| |
Sketch of the Language and Literature of Holland. By John Bowring. Being a sequel to his Batavian Anthology. With the Portrait and Facsimile of the Author. Amsterdam, Diederichs, Brothers. 1829. 8vo. 130 p. f 1-50.
Eenige Toelichtingen en Bedenkingen op des geleerden Dr. John Bowring's uit het Engelsch in onze moederspraak vertaalde Aanmerkingen over sommige onzer oudere en nieuwere Nederlandsche Dichters, Redenaren en andere Schrijvers. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in het vak der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid aan 's Rijks Hoogeschool te Groningen, enz. enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. 142 Bl. f 1-50.
Brieven van John Bowring, geschreven op eene Reize door Holland, Vriesland en Groningen. IIde Stukje. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1829. In gr. 8vo. 98 Bl. f 1-80.
Onze Letterkunde heeft in den Heer bowring eenen man gevonden, die zich wel wil verledigen, zijne landgenooten eenigzins nader met haar bekend te maken. Hiervan strekt zijne Batavian Anthology, en het geschrift, van hetwelk wij boven den titel opgaven, ten bewijze. Leverde hij in het
| |
| |
eerstgenoemde werkje eene, grootendeels, welgekozene en welvertaalde bloemlezing van eenige stukken uit onze beste Dichters tot aan de 18de eeuw; in dat, hetwelk thans ter beoordeeling voor ons ligt, geeft hij een beknopt overzigt van het geheele veld onzer Letterkunde. Uit den aard van het geschrift zelve moest hier veel vlugtig, kort en oppervlakkig behandeld worden, daar in 130 klein octavo bladzijden, tamelijk wijd gedrukt, genoegzaam alle onze beste Schrijvers en Dichters, van maerland af, beoordeeld en gevonnisd worden. Wij kunnen evenwel niet ontkennen, dat wij in dit werkje, in eenen levendigen en vloeijenden, ofschoon niet altijd even duidelijken, stijl opgesteld, hier en daar geestige opmerkingen en gepaste oordeelvellingen aangetroffen hebben. Maar van den anderen kant mogen wij niet ontveinzen, dat de Heer bowring meermalen den bal heeft misgeslagen, en dat vele zijner oordeelvellingen en bedillingen ons laatdunkend, voorbarig, ongegrond en gewaagd toeschenen. Wij hadden dikwerf moeite, ons hier eenen Engelschman te verbeelden, die bij onze natie anders nog al in den reuk van soliditeit is; eerder vertoonde de Heer bowring zich somtijds aan ons als een ligtvaardig Franschmannetje, dat zich op den troon der kritiek plaatst, en van daar met de lange zweep in onze meest geëerbiedigde Auteurs omslaat.
Om dit een en ander aan te toonen, hadden wij reeds verscheidene voorbeelden en aanmerkingen op het papier gebragt, toen ons de Toelichtingen en Bedenkingen van den Heer lulofs ter beoordeeling werden gezonden. Dit werkje verligtte een groot gedeelte van onze taak. Immers wijst lulofs, op eenen meestal luimigen toon, maar steeds als een man, der zake volmaakt kundig, den Britschen beoordeelaar in vele punten teregt; terwijl hij hem het onjuiste en te scherpe in vele zijner uitspraken als met den vinger aantoont. Niet alles, echter, wat in bowring's werkje wederlegging verdiende, heeft de welversnedene pen van lulofs gegispt. Ter staving hiervan strekke het volgende verslag, in hetwelk wij den Engelschen Schrijver voet voor voet zullen volgen, doch grootendeels slechts op die punten onze aanmerkingen mededeelen, welke door den Heer lulofs onaangeroerd gelaten zijn.
Wij loopen even min als bowring zeer hoog met de Nederlandsche Latijnsche Dichters, en hangen dus volgaarne
| |
| |
ons zegel aan zijne aanmerking over dezelve, bl. 11, 12. Echter geven wij den Engelschen Criticus in bedenking, of het niet onkunde en vermetelheid verraadt, dezelve alle, zoo maar voor de vuist weg, als little worth of notice te verklaren? Wij tellen toch onder hen een' janus secundus, een' grotius, een' broeckhusius en zoo vele anderen, welken de beroemdste en bevoegdste beoordeelaars noch dichterlijk genie, noch waarachtige verdienste ontzegd hebben. Bowring raadplege eens hierover des Heeren peerlkamp's bekroonde Verhandeling: de vita ac doctrinaomnium Belgarum, qui latina carmine composuerunt, etc. geplaatst in de Mémoires de l'Académie de Bruxelles.
