| |
Verslagen en mededeelingen der koninklijke akademie van wetenschappen. Afd. Letterkunde, IVde dl., 3de stuk, 1859, Vde dl., 1860, VIe dl., 1ste stuk, 1861. Te Amsterdam, bij C.G. van der Post.
‘Noblesse oblige’ is een heel piquant gezegde. Adeldom geeft niet alleen het regt om den titel van edelman te voeren, adeldom legt ook den pligt op, dat men dien titel in eere houde. Dat geldt zoowel den adel van den eersten als dien van den tweeden rang. Zoowel den adel (ja, hoe hem te noemen?) des geestes als dien, ik zou haast schrijven, des ligchaams; zoowel den hoogeren adel, tot welken stand men zich zelven verheft, als den lageren, in wiens rijen men op vertoon van zijn afstammelings-diploma plaats neemt. Voorbeelden zijn overbodig, bewijzen evenzeer: van den edelman verwacht men onwillekeurig iets bijzonders, iets, dat den edelman terstond kenbaar maakt, of - men is te leur gesteld!
't Zal na 't gezegde niet noodig zijn te verzekeren, dat ik de aangekondigde verslagen met bijzondere belangstelling ontving en mij van hunne lectuur een ‘utile dulci’ voor- | |
| |
stelde, zooals men het niet elken dag smaakt. ‘Noblesse oblige,’ men heeft de namen van de leden der akademie slechts even in te zien, om aanstonds daaraan te denken, en de verwachting is natuurlijk zeer groot. En niet zal de lezing der verslagen haar verijdelen: van eenige stukken, ik noem als voorbeelden rapporten, kunnen wij a priori bepalen, dat ze naar gelang van het onderwerp meer of meer amusant kunnen wezen, iets, dat uit den aard der zaak volgt, al mogen ze nog zoo belangrijk zijn; de meeste verhandelingen zijn adelijk, essay-tjes even smaakvol als leerzaam. Over de laatste een enkel woord. Allereerst de stukken van den heer van Heusde. In de verzameling die ik voor mij heb, staan drie verhandelingen over Socrates. De eerste loopt over de plaats van Cicero Tuscul. V, 37 108, waar S. gezegd wordt zich wereldburger (mundanus) te hebben genoemd; Cicero evenwel toont 't woord ϰόσμιος, dat hij door mundanus overzette, kennelijk niet gevat (p. 245, 46) en zich even als Plutarchus en Arrianus daarin leelijk vergist te hebben. In de tweede wordt de vermeende digamie besproken en weerlegd, en over Socrates vrouw, Xanthippe gehandeld: we vinden de resultaten van 'tlaatste op bladz. 303. De derde betreft den Socrates in de wolken van Aristophanes en den Socrates der Historie en toetst den eersten aan den tweeden. Die stukken zijn zeer interessant, maar bepaald mooi zijn ze niet; aan expositie, compositie, stijl ontbreekt veel; gemakkelijk laten ze zich niet lezen, ik althans moest nog al eens een eindje terug. Hetzelfde geldt van de verhandeling over de confarreatie der Romeinen; 't tegendeel van die over de oorzaak van het verlies van Livius decaden, een zeer helder en goed geschreven
betoogje.
Een essay-tje even behagelijk als belangrijk is dat van prof. de Wal over 't werkje van Zasius, ‘de parvulis Indaeorum baptizandis,’ het moge voor een paar jaar toen de question brûlante over ‘le petit Mortara’ nog aan de orde van den dag was meer direct de aandacht getrokken hebben, het blijft zijne waarde behouden.
Volgt eene verhandeling van den heer Delprat over ‘Vredeban’ (een woord uit een charter van 1273), die, wat de schrijver zelf zegt, niet volledig uitgewerkt, niet te min
| |
| |
veel wetenswaardigs bevat. Dr. Jansen's tweede stuk over oude meerwoningen is voor zoover ik er over oordeelen kan, zoo voor antiquar als voor historicus van belang, zie b.v. bladz. 44 en volgg., bladz. 58 over de origine der meerwoningen, etc.; als de vorm geheel aan den inhoud beantwoordde, zou men het ook met pleizier lezen.
Wij treffen verder eene bijdrage aan van prof. Boot over de kritiek der eerste Catilinaria naar aanleiding van eene mededeeling van prof. Bake, een, 't zij ter loops gezegd, keurig bewerkt proefje van fijne en diepzinnige redenering, ook afzonderlijk te verkrijgen, naar ik meen. Zij betreft eene plaats van Seneca, die door prof. Boot andermaal, en ik geloof met regt (zie zijne epistola aan dr. Rinkes) wordt aangehaald, om de echtheid der oratie, die men aan Cicero tracht te ontfutselen, te handhaven. 't Stukje doet mij reikhalzend uitzien naar het vervolg: ‘de vraag van den grammatikalen kant beschouwd (bladz. 105)’ en dat te meer na Boot's even juiste als scherpzinnige kritiek van de episode van Palinurus uit Virgilius Aeneis (Dl. VI, no. 1).
