| |
Praktische Handleiding voor het eerste onderwijs, ten dienste van Onderwijzers, Onderwijzeressen en Kweekelingen, om de Jeugd, naar dezelve, binnen korten tijd, volgens de natuurlijke lees-leerwijze het lezen te leeren, en tevens derzelver zielsvermogens gepast te ontwikkelen. Met eenige Zangstukjes. Door R.G. Rijkens, Onderwijzer te Groningen. I. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. XXVIII en 130 bl. f 1-50.
Praktische Handleiding, ezv. bevattende het vervolg van de natuurlijke lees-leerwijze, en de vorming en ontwikkeling der zielsvermogens, benevens aanmerkingen over het godsdienstig onderwijs, en eene handleiding voor het aanschouwelijk onderwijs in het belangrijkste gedeelte van de Spel- en Taalkunde. Met eenige Zangstukjet. Door denzelfden. II. XXXII en 196 bl. f 1-50.
Het motto voor het eerste dezer werken leert ons rijkens genoegzaam kennen, en zoo vertoont hij zich het geheele werk door. Het verdient, hoezeer toevallig bij ons eenigzins verouderd, uitvoerige vermelding, zoo veel ons de plaatsruimte vergunt.
Tot de Voorrede van I. bepalen we ons eerst. Op het leeren lezen door het spellen, en op de onderscheidene manieren, waarop het lezen geleerd wordt, geeft hij ter dege (maar niet te veel) af; en zijn wensch naar eene behoorlijke toet- | |
| |
sing der lees-leerwijzen, en de vaststelling van ééne tot algemeen gebruik, verdient behartiging, en, dunkt ons, bijval. De voordeelen eener praktische boven eene theoretische Handleiding aangestipt hebbende, geeft hij van de zijne deze oogmerken op, om te leeren, hoe den kinderen spoedig en doelmatig de letter- en klankteekenen te doen kennen; eene verzameling te geven van leeslesjes, door den onderwijzer met krijt op het bord te schrijven, om zoo, onder het leeren der letters en klanken, te gelijk het lezen te leeren, en om, na elke les, door noodige oefening, der kinderen verstand gepast te ontwikkelen. Hij geeft reden, vooral, waarom hij door vertelling, liever dan door prentjes, de klanken en letters leert noemen (d.i. derzelver teekenen; maar, had dan het onderscheid tusschen klank en letter niet beter behooren bepaald te zijn? Een teeken eens klanks, wat is dat onderscheiden van eene letter, als men daardoor letterteeken verstaat?) De twee- en verlengde tweeklanken leert rijkens in eens; en hoe hij, althans binnen drie maanden, de kinderen in staat stelt, om kleine lesjes te lezen, zie men bij hemzelven, bl. X vooral in de noot. Uit kleine vertellingen, die de meester doet, laat hij het zakelijke, door hem opgeschreven, van het bord lezen; en hoe hij vertelt, zal elk in deze Handleiding met waar vermaak lezen; terwijl een afzonderlijk schoolboekje bevat, wat door hem op het bord geschreven wordt. Even goed keuren wij het, dat hij de hoofd- en vreemde letters het laatste leert. De ontwikkeling des verstands voor het hoofddoel van het aanvankelijk onderwijs houdende, - en het is hierover vooral, dat men hemzelven
hooren moet, bl. XIV-XIX, - plaatst hij, tot dat doel, achter elke les eene oefening, van welke wij er ongaarne, maar noodzakelijk, eene tot proeve onzen lezeren onthouden. Over het vrolijke zijner voordragt behoeft hij althans niet bij ons verontschuldiging te vragen; maar of daarbij zijne pepernootjes, kusjes, prentjes en appelen, waardoor hij de kinderen aanspoort, niet konden gemist worden, geven wij ten minste aan hem in bedenking, als die van de opwekking der eerzucht door premiën weinig goeds meenen (en misschien met meer regt, dan door velen geloofd wordt) te mogen verwachten. Met wezenlijk genoegen las de Recensent de 34 lesjes, en de verstandsoefeningen na dezelve; op het een en ander heeft hij wel zijne aanmerkingen, maar zij schijnen hemzelven te weinig gewigtig, om er dit verslag
| |
| |
door te doen uitdijen: bij een' tweeden druk zal rijkens dat een en ander van zelve wel beschaven. Voor Schoolonderwijzers, die dit werk nog niet bezitten, zij vooral gezegd, dat zij hier, ook voor anderen, belangrijke aanmerkingen vinden. Die over het noodzakelijke der oefening van het geheugen, en de middelen daartoe, bl. 18-21, prijzen wij zeer aan.
