraadde zich een hart vol liefde voor hem. De lente kwam met zijne bloesems, en Berkenvliet verliet voor eenigen tijd het stille dorp. Helena en Lina hadden elkander meermalen geschreven en elkander lief gekregen. Laatstgenoemde had reeds zoo dikwijls den wensch geuit, de waardige vriendin persoonlijk te leeren kennen, dat deze haar nu dringend voorstelde, haar gedurende Berkenvliets afwezigheid te bezoeken. Lina voldeed aan dezen wensch van hare moederlijke vriendin, welke met dien van haar eigen hart zoo wel overeen stemde, en na korten tijd lag zij in Helena's armen. Welk een weemoedig zoet geluk {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} was het voor Lina, hier te vertoeven waar alles haar aan Berkenvliet herinnerde; met welk eene teedere liefde drukte zij zijn bevallig kind aan het hart, en de kleine bekoorlijke Emma kende buiten Helena geen aangenamer gezelschap dan dat, van Lina. Zij beloofde zoo lang te blijven, tot Berkenvliet zijne terugkomst aankondigde, dan wilde zij vertrekken. Nu konde zij zich toch altijd de plaats vertegenwoordigen, waar hij woonde, zich Helena en zijn kind voorstellen en met het bewustzijn scheiden, dat hij in den omgang met deze voortreffelijke vrouw en zijn lief kind, eindelijk zijne smarten vergeten zoude. Het was een schoone, heerlijke avond, gelijk aan dien, waarin wij voor het eerst het stille verblijf aanschouwden, maar de zon was nog niet achter de Nijmeegsche bergen gezonken en verlichtte huis en tuin nog met vollen glans. Lina en Helena zaten onder de eiken, Emma plukte op de aangrenzende weide bonte bloemen; zij had haar korfje gegeheel gevuld en bragt het jubelend aan Lina. ‘Spoedig,’ riep de kleine uit, ‘een krans, jufvrouw Lina! Hier zijn veel vergeet-mij-nietjes en mooije gele en witte bloemen; mag ik ook nog rozen en jasmijn plukken, tante-lief?’ vroeg zij aan Helena, ‘dan zal de krans heel mooi worden.’ ‘Ja eenige, maar niet veel. Gij weet dat papa de bloemen zoo gaarne in den tuin ziet, en niet wil dat men ze afplukt.’ ‘Dan wil ik er liever geene hebben,’ antwoordde de kleine. Helena kuste het lieve, volgzame kind, nam het bij de hand, wees haar eenige verscholen rozen en hielp ze haar plukken. Lina schikte de bloemen en maakte een fraaijen krans, toen nam zij het aanminnig kind op den schoot en zette den krans op het bevallig hoofdje, maar het kind nam hem weder daaraf en drukte hem op Lina's bonte vlechten. ‘Voor u heb ik de bloemen gehaald, voor u is de krans. Och, laat hem daar zitten, gij zijt daarmede zoo mooi!’ Lina lachte en drukte het kind liefkozend aan zich; het vleide zijn hoofdje aan hare borst en zag tot haar op, maar door de warmte van den dag en het vele rondloopen vermoeid, vielen de donkere schoone oogen zachtjes toe en binnen eenige minuten sliep het kind vast in Lina's armen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lieve engel,’ fluisterde zij bewogen, ‘hoe zal het mij zijn als ik u niet meer zie!’ Zij boog zich over het kind en kuste de bloeijende wang. Eensklaps hoorde zij snelle, ligte schreden door den tuin naderen - en Berkenvliet stond voor haar. Lina zag verrast en verlegen op. Berkenvliet wist niets van haar verblijf op zijn buiten. ‘Ziedaar!’ riep hij verbaasd, doch met blijdschap en sidderende stem uit. - ‘O stil,’ smeekte zij, ‘anders maakt gij uw lief kind wakker. ‘Voorzigtig stond zij op. De zorg voor Emma gaf haar een weinig beradenheid weder; zij reikte haar aan Berkenvliet toe om haar te kussen, daarop verwijderde zij zich haastig met haren kleinen last. Helena reikte Berkenvliet de hand. Ook zij was door zijne komst verrast; zij had Lina beloofd, haar vooraf daarvan te verwittigen, want het meisje had te veel kiesch gevoel om hem hier te willen ontmoeten. ‘Mijn verlangen hier heen,’ zoo verontschuldigde hij zich tegen Helena, ‘liet mij niet langer rust. Duid het mij niet ten kwade, dat ik u hiervan vooraf geene kennis gaf. Ik vermoedde niet Lina hier te zullen vinden.’ ‘Het is welligt een zegen dat gij het voortreffelijk meisje nog hier vindt,’ antwoordde Helena ernstig. ‘Zij is u grenzeloos genegen, en haar edel hart verdient wel, dat gij haar weder bemint.’ Berkenvliet bleef geruimen tijd in ernstig nadenken verzonken. Helena had zich, om zijne overdenking niet te storen, stil verwijderd. De maan wierp reeds sedert verscheidene uren haren zachten glans over de stille landstreek, toen Berkenvliet opstond om in huis te gaan. Hij zag Lina dezen avond niet weder, maar in zijn wakend droomen, zag hij haar met zijn kind aan den boezem, en den krans op het fraaije blonde haar, en hij geloofde nimmer liefelijker beeld aanschouwd te hebben. Lina was, nadat zij Emma in haar bedje gelegd had, hevig ontroerd naar hare kamer geijld; zij gevoelde dat zij niet in Berkenvliet's nabijheid blijven konde, zonder hem met elk woord, met elken blik te verraden, dat haar geheele hart hem toebehoorde, en daar zij aan zijne liefde niet denken konde, was haar besluit spoedig genomen, om hem van het onaangename harer tegenwoordigheid te bevrijden. Zij pakte {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve spoedig hare kleederen in, om des morgens vroegtijdig te kunnen vertrekken. Juist was zij daarmede gereed, toen Helena bij haar binnen trad. ‘Gij wilt afreizen?’ vroeg zij ernstig. ‘Moet ik niet?’ stamelde Lina, en door haar gevoel overweldigd, wierp zij zich weenend in Helena's armen. ‘Gij weet dat ik hem bemin, grenzenloos bemin, maar gij weet ook, dat hij slechts vriendschap voor mij gevoelt. Er moeten eerst nog jaren verloopen, eer ik hem met kalmte ontmoeten kan; daarom wil ik weg, zoo spoedig mogelijk. Ik wil hem niet meer zien - ik gevoel mij daartoe niet sterk genoeg. Morgen, als alles nog slaapt, laat gij mij naar het naaste station brengen. Zeg hem voor mij vaarwel - ik vermag het niet.’ ‘Wees bedaard, kindlief,’ zeide Helena, gij zult vertrekken, maar niet zóó, niet in dezen opgewonden toestand. Gij zult dezen nacht uwe bedaardheid herkrijgen, en morgen komen wij, als naar gewoonte, onder de eiken aan het ontbijt bij elkander, dan zullen wij over uwe afreis spreken. Zoo haastig, zoo plotseling kunt en moogt gij niet vertrekken.’ Zij gaf Lina een kus, sprak nog veel met haar om haar tot bedaren te brengen, en verliet haar eerst laat, toen zij weder een weinig kalmer geworden was. Tallooze vonkelende dauwdroppels hingen aan bloemen en bladeren; de morgenzon spiegelde zich tintelend daarin, tot hare brandende stralen ze hadden opgedroogd; - de krans, dien Emma op Lina's hoofd gedrukt had, en die bij het haastig wegdragen van het kind was afgevallen, lag nog op dezelfde plaats, even frisch en groen alsof hij pas gevlochten was. Berkenvliet naderde met langzame schreden de plek onder de eiken, hij zag den krans, nam hem op, en een blijmoedige lach verhelderde zijn gelaat, toen hij hem opnam en aan zijne lippen drukte. Helena liet het ontbijt opdragen. Lina ontbrak nog - eindelijk kwam zij met aarzelende schreden den tuin door, maar schijnbaar was zij kalm. Met bevalligheid en vrouwelijke waardigheid ging zij op Berkenvliet toe en hare stem sidderde naauwelijks merkbaar, toen zij zeide: ‘Gij zult wel verwonderd geweest zijn mij hier te zien, maar Helena zal u dit raadsel opgelost hebben. Ik wilde “Dalbeek” vóór uwe terugkomst verlaten, maar uwe {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachte aankomst heeft dit plan verijdeld; maar nu - gij zult dit begrijpen - ga ik vertrekken en kom u vaarwel zeggen.’ Zij konde een paar tranen niet verbergen, welke over hare een weinig hooger gekleurde wangen vloeiden. Berkenvliet greep hare hand en trok haar zacht op eene bank naast zich neder. ‘Lina,’ sprak hij ‘blijf op “Dalbeek,” blijf er voor altijd. Zijt gij tevreden met een hart, dat door droefheid en hartstogt geruimen tijd gefolterd is en dat aan uwe zijde volkomen hoopt te genezen, neem dan met dit hart, ook deze hand.’ Sprakeloos staarde Lina hem aan. ‘Maar gij bemint mij niet,’ zeide zij op treurigen toon, ‘ik zoude u niet gelukkig maken kunnen.’ ‘Lina, ik zal gelukkig, oneindig gelukkig zijn door uw bezit. Het ziekelijk wankelen van mijn hart heeft opgehouden; ik gevoel dat ik weer tot het leven teruggekeerd ben, en dat mijne liefde u toebehooren zal tot aan het graf. Laat ons gemeenschappelijk leven en werken - gelooven, hopen en liefhebben!’ ‘Amen!’ zeide Helena en drukte Emma's krans als bruidskrans op Lina's hoofd. Stil en zalig neigde zij het hoofd aan Berkenvliets borst, en een innige kus der liefde vereenigde hunne harten. Helena stond ter zijde op een kleinen afstand en aanschouwde het gelukkige paar. Hare reine, sterke ziel konde in dezen oogenblik eene menschelijke zwakheid niet wederstaan. ‘Elize!’ klonk het in haar moederhart en zij sloeg de oogen ter aarde. Maar ze spoedig weer opslaande wendde zij den blik naar boven en lispelde: ‘Heer! zie genadig op haar neder, laat zij slechts als eene vrome christin, als eene vriendin van ongelukkigen leven en sterven!’ De snijder van Stuttgart. In 't begin van de maand Junij des jaars 1510 bevond zich op den weg van Mainz naar Frankfort een kloek gebouwd jongman, aan wiens haastigen tred het te bespeuren was, dat hij gaarne voor het vallen van den nacht de naastbij gelegen herberg bereiken wilde. Hij kon zoo wat vijf en twin- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} tig jaar oud zijn, en droeg een wambuis van hooggroen, stevig laken, een graauwen vilten hoed, welke aan de eene zijde opgetoomd en met eene arendsveder versierd was; daarenboven droeg hij een langen, met allerlei snijwerk opgetooiden boog, welke hem los over den rug hing, terwijl hij in den gordel een half dozijn stevige pijlen had steken. Hoeveel evenwel zijn uiterlijk ook van een krijgsman of van een jager had, zoo stond op zijn gelaat toch evenmin overmoedige trots als schalksche vrolijkheid te lezen, welke gewoonlijk de zonen van Mars en Diana kenmerken. Wij bedoelen hiermede niet, dat onze reiziger niet voor een van beiden had kunnen doorgaan, want hij was, zoo als gezegd is, een stevige, goed gebouwde knaap, wien het noch aan kracht, noch aan vlugheid haperde, maar thans scheen hij toch den moed door een of ander voorval verloren te hebben - ten minste, hij liet het hoofd mistroostig hangen, en men kon het hem duidelijk aanzien, dat hij zeer weinig belang stelde in 't geen er onderweg te zien was. ‘Zoo is 't altijd geweest, en zoo zal 't steeds zijn’ mompelde hij in zich zelf, terwijl de rimpels hem op het voorhoofd kwamen, ‘de sterkste heeft het regt tot zijne beschikking, en trouweloosheid, leugen en bedrog mogen zich gerust in 't openbaar vertoonen, wanneer zij maar genoegzaam magt bezitten om de ongeregtigheid welke zij bedrijven straffeloos ten uitvoer te brengen!’ ‘Dat ben ik niet geheel met u eens, beste vriend, al moet ik u gedeeltelijk gelijk geven,’ zoo liet zich eene volle, krachtige stem in de nabijheid van onzen held hooren. Deze sprong op zijde en greep onwillekeurig naar een pijl uit zijnen gordel. ‘Maak u niet ongerust’ sprak de vreemdeling die te paard zat, terwijl hij naauw merkbaar glimlachte; ‘ik ben even vreedzaam van aard als gij, en het is zeker mijne schuld niet, dat gij in uwe alleenspraak zoo verdiept waart, dat gij den tred van mijn paard niet gehoord hebt. Maar nogmaals, mijn jongen, ik kan u, in hetgeen ik u zoo even hoorde zeggen, maar half gelijk geven.’ De man met den boog had intusschen zijnen nieuwen reisgenoot, die een bediende bij zich had, wat naauwkeuriger opgenomen, en daar hij in diens uiterlijk niets zag dat hem {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees inboezemde, kwam hij spoedig weder op zijn verhaal, en antwoordde rond en onbeschroomd: ‘Wie gij ook zijn moogt, waarde heer - want uwe kleederdragt past even goed voor een rijken koopman als voor een edelen ridder, voor een adelijk heer even goed als voor een regter - gij zoudt zekerlijk anders oordeelen wanneer gij in mijne plaats waart.’ ‘Beste jongen,’ hernam de ruiter op gemeenzamen toon, terwijl hij den voetganger met vriendelijken blik aanzag; ‘dat gij iets onaangenaams hebt ondervonden, kan men u wel aanzien, en wanneer mijne belangstelling in uw ongeluk u niet onverschillig is, moogt gij u van haar verzekerd houden. Doch gij hebt ongelijk, indien ge gelooft, dat iemand reeds daarom van hulp verstoken is, omdat hij de zwakste is, want ook de armste ontmoet dikwijls dan eenen vriend, wanneer hij er 't minst op verdacht is. Als de nood aan den man is, is de hulp vaak nabij.’ ‘Ach,’ hernam de boogschutter, ‘waar zou voor mij zulk een vriend te vinden zijn,’ en terwijl hij dit zeide schudde hij ongeloovig met het hoofd en liet het moedeloos op de borst zinken. ‘Mag een zoo krachtig, flink jongman als gij zijt zich wel zoo spoedig aan moedeloosheid overgeven?’ vroeg de ruiter een weinig verstoord. ‘De boog welke over uwen schouder hangt, en de pijlen welke in uwen gordel steken doen mij vermoeden, dat gij met die wapens kunt omgaan, en bij God mijn vriend, zoo ver is het in onzen tijd nog niet gekomen, dat een dapper man daaraan niets hebben zou. - Gij zijt zekerlijk een boogschutter die ergens dienst nemen wil en eenen meester zoekt?’ ‘Wat ik nog niet ben zou ik kunnen worden,’ antwoordde de gevraagde, terwijl hij zich op nieuw aan zijne innerlijke droefheid overgaf, ‘want voor mij heeft het leven geene waarde meer, maar wat mijn tegenwoordig bedrijf betreft, zoo vergist gij u, want ik ben thans niet meer dan een eenvoudig handwerksman, en behoor tot het kleedermakersgild te Stuttgart.’ ‘Zijt gij een kleêrmaker!’ riep de ruiter uit, terwijl hij zijnen reisgezel van boven tot onderen bekeek, ‘nu, bij St. George! voor een snijder ziet ge er wel wat heldhaftig {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, en ik bedrieg mij zeer, wanneer ge dien fraaijen boog alleen voor sieraad draagt.’ ‘Daarvan zal ik u zoo dadelijk het bewijs geven, edele heer,’ hernam de andere; ‘wat Hans Sindelfinger te Keulen doen kon, zal hij nu nog wel niet verleerd hcbben.’ En met eene vaardigheid en behendigheid, welke toonden dat hij de kunst verstond, nam hij den boog van den schouder, lei een pijl op de koorde, welke in een oogwenk gespannen was, bragt het wapen op de hoogte der kin, en zeide op vasten, zekeren toon tot den vreemdeling: ‘Ziet ge ginds die raaf in de lucht fladderen? Wacht een oogenblik, en hij zal met afgeschoten kop voor uwe voeten liggen.’ ‘Bravo! mijn jongen,’ riep de ruiter uit, die blijkbaar met gespannen verwachting, er naar gezien had, hoe de jongeling zou volvoeren wat hij gezegd had, en nu werkelijk den vogel met doorschoten kop voor zich liggen zag. ‘Bravo! wie zulk een schot doen kan, behoeft niet te vreezen, dat er velen zijn zullen, die hem kunnen overtreffen.’ ‘En toch,’ hernam Hans Sindelfinger, terwijl hij zijnen boog weder bedaard over den schouder hing en tot zijne vroegere treurigheid verviel, ‘en toch verzeker ik u, dat eenige dagen geleden een schot, dat zeker niet minder was dan dit, mij mijn gansch levensgeluk ontroofde.’ ‘Wat meent ge daarmede?’ vroeg hem zijn reisgezel, die hoe langer zoo meer belangstelling in den vaardigen boogschutter begon te toonen. ‘Die geschiedenis is zoo lang, dat ik zou vreezen u te vervelen, wanneer ik u haar tot aan 't eind verhaalde,’ antwoordde de knaap; ‘en nu, God behoede u, heer, want ik wil hier den weg over den heuvel inslaan, om te beproeven of ik voor dezen nacht onder dak kan komen.’ ‘Een enkel woord nog,’ riep de ruiter, ‘en zoo het voorstel dat ik u doen zal u niet behaagt, moogt ge in Gods naam uwen weg gaan.’ ‘Welnu, welk voorstel wilt gij mij dan doen,’ vroeg de ander, terwijl hij vol vertrouwen den vreemdeling in het aangezigt zag. ‘De zaak is zeer eenvoudig,’ antwoordde de ander. ‘Gij {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} bevalt mij - ga met mij mede tot aan de naaste herberg, welke naauwelijks een geweerschot van ons ligt, en wees daar mijn gast, en wanneer u dan, mijn wakkere knaap, bij een beker krachtigen rhijnwijn het hart niet ontboeid en de tong niet losgemaakt wordt, dan ontsla ik u van uw verhaal, en wij zullen dan morgen ochtend als even goede vrienden scheiden, als wij waren toen het toeval ons elkander deed ontmoeten.’ ‘Ik neem uw voorstel aan,’ zeide Hans Sindelfinger, ‘want ik merk dat gij een edel heer en niet trotsch zijt, en daarenboven, openhartig gesproken, zoo vol als mijn gemoed is, zoo ledig is ook mijne beurs.’ Intusschen waren de reizigers aan de herberg gekomen, en nadat de ruiter vlug uit den zadel was gesprongen en aan zijnen dienaar de zorg voor zijn paard had overgelaten, betrad hij, gevolgd door onzen boogschutter, den drempel van de herberg ‘In den graauwen Beer,’ terwijl hij tamelijk vrijpostig den dikken waard op zij schoof, die met de muts in de hand de reizigers te gemoet gegaan was, en het met zich zelven nog niet eens scheen te zijn, hoe diepe buigingen hij voor dezen zou maken. ‘Zoo, meester Dietzmann!’ zeide de onbekende, terwijl hij zich op eene rustbank nederwierp en zijnen makker wenkte hetzelfde te doen, ‘hier ziet ge een paar dorstige kameraden voor u, en bij St. George! ik raad u aan het beste vat van uwen kelder voor ons aan te spreken, want anders kon het u wel eens slecht bekomen!’ ‘Daar heb je 't al weêr,’ bromde de waard binnen 's monds; ‘die adelijke heeren storen zich bitter weinig aan den door den keizer onderteekenden landvrede, en doen met ons, arme burgers, net wat ze verkiezen; want bij den heiligen Jeroen, mijn beschermheilige, ik zie wel aan zijne trotsche houding en aan zijn lang zwaard, dat het een ridder met zijn gevolg is.’ ‘Wat mompelt ge daar?’ riep de vreemdeling, die gaarne met den waard den spot scheen te drijven. ‘Niets, gestrenge heer, niets oneerbiedigs tegen u, ik bedoelde alleen, dat het groote zonde zou zijn, wanneer ik aan zulk een edel heer niet van het beste voorzette.’ ‘Zoo is het juist, baas Dietzmann!’ hernam de ridder {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} lagchend, ‘ofschoon ge desniettemin dezelfde oude schelm blijft, die ge uw leven lang geweest zijt.’ De waardige eigenaar van ‘den graauwen Beer,’ vond het, waarschijnlijk uit liefde tot de waarheid, niet noodig hiertegen iets in te brengen, maar haastte zich om aan het gebod van zijnen gast gevolg te geven, en zette twee groote bekers en een kan met vonkelenden wijn op tafel. ‘Zie zoo, doe me dit nu eens na,’ zeide de ridder tot zijnen medgezel, terwijl hij een der bekers nam en dien tot aan den bodem toe ledig dronk. ‘Nu, dat frischt op, na zoo'n lange, moeijelijke reis; of denkt ge er anders over, mijn jongen?’ ‘Waarlijk niet, edele heer, en het beste bewijs daarvoor is, dat ik u beschrijven kan, hoe de bodem van dezen beker er uitziet,’ antwoordde de ander, terwijl hij insgelijk zijnen beker ledigde. ‘Vertel mij dan nu uwe geschiedenis eens, en terwijl gij spreekt, zal ik zorg dragen dat u de keel niet droog wordt.’ ‘Zooals ik u reeds gezegd heb, heer,’ dus begon de boogschutter, ‘ben ik maar een arme kleêrmaker. Doch mijn vader was jagtopziener van onzen genadigen heer den hertog, en in het eenzame woud, te midden van herten en reeën, van beeren en wilde zwijnen werd ik groot. Daar leerde ik spoedig den boog gebruiken, en toen ik veertien jaar oud was, mogt ik, zoo jong ik was, de beste schutter van den omtrek heeten.’ ‘En toch zijn er in Schwaben veel goede schutters,’ viel de ridder hem in de rede, ‘ik heb de Schwabische schutters leeren kennen, en kan het getuigen, dat zij hunne pijlen door de voegen van een harnas schieten kunnen. Maar ga voort. Waarom zijt ge niet even als uw vader een kloek jager geworden?’ ‘Omdat er niemand was die zich om mij bekommerde, nadat mijn vader op zekeren dag door een strooper doodelijk getroffen naar huis gedragen werd, en kort daarna stierf. Mijne moeder had ik reeds lang te voren verloren, en zoo bleef ik hulpeloos en verlaten achter, en wist ik niet, wat te beginnen.’ ‘Gij waart toen nog jong,’ sprak de ridder weder, ‘en {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} wist misschien nog niet, hoeveel het vertrouwen op God waard is?’ ‘Integendeel, edele heer,’ antwoordde de jongeling, hoewel ik niet veel meer dan een kind was, was het juist dat vertrouwen, waardoor ik den moed verkreeg om zonder vrees de toekomst af te wachten. Ik nam den lievelingsboog mijns vaders - het is deze dien gij hier ziet - verliet onze hut en het woud waarin ik mijne kindschheid had doorgebragt, en begaf mij vol moed naar Stuttgart. Daar woonde een verre bloedverwant van mij, die, arm als ik, kleêrmaker van beroep was. Ik klopte aan zijne deur, zeide hem in welke omstandigheden ik verkeerde, en verzocht hem mij in zijn huis op te nemen, en mij zijn bedrijf te leeren. De oude man was wel ontroerd, toen hij mij zoo ter neder gedrukt voor zich zag staan, terwijl de tranen mij overvloedig langs de wangen biggelden; maar nog meer werd hij bewogen door de tranen van een achtjarig, blondlokkig, blaauwoogig meisje, dat zoo mogelijk nog harder schreide dan ik, den oude om den hals viel, en hem met hare zachte, gevoelvolle stem smeekte, dat hij mij niet zou verstooten. Hierdoor werd de laatste tegenstand overwonnen, want Katharina was zijn eenig kind, en hij had haar boven alles lief. Hij nam mij toen bij de hand en zeide: ‘droog uwe tranen af, en stel u gerust; gij blijft bij mij; ik ben wel zelf een man zonder middelen, maar waar tot nu toe twee zich hebben kunnen verzadigen, daar zal voor een derde ook nog wel genoeg zijn.’ En ziet - het was alsof de hemel deze goede daad wilde beloonen, want van dezen tijd af kreeg mijn meester meer en meer te doen, en het ging hem beter dan het hem ooit te voren gegaan was. En ik leerde mijn bedrijf, en was na verloop van vier of vijf jaren, een degelijk handwerksgezel, die mijnen meester ter dege kon bijstaan in zijnen arbeid, en hem dus doormijne vlijt en mijn goed gedrag eenigermate zijne barmhartigheid kon vergelden.’ ‘Dat was braaf, dat gij zoo handeldet, mijn jongen,’ viel de ridder hem weder in de rede, ‘want ondankbaarheid is de laagste ondeugd waaraan een mensch zich kan schuldig maken.’ ‘Doch nu komt het ergste eerst aan, edele heer,’ zei Hans Sindelfinger goedhartig, terwijl hij met eene diepe zucht te kennen gaf, hoe zwaar hem dit op 't harte lag. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neem dan eerst eens eene stevige teug uit uwen beker,’ sprak de ridder, ‘en ga dan voort met uw verhaal, als een man die zijn ongeluk kan dragen. Ik hoop toch dat naald en schaar u uwen goeden boog niet hebben doen vergeten.’ ‘Neen, neen!’ antwoordde Hans, ‘want als ik maar een uurtje vrij af had, dan oefende ik mij in het schieten, en zoo bleef ik niet alleen de goede schutter die ik geweest was, maar bragt het nog verder in de kunst, zoodat ik zeker was van elken uitgeloofden prijs te winnen.’ ‘Welnu, wat hield u dan onder zulke omstandigheden van uw geluk af?’ vroeg de ridder eenigzins verwonderd. ‘Och, edele heer, het was de liefde,’ hernam de boogschutter op zijne openhartige wijze. ‘Katharina was tot eene bloeijende jonkvrouw opgegroeid; innerlijk was zij rein en goed als een engel, en uiterlijk geleek zij op een met de schoonste kleuren schitterende, door de morgendauw bevochtigde bloem. Aan ons geluk ontbrak niets dan de toestemming haars vaders, en deze hoopten wij te verkrijgen. Maar zie,’ voer Hans Sindelfinger voort, ‘zoo gaat het in 't leven; wanneer de menschen een schat bezitten, dan willen ze er hun voordeel mede doen, en dan worden ze hardvochtig en onregtvaardig; hun hart wordt als steen, en hun geweten krimpt ineen, zoodat daarin geene plaats meer is voor edele aandoeningen.’ ‘Niet alle menschen zijn zoo,’ zeide de ridder, ‘en het bevalt mij maar weinig, dat een jonge knaap als gij, reeds zulk een oordeel velt. Maar ga voort; ik kan bijna het overige van uwe geschiedenis wel raden.’ ‘Gij moet weten, edele heer, dat mijn meester sedert eenigen tijd omgang met een ouden, schelen man, die een valsch, ongunstig uiterlijk had, die tegenover ons woonde, en van wien niemand wist, waar van daan hij gekomen was. Deze bezocht ook van tijd tot tijd mijnen meester, en beproefde dan met zijne zoetsappige stem, Katharina allerlei vleijerij te zeggen. Deze beklaagde zich dan bij mij, maar ik troostte haar, en zeide: ‘het is een luim van uwen vader, en die zal wel overgaan.’ Maar dat was misgerekend. Hoe drukker het verkeer van Katharina's vader met den onheilspellenden oude werd, des te koeler en afgemetener werd hij tegen mij. Had hij mij vroeger als een zoon be- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld, hij liet het mij nu maar al duidelijk gevoelen, dat hij de meester, en ik de knecht was. Dat viel mij zwaar te dragen, en ik kon het in dien toestand niet langer uithouden. Nadat ik met Katharina alles afgesproken had, sprak ik op zekeren dag mijnen bloedverwant dus aan: ‘meester,’ zei ik, ‘gij hebt mij veel goeds gedaan, en ik heb getracht door vlijt en gehoorzaamheid mij dit waardig te toonen. Meet gij nu de maat uwer weldaden vol, en schenk uwe toestemming en zegen op eene verbindtenis tusschen mij en Katharina.’ - Sidderend wachtte ik na deze aanspraak welke de langste was, welke ik ooit gehouden had, op het antwoord mijns meesters. Hij zag mij een oogenblik met zonderlingen blik aan, zoodat ik bijna bang voor hem werd, en gaf mij toen dit bescheid: ‘Gij deugniet, gij die, naar gij zelf zegt, zooveel goeds van mij genoten hebt, zult gij nu pogen, om mij te berooven van het liefste dat ik bezit!......En hoeveel meent ge dan wel dat mijne Katharina waard is?...Toon mij eene tonne gouds, zooals mij door anderen is gedaan, en ik zal aan uw verzoek voldoen; zijt ge daartoe niet in staat, geef dan uwe plannen gerust op, en waag het niet meer mij daarover te spreken.’ ‘Dat was niet mooi van uwen meester,’ riep de ridder uit, medegesleept door zijne belangstelling in den boogschutter, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg, zoo krachtig, dat de bekers stonden te waggelen, en baas Dietzmann, die in zijn armstoel eventjens was ingedut met een schrik wakker werd. ‘He, wat was dat een slag!’ riep Hans Sindelfinger, zijnen dischgenoot verwonderd en schuw aanziende; ‘nu kan ik mij eenig denkbeeld maken van de klappen, welke volgens de sage, vroeger door onze Schwabische ridders onder de ongeloovigen werden uitgedeeld!’ ‘Laat dit u niet storen in uw verhaal,’ sprak de ridder hierop glimlagchend, ‘dat is zoo mijne gewoonte wanneer ik in vuur geraak, en zoo heb ik mijn leven lang gedaan.’ ‘Welnu dan, edele heer,’ ging de boogschutter voort, ‘toen ik dat antwoord vernam, dacht ik in den grond te zinken. Een paar woorden zouden aan het geluk, waarvan ik sedert jaren gedroomd had, mij ontrukken - ik kon het niet gelooven, en de oude man scheen dit op mijn gelaat te {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, want plotseling wendde hij zich weder tot mij, en zeide op zoo spottenden en hatelijken toon, als ik 't nooit vroeger van hem gehoord had: ‘hoor eens, Hans Sindelfinger, ge zijt een arme stumper, en het is vermetel van u, dat ge 't oog hebt laten vallen op het schoonste meisje van geheel Stuttgart. Opdat gij echter moogt inzien, dat ik niet onbillijk ben, zoo zeg ik u nog dit: kunt ge mij binnen acht weken tijds honderd gulden baar geld toonen, en mij bewijzen, dat ge dat geld op eerlijke wijze verworven hebt, zoodat ge daarvoor uw burgerregt koopen kunt, dan zult ge het meisje hebben, dat zweer ik u bij mijne hoop op de zaligheid; is echter deze tijd voorbij, en hebt ge aan mijne voorwaarden niet voldaan, dan zweer ik u evenzeer, dat meester Zirpel van hierover Katharina tot vrouw zal krijgen, die haar tot eene groote, rijke dame zal verheffen.’ ‘Het zij zoo!’ riep ik in vertwijfeling uit, ‘ofschoon gij zeer goed weet, dat ik onmogelijk voldoen kan aan 't geen gij van mij eischt!’ Toen ijlde ik in wanhoop weg, liep als een waanzinnige de stad uit, en dwaalde op den landweg henen, vervuld met allerlei booze gedachten. Doch, gij hebt gelijk, edele heer! God verlaat de opregten niet, en als de nood aan den man komt, is er dikwijls hulp nabij. - Het was bijna nacht, toen ik met gebroken hart den weg naar huis insloeg. Twee met stof bedekte voetgangers liepen voor mij uit. Zij gingen langzaam, en ik kon alles hooren wat zij spraken. ‘Ik zeg u,’ merkte de een op, ‘dat dit een feest zijn zal, zooals er in Keulen niet veel geweest zijn, en een vrolijker Pinksterfeest zal er naauwelijks in geheel Duitschland gevierd worden’ ‘Er zal dus om den prijs geschoten worden?’ vroeg de andere. ‘Ja, dat zal er, en zoo dat ieder er aan kan deel nemen, die maar met den boog kan omgaan, en wie het gelukkige schot doet krijgt honderd klinkende guldens als eerste prijs. De burgemeester en de raad hebben die laten uitschrijven, en wat ik u daar zeg, zal misschien morgen reeds in Stuttgart bekend zal worden.’ Mij klopte het hart van vreugde, toen ik deze woorden {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde, want de hoop deed mijn moed herleven. Had God toch Willem Tell geholpen om den appel van het hoofd zijns zoons te schieten, waarom zou Hij ook mij niet bijstaan, en mij, tot mijn en Katharina's geluk, den eersten prijs niet doen winnen. In 't kort, edele heer, de vreemde had de waarheid gesproken, en veertien dagen daarna was ik reeds op weg naar den Rhijn, waar een schot over mijne geheele toekomst beslissen zou.’ ‘Maar het geluk diende u niet, mijn arme jongen,’ zeide de ridder deelnemend, ‘gelijk ik uit uwe droevige trekken, en uit de klagten welke ik u hoorde uiten, kan bespeuren.’ ‘Daarin vergist gij u,’ hernam Hans Sindelfinger, ‘ik won werkelijk den prijs, maar toen het op betalen aankwam, weigerde men mij het eerlijk verdiende loon te geven onder allerlei voorwendsels, want eerst moest ik een maaltijd geven om mij los te koopen, zooals zij zeiden, en toen maakte het hoofd van het Keulsche schuttersgilde mij allerlei berekeningen, zoodat ik wel begreep, dat men voornemens was mij te onthouden wat mij toekwam en mij met ledige handen te laten vertrekken.’ ‘Maar gij liet u toch niet overbluffen, en bleeft toch aandringen op den prijs?’ vroeg de ridder belangstellend. ‘Edele heer,’ antwoorde de boogschutter den schouder ophalende, ‘hoe zal een arme knaap als ik regt verkrijgen, wanneer men het hem niet vrijwillig geven wil. Te vergeefs vorderde ik dat men den prijs betalen zou, welke opentlijk en plegtig was uitgeschreven, en toen eindelijk mijn bloed begon te kooken, en ik de Keulsche heeren trouweloos en woordbrekers noemde, toen pakten zij mij op, en bragten mij naar den raad, en een der schepenen die daar zitting had, om mijne klagten aan te hooren en om regt te spreken, noemde mij een oproermaker, een twistzoeker, en beval, mij met geweld de stad uit te drijven, en gaf mij te kennen, dat men mij, wanneer ik mij weder binnen de muren vertoonde, gevangen zou zetten. Zoo ging ik weg, ongelukkiger en wanhopiger nog dan vroeger, en in dien toestand, edele heer hebt gij mij aangetroffen, en wanneer ook gij al niet in staat mogt zijn wraak te nemen over het onregt mij aangedaan, zoo hebt gij mij toch {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} in allen gevalle getroost en uwe belangstelling in mij getoond, waarvoor ik bidde dat God u moge beloonen, gelijk mijn hart het nimmer zal vergeten.’ ‘Maar daarmede zijt gij niet geholpen, mijn arme vriend, en ik denk er reeds over na, of er geen middel zou te vinden zijn, om den overmoed dezer trotsche burgers te tuchtigen en hen te dwingen u te doen wat regt is.’ De boogschutter wilde juist hierop antwoorden, toen een ruiter voor de herberg verscheen, en kort daarop de gelagkamer binnen trad. Het was intusschen geheel donker geworden, en de nieuw aangekomene, die naar zijne kleeding te oordeelen een rijk koopman was, zou misschien bijna niet zijn opgemerkt, wanneer hij zelf niet door zijne wijze van handelen de opmerkzaamheid op zich had gevestigd. ‘Wel voor den duivel, baas Dietzmann,’ riep de vreemdeling terwijl hij driftig de groote kamer doorliep, en plaats nam in een armstoel welke niet verre van de plaats stond waar de ridder en zijn jonge vriend zaten, ‘voor den duivel, is dat een manier van handelen voor een kalant, die nu reeds sedert tien jaren uw huis bezoekt, hem een half uur voor de deur te laten wachten, voor dat er zich een uwer luije knechts vertoont, om iemand die moede en hongerig is uit den zadel te helpen!’ ‘Ik zal die luije kerels met den stok ranselen, zeer geachte heer Heuser, daar kunt gij u op verlaten,’ antwoordde de waard, dien het onverschillig was of hij den rug van anderen in gevaar bragt, wanneer hij den zijne maar kon beveiligen; ‘neem intusschen plaats, en wees verzekerd, dat ik het aan niets zal laten ontbreken, om uwen eetlust te bevredigen, en u weder in eene goede luim te brengen. Ik had u reeds verwacht, heer Sebastiaan Heuser, want ik weet, dat gij altijd een van de eersten op de Frankfortsche mis zijt. Zet u op uw gemak, en vertel ons eens, wat nieuws er te Keulen is.’ Reeds toen de koopman was begonnen te spreken, had Hans Sindelfinger naauwlettend toegeluisterd, maar toen de vreemdeling zijnen breedgeranden hoed afzette, en zich met behulp van den waard van zijnen korten mantel ontdeed, boog zich de knaap naar zijnen ridderlijken vriend, en fluisterde ontsteld: {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo waar ik hoop zalig te worden, edele heer, hij is het!’ ‘Wie dan?’ vroeg deze, terwijl hij den knaap nieuwsgierig aanzag. ‘Niemand anders dan de schepen van Keulen, die het onregtvaardig vonnis over mij uitsprak, en mij de stad uit liet zetten.’ ‘Ha!’ riep de ridder uit, terwijl zijn oog vlammen schoot, ‘als dat zoo is, vat dan moed, en hoop dat gij nog geholpen zult worden.’ ‘Genadige heer!’ ‘Stil, laat alles aan mij over, en wanneer de tijd tot handelen daar is, zal ik u de rol aanwijzen welke gij spelen moet.’ Met deze woorden stond de ridder op, vatte den verbaasden boogschutter bij de hand, rigtte zich trotsch in zijne geheele lengte op, en ging regt op den Keulschen koopman af. ‘Het is anders mijne manier niet, met u, heeren van de el, zooveel morgenspraak te maken,’ zoo sprak hij den man toe; ‘daar ik echter hier niet voor mij zelven maar voor een ander handel, zoo wil ik u, alvorens ik tot eenig besluit overga, verzoeken mij eenige vragen te beantwoorden.’ ‘En wat is er van uwe dienst?’ vroeg de koopman trotsch, terwijl hij zich desgelijks oprigtte, ‘laat hooren wat gij te zeggen hebt, dan zal ik zien, of het mij belieft u antwoord te geven.’ ‘Of het u belieft?’ hernam de ridder, het voorhoofd zamentrekkende, ‘bij St. George, ik ben niet gewoon mij dus te laten afwijzen!....Doch ter zake: kent gij dezen jongman?’ ‘En wanneer ik hem eens niet wilde kennen, wat zou het dan nog?’ vroeg de Keulenaar, en hij wierp een blik op den boogschutter, waarin ondanks de moeite welke hij zich gaf dit te verbergen, toch zekere verrassing te lezen was. ‘Maar dat doet er in dit geval ook niet toe,’ hernam de ridder rustig, ‘want deze wakkere jongeling zal u wel herkennen, en ik zou geen reden weten, waarom ik aan zijne getuigenis geringere waarde zou hechten dan aan de uwe.’ {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wie zijt gij?’ vroeg de burger trotsch, ‘dat gij u vermeet vreedzame reizigers op 's keizers heirweg in 't verhoor te nemen?’ ‘Heb een oogenblik geduld, mijn dappere heer; ook dit zult ge ondervinden, zoodra gij u genegen zult hebben betoond mij te woord te staan. Derhalve vraag ik u nogmaals: kent gij dezen knappen jongman, en is het bij u, heeren te Keulen, de gewoonte, dat men de menschen met vonnissen en kerkerstraf betaalt, in plaats van met klinkende guldens?’ ‘Zoodra zij het verdienen, waarom niet?’ antwoordde de koopman, ‘en,’ voegde hij er op spottenden toon bij, ‘deze knaap ziet er werkelijk zoo uit, of hij in zulk een geval heeft verkeerd.’ ‘En alsof gij zijn regter geweest waart,’ voegde de ridder er bij, wiens vlammende blik op nieuw op den hoovaardigen burger rustte. ‘Neem u in acht, en bedenkt wel, wat antwoorden ge mij geeft: is dit Hans Sindelfinger, de boogschutter van Stuttgart, die bij het prijsschieten te Keulen den eersten prijs won, en wien gij tot schande uwer stad, weigerdet het eerlijk verdiende loon te betalen? Met dit te doen hebt gij, heeren u waarlijk een goeden naam gemaakt in het Duitsche Rijk, en ik wilde bij St. George niet gaarne zulk een vlek op mijn kleed hebben!’ ‘Luister,’ zeide de koopman, ‘ongetwijfeld is dit de schutter, van wien gij spreekt - ik herken hem, en ik ben het die hem veroordeeld heb. Gelooft ge evenwel dat ik mij bang zal laten maken door uwe bedreigingen, dan vergist gij u - wacht u er voor vreedzame reizigers op den weg aan te vallen, want de keizerlijke majesteit laat niet met zich spotten, en de arm van Keulen reikt ver genoeg, om met goed gevolg eene aanklagt voor de voeten van het hoofd des rijks neder te leggen.’ ‘Laat het aan den adel over, zijne belangen bij den keizer zelf te regelen, en zorg gij er voor, dat gij uwe kruidenierswaren en uw balen linnen voor een goeden prijs aan den man brengt - maar bij St. George, waar zal ik zooveel tijd verliezen met praten, terwijl ik een veel korteren weg weet, om de zaak aan een eind te brengen!’ Met deze woorden ging de ridder naar het venster, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} opende dit gedeeltelijk, en blies eenige malen hard op een hoorn, welke aan een zilveren keten over zijn schouder hing, en dien hij tot nu toe onder zijnen mantel had verborgen gehouden. Hij luisterde eenige minuten, terwijl de aanwezigen elkander verbaasd aanzagen, en meester Dietzmann vol angst en schrik de kamer rondliep. Eindelijk deed zich een tweede hoorn zeer in de nabijheid hooren, en men vernam duidelijk, dat eene ruiterbende rasch de herberg naderde. ‘Heilige Jeroen, sta mij bij,’ mompelde de dikke waard, ‘wat baat nu het kamergeregt, en de te Worms gesloten landvrede!...Die adelijke heeren doen juist wat zij willen, en ik zal God danken, wanneer zij van avond mijn huis niet in brand steken.’ Intusschen had de ridder zich weder tot den koopman gewend, wiens hoogmoedige trots eenigermate verminderde, toen hij bemerkte, welk een loop de zaken namen. ‘Welnu, mijnheer de Keulsche burger,’ riep hij lagchend, ‘gij wildet weten, wie ik was. Zie, ik draag een kenteeken bij mij, waaraan men mij van het eene einde van Duitschland tot aan het andere herkent, en ik wed, dat ook gij, mijn waardige handelaar, daaraan genoeg zult hebben, om mijnen naam te kunnen raden.’ Toen de ridder dit zeide, rigtte hij zich in zijne gansche lengte overeind, en terwijl hij zijn regter arm uitstrekte, en eene geweldige ijzeren vuist liet zien, vroeg hij half dreigend, half gekscherend: ‘Kent gij deze hand, heeren, en zijt gij er van overtuigd, dat zij krachtig genoeg is, om aan mijne woorden nadruk bij te zetten?’ ‘Götz! - Götz met de ijzeren hand!’ riepen de aanwezigen verrast uit, en baas Dietzmann haastte zich om zoo spoedig mogelijk voor den ridder ter aarde te buigen. ‘Gij hebt eene onregtvaardigheid begaan, gij heeren van Keulen,’ sprak Götz van Berlichingen, zich tot den koopman wendende, ‘eene onregtvaardigheid, die reeds dadelijk daardoor wordt gestraft, dat gij, mijnheer de schepen, die regt moet spreken, en deze onregtvaardigheid weder goed maken moet, in mijne handen zijt gevallen. Ik ben geen {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} bandiet en geen roofridder, gelijk gij allen weet, maar ik ben de vriend der armen en der verdrukten, en gebruik gaarne mijn zwaard om den overmoed der magtigen te beteugelen, zonder aanzien des persoons, hetzij deze burgers, ridders of bisschoppen zijn. Het spijt mij derhalve, mijn waarde heer Sebastian Heuser, u te moeten aankondigen, dat gij zoolang mijn gevangene zult moeten blijven, tot dat de heeren van Keulen, uwe ambtgenooten, aan dezen braven boogschutter zijn wettig eigendom tot op de laatste penning zullen hebben uitbetaald.’ ‘Heer ridder,’ antwoordde de koopman, die onderwijl wat van zijne verbazing bekomen was, ‘doe wat u goed dunkt, want ik weet dat uw hoofd even hard en onbuigzaam is, als uwe hand, maar bedenkt het wel wat gij doet, en vergeet het niet, dat al wat gij mij aandoet, eene beleediging voor geheel Keulen is, en dat de raad en de burgerij niet rusten zullen, voor dat zij daarvoor voldoening zullen hebben gekregen.’ ‘Dat zal ik afwachten,’ hernam Götz van Berlichingen, ‘en nu verzoek ik u, dat ge uw paard bestijgt, en mij voor een klein togtje uw gezelschap schenkt.’ ‘Meester Dietzmann, gij zijt getuige van deze daad van geweld,’ riep de koopman. Maar meester Dietzmann scheen naar deze eer niet te verlangen, en liep zoo snel zijne zwaarlijvigheid het veroorloofde de deur uit, zoodat de Keulenaar wel zag, dat hij van deze zijde geene hulp te wachten had. ‘Welnu, zijt gij gereed?’ vroeg Götz van Berlichingen. ‘Werwaarts wilt gij mij brengen? Gij ziet, ik ben vermoeid, en heb een krachtig maal noodig.’ Wees daarover niet bezorgd, wakkere schepen. Ik zal u niet dwingen mij naar mijn slot Hornburg te volgen, want dat zou wel wat verre zijn, maar wanneer wij niet te langzaam rijden, beloof ik u, dat gij morgen vroeg bij mijnen vriend en wapenbroeder, den graaf van Königstein gastvrij zult worden ontvangen, waar het u aan niets zal ontbreken.’ ‘Maar mijne zaken roepen mij naar Frankfort, waar morgen de mis aanvangt.’ ‘Welnu, schrijf dan aan uwe medehandelaars die daar {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, wat u overkomen is, en wees verzekerd dat uw berigt terstond bezorgd zal worden waar gij het begeert.’ ‘En hoe lang, heer ridder, zijt gij van plan mij in uwe magt te houden?’ ‘Dat zal van uzelven afhangen; gij moet de heeren te Keulen er toe aanmanen, dat zij zoo spoedig mogelijk hun woord verpanden, en de op onwettige wijze niet betaalde honderd gulden aan dezen braven knaap geven, die ze eerlijk heeft verdiend.’ ‘Goed dan, laat ons vertrekken, want ik zie wel dat alle tegenstribbelen hier te vergeefs zou zijn. Maar nog eens, bedenk toch wat gij doet, en wacht u voor de gevolgen, welke het geweld aan mij gepleegd, voor u na zich kan slepen.’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ sprak Götz, terwijl hij in den zadel sprong, en zich aan het hoofd van vier of vijf ruiters stclde; ‘intusschen verzoek ik u van den nood eene deugd te maken, en mij als iemand te beschouwen, die niets kwaads met u voor heeft.’ De ruiterbende zette zich in beweging, en verdween weldra in den duisteren nacht. En meester Dietzmann zeide, terwijl hij de deuren en vensters zijner herberg zorgvuldig sloot: ‘Wie Götz vangen wil, moet vroeg opstaan, en eigenlijk moet men blijde zijn, dat een arme knaap een edel hart en een heldenarm aantreft, die zich zijner aantrekken. Die kooplui haten den trots der ridders, maar wanneer zij met hunne geldzakken eens het bestuur in handen kregen, zou het nog tienmaal erger zijn.’ Veertien dagen na dit voorval, toog een statige optogt van ruiters te Frankfort aan den Main naar het raadhuis. Aan de regterhand reed de graaf van Königstein, dan volgde Sebastian Heuser, de schepen van Keulen, en naast dezen reed Götz van Berlichingen, die vrolijk her- en derwaarts keek, en vriendelijk boog en groette, wanneer de toeschouwers, waar hij voorbij kwam, het hoofd ontblootten, en velen uit de menigte met de mutsen zwaaiden, en met krachtige en luide stem riepen: ‘Leve onze Götz, de vriend van burgers en boeren, leve Götz met de ijzeren hand, het sieraad der ridderschap - beware God hem nog lang!’ Heuser wendde zich vriendelijk tot den ridder, en zeide: {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘thans, nu onze twist beslecht is, stem ik van ganscher harte hiermede in, en wanneer gij eens te Keulen komt, sta ik u er voor in, dat gij er niet minder hartelijk zult worden ontvangen.’ Ondertusschen was de optogt aan het raadhuis gekomen, en de graaf van Königstein, Götz van Berlichingen en Hans Sindelfinger, de boogschutter, stegen de trappen op en stonden kort daarna voor den vergaderden raad van Frankfort, die hen bij monde van den eersten burgemeester der stad vriendelijk welkom heette, en hen verzocht te gaan zitten op de voor hen bestemde zetels. ‘Zeer geëerde heeren en vrienden,’ zoo ving de burgemeester aan, ‘daar ons door de stad Keulen is opgedragen om als middelaars op te treden in haren twist met den edelen en beroemden ridder Götz van Berlichingen, zoo willen wij in vrede en vriendschap een einde maken aan deze voor ons zoo eervolle taak. Wat u betreft, heer Sebastian Heuser, wij verzoeken u nogmaals voor de vergadering van den raad dezer stad de verklaring af te leggen, dat gij er van wilt afzien, om eenige schadevergoeding of voldoening te eischen van den geëerden ridder Götz van Berlichingen?’ ‘Die zaak is reeds uit de wereld,’ antwoordde de schepen, ‘en het is mij aangenaam hier opentlijk mijne hoogachting voor den edelen ridder te kunnen betuigen.’ ‘Dan,’ ging de burgemeester voort, ‘zijn wij van wege den raad en de burgerschap der stad Keulen gemagtigd, om aan Hans Sindelfinger, suijder van Stuttgart, den prijs van honderd gulden, welken hij daar bij het laatste prijsschieten gewonnen heeft, zonder korting in baar geld uit te betalen. Kom nader, Hans Sindelfinger, en ontvang het loon, dat gij door uwe kunstvaardigheid billijk verdiend hebt.’ Den wakkeren boogschutter kwamen de tranen in de oogen, toen hij het hoorde, en het eerste dat hij deed, was dat hij neder knielde voor zijnen beschermer Götz van Berlichingen, maar de ridder wees met liefderijken ernst dit huldebetoon van de hand en sprak, naauwelijks zelf van zijne ontroering bekomen: ‘Treed voorwaarts, mijn brave jongen, en doe wat de heer burgemeester u gelast.’ ‘O wel hebt gij gelijk, edele heer,’ riep Hans Sindelfin- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} ger met de vreugde op 't gelaat, de schoone blinkende guldens opstrijkende, ‘God laat den zwakke en nederige niet aan zijn lot over, en wanneer de nood op zijn hoogst is, is vaak de hulp nabij.’ En nu, mijne heeren,’ ging de burgemeester voort, ‘dewijl dan dit geschil is bijgelegd, laat voortaan vrede en vriendschap duurzaam zijn tusschen den beroemden ridder Götz van Berlichingen en de stad Keulen. Als hunne gevolmagtigden hebben wij de hierop betrekking hebbende acte laten opstellen, en wij verzoeken u, hoogedele heer graaf van Königstein, en u hoogachtbare heer handelaar Sebastian Heuser, deze als getuigen met uwe naamteekeningen te bekrachtigen.’ Toen deze plegtigheid was afgeloopen, werden de aanwezigen op voorkomende wijze door den eersten burgemeester van Frankfort ten zijnent genoodigd tegen den avond. ‘Het is toch altijd,’ zoo sprak hij, ‘eene Duitsche gewoonte geweest, om onder een gullen dronk geschillen bij te leggen, en nieuwe banden van vriendschap aan te knoopen.’ ‘Zoo behoort het,’ antwoordde Götz. ‘Ontvangt gij, mijne heeren van Frankfort onzen dank voor uwe bemiddeling, en weest bij voorkomende gelegenheid ook van mijne bereidvaardigheid overtuigd.’ Zoo eindigde het avontuur van Götz van Berlichingen, waarvan hij ook in de levensbeschrijving, welke hij van zich zelven gegeven heeft, melding maakt, een voorval, dat aanvankelijk vele onaangenaamheden dreigde na zich te zullen slepen, - want het was den keizer ernst met den landsvrede, en waar deze geschonden werd, strafte hij zeer gestreng. Wat Hans Sindelfinger betreft, - deze sloeg, nadat hij dankbaar afscheid genomen had van zijnen beschermer, den kortsten weg naar Stuttgart in. Nog juist acht dagen waren er over van den termijn, welken Catharina's vader hem had gesteld. Toen hij de woning zijns ouden meesters naderde, werd het hem benaauwd om 't harte, en levendiger dan vroeger stond hem de oude, roodharige, spillebeenige vreemdeling voor den geest, met diens tonne gouds, door welke zijn vroeger zoo goede meester was verblind geworden. In den hevigsten angst werd hij door de gedachte gekweld, of misschien Katharina's vader zich zou hebben over laten halen, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn woord te breken. Hoe meer hij het kleine huisje naderde, des te koortsiger stroomde hem het bloed door de aderen. Het was nacht, en vol vreeze staarde hij op het met wijngaardloof omkranste venster. In het woonkamertje scheen licht, een flaauw licht, en het scheen hem toe, dat hij zijne Katharina zag zitten op hare gewone plaats, met de handen onder het hoofd. Daar troffen de toonen van een stichtelijk gezang zijn oor; ontroerd knielde hij neder, en toen het laatste geluid wegstierf stond Hans Sindelfinger op; versterkt en bemoedigd, het oog tintelend van hoop en vreugde, opende hij de deur. ‘Katharina,’ riep hij uit, en op hetzelfde oogenblik had hij hare hand gevat, haar aan zijn hart gedrukt, terwijl het meisje juichte van vreugde. ‘Hans, mijn zoon!’ - zoo deed de oude zich daar tusschen hooren, - ‘zijt gij daar werkelijk terug mijn arme jongen? Zoo is dan, Gode zij dank, mijn gebed verhoord, en kan ik het onregt, dat ik u heb aangedaan weder goed maken!’ ‘En hier hebt ge de vereischte honderd gulden,’ zeide Hans; ‘zij zijn eerlijk verdiend, en nog acht dagen zijn er over van den termijn, welken gij mij hebt gesteld.’ O behoud uw geld - behoud uw geld,’ sprak de grijsaard afwijzend, ‘wanneer het meisje u gelukkig maken kan naar uwe meening, dan is zij de uwe, en zoo ge het kunt doen, schenk mij vergiffenis, gelijk ik hoop dat God het mij gedaan heeft, daar mijne ziel voor een oogenblik door den booze was verblind.’ ‘Zoo is dan de overbuurman uw vriend niet meer?’ vroeg Hans, zijnen meesten in gespannen verwachting aanziende. ‘Hans,’ zeide de ander ernstig, terwijl hij onzen boogschutter bij de hand vatte, ‘laat u nooit verblinden door geldzucht, want dat leidt nooit tot iets goeds. Ziet gij, mijn jongen, daar over die verlaten woning, waar thans de duisternis heerscht?’ ‘Zoo is dan de booze oude van hierover vertrokken!’ riep Hans uit op een toon, waaraan men hooren kon, dat hem een steen van het hart was gewenteld. ‘Ja hij is vertrokken, en wel niet uit eigen verkiezing, maar omdat het is uitgekomen dat hij een schelm, een bedrieger, een valsche munter was.’ {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meester,’ hernam de boogschutter ernstig, ‘dank God, dat hij nog zoo bijtijds tusschen beide is gekomen. Ook mij heeft Hij in Zijne hoede genomen, daar Hij mij eenen vriend geschonken heeft, zonder wiens hulp, gij mij waarschijnlijk niet weder zoudt hebben gezien.’ ‘En wie was die vriend, aan wien gij zoo veel te danken hebt?’ vroegen vader en dochter als uit éénen mond. ‘Niemand anders dan de beroemde Götz met de ijzeren hand, de edele ridder van Berlichingen.’ ‘Dat was juist iets voor hem,’ zeide de oude meester vergenoegd, ‘want Götz is altijd gereed om het zwaard te trekken, wanneer hij maar den zwakke tegen den sterkere helpen kan, of eene onregtvaardigheid kan goed maken.’ Zoo eindigde het avontuur van Hans Sindelfinger, die kort daarop te Stuttgart den meestergraad bij zijn gilde verwierf, en die door vlijt en goed gedrag eindelijk een welgesteld man werd. Ook zijn goeden boog vergat hij niet, zoodat hij tot op hoogen ouderdom een uitmuntend schutter bleef. (Uit het Hoogduitsch naar Carl von Kessel). D. China van vroeger en later tijd. China, dat groote, verbazend uitgestrekte keizerrijk, wat is het voor velen onzer nog een gesloten boek. Slechts enkelen hebben eene meer dan oppervlakkige kennis omtrent de zeden, de gewoonten, de godsdienst en de huishouding van dit wondervolle volk; - maar toen wij kinderen waren, in de gelukkige (?) dagen onzer kindschheid, welke overdreven voorstellingen maakten wij ons toen als men ons sprak over den Chinees, over dat volk dat reeds zoo veel ontelbare eeuwen had bestaan, en dat land dat naar verhouding met andere natiën zulk een ontzagchelijk groot aantal inwoners telde. Onze voorouders lazen steeds met genoegen de werken van een Mandeville en Marcus Polo, wij verslonden in latere jaren wat zij ons te lezen gaven en wijsgeeren, zedeleeraars en mannen die op elk gebied van wetenschap onderwijs gaven, deden hun best om eene théorie te bewaren die de stoutste verbeelding overtrof, die de ver- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering van staatkundigen opwekte en waardoor zelfs de godgeleerde aan 't twijfelen geraakte omtrent de naauwkeurigheid van de tijdrekenkundige opgaven, waarop hij tot hiertoe met het volste vertrouwen had gebouwd. Hoe dit zij het kan niet anders of China moet, ook ontdaan van belagchelijke sprookjes en van overdrijvingen waaraan zich zoowel de vreemdeling als de inwoner schuldig maakt, altijd de levendigste belangstelling blijven wekken, eene belangstelling die de mensch altijd voor datgene gevoelt, wat voor hem eene mysterie, eene verborgenheid is; want dit is China ongetwijfeld, en zelfs zulk eene die in het Oosten den toon geeft. Even als de pyramiden van Egypte, heeft het ten minste een veertigtal jaarhonderden zien aanbreken; tot aan den jongsten opstand, gaf het ons een vlakte-inhoud van zeven millioen vierkante mijlen of omtrent een tiende gedeelte van den bewoonden aardbol te aanschouwen, geregeerd door een enkel hoofd uit een vreemden volksstam, en het bevat eene bevolking, die omtrent een zesde gedeelte van het geheele menschdom uitmaakt. En toch komt dit groote land in de oude aardrijkskundige werken niet voor, het was alleen door de onzekere en duistere overlevering bekend. Gelijk de Westersche rijken op het vaste land, stond het geheel op zich zelf, van de oude geschiedenis afgescheiden. In de dertiende eeuw drong Marcus Polo tot in Cathay, het noordelijke deel van China door, maar tot de vijftiende eeuw bleef het voor de Europeanen een onbekend land. De eerste geloofwaardige berigten die men in Europa kreeg over de ligging, den toestand, de uitgebreidbeid en de hulpbronnen van China, had men te danken aan Portugesche zeelieden, opvolgers van Vasco de Gama, die dat land bereikten door de Indische zeeën dwars over te steken; het levert overvloedig steenkolen en ijzer op, maar de Chinees is te vadzig om hiervan op zulk eene uitgebreide schaal partij te trekken als voor dit uitgestrekt grondgebied en voor deze digt op een gepakte bevolking noodig zou zijn. Het kwam nimmer in het hoofd van den onsterfelijken Columbus op om juist eene nieuwe wereld te ontdekken; zijne eerzucht strekte zich niet verder uit dan om over zee Cathay te bereiken, en hij stierf in de vaste overtuiging dat hij een nieuwe weg had geopend naar die ver afgelegene {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost, waarheen Pheniciërs, noch Egyptenaren, Persen, noch de inwoners van Carthago, Grieken noch Romeinen langs dezen kant den weg wisten, en waaromtrent zij zich slechts