Mededeelingen als die van dr. Leemans over eenige oudheden hier ontdekt; van dr. Hoffman over Chinesche matrijzen; van prof. Millies over eene verzameling Oostersche munten; van de ‘commissie van toezigt’ over de philologische nasporingen van de HH. Halbertsma en Herwerden; de belangrijke nasporingen van de commissie voor 't Holl. en Zeeuwsch Charterboek; van die van de beoordeeling der Latijnsche dichtstukken enz., overigens even geestig als grondig en naauwkeurig; van dr. Bull over de plaatsnamen, enz. enz. ga ik met stilzwijgen voorbij, om meer bepaald de aandacht te vestgen op de verhandelingen van de heeren Scholten, Opzoomer en de Vries, en kortelijk daarvan een en ander te vermelden.
Het stuk van den heer Scholten, ook afzonderlijk uitgegeven, betreft de oorzaken van het bestaan van 't hedendaagsch materialisme, d.i. die rigting in de wetenschap, waarbij men alle verschijnselen in de natuur en in het menschelijk leven meent te kunnen afleiden en te verklaren uit de stof,’ ‘den geest dus miskent.’
De oorzaken van die rigting worden gevonden in: 1. onwijsgeerige natuurstudie, 2. gebrekkige psychologie en me- | |
| |
taphysica, 3. het kerkelijk autoriteitsgeloof. De onwijsgeerige natuurstudie is die, ‘welke de gezonde kennis, die de feiten in hun zamenhang beschouwt, gevolgen en oorzaken met juistheid onderscheidt, en uit de feiten en verschijnselen tot juiste logische conclusiën komt,’ welke dan die kennis mist. Zeventien argumenten worden bijeengebragt om het onwijsgeerige van zulk eene natuurstudie in het licht te stellen en de onhoudbaarheid der materialistiesche grondstelling, dat ‘alles uit stofmenging bestaat,’ aan te wijzen de conclusie zal moeten wezen, dat de teleologie iets meer dan ‘eene fictie, eene aan de natuur opgedrongene abstractie is.’ Van eene eenzijdige en gebrekkige psychologie en metaphysica is een dualisme het gevolg: van het, naast haar werkzame streven der natuurkunde naar eenheid is de opheffing van een der beide elementen van het dualisme de vrucht: zoodat òf de geest òf de stof worden genegeerd, d.i. of materialisme of spiritualisme wordt geboren. Het ware standpunt is dat van het monisme, dat geene opheffing wil van een der beide factoren van het dualisme, maar in de hoogere eenheid, waarbij de oppositie van geest en stof wegvalt, in de zamenwerking van het vele en bijzondere tot één doel het bewijs ziet ‘van de substantiële eenheid, die van alle, geestelijke zoowel als ligchamelijke levensverschijnselen in den mensch de oorspronkelijke factor is.’
Dat dit monisme geene plaats voor de onsterfelijkheid zou laten, wordt aan 't slot van dit gedeelte breedvoerig weerlegd.
Het kerkelijk autoriteitsgeloof, even als de heerschappij der traditionele begrippen van de Grieken voor Socrates, leidt evenzeer tot materialisme, dat als 't ware de reactie van den menschelijken geest tegen de geestdoodende dwingelandij van het kerkgeloof te voorschijn brengt. Ten slotte worden de geneesmiddelen der kwaal aangewezen: zij liggen trouwens na het betoogde voor de hand.
De heer Opzoomer is daartegen opgekomen en heeft aangevoerd, dat het materialisme, waartegen de heer S. had gestreden, een verkeerd monisme is, doch dat 't gewijzigd monisme van den heer S. dat evenzeer is; dat de eenheid van het menschelijk denken niet, zoo als de heer S. gezegd had, eene hoogere kracht in den mensch verraadt, maar
| |
| |
alleen 't bewijs is van de voortreffelijkheid van het organisme des menschen als bewerktuigde stof; dat tegenover de argumenten van den heer S. anderen staan, die ze refuteren; dat verder het begrip van zedelijke verantwoording door het determinisme van den heer S. wordt vernietigd, en het alzoo inconsequent is aan het materialisme hetzelfde ten laste te leggen. Hij zelf verklaart zich voor als nog voor het criticisme, ‘dat den weg van onkunde tot kennis voor korter houdt dan dien van ingebeeld weten tot kennis, en dat liever het oordeel opschort, dan zich aan eene voorbarige beslissing waagt, dat dan ook in menigen strijd geene partij kiest, maar zich met het toetsen van de bewijzen der partijen vergenoegt en met het teregt wijzen van beider te groote aanmatiging.’
