| |
Proeve eener christelijke Geloofsleer voor denkende Christenen, door H. Lang, Predikant te Wartau, Kanton St. Gallen. Uit het Hoogduitsch, (Te) Zaandam, (bij) P.N. Sombeek Cz., 1860. In post 8vo., 176 blz. Prijs ƒ 1,25.
Wat den ongenoemden vertaler toch bewogen hebbe om het hier genoemde werk in onze taal over te brengen? Ingenomenheid met de moderne theologie, die Lang onder hare ijverigste en bekwaamste verdedigers telt; of bewondering voor 't geen door hem in deze Geloofsleer wordt verkondigd; of hoogachting voor den persoon, voor den genialen schrijver van de ‘Wandeling door de christelijke wereld;’ den begaafden auteur der Zeitstimmen? - Wij willen geene minder eervolle drijfveer onderstellen, maar meenen regt te hebben tot de verklaring, dat de door hem volbragte taak hem geen lof zal doen inoogsten, dat zijn arbeid noch voor de moderne theologie, noch voor het werkje zelf, noch voor Lang tot aanbeveling kan strekken. - Wij gevoelen dat dit oordeel gemotiveerd moet worden, zal het niet klinken als eene magtspreuk. Vóór wij echter de overwegingen meêdeelen, waarop onze afkeuring gegrond is, verklaren wij zeer bepaald niet te behooren tot de tegenstanders van Lang op theologisch gebied, zoo als hij zelf die in zijne voorrede heeft aangewezen; daar wij noch het christendom verouderd en afgeleefd noemen, noch meenen dat ‘iedere poging om het geloof met het verstand in het effen te brengen tot ongeloof leidt.’
Zien wij nu wat hier geleerd wordt en op welke wijze dat onderwijs wordt gegeven.
In de inleiding wordt eerst het onderzoek ingesteld naar het wezen des christendoms. Om dit te ontdekken moet men den historischen weg inslaan. De christelijke godsdienst is eene nieuwe levensopenbaring; dat blijkt wanneer wij haar gadeslaan, zoo als zij van den aanvang zich plaatste tegenover
| |
| |
de bestaande godsdiensten. Christus was den Grieken eene dwaasheid, den Joden eene ergernis. - Volgens de antieke wereldbeschouwing staat de mensch geheel op het standpunt der zinnelijkheid, nog onbewust van zijn hoogeren aanleg en zijne bestemming, volgt hij beurtelings de driften des vleesches en de neigingen zijner geestelijke natuur. Daartegenover treedt het christendom op met de eischen van bekeering en zelfverloochening en verzaking der wereld; met de belofte van geestelijk heil voor hen, die afstand doen van de begeerlijkheden der wereld. - Op een ander veel hooger standpunt dan de heidenen stonden de Joden. Zij maken niet alleen onderscheid tusschen God en de wereld, maar stellen die geheel tegenover elkaâr. Zij aanbidden den éénen, geestelijken, heiligen God. Zij gevoelen de verpligting om den Almagtige te gehoorzamen; maar vooral omdat zij aan Hem onderworpen zijn. Gods wil is eene wet, zijne geboden zijn zwaar en onmogelijk geheel te volbrengen; de godsdienst is vreeze des Heeren. Vond het christendom hier eenige overeenstemming, hoe groot bleef aan den anderen kant het onderscheid. Het verkondigt God als Vader; de gehoorzaamheid aan God als de vrucht der vrijwillige liefde, de gemeenschap met God als het ware leven des menschen. - Het oorspronkelijke, eigenaardige van de christelijke godsdienst is dan: de verzoening van den mensch met God. - De tweede afdeeling draagt tot opschrift: het christelijk beginsel als grondslag eener kerk. - Het christelijk beginsel beeft een zigtbaren vorm aangenomen in den persoon van Jezus Christus, daardoor is Hij de stichter der kerk geworden en daarom is het wezen des christendoms geloof in Christus. 't Is evenwel voldoende ‘wanneer men slechts in Christus gelooft als dengene in wien het christelijk beginsel vleesch geworden is. - Deze bepaling dient om aan te wijzen, hoe weinig het geloof afhankelijk gemaakt mag worden van de geschiedkundige waarheid der feiten in het N.T.
beschreven.