schemerachtige voorstellingen maakten; zoodat China geheel op zich zelf staande en als dood voor andere natiën de onwillekeurige maar toch middelijke oorzaak kan genoemd worden van een der grootste omwentelingen, die ooit plaats grepen in het natuurlijke, zedelijke, godsdienstige en inwendige leven van het menschdom. Het is daarom geen wonder, dat zelfs geleerde mannen als met zekeren schroom den blik naar China wendden, en wel voornamelijk omdat het vermoeden dat Jo-hi, dien men voor den wezenlijken stichter van het rijk hield, en die het althans zeker van de godsdienst was, dezelfde zou zijn als de Noach uit de bijbelsche geschiedenis, veel grond van waarheid had. Men veronderstelt dat Noach of Fo-hi eenigen tijd na den zondvloed, te midden zijner nakomelingen bleef wonen, maar toen men zich vereenigde om den toren van Babel te bouwen, zou hij zich hebben afgescheiden, en zoo velen hij kon hebben overgehaald, om met hem de reis naar het Oosten te ondernemen; daar zou hij het vruchtbare China gevonden en er een groot rijk gesticht hebben. Maar hoe vernuftig of deze stelling ook zij uitgedacht, en hoe veel grond er voor moge bestaan door de Chinesche overlevering omtrent den zondvloed, die zij echter misschien wel van de joden, die zich daar drie eeuwen vóór onze jaartelling vestigden hadden overgenomen, zoo twijfelt men toch aan de oorspronkelijkheid van het Chinesche volk. De gelaatstrekken van den Chinees komen veel overeen met die van de Mongolen en andere Tartaarsche volksstammen, en de overeenkomst die er bestaat tusschen hunne zeden en gewoonten met die der noordelijke Scythen, zoo als Herodotus ons verhaalt, zoo wel als hun vasthouden aan oude gewoonten, doet vermoeden, dat China het eerst door deze zwervende stammen bevolkt werd. Maar wat dan ook de oorsprong van dit wondervolle volk moge geweest zijn, dit is zeker dat het zich altijd op zich zelf, en afgescheiden van het overige menschdom heeft gehouden en gedurende zulk een lang tijdsverloop treft men dit nergens in de oude noch in de nieuwe geschiedenis aan, want al stelt men hunne wording {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts van den tijd van Confusius af, die vijfhonderd eeuwen vóór Christus leefde, dan nog heeft het volk meer dan twintig jaarhonderden zijne nationaliteit behouden. Men kan echter veilig aannemen, dat hun volksbestaan van veel vroegeren tijd dagteekent, en wat zijn er in die jaren geene ontzettend groote gebeurtenissen voorgevallen, die eene nieuwe rigting hadden kunnen geven aan de lotgevallen en de bezigheden van deze groote, magtige maatschappij. Terwijl de Chinees daar voortleefde te midden van diepe duisternis en onwetendheid, onverschillig en vadzig, waardoor het blinde bijgeloof wordt gevoed, en geen zorg voor de toekomst gedragen, vielen er rondom hem geheele rijken, en keerden tot stof weder; - eerst Egypte, de moeder aller natiën, (het geeft aan de mannen der nieuwere wetenschap veel moeite om dezen bijnaam te verklaren, want er bestaat veel grond van waarschijnlijkheid voor het vermoeden, dat Midden-Indië de bakermat van het menschelijk geslacht zou zijn geweest) Egypte dat den Grieken zijne fabelleer en de gronden van die schoone kunsten waarin het zoo zeer uitmuntte had overgeleverd. Daarna viel Griekenland op zijne beurt, maar eerst zag het den ondergang van Assyrië, het zag zijne trotsche steden in puin verkeeren, de vruchtbare velden in dorre zandwoestijnen herschapen en zelfs zijn naam der vergetelheid prijs gegeven, tot die weder gedeeltelijk uit het stof werd opgerakeld, door de volharding van twee of drie Engelschen, bijgestaan door den onderzoekenden geest van een eenzelvig Fransch geleerde. Nu verschijnen de Romeinen, dat wondervolle volk, die de geheele wereld onder hun scepter wilden doen buigen op het tooneel, die, toen zij alle hun bekende volken hadden ten onder gebragt of ten minste de volken die zij het der moeite waardig keurden ten onder te brengen, een buit werden van eenige wilde horden, afstammende van diezelfde Scythen aan wie men met veel grond van waarschijnlijkheid de grondvesting van het Chinesche rijk kan toeschrijven. De Chinesen overleefden de Godsregering, de monarchie en de verdrijving der Joden, en zagen in latere tijden de opkomst en den val van menig rijk; het Christendom, dat in Europa en in Azië zoo krachtig werkte op de ontwikkeling en veredeling van den mensch bleef hun onbekend, even als de overgang in het laatst- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd werelddeel tot den dweepzieken bedrieger: Mahomet. De ontdekking van Amerika volgde, er brak een nieuw tijdperk voor Europa aan, nieuwe denkbeelden die lang hadden gesluimerd, ontwaakten, theoriën, reeds vroeger in het menschelijke brein opgekomen, werden in praktijk gebragt; het was niet genoeg eene nieuwe wereld in bezit te nemen en in elke rigting aardrijkskundige ontdekkingen te doen, men sloeg het oog reikhalzend naar die landen, die het oudste volk der aarde bevatten, en daar werd met donderende stem verkondigd, dat stilstaan eene zonde is tegen de wet der natuur; eene grove verkrachting van de leer, die beveelt dat er wrijving moet plaats hebben, waardoor de verbroedering wordt aangewakkerd en eene vermenging in eindelooze verscheidenheid te weeg gebragt, het maatschappelijke werktuig in goeden staat doet blijven en voor het tegenwoordige een vast fondament legt, om in de toekomst een stevig gebouw te kunnen optrekken; en toch terwijl al deze groote gebeurtenissen plaats grepen, terwijl volken en geslachten elkaâr opvolgden in grootheid en evenzoo weder tot vergetelheid terug zonken, bleef China onbewegelijk in het denkbeeld van zelfgenoegzaamheid voortleven, en nog heden ten dage, hoewel van buiten bedreigd en van binnen door burgeroorlogen verdeeld, blijft het een groot wonder, een reusachtig gedenkteeken, waarvan de wedergade te vergeefs in geloofwaardige geschiedboeken zou gezocht worden, en zelfs in verdichte verhalen of in de fabelleer treft men hiervan geen tweede voorbeeld aan. Als wij dit alles nagaan en nog veel meer dat zich aan de verbeelding opdringt, is het dan te verwonderen, dat China met al wat er toe behoort, een magtigen indruk op onze zinnen maakt, en ons geloof doet hechten aan veel zaken waarover wij moeten blozen, als wij naauwkeurig al de berigten nagaan, die omtrent dit zonderlinge volk tot ons zijn gekomen. China dat zich standvastig houdt afgezonderd van het overige menschdom, is ontegenzeggelijk een groot wonder, maar als wij het gordijn wegschuiven, en een blik slaan op het innerlijke leven van een volk, het meest van alle natiën op den ganschen aardbol aan leerstellingen gehecht, dan verdwijnt de begoocheling, hoewel de verwondering over het aanhoudend bewaren hunner nationaliteit blijft bestaan. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Malte Brun vergelijkt de Chinezen met Barbaren, die onder het juk gebragt en aan orde en tucht gewoon zijn; ‘despotismus, in den hoogsten graad’ zegt hij, ‘heeft China de uiterlijke vormen van eene aartsvaderlijke regering gegeven of doen behouden; maar sedert dit rijk door de Montchoos werd ten onder gebragt, werd de zweep van den Tartaar met de aartsvaderlijke roede, waaronder China zich eertijds boog, vereenigd.’ - De keizer werd de gewijde zoon des hemels genoemd, de eenige wetgever op aarde, de groote vader van zijn volk. Men maakt offeranden naar zijn beeld en naar zijn troon, men bidt zijn persoon aan, het volk werpt zich in zijne tegenwoordigheid op de knieën. Het is klaarblijkelijk dat dit zoogenaamde aartsvaderlijke bestuur voor eeuwen op valsche stellingen rustte en het volhouden aan het bedrog zal ten deele medewerken tot eene waarschijnlijk spoedige en onvermijdelijke verdeeling en scheuring van het rijk. De vader van een volk kan slechts over eene kleine gemeen