Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
vermoeide barbaz onlangs aan de nagedachtenis der beroemde wattier toewijdde; en daarmede hebben wij dan ook tevens gezegd, dat de verdiensten des kunstenaars in even zwakke verzen bezongen worden als die der kunstenares. Zelfs het werktuigelijke der poëzij moet toch eene bij uitstek moeijelijke kunst zijn; anders zou iemand, die zijn geheel leven door gerijmd, en de Hemel weet hoe vele tienduizendtallen versregels gemaakt heest, het toch eens zóó ver moeten brengen, dat hij, zoo al niet poëtisch, dan toch ten minste onberispelijk dichtte, en dat men wel geene schoonheden, maar toch ook geene van die grove gebreken bij hem aantrof, welke men zelfs den aanvanger niet vergeven kan. Wij kunnen ons dit zonderling verschijnsel niet anders verklaren, dan door het onvoorwaardelijk aannemen van het leerstuk der predestinatie. Barbaz is gepredestineerd, om altijd een rijmelaar te blijven, en, al wroet en tobt hij nacht en dag, hij zal het blijven, ook in zijnen zwanezang. Geen ongelukkiger compliment kon derhalve ooit een Lofredenaar maken aan den smaak van den man, dien hij wilde vereeren, dan hetgeen de Heer barbaz van snoek zegt, dat die gaarne zijne verzen reciteerde, bl. 34. Melpomene geve, dat hij hier zichzelven bedriege; want anders heeft haar Opperpriester in Nederland, dien men, te regt of te onregt, met talma vergelijkt, geen gevoel voor het schoone bezeten; en dat ware toch eene onuitwischbare schande. Het spijt ons, dat de Heer barbaz de tooneelkunstenaars altijd in rijm en maat verkiest te beoordeelen; deed hij dit in de gewone menichentaal, in het proza, wij zouden er vrede mede hebben; want wij ontkennen geenszins, dat hij door veeljarige en onafgebrokene tooneelbeschouwing genoegzame bevoegdheid en inzigt verkregen heeft, om de verdiensten van Acteurs en Actrices naar waarde te schatten. Hetgeen hij zegt over het voortreffelijke der wijze, waarop snoek sommige rollen vervulde, en over het gebrekkige, dat hem in andere aankleefde, is juist opgemerkt en wèl uitgedrukt in het proza zijner aanmerkingen; maar als de man zijne gedachten in die ongelukkige Alexandrijnen wringen moet, dan hindert ons het gebrekkige der uitdrukking zoo zeer, dat wij er het uitgedrukte bijna door vergeten. Hoe hoog de Heer barbaz dus van zijn eigen werk ook denken moge, (en dat die hoogte niet gering is, blijkt uit | |
[pagina 454]
| |
zijn gezegde op bl. 70: ‘Het is hier weder dezelfde koele onverschilligheid als bij het afsterven van wattier; behalve mijne meergenoemde Gedenkzuil voor haar, is er niets van duurzaam belang aan die beroemde vrouw toegewijd geworden;’ alsof westerman, en vooral siegenbeek, in vergelijking met zijn onsterfelijk werk, slechts bagatellen geleverd hadden!) wij hopen, ter eere van onze Natie, en vooral ter eere van derzelver kunstlievend gedeelte, dat men niet dulden zal, dat een man, die na den dood van bingley, dien grooten Vader van een' kleineren, maar toch zeer verdienstelijken Zoon, ontegenzeggelijk onze eerste Tooneelkunstenaar was, alleen door barbaz zal vereerd blijven. |
|