geene vermelding van dit belangrijk werk gezien hebben. daar, waar men ons, in sommige gevallen, zoo gaarne vóór is met loffelijke aankondigingen, naar onze beoordeeling van het eerste deel dezes werks. Over de zoo spoedige en voorspoedige voortzetting van hetzelve verheugen we ons even zeer, als onze overlate vermelding ons spijt. Het Register, achter dit deel, zoo belangrijk en onderhoudend, zoo leerend en vermakelijk, bevordert ongemeen het nuttige gebruik, was eene volstrekte behoefte, en levert een gemakkelijk overzigt over den rijken inhoud. Woordenschat niet alleen, maar een' schat van wetenswaardige zaken noemen wij dit werk, dat geen beoefenaar onzer schoone tale kan ontberen, buiten schade.
Eene proeve willen wij weder geven, die in plaatse eener verdere aanprijzing sta. Onze aandacht valt op bl. 138, waar wij lezen: ‘Nopens dat eer, waarvan (bl. 165, 166) ons heer, het oude heers, herist of heerst en herer, het Hoogd. herr en zekerlijk ook het Lat. herus en Gr. ἡρως afstammen, heeft adelung aangetoond, dat het ook er en ar luidde; en de Hoogleeraar maasz houdt het tevens voor den wortel van het eerste gedeelte van heerleger ezv., dat men hier te lande heir plagt te schrijven. Ar, er of eer, zou namelijk, in den grond, iets, dat hoog uitsteekt, beteekenen, het zij in aanzien en magt, het zij ook in aantal en menigte, welke laatste beteekenis het aan heer, in heerleger ezv., bijzetten zou; dat inderdaad te minder van het eerstgemelde heer kan schijnen te verschillen, daar het in het IJslandsch en bij kil. her, bij m. stoke here of heer, bij ottfrid. heri en in het Angels. herig en herg luidt; terwijl het, in den zin van menigte, bij ottfrid. evenzeer herischaf wordt gespeld, als men eenen heer meermalen heerschap noemt. In dien zin van menigte heeft hetzelfde woord herberg voortgebragt, dat velen van het eerstgemelde heer afleiden, omdat de intrek, dien de Landsheeren bij hunne leenmannen plagten te bedingen, herberg genoemd werd; maar dat, zoo het dezen naam van de Landsheeren had ontleend,
veeleer Gravenberg en Vorstenberg had behooren te heeten, en dat den naam van herberg zekerlijk niet voert, dan omdat de Landsheeren gemeenlijk een' grooten stoet bij zich hadden, die tegelijk met hen in hunne herberg gehuisvest werd,’ ezv. Hiermede worde vergeleken bl. 249. ‘Als men iemand niet kan logeren, zegt men vaak: Ik kan u niet bergen, dat eigenlijk,