Bitter klaagt de Heer bowring vervolgens, bl. 13, dat de Hollandsche spreektaal overvloeit van Fransche woorden en klanken. Wij willen dit noch ontkennen noch verdedigen, maar kunnen dit gezegde niet wel overeenbrengen met een ander van den Schrijver (bl. 10), waar hij der wereld diets maakt, dat men in Holland voor niets grooter verachting koestert, dan voor de Fransche taal. Voor eene vreemde taal de diepste verachting koesteren, en dezelve nogtans gedurig in zijne moederspraak weven, voert, naar ons inzien, iets tegenstrijdigs met zich, dat moeijelijk op te lossen is. Maar bowring vergist zich; want wie, die ooit een voet in Holland gezet heeft, weet niet, dat, wel verre van de Fransche taal te verachten, dezelve daar in alle steden, en zelfs op onderscheidene dorpen, nevens de landstaal in de openbare scholen aan de jeugd onderwezen wordt? Wij hebben zelfs wel eens hooren zeggen, dat, buiten Frankrijk, nergens meer en beter Fransch gesproken wordt, dan juist in Holland.
Even gegrond als deze aanmerking des Schrijvers komt ons ook zijne verzekering voor, bl. 13, dat namelijk tegenwoordig lessen over de Hollandsche Letterkunde in de taal van het oude Rome gegeven worden. Hoe veel liefde men hier te lande nog heden voor het Latijn koestert, zoo duide het ons bowring niet ten kwade, wanneer wij de waarheid van deze betuiging zeer in twijfel trekken, en wij, om hem te gelooven, eenig nader bewijs afvorderen.
Hetgeen de Heer bowring zegt over onze oudste Nederlandsche Schrijvers, tot op den tijd van hooft, is beknopt, maar vrij juist. Met onderscheidene anderen onzer Letkundigen, wordt, bl. 31, het bekende Wilhelmus van Nassauwen aan st. aldegonde toegekend. Wij willen de
| |
| |
juistheid van dit gevoelen niet wederleggen, maar merken hier alleen aan, dat onze Geschiedschrijver brandt dit volkslied aan coornhert toeschrijft; zie zijne Beschrijving van Enkhuysen, bl. 222, en Historie der Reformatie, Iste D. bl. 535.
Over het algemeen koestert onze Engelsche kunstregter over hooft vrij gunstige denkbeelden. ‘Zijne Geschiedenis,’ zegt hij onder anderen, bl. 34, ‘is eene fraaije proef van stijl, voor zoo verre de taal betreft; maar zij ontbreekt die wijsbegeerte, welke de feiten der Geschiedenis tot verbetering des menschdoms dienstbaar maakt.’ Wat het gebrek aan wijsbegeerte in hooft betreft, hierin heeft de Heer lulofs, in zijne Toelichtingen, bl. 21, den Engelschen Schrijver teregt gewezen; doch, wat de taal van den beroemden Geschiedschrijver aangaat, de Heeren bowring, lulofs en anderen vergeven het ons, wanneer wij ronduit bekennen, dat deze ons niet alleen als gemaakt en stijf, maar zelfs als geheel Onhollandsch voorkomt. Zij moge deftig, krachtig en gespierd zijn; maar Hollandsch is zij niet. Zij strijdt veeleer met het karakter en den geest onzer taal; zij is onnatuurlijk, en waar heeft men ooit een' Hollander zich zoo hooren uitdrukken, als hooft zich uitdrukt? Jammer, dat die Vader onzer Geschiedschrijvers zijne oorspronkelijkheid in stijl zoo geheel aan tacitus opoffert, wien hij, zoo als scheltema ergens teregt aanmerkt, misschien te veel gelezen heeft. Hoezeer wij dus het schilderachtige, het welsprekende, het wijsgeerige zelfs in hooft bewonderen, en hem hierin tot model aanprijzen, zouden wij hem nimmer als een voorbeeld van Nederduitsche taal en stijl aanbevelen, ondanks het gezegde van vader vollenhove:
‘Zoo ooit uw pen zich eer of duur belooft,
Begin toch niets in 't Neêrduitsch zonder hooft.’