De volgende paragraaf beschrijft de taak der christelijke dogmatiek als: ‘de ontwikkeling van de theoretische wereldbeschouwing, zoo als die in het christelijk beginsel ligt, in den vorm van een te zamen hangend leerstelsel.’ - De verhouding van de dogmatiek tot de wijsbegeerte wordt aldus
| |
| |
opgegeven: ‘de wijsbegeerte vangt haar werk zonder vooronderstellingen aan, de dogmatiek heeft eene bepaalde vooronderstelling in het historiesch gegeven christelijk element.’ - De dogmatiek en de Heilige Schrift, is de titel van het vierde hoofdstuk. Uit de H.S. alleen kan men het christelijk beginsel zuiver en volledig leeren kennen. Zij is de bron der waarheid, en ook de regel in zooverre ‘dat van elke leerstelling die voor christelijk wil doorgaan, bewezen moet worden, dat zij in noodzakelijk verband staat tot het in de Schrift bevat beginsel, terwijl eene leer, die het christelijk beginsel verduistert of opheft, onvoorwaardelijk als onchristelijk verworpen moet worden.’ De dogmatiek heeft dus niets te vreezen van de historiesche kritiek, integendeel hoe naauwkeuriger het onderzoek naar den oorsprong der N. testamentische schriften wordt ingesteld, te duidelijker zal het christelijk beginsel worden in het licht gesteld. Natuurlijk moet men dan ook het gemaakte onderscheid tusschen een formeel en materieel beginsel verwerpen. - De laatste afdeeling handelt over Schrift en Overlevering. - Door traditie heeft men hier te verstaan: de werkzaamheid van den christelijken geest, die het christelijk beginsel in de Schrift onderscheidt en de gevolgtrekkingen van dit beginsel tot gedurig rijper ontwikkeling brengt. - Hiermede zijn wij tot het einde der Inleiding gekomen. - De eigenlijke Dogmatiek bevat slechts twee hoofddeelen. I. Het Godsbegrip. II. God en mensch; het laatste vervalt in drie afdeelingen: 1. de natuurlijke mensch; 2. de mensch onder de wet; 3. de geestelijke mensch; het derde is nog eens gesplitst en heeft tot laatste hoofdstuk de beschouwing van: de gemeenschap der geestelijk-gezinden of de christelijke kerk.
I. Volgens het christelijk beginsel moet God gedacht worden, zoowel van de wereld onderscheiden, als in de wereld inwonende (transscendent en immanent). Daarom is zoowel het materialisme als het zoogenaamd religieus dualisme met het christendom in strijd. - Het volledig begrip van God kan alzoo worden uitgedrukt: God is de alomtegenwoordige geest. In de bepaling liggen de denkbeelden opgesloten; God als geest is de grond der wereld: uit wien alle dingen; en: God als geest is het einddoel der wereld: tot wien alle dingen. - De gevolgtrekkingen uit dit Godsbegrip af te leiden
| |
| |
zijn 1o de wereld is op alle punten openbaring Gods, en derhalve in haar geheel genomen goed en volmaakt, een Kosmos, 2o dewijl God oneindig is kan de wereld op geen punt harer ontwikkeling eene adaequate voorstelling van God geven. De ontwikkeling der wereld blijft een aanhoudend naderen tot een nooit geheel te bereiken doel, 3o dewijl de wereld dus nooit meer dan eene beperkte openbaring van God is, blijft het kwaad noodzakelijk aan haar bestaan verbonden: want het kwaad is de beperking die door ons in de dingen dezer wereld wordt waargenomen en begrepen; 4o dewijl God de grond is der eindige dingen, zoo beteekent voor deze dingen het: bepaald worden door God, hetzelfde als: door hun eigen wezen bepaald te worden.