Het tweede deel is nog belangrijker. Recensent althans, die het niet eens is met dien onderwijzer, die aan rijkens meldde, dat hij tien jaren te vroeg had geschreven, is met deze onderwijzingsmethode zeer ingenomen; maar daardoor des te vrijmoediger, om eene en andere bedenking, hem bij het lezen van dit vervolg voorgekomen, mede te deelen. Des Schrijvers vrijmoedigheid, dikwijls scherpe vrijmoedigheid, vooral in de Voorrede, verpligt hem daartoe.
Met geestdrift laat zich rijkens uit over den staat van het Schoolonderwijs, maar komt dan op hetgeen nog ter verbetering is overgebleven. Met nadruk en ernst behandelt hij het teedere stuk van het godsdienstig onderwijs in de scholen. Hij hebbe dank voor hetgeen hij daarover, zoo in zijne Voorrede, als in het werk zelve, bl. 128 ezv., geschreven heeft. De noot op bl. IX moge bij eenige onderwijzers een onaangenaam gevoel opwekken, rijkens zegt de waarheid, en dat gevoel kan heilzaam werken. Wij willen alle Schoolopzieners en onderwijzers op dezelve opmerkzaam gemaakt hebben. Dat de Predikanten, als zoodanig, de scholen niet moeten bezoeken, zij zoo; maar daaruit volgt niet, hetgeen men er ligt uit besluiten zoude, dat zij de godsdienstige onderwijzing der jeugd alleen aan den Schoolonderwijzer hebben over te laten. Dit mag zelfs de Godsdienstleeraar niet doen! Recensent, ook Predikant, beschouwt den Schoolonderwijzer, als van allen in zijne gemeente tot hem in de belangrijkste betrekking geplaatst, met wien hij gaarne medewerkt; en deze moet de afzonderlijke godsdienstige onderwijzing der kinderen, door hem godsdienstig aangebragt, en nog gedurig in de school onderhouden, beschouwen als eene hulpe, hem door zijnen Leeraar bewezen. Zoo is ons oordeel. Voor het overige wenschen wij elken Schoolonderwijzer die overtuiging van de noodzakelijkheid van het onderwijs in den Godsdienst, die bekwaamheid tot godsdienstige opleiding der jeugd toe, welke rijkens (aan wiens praktische geschiktheid wij niet twijfelen kunnen) aan den dag legt. Overwaardig, om gelezen en herlezen te worden, is het geheele vertoog hier- | |
| |
over van den kundigen man, bl. 128-146. Kwame het in alle Schoolonderwijzersgezelschappen! Diep treffen zal elk, wien het gevoel niet is afgestorven, wat rijkens verhaalt van den invloed des Godsdiensts op het hart van een' elfjarigen
jongen, en van zijne eigene bevinding. Die zoo schrijft, behoeft zich niets te laten gelegen liggen aan hem voor het oog van het publiek gedane vragen, die twijfel zouden verwekken, of hij wel Christelijk denkt, en voelt, en onderwijst. (Zie Letterk. Mag. VIII. 356.) Evenwel, een gebed vóór en na elken schooltijd zouden wij ook niet zoo afkeuren: die zoo schrijft, is wel altijd (hopen wij) in staat, om anderen in staat te stellen tot een gebed, in den zin eener zielsverheffing tot God, met gevoel gepaard, zoo als het reinhard beschrijft. Anders gelooven wij ook, wat we eens in een' Almanak lazen: ‘Die altijd bidt, bidt nooit!’ Maar dan verschilt bidden en bidden. Waarom mogen de kinderen geene gebeden van buiten leeren? Rijkens zal er toch niet tegen hebben, dat zijn Lofliedje ter eere van God (bl. 118) door zijne scholieren gekend blijve; en bidden zij dan niet, als zij het zoo gebruiken, als hij wil? Omtrent het te kerk gaan der kinderen vragen wij den Schrijver: wanneer moeten zij daartoe geschikt geoordeeld worden? Zullen hunne vragen niet beter aanleiding geven, om hen met den openlijken Godsdienst bekend te maken, dan het uitstel van deszelfs bijwoning? Geen kind moet te kerk gaan, in hetwelk men geene denkbeelden ontwikkelen kan, noch dat zichzelven en anderen tot last is; maar - men valt hier zoo ligt in uitersten.