Zoodra bowring zich de moeite getroost, om 20 bladzijden in hooft te lezen, zal hij zijne stelling zeker omkeeren, en zeggen: ‘De Geschiedenis van hooft is eene fraaije proeve van krachtigen stijl en historische wijsoegeerte, maar de Genius der Hollandsche taal ontbreekt haar.’ - Brandt, wagenaar, en vooral de uitmuntende simonstijl, zijn de meesters, bij welke elk ter schole moet gaan, die zich eenen zuiveren, echt Hollandschen stijl wil eigen maken.
| |
| |
Bowring's oordeel over vondel wijkt zeer af van dat onzer meeste kunstregters. Hetzelve hier geheel te ontleden en te wederleggen, zoude ons te ver afleiden; ook heeft de Heer lulofs daarenboven onzen Bard mannelijk verdedigd. Slechts de volgende zinsnede, bl. 39, meenden wij niet onwederlegd te mogen voorbijgaan: ‘Vergelijk vondel met milton - want zijn Lucifer biedt het schoonste middel van vergelijking aan - hoe zwak is zijne hoogste vlugt, vergeleken met die van den Zanger van het verloren Paradijs; en hoezeer daalt vondel beneden hem in zijne gebreken!’ Meent bowring hiermede, dat vondel bij milton in gebreken te kort schiet, dan zeggen wij, met hart en ziel, amen. Want, inderdaad, nooit heeft de onsterfelijke Dichter van Lucifer zich aan dat buitensporige, dat walgelijke, dat belagchelijke en dat zotte schuldig gemaakt, met hetwelk bijna elke zang van Paradise lost bezoedeld is. Of waar vindt gij bij vondel eene Godheid, als zittende te broeijen over den Chaos, gelijk eene duif? Waar laat hij den Hemel door de afgevallene Engelen met kanonnen bestormen? Waar heeft hij de Duivelen nu eens tot kleine kaboutermannetjes, en dan weder tot monstrueuze gedaanten gevormd? Waar heeft hij zulke allerwalgelijkste allegoriën ingevlochten, als die van de zonde en den dood, in het eerste boek van Paradise lost? Waar....? Dan, genoeg van deze fraaijigheden, welke men bij milton aantreft, en die voorzeker het gezond verstand zoo min als den goeden smaak des Dichters eer aandoen. - Dat vondel in zijne hoogste vlugt zwakker is dan milton, zouden wij gaarne door bewijzen gestaafd zien. Wij herinneren ons niet, in het geheele
verloren Paradijs iets gelezen te hebben, dat het heerlijk koor der Engelen uit den Lucifer: ‘wie is Hij, die zoo hoog verheven,’ enz. in dichterlijke majesteit overtreft. - Voorts behoeven wij den Heere bowring wel niet te doen opmerken, dat milton verreweg de meeste der schoonste en verhevenste plaatsen in zijn beroemd dichtstuk uit de Ouden genomen of nagevolgd heeft. Indien de ruimte het ons veroorloofde, zouden wij zeer gemakkelijk een groot getal der beste plaatsen uit Paradise lost kunnen aanwijzen, welke men reeds vóór eeuwen in homerus, hesiodus, lucretius, virgilius en ovidius gelezen en bewonderd heeft. Zoo is, om iets te noemen, het grootste gedeelte van hetgeen milton ons van den strijd der af- | |
| |
gevallene Engelen verhaalt uit de beschrijving van den oorlog der Titans in de Theogonia van hesiodus ontleend; het liefelijke verhaal van eva (Book IV. vs. 450 etc.) vindt men bijna woordelijk in ovidius, Met. Lib. III. vs. 346 etc., en het Paradise of Fools (Book III. vs. 445) is gevolgd naar het maandal van ariosto, in zijnen Orlando Furioso, Canto XXXIV. St. 73. Wij voeren dit slechts aan, om te doen zien, aan wien milton dikwijls zijne hooge vlugt en bevalligheid verschuldigd is. Waarlijk, Mijnheer bowring! indien men uwen vereerden Zanger van den tooi ontdeed, dien hij anderen ontroofd en waarmede hij zichzelven opgepronkt heeft, dan vreezen wij, dat er weinig zou overblijven, hetwelk hem in den rei der Dichteren boven onzen vondel zoude verheffen.
Onzen grooten Volksdichter cats, wiens weêrgade de Letterkunde van geen ander volk aanbiedt, wordt, bl. 42-45, de verschuldigde hulde toegebragt. Het verwonderde ons, dat de Schrijver, bij de opsomming der waardigheden, door dien Dichter en Staatsman bekleed, de voornaamste derzelve, die van Raadpensionaris van Holland, vergeet.