II. Wat wij boven reeds uit de Inleiding meêdeelden van de christelijke levensbeschouwing, laat gemakkelijk raden wat wij hier zullen vinden. De natuurlijke mensch staat op het standpunt der heidenen, de mensch onder de wet op dat der Joden; in den geestelijken mensch eerst aanschouwt men het christelijk beginsel. Van de ontwikkeling der derde afdeeling willen wij nog een beknopt overzigt geven. De mensch onder de zonde en de wet levende, eindigt met vertwijfeling aan eigen kracht en heimwee naar verlossing door God. Dat heimwee wordt bevredigd. Als de tijd vervuld is openbaart God zich aan den mensch als Vader, die hem uit het verderf der zonde tot zijne kindschap roept, als de heilige Geest, die in hem woning maakt tot verlichting, heiliging en vertroosting, als de liefde, die hem haar eigen wezen mededeelt. (Zeer vreemd is het, dat hier niets bepaald wordt omtrent het wezen dier openbaring). Het nieuwe leven, dat alzoo ontstaat is wedergeboorte en heiligmaking. De eerste bestaat in bekeering en geloof. De bewustheid van den staat der wedergeboorte wordt uitgedrukt in deze beide stellingen: het geloof maakt regtvaardig; en, het geloof maakt zalig. - Hoe komt die wedergeboorte tot stand? Zij is zoowel een werk van Gods genade als van de vrijheid des menschen. Met het woord vrijheid bedoelt Lang geheel iets anders, dan men gewoonlijk daaronder verstaat, namelijk: de goddelijke kracht, die berouw en geloof verwekt, is tevens het ware wezen des menschen, hetwelk aan zijn eigen wil, aan zijne persoonlijke neigingen en driften
| |
| |
eene bepaalde rigting geeft. Dit bepaald worden door het eigen wezen noemt hij vrijheid. - Heiligmaking is het bewijs der echtheid van de wedergeboorte. Zij bestaat in het steeds duidelijker openbaar worden van het nieuwe leven, dat met de wedergeboorte een aanvang heeft genomen. - De eschatologie is in dit stelsel zeer mager. Wij lezen daarvan: om door het geloof het eeuwige leven als een altijd aanwezig en zeker goed, dat bij het sterven ons zalig maakt, te hebben, zietdaar het doel der heiligmaking en tevens ook alles, wat de dogmatiek met zekerheid van ‘de laatste dingen’ weet te zeggen. Dat is dus afgeschaft, alleen de naam eeuwig leven blijft behouden; maar wat men daaronder nu te verstaan hebbe leert de schrijver niet.
De laatste bladzijden zijn aan de behandeling van het leerstuk: van de Kerk gewijd. De Kerk is die menschelijke gemeenschap, door welke het zedelijk-godsdienstig leven als het evangelie van Jezus Christus voortgeplant en tot alle menschen gebragt wordt. - Die taak der kerk wordt volbragt door driederlei middelen. 1. door het woord van Christus en zijne apostelen, in hetwelk het evangelie zijne eerste, zijne klassieke uitdrukking heeft gevonden, te prediken. 2. door de voorstelling van den persoon en het leven van J.C. in wien het christelijk beginsel gestaltenis heeft verkregen. 3. door sommige afbeeldende handelingen, waarin het christelijk beginsel zich een aanschouwelijken vorm heeft gegeven. - Hier komt eindelijk ook ter sprake wat men in de dogmatiek de christologie pleegt te noemen. Aangaande het wezen van Christus mag niets anders worden aangenomen en verkondigd dan wat de geschiedenis van zijn leven daaromtrent getuigt. - Zijn ook vele der evangelische verhalen niet in allen deele historiesch waar, zij hebben niettemin hunne hooge waarde als pogingen der eerste gemeente, om het levensbeeld van Christus in vaste trekken te bewaren en uit te drukken, als proefnemingen om het onuitsprekelijke, den indruk door zijne persoonlijkheid gemaakt, uit te spreken. - Met deze beschouwing stemt volkomen overeen wat gezegd wordt omtrent de christelijke feesten en hunne beteekenis. De feiten (van welke de kerk op de feesten de gedachtenis viert) ontleenen hunne waarde voor ons minder hieruit, dat zij eenmaal hebben plaats gegrepen,
| |
| |
dan wel daaruit, dat zij eene eeuwige geschiedenis bevatten. - De dogmatiek wil alleen op het hoofddenkbeeld, dat in elk dezer feesten ligt opgesloten, opmerkzaam maken. Zonderling klinkt het, als men de prediking van het woord van Jezus en de voorstelling van zijn leven en zijne daden hoort noemen als twee onderscheiden middelen, door welke de Kerk hare bestemming moet bereiken. Die beide zijn immers ten naauwste vereenigd. Men begrijpt de woorden niet zonder acht te slaan op het leven; en men kan de daden niet verklaren zonder daarmêe de woorden te vergelijken. - Beide te zamen maken den inhoud der prediking uit. Uit beiden te zamen eerst leert men het christelijk beginsel kennen. - Dat beginsel wordt eindelijk aanschouwelijk gemaakt in de zinnebeeldige handelingen der Kerk: de doop en het avondmaal. De beteekenis van den doop is deze: de indompeling onder of de besprenging met water is een zigtbaar teeken van onze goddelijke roeping tot kinderen Gods, tot wedergeboorte - en wordt daarom met regt het bad der wedergeboorte genoemd. Het avondmaal is die kerkelijke handeling, welke in een maaltijd, als zinnebeeldige herinnering van den offerdood des Heeren, onze verzoening met God door de gemeenschap met Christus, en onze verzoenende liefde onder elkander, als leden van één ligchaam, afbeeldt. - Met de verklaring en ontwikkeling van de aan de Kerk gegeven titels: de Algemeene en de Heilige, wordt het boek besloten.
