de taak van Redenaar had op zich genomen, heeft zich, gelijk trouwens niet anders te verwachten was, zeer loffelijk van dezelve gekweten. Hij koos het ware oogpunt, schilderde ons de volharding en zelfopoffering van den Overledenen, eerst in het aanleeren, vervolgens in het verbeteren en uitoefenen der hoogstmoeijelijke kunst, om afgetrokkene denkbeelden in te prenten aan die ongelukkige wezens, welke, door het gemis der twee voornaamste zintuigen, bijna van alle middelen tot verstandelijke en zedelijke beschaving verstoken zijn, en doet ons, door eene vergelijking van de diepe laagte, in welke de stiefmoederlijke natuur hen liet nederzinken, met den trap der beschaving, welken zij door een voortgezet onderwijs meestal bereiken, het onberekenbare nut beseffen, hetwelk een man als guyot in Nederland gesticht heeft. En het onderwijs, hetwelk onze ook buitenlands zoo beroemde Landgenoot gaf, was geene enkel slaafsche navolging der leerwijze, met welke hem de beroemde Abt de l'epée had bekend gemaakt. Schoon tot aan zijnen dood met geestdrijvende dankbaarheid voor zijnen meester bezield, breidde hij echter deszelfs stelsel van onderrigt uit; en vooral de kunst, om den stommen verstaanbare woorden te doen uitspreken, bragt hij tot eene hoogte, welke noch l'epée, noch diens opvolgers bereikten. Ook in dit opzigt is de verdienste van guyot door lulofs naar waarde geschat.
Wij herhalen het derhalve, de Redenaar was berekend voor de schoone taak, welke hij op zich nam. Alleen vinden wij, dat de ironische tint, welke, hoe zacht zij ook wezen moge, op sommige plaatsen dezer Rede verspreid ligt, minder voegde aan de gelegenheid en het onderwerp; terwijl de dichterlijke, ja zelfs gezwollen toon, die van de 21ste tot de 23ste bladzijde doorklinkt, naar ons oordeel, onaangenaam luidt bij de eenvoudige en prozalsche stemming van het geheel, welke zelfs zoo gemoedelijk wordt volgehouden, dat de Redenaar, bij elke eenigzins dichterlijke leenspreuk, den Hoorder nederig om verschooning, of ten minste uitdrukkelijk om permissie vraagt. Dacht de Hoogleeraar, toen hij op de aangehaalde plaats het koeltje liet fluisteren, het beekje murmelen, den leeuwerik orgelen, wel aan den stelregel:?
Denique sit quidvis; simplex dumtaxat et unum.