De bekende Arkadia van heemskerk, een werk, voorzeker wat al te geleerd voor eene Arkadia, wordt, bl. 50, geestig, maar toch wat te scherp gegispt. Dit schijnt een der Hollandsche werken te zijn, welke bowring zelf bestudeerd heeft. Ten minste kwam hij ons hier meer oorspronkelijk in zijne oordeelvellingen voor, dan elders.
Brandt's verdienste als Geschiedschrijver weet de Engelsche Aristarch, bl. 58, te waarderen. Het ware daar ook de plaats geweest, om, ten minste met een paar woorden, de drie waardige zonen van dien verdienstelijken Schrijver te gedenken.
Dat bowring niet bijzonder veel opheeft met Bellona aan band, van antonides, gelooven wij gaarne. Het moet geweldig het nationaal gevoel van een' Brit kwetsen, een dichtstuk te lezen, in hetwelk de overwinningen der Hollanders op zijne landgenooten bezongen worden. Hetgeen hij echter bl. 61 van hetzelve zegt, kan met veel meer regt op de Annus mirabilis van dryden worden toegepast, welke, even als gene, den zeeöorlog tusschen Engeland en Holland van 1665 en 1666 bezingt. Immers, antonides moge in zijne Bellona aan band het vaderlandsch gevoel lucht verschaffen; maar nooit maakt hij zich aan lage of beleedi- | |
| |
gende uitdrukkingen tegen de vijanden schuldig, zoo als dryden, die de Hollanders nu eens gejaagde bevers (hunted castors), dan weder, en voorzeker even min beleefd, afgematte ossen (weary oxen) gelieft te noemen, maar zich niet herinnert, dat die gejaagde bevers en afgematte ossen evenwel bij Chattam het trotsche Albion deden beven. Hij leefde vervolgens nog lang genoeg, om overtuigd te worden, dat Grootbrittanje, eenige jaren later, aan deze door hem zoo beschimpte Hollanders, onder Prins willem den III, het behoud zijner vrijheid, godsdienst en regten eenig en alleen te danken had.
Het vonnis over moogvliet's Aartsvader, bl. 64, is onbillijk. De Heer bowring toch verklaart ronduit, dat hij het werk nooit doorgelezen heeft. En waarom het dan verworpen? Hij voorzeker is een onregtvaardig regter, die den gedaagde, zonder zijne zaak naauwkeurig te onderzoeken, veroordeelt. Het spijt ons; maar wij vermoeden, dat bowring op dezelfde wijze met eenigen onzer andere Dichters, zoo als b.v. met den bevalligen, schilderachtigen en zoetvloeijenden dirk smits, omgesprongen heeft. Ten minste zouden wij meenen zijnen kieschen smaak te beleedigen, indien wij onderstelden, dat hij dien Dichter meer dan bij naam of gerucht kende. Men vergelijke hiermede lulofs' Toelichtingen, bl. 53.
Wij kennen bijna geen minder populair dichtstuk in onze taal, dan de Geuzen van onno zwier van haren. Bowring evenwel beweert het tegendeel, bl. 68, en verzekert zijnen lezeren, dat elk kind in Holland de episode van Rozemond van buiten kent (by hearth, dit zal toch wel by heart moeten zijn?). Recensent heeft vijfentwintig jaren in Holland geleefd en verkeerd, maar betuigt, nooit deze Episode uit den mond van eenig sterveling, dan van een' enkelen kieschen liefhebber, gehoord te hebben. Meer juist is de opmerking, bl. 70, dat de Hollanders zich ten allen tijde meer door hunne reizen, dan wel door derzelver beschrijvingen, onderscheiden hebben. Ofschoon wij ons op geene cooks of parry's verhoovaardigen, bezitten wij, behalve eenen hoogstverdienstelijken nikolaas witsen, toch eenen de bruin, eenen dapper, eenen schitterenden haafner, wier werken, door vertalingen, ook aan andere volken bekend zijn.
