derwerpen. De dichter grijpt nog als in 't wilde om zich heen en tast bij voorkeur naar het sterksprekende, piquante, grootsche. Verzen, als die aan den Vesuvius, ter Elfder Ure, de Storm, de Kranke, dragen een datum aan 't voorhoofd, nog een anderen dan dien hunner vervaardiging. Dat wordt later anders, en, naar wij hopen, beter. Dan leert de dichter eerst ten volle begrijpen, dat de poëzij
niet ligt in de voorwerpen buiten hem, ook al zijn ze nog zoo buitengewoon en wonderlijk, maar in zijn eigen hart; en dat hij alzoo niet de buitenwereld eenvoudig, met meer of minder fraaije klanken, schilderen moet, maar ze in zich opnemen, van uit zijn eigen gemoed beschouwen, en ons haar alzoo, weerspiegeld en herboren in zijn geest, te aanschouwen geven. Ook dan eerst spreekt hij niet meer in geleende klanken, maar zijne eigen taal en toont hij zich zijner roeping, als schepper onder God, waardig, Die taal hopen wij eenmaal van den heer Brummelkamp te hooren: daartoe leere hij zich zelven kennen, en zich rekenschap afleggen zijner eigene roeping, krachten en gaven, en spreke dan zijn woord en zinge zijn eigen lied. Dan ook zullen wij het eind-oordeel over dit bundeltjen gerust aan hem zelven kunnen overlaten.