In het bovenstaande hebben wij getracht een beknopt, doch zooveel mogelijk volledig overzigt te geven van 't geen hier door H. Lang wordt geleerd. Wij zullen er wel niet behoeven bij te voegen, dat dit boek veel belangrijks bevat en vele nieuwe blijken geeft van de geleerdheid, de scherpzinnigheid en den echt godsdienstigen zin des auteurs. Wij achten het dan ook volstrekt niet verkeerd, dat de gevoelens en denkbeelden van zulk een man in ons vaderland worden bekend gemaakt; integendeel wij gelooven dat de ernstige overweging en toetsing daarvan menigeen nader tot de waarheid zal doen komen. Doch wij beoordeelen hier het boek als zoodanig niet; wij spreken van de vertaling.
Welke lezers stelde Lang zich voor bij het schrijven van zijne geloofsleer? De titel zegt: denkende christenen; maar
| |
| |
't is dunkt ons duidelijk, dat met die benaming nog eene andere klasse van menschen bedoeld wordt, dan die men in ons land: beschaafde christenen of ontwikkelde gemeente-leden pleegt te noemen. Of zouden de laatsten te laag gesteld worden, als men meent dat zij over het algemeen weinig of niet bekend zijn met de wijsgeerige en godgeleerde stelsels der Duitschers van de laatste halve eeuw? Dat zij niet in staat zijn grondig te oordeelen over de gevoelens van Strauss en Feuerbach, Fichte en Hegel, Schleiermacher, Rückert, Rothe e.a.? Zijn zij in staat bepalingen te begrijpen als deze: ‘wat is het karakter der antieke wereld? Haar grondtrek, die in alle eigenaardige levensvormen der oudheid zich laat terugvinden, is de onverbroken eenheid van den geest en de natuur, de nog naïve, zich niet bewuste, onmiddellijke inéénsmelting van ligchaam en ziel, van geest en vleesch?’ - Wij spreken nu niet van de enkele Grieksche en Latijnsche woorden, die in den tekst gebruikt worden. - Het boek hoe belangrijk ook voor godgeleerden van professie, is niet populair, niet geschikt voor het Nederlandsch publiek. Wenschen onze gemeente-leden bekend te worden met het wezen van de moderne theologie, wij zouden hun liever raden te lezen wat hier te lande over dat onderwerp geschreven is en wordt, (bijv. de opstellen van Dr. Spijker in het Christelijk Maandschrift) dan het boek van Lang. - Waartoe dan de vertaling? Toch niet voor theologanten? Waarlijk, zijn er onder dezen die geen Duitsch verstaan, zij zullen dan dit werk ook in het Hollandsch niet genieten. Of zou het oorspronkelijke boek hier onbekend gebleven zijn? Wij gelooven het niet; de naam van Lang is reeds gunstig genoeg bekend ten onzent, (ten gevolge voor een deel zeker van de uitmuntend vertaalde ‘Wandeling door de christelijke wereld;’) om de onderstelling te wettigen, dat eene Geloofsleer door hem zaamgesteld ook in 't
Duitsch vele lezers in Nederland zou hebben gevonden. Noch voor het boek, noch voor den auteur, noch voor de bepleitte zaak was de overzetting noodig.
En hoe heeft de vertaler zijne taak volbragt? Zeker niet op onberispelijke wijze. Indien hij zich het reeds genoemde door den heer Busken Huet bij ons ingeleide werk heeft ten voorbeeld gesteld, is de navolging verre beneden het model
| |
| |
gebleven. Wel heeft hij eene eigene spelling, daar hij meestal ch schrijft waar wij gewoon zijn g te gebruiken; doch wij betwisten aan niemand het regt om in dit opzigt te schrijven, zoo als hij meent dat het behoort. Wij verlangen echter dat een schrijver aan zich zelven gelijk blijft en achten het verkeerd, als op de eene plaats gezet wordt: een oneindige grootheid (p. 3) en op de andere: eene volslagen eindige grootheid (p. 4); of hier: in zijn noodzakelijkheid (p. 7) en daar: aan zijne ziel (p. 20) of nu eens: historiesche navorsching (p. 26) en dan weêr historische navorsching (p. 32). Wij meenen aanmerking te mogen maken op zinnen als: ‘de Romeinen hadden de stammen hunne nationaliteit enz. - voor den grond geworpen;’ of: ‘die geest kenmerkt zich in zachtheid;’ of: ‘waardoor is het mogelijk? Nergens anders door dan enz.’ - En evenzoo moeten wij uitdrukkingen afkeuren, als: ‘aangestamde zedelijkheid,’ ‘de inbegrip,’ ‘de zede’ in 't enkelvoud.
R.
V. |
|