Onze geleerde Engelschman heeft weinig op met de Hol- | |
| |
landsche Geschiedschrijvers. ‘Om de waarheid te bekennen,’ zegt hij, bl. 70, ‘wij stellen slechts weinig waarde op dezelve.’ Gelukkig, dat de uitspraken van bowring geene Godspraken zijn! Wij liepen altijd nog al eenigzins hoog met onze Geschiedschrijvers. Wij bewonderden immer het krachtige en schilderachtige in hooft, het vloeijende en zaakrijke in brandt, het naauwkeurige en zuivere in wagenaar, het wijsgeerige en scherpzinnige in stijl; deugden, welke men niet bij Geschiedboekers van den gewonen stempel aantreft, en die, naar ons gevoelen, aanspraak geven op onderscheiding en achting. Maar de Heer bowring valt al heel moeijelijk te voldoen. Niets echter ergerde ons meer, dan het onregtvaardig oordeel, hetwelk hij over onzen verdienstelijken wagenaar velt, wiens Vaderlandsche Historie, onder anderen, ‘het Procesverbaal der Geschiedenis, geschreven door een Notarisklerk,’ genoemd wordt. Op dit ongunstig gevoelen des Engelschmans laten wij dat van eenen Duitscher volgen, die het genoemde werk ‘eine vortreffliche und pragmatisch geschriebene Geschichte’ noemt, en er nog bijvoegt: ‘der Herr wagenaar hat inderthat ein Meisterstück geliefert.’ Zie Neue Crit. Nachr. 1767. 3 Band, 46 Stück. Zoo bowring, waaraan wij wel zeer twijfelen, ooit het door hem gering geschatte twenty volume work, het eenigste, dat hij van wagenaar schijnt te kennen, gelezen heeft, dan dunkt ons, dat zijn fijne smaak wel eenigen
lof had mogen toezwaaijen aan de naauwkeurigheid en netheid, waarmede die Geschiedschrijver zijne verhalen boekt, en de gemakkelijke, ongezochte wijze, waarop hij dezelve aan elkander schakelt. En wanneer bowring beseft, dat wagenaar de eerste onder ons was, die het waagde, eene volledige Landsgeschiedenis te schrijven; dat hij uit eene menigte van Auteuren, die soms veel van elkander verschilden, zijne verhalen moest zamenstellen; dat hij zelfs niet onder de zoogenaamde Geleerden behoorde; dat hij in den beginne van alle aanmoediging verstoken was, en zelfs met de wederwaardigheden des levens had te kampen; - wanneer bowring, zeggen wij, dit alles beseft, dan vertrouwen wij van zijne billijkheid, dat hij zich met ons zal verwonderen, hoe een man te midden van omstandigheden en moeijelijkheden, onder welke velen zouden bezweken zijn, zulk een werk heeft kunnen zamenstellen. Het is waar, ‘wa- | |
| |
genaar trekt uit niets eenig wijsgeerig gevoig,’ zegt onze Engelsche kunstregter, bl. 70. Maar zeg eens, Mijnheer bowring! wie uwer Geschiedschrijvers heeft dit vóór den onzen gedaan? Waarlijk, het zijn in Engeland ook niet allen koks, die lange messen dragen. Clarendon, burnet, bower, de Schrijvers der Algemeene Historie, door westerbaen in onze taal overgebragt, die der Hedendaagsche Historie, en anderen, zijn evenmin wijsgeerig als wagenaar; en blair (Lectures, Tom. III. p. 48.) merkt teregt op, ‘dat langen tijd de Engelsche Geschiedschrijvers niets hoogers schenen te beoogen, dan het naauwkeurig verhalen van daadzaken.’ Men behoeft dus slechts even ongemakkelijk en magtspreukig te zijn als
bowring, om de geschriften dezer mannen, die wij, wat stijl en taal betreft, niet eens gaarne bij onzen wagenaar zouden willen vergeleken hebben, den titel te geven van ‘very elaborate assemblages of facts, doggedly and industriously dug out of such stores as the Authors had access to.’ Wij kunnen hier niet nalaten tevens op te merken, dat de Engelsche wijsgeerige Geschiedschrijvers allen na wagenaar geschreven hebben, wiens Vaderlandsche Historie in 1749 het licht begon te zien. Immers van hume's History of Great-Britain werd het eerste deel in 1754, en het beroemde werk van gibbon, History of the decline and fall of the Roman Empire, van 1775-1788 uitgegeven; terwijl robertson's uitmuntende schriften zich niet vroeger dagteekenen dan de regering van george den III, welke in 1760 den troon besteeg. Ten zelfden tijde, dat deze drie beroemde Geschiedschrijvers de Letterkunde van Engeland door hunne onsterfelijke werken den grootsten luister bijzetteden, werd onze Taal en Letterkunde in 1774 niet minder verheerlijkt door het voortreffelijke werk van simon stijl, Opkomst en bloei der Nederlanden. Van den kieschen smaak des Heeren bowring hadden wij de grootste lofspraak op dien uitmuntenden Schrijver verwacht, welke in het schilderen zijner karakters eenen hume, in het wijsgeerige zijner redeneringen eenen gibbon, en in het bevallige en vloeijende van zijnen stijl eenen robertson nooit toegeeft, dikwerf overtreft. Maar hoe vonden wij onze verwachting te leur gesteld, toen wij bl. 70 lazen: ‘Simon stijl, de Schrijver van de Opkomst en
bloei der Nederlanden, is (bij wagenaar vergeleken)
| |
| |
een Auteur van een' veel levendiger, schoon niet van een' zeer scherpzinnigen (sagacious) stempel’! - ‘Ik heb juist in stijl,’ merkt hierop de Heer lulofs teregt aan, ‘altijd de groote scherpzinnigheid en oordeelkunde bewonderd, en hem voor iemand gehouden, die al een' zoo wijsgeerig geschiedkundigen blik had, als maar aan weinigen (de heeren Engelsche Historieschrijvers er zelfs onder begrepen) gegeven is. Hierin moet ik, en, wat meer zegt, honderd andere veel bevoegder beoordeelaars, mij dan geheel bedrogen hebben. Laat mij echter niet vergeten aan te stippen, dat bowring er nog bijvoegt: “Stijl werpt zijne gedachten om zich heen, en wanneer zij niet altijd op waarheid rusten, verschaffen zij echter zeer dikwijls bouwstoffen van waarde voor de meer juiste gedachten van anderen.”’ - ‘Dit heeft iets van een zalfje op de wonde.’ - Naderhand vervalt bowring, bl. 80, nog eens in zijnen vorigen klaagtoon over onze Geschiedschrijvers terug.
De Dichter van winter wordt, bl. 73, de vertaler van thomson's Seasons genoemd. Dit is niet juist. Van winter was veeleer de vrije navolger van den Engelschen Bard; en zoo de Heer bowring de moeite gelieft te nemen, het Hollandsche werk met het oorspronkelijke te vergelijken, dan zal hij zich gemakkelijk van de waarheid hiervan kunnen overtuigen.
Bijzonder mager is het oordeel over helmers, bl. 83, uitgevallen. Lulofs heeft ook hier den Brit op eene gepaste wijze teregt gewezen, en hem eenige schoonheden van dien Dichter onder den neus gehouden. Gaarne hadden wij gezien, dat de Hoogleeraar het overheerlijke tafereel van het eerste menschenpaar, uit het gedicht de Schilderkunst, mede ten voorbeelde had aangevoerd; want milton, ondanks al zijn roem, heeft niets beters geleverd.
Niet alleen de dooden, maar ook de levenden roept bowring voor zijnen kritischen regterstoel, en bilderdijk wordt het eerst ingedaagd. Wij vereenigen ons volgaarne met het gevoelen des Engelschen kunstregters over dien Puikdichter en grooten Taalgeleerde, wiens verdiensten en gebreken vrijmoedig en onpartijdig van bl. 88-98 worden aangewezen. Als hier geheel ongepast, moeten wij echter de schets afkeuren, welke ons bl. 96 van het karakter diens hoogmerkwaardigen mans gegeven wordt. Immers, niet de
| |
| |
zedelijke hoedanigheden, maar de talenten, de werken alleen moeten door den kunstregter beoordeeld worden; vooral wanneer die kunstregter bij zijnen Auteur, gelijk de Heer bowring bij bilderdijk, eenige maanden te voren een vriendelijk bezoek heeft afgelegd. Dit zij ook aangemerkt op hetgeen bowring over da costa zegt, van wiens bekwaamheden als Schrijver minder, dan van deszelfs karakter en godsdienstige begrippen, gesproken wordt. Uitgezonderd tollens, wiens talenten bowring, bl. 98-104, erkent en waardeert, worden overigens onze levende Schrijvers kortweg en meestal met een' enkelen pennetrek afgehandeld. Wij hebben lust noch tijd, alle deze vliegende lofspraken of beoordeelingen aan waarheid en oordeelkunde te toetsen. Wij laten dezelve voor hetgeen zij zijn; magtspreuken, die in de kritiek der fraaije letteren even weinig gelden, als in eenig ander vak van menschelijke kennis en wetenschap.