Wat de Schrijver over de schandstraffen en belooningen heeft, nemen wij gaarne over. Aangaande de laatstgenoemde is, na visser's schrijven, om dien alleen te noemen, nog al wat in het midden te brengen. Doch, daarover mag hier niet worden uitgeweid. De redenering over het lot veler Schoolonderwijzers is eene klagt, die zonder aandoening en ergernis, over de geringschatting van hun moeijelijk en belangrijk ambt, niet kan gelezen worden. Wij hebben daarmede echter, tot onze vertroosting, vergeleken, wat Do. berkhout geschreven heeft, op bl. 98 zijner Proeve eener Geschiedenis van het lager Schoolwezen ezv. Is dit geene waarheid? Of is het niet op Groningerland toepasselijk? Den wensch naar de oprigting van Provinciale fondsen voor het onderwijs nemen wij ook al over. Och, wierd dezelve opgemerkt en - | |
| |
vervuld, en tot zoo lang althans overal de inning der schoolgelden geregeld, zoo als dat in Drenthe geschiedt! Rijkens wenscht nog vier andere zaken verbeterd: 1o. Dat geen Schoolonderwijzer klokluider, stovenzetter (?) zij, of wat men meer tot het kostersambt brenge. Eilieve, waarom niet? Is dat schande? Is het schade? 2o. Dat geene jongelingen uit de minstbeschaafde klassen tot het beroep van onderwijzer opgeleid worden. 3o. Dat geen Sollicitant bespot of onheuschelijk behandeld worde op de vergelijkende examens. Wel foel! gebeurt dat? Maar, maakte zich dan ook de Sollicitant zelf belagchelijk? Anders, nog eens: ‘wel foei!’ 4o. Dat geen Predikant den meester als knecht behandele. Maar, deze genen ook niet, zeggen wij. ‘Dient elkander door de liefde!’ vermaant een Apostel, die, magt hebbende om het betamelijke te bevelen, liever dit vriendelijk verzocht. (Philémon, vs. 8, 9.) Zoo
moet het gaan. Niemand spele den meester, maar de een achte den ander uitnemender dan zichzelven! De noot op bl. XXVI had moeten wegblijven. Predikanten kunnen ook op kosters en schoolmeesters aanmerkingen maken van hetzelfde belang.
Van de Voorrede scheidende, vermelden wij nog alleen, dat men hier 23 Schoollessen, met even zoo vele Verstandsoefeningen, vindt, te aangenaam en te belangrijk, dan dat de Recensent niet aan den Schrijver betuigen zoude, dat ze zijn verlangen opgewekt hebben, om van de hem, in het Naschrift achter het eerste deel, vergunde vrijheid gebruik te maken. Hij wil aan rijkens een schoolbezoek geven. De aanmerkingen ten dienste der onderwijzers, meest alle met praktische voorbeelden, zijn bijzonder gewigtig. Ze bewijzen de belezenheid des Schrijvers, zoo wel als zijn zelfdenken. Jammer, dat wij er niet van plaatsen kunnen. De handleiding, ten slotte geplaatst, om der jeugd een aanschouwelijk gevoel te geven van de zamenstelling onzer taal, en de wijze, om dezelve zoo te gebruiken, als voldoende kan beschouwd worden voor verre het grootste getal Nederlanders, deed ons zeggen: het einde kroont het werk, en het werk prijst den meester.
Eener gevoel (I. bl. V) is eene onaangeteekende drukfout; maar op taal en stijl zij rijkens toch naauwkeuriger! Dat ‘spreken en spraken’ (II. bl. VII); dat ‘laten wij’ (XII), eene leelijke fout, hoe algemeen ook, voor ‘laat
| |
| |
ons;’ dat ‘wie het opzigt is toevertrouwd’ (XIX) ezv. hindert.
Rijkens oogste vele vruchten van zijnen arbeid aan de schooljeugd, en verblijde ouders en kinderen door een' voorspoedigen en gelukkigen voortgang en voorgang op den weg der wetenschap en deugd! |
|