De heer S. heeft daarop geantwoord of eigenlijk daarop niet geantwoord, maar naar aanleiding van het door den heer O. beweerde het critiesch standpunt van dezen heer beoordeeld; aan het slot zijner rede wordt een en ander van het door den heer O. tegen hem aangevoerde ter sprake gebragt en het oppervlakkige daarvan aangetoond. De heer Opzoomer heeft in de oratie, waarmede hij dit academiejaar zijne collegies opende over den strijd nog een paar woorden gezegd (zie voorrede) en daarmede voor goed 't strijdperk verlaten: adhuc sub judice lis! Ik zal wel niets behoeven te zeggen van stijl, taal etc., de beide auteurs zijn aan ieder door hunne geschriften bekend.
Thans een en ander over de verhandeling van den heer de Vries. Deze naam doet a priori een keurig bewerkt essay verwachten, waarvan taal en stijl onberispelijk zijn en de inhoud belangstelling moet wekken. Wie, die slechts eenmaal een der verslagen heeft gelezen van het woordenboek waaraan hij zijn leven wijdt, heeft hem niet bewonderd, zoo als hij een droog en dor, schier dood onderwerp weet te bezielen en levend te maken! wat gij noode in de hand naamt, daardoor zijt gij weldra medegesleept en verrukt, wat gij ‘eens even meendet door te bladeren,’ daarin hebt gij u allengs verdiept, geen enkel woord zal uwe gespannen aandacht ontgaan!
Inderdaad de heer de Vries bezit het geheim om den lezer te boeijen in den volsten zin des woords! En wat de taal
| |
| |
betreft, gaat het u als mij, dan voelt gij, dat gij Hollandsch leest van den echten stempel! En zijn onderwerp interesseert u meestal, want het is doorgaans iets uit onze eigene literatuur of uit de goudmijn zijner taalkennis, dus over Hollandsche taal of letterkunde.
Deze verhandeling betreft het middelnederlandsche gedicht Theophilus. Hij begint met aan te toonen, hoe brood-noodig het is, dat ‘eene scherpe en geoefende krietiek met behoorlijke taalkennis en gezond verstand gewapend’ op het veld der Mnl. literatuur met haar geesel in de hand rondwandelen gaat, om de zoo voor taal als voor letterkunde nadeelige hinderpalen weg te ruimen. Als op een staaltje, dat krachtig getuigt, hoe sommige teksten zijn uitgegeven, en hoe door eene enkele onhandige vergissing een geheel gedicht in zijn zamenhang verstoord en bijkans onverstaanbaar worden kan, wijst hij op den Theophilus, die, door Blommaert in 1836 en 1858 uitgegeven, op drie plaatsen niet meer of minder dan klinklaren onzin geeft. Even ingenieus als gelukkig herstelt de heer de Vries de plaatsen door (‘dood eenvoudig’ schreef ik bijna!) vs. 981 tot en met vs. 1033 uit de plaats, welke die verzen thans innemen, uit te ligten en naar achteren te verschuiven tusschen vs. 1605 en 1606; iets, dat bij handschriften uiterst gemakkelijk kan gebeuren, even als 't tegenwoordig trouwens bij ingenaaide boeken nog wel eens geschiedt. Men heeft de verhandeling slechts te lezen om te ervaren, dat voor den onzin, dien de uitgegeven tekst heeft, een verstaanbaar geheel is in de plaats gekomen, en door zijne emendatie het gedicht regelmatig en geleidelijk afloopt. Ten overvloede wordt aan het slot van de verhandeling medegedeeld, dat de Acta Sanctorum, waaraan de Theophilus is ontleend, de verandering bevestigt, en uit de waarschijnlijke inrichting van het handschrift de reden van de verplaatsing der verzen toegelicht. Maar wat deel ik mijne opinie mede! de HH. Jonckbloet en Brill schrijven in hun rapport over de genoemde verhandeling: ‘de belangrijkheid van een vond die te lang onontdekt was gebleven, de levendige en onderhoudende wijze op welke de auteur de noodzakelijkheid der door hem voorgeslagen verbetering en de mogelijkheid van het
ontstaan der vergissing in het licht stelt, bevelen zijne verhandeling in die mate
| |
| |
aan, dat wij alle reden hebben, den schrijver dank te zeggen, dat hij ze wel voor onze werken heeft willen beschikbaar stellen,’ en ergens anders noemen zij de emendatie eene gelukkige operatie van den handigen operateur!’ De rapporteurs stellen zelven op de emendatie eene kleine wijziging voor, zij beweren namelijk, dat vs. 980 het eerste der te verplaatsen verzen is, iets, dat evenzeer uit aantal bladzijden en regels van het manuscript, zoo als de heer de Vries dat stelde, kan worden verklaard.
De zin wordt er zoo doende niet minder op, maar er zijn vele kleine veranderingen noodig om de wijziging te adstruëren en te wettigen, eene eindbeslissing blijft natuurlijk aan het origineel alleen voorbehouden.
Daarmede nemen wij afscheid van de verslagen: prosint multis! |
|