In het begin van ons tegenwoordig verslag merkten wij ter loops op, dat de Heer bowring zich niet altijd even duidelijk uitdrukt. Een paar voorbeelden mogen dit bewijzen. Bl. 31. ‘Marnix became great more by his writings, though the latter entitle him to distinction.’ En bl. 35, van de groot sprekende: ‘His Dutch productions would have been long ago forgotten, but for his distinguished reputation, though his Loevestein was, at the time of its appearance, translated from a Latin version into several European languages.’ Een ander moge deze volzinnen ontraadselen, wij zien er geene kans toe. Maar, misschien zijn het drukfouten in den Nederlandschen druk van dit werkje.
Ziedaar de aanmerkingen, welke wij bij die des Heeren lulofs meenden te mogen voegen, waartoe wij nog dit tot slot zullen zeggen, dat het werkje van bowring zijne prijzers of lakers zal vinden, naar het oogpunt, waaruit zij het beschouwen. Want beschouwen zij het als een proefstuk, in hoe weinig tijds men de letterkundige geschiedenis van een volk zou kunnen schrijven, dat gedurende vijf eeuwen zijne Auteurs gehad heeft, en nemen zij daarbij in aanmerking, dat deze onderneming, die, behoorlijk volbragt, een half menschenleven neemt, aan bowring slechts weinig tijds gekost heeft, dan zulien zij met lulofs moeten zeggen, ‘dat zij bijna niet kunnen begrijpen, hoe een vreemdeling [het zij dan door hooren zeggen, het zij door eigen
| |
| |
onderzoek] zich nog zulk een naauwkeurig overzigt onzer Letterkunde heeft kunnen verwerven.’ Maar beschouwen zij deze Sketch als eene poging, om de Engelsche natie met den waarachtigen stand onzer Letterkunde bekend te maken, zoo zullen zij zich bedroeven, dat deze poging over de hoofdpersonaadjen, zoo als hooft, vondel, wagenaar, stijl en anderen, een valsch licht verspreidt, en, altijd zondigende in het verkleinen, nooit in het vergrooten hunner verdiensten, de vooroordeelen der Engelsche natie tegen onze eerste vernuften eerder bevestigd, dan opgeruimd heeft.
Over de Brieven kunnen wij, na zulk een breed verslag, kort zijn, dewijl de Vertaler niet alleen de ergste misslagen in de noten aangewezen heeft, maar ook, volgens zijne eigene bekentenis, ‘ten einde niemand te ergeren, eenige plaatsen uit het oorspronkelijke onvertaald heeft gelaten.’ Inderdaad zoude ook b.v. het Scaramoucheächtige in de Bowringiaansche beschrijving van den gepretendeerden geest van speculatie in onzen Koning te geweldig strijden met de hooge achting, welke alle regtschapene Nederlanders Hem toedragen, dan dat de Vertaler zulks met eenig kleurtje bij hen zou kunnen goedmaken; waarom hij dan ook die plaats, en andere van hetzelfde allooi, wijselijk besnoeid heeft. Maar, waarom de twee brieven over de Hollandsche levende Dichters weggelaten? Of moeten zij nog komen? Zij zijn immers luimig geschreven, en bevatten veel waarheids. Maar misschien zoude de welmeenendheid van den Heer bowring bij onze zonen van Apollo in verdenking kunnen komen, wanneer zij zagen, dat hij, na alhier zijn Album met hunne versjes opgevuld te hebben, hun corps d'armee straks op den Engelschen bodem zoo jammerlijk havent en ten toon stelt.
Wij hebben deze Brieven overigens met genoegen gelezen. Dezelve loopen vooral over de Staathuishoudkunde, de burgerlijke, geleerde en geestelijke inrigtingen van ons land; onderwerpen, waarover de Britsche natie, over 't algemeen, veel grondiger oordeelt, dan eenige op de wereld. Zoo gebrekkig en, ik mag zeggen, onnoozel dikwerf bowring in zijn oordeel over kunst en taal is, zoo gelukkig en juist zijn veelal zijne groote blikken in Politicis. Dit is het terrein, waar men dadelijk gevoelt, dat hij, als Engelschman en goed Publicist, t' huis is; en wij wenschen, dat velen,
| |
| |
die in hoog bewind zitten, uit zijne glances wijsheid mogen leeren. Dat wij door eenige proeven ons gezegde staven.
De aanleiding, om onzen tegenwoordigen Koning tot den troon te roepen, en de waarde der waarborgen, door Z.M. voor onze vrijheden gegeven, worden op deze wijze geschetst: ‘Afpersing [onder napoleon's overheersching] kweekte misnoegen, vervolgens ongeduldigheid, eindelijk openbaren tegenstand; en zoo wierp, bij de eerstkomende gelegenheid, de Nederlander zich in de armen van het Huis van oranje, en leverde (!) zichzelven aan den tegenwoordigen Koning, opdat deze met hem zou handelen naar deszelfs welgevallen. Stichtte nu deze een rijk van willekeur? Verre vandaar! Nogtans stelde hij ook geene zoodanige dwangmiddelen vast, die eenmaal genoegzaam zouden kunnen bevonden worden, als eens een toekomstig Koning der Nederlanden verkiezen mogt, naar zijne grillen te heerschen.’ Bl. 96, 97. Vervolgens merkt bowring aan, dat onze Ministers zitting in de Statengeneraal hebben, maar er ‘een armhartig figuur maken.’ Bl. 98. Ook heeft hij zeer goed begrepen, dat eene groote landmagt ons evenmin als onze voorouders iets anders dan groote kosten kan bezorgen. ‘Ik begrijp niet,’ zegt hij, ‘waarom Holland zulk een groot leger onderhoudt. Eene groote legermagt is in een klein land nergens toe nut. Vrede en koophandel behooren de sterke en heilaanbrengende wapenen van Nederland te zijn. Maar het oude beginsel, vrije handel, waaraan 's lands grootheid verknocht was, is door den invloed van de Brabandsche belangen het onderstboven gekeerd.’ Bl. 118. Vroeger drukt hij zich kort, maar naar waarheid, over onzen handel aldus uit: ‘Het is eene dwaling der Nederlanders, te gelooven, dat zij hunne oude grootheid kunnen herwinnen door beperkende en beschermende handelswetten, die integendeel hunnen bloei zullen verhinderen, of hun
geheel verval zullen verhaasten. Even zoo zullen pogingen, om groote handelmaatschappijen op te rigten, geenszins een' gunstigen dag doen aanbreken, maar verliezen en teleurstellingen ten gevolge hebben.’ Bl. 101. - De volgende zinsneden laten wij liefst den Heere bowring zelv' met onze heeren Geestelijken vereffenen: ‘De leerredenen der Nederlandsche Predikanten zijn zelden polemisch; maar zij zijn meestal ingerigt volgens de leerstellingen van calvijn, vooral bij die ge- | |
| |
nen, die zich het meest Evangelisch noemen. Over het geheel heerscht er onder hen veel onregtzinnigheid - veel meer, dan zij wel zouden willen toestemmen; want er zijn misschien geen menschen, die afhankelijker van, en onderdaniger aan de meening van het publiek zijn, dan hier de Geestelijkheid.’ Bl. 106. Zoo iemand, bowring is een bevoegd regter over de waardij onzer nieuwspapieren, niet alleen als Engelschman, die de doorwrochte staatkundige redeneringen in de dagbladen zijner natie dagelijks leest, maar als iemand, die er zelf in schijnt te schrijven. Wie ooit eenige nommers van de Times of the Courier gelezen heeft, en daarmede onze Couranten gelieft te vergelijken, zal de woorden van bowring op hunnen prijs weten te schatten: ‘De Hollandsche nieuwspapieren zijn bij uitstek slecht: zelden vindt men er een artikel, buiten het nieuws van den dag, in geplaatst, dat zich met genoegen laat lezen. Zij worden over het algemeen met groote angstvalligheid geschreven, en tellen zelden een man van eenig gewigt onder hunne bijdragers. De Haarlemsche Courant wordt nog al voor de beste gehouden; maar zij is haast geen sier beter dan de Gazette de Madrid, of die van Lissabon, behalve dat zij over sommige punten uittreksels van beide partijen levert. In
Spanje en Portugal kan eene zaak bezwaarlijk twee zijden hebben; want daar is niets, waaromtrent het Gouvernement niet vooraf heeft bepaald, hoe men er over moet denken. Op het Haarlemsche dagblad volgt dat van Arnhem in de schatting van het publiek. Ik begrijp niet, hoe een volk, zoo verstandig als het Nederlandsche, zich kan tevreden stellen met het politiek voedsel, dat men het opdist.’ Bl. 110. |
|