| |
Reis naar China, door Mongolije, gedurende de jaren 1820 en 1821, van G. Timkowski. IIIde en laatste Deel. (Terugreis naar Rusland en Blik op Mongolije.) Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. IV en 313 bl. f 3-:
Reeds de titel geeft te kennen, dat dit Deel twee geheel ongelijksoortige onderwerpen bevat. Wij moeten omtrent het eerste - de terugreis naar Rusland - met den Schrijver volmondig bekennen (bl. 115): ‘De vervelende eenvormigheid der steppen, en de langzame reis door dezelve, hebben noodzakelijk haar merk ook op deze beschrijving gedrukt, die geene andere verdienste heeft, dan dat zij overal der waarheid getrouw is.’ Slechts zeer weinig resultaten voor de Aardrijks- en Volkenkunde levert ons deze terugreis, die meestal slechts betrekking heeft tot den Schrijver en zijne reisgenooten, en naauwelijks andere plaatsen vermeldt, dan die reeds op de heenreis bezocht waren. Gelukkig vult dit gedeelte slechts een derde van het Deel; de twee overige derden beslaat een hoogst belangrijk verslag van het zoo uitgestrekte (hoewel niet talrijke) en in vroegere Eeuwen zoo beroemde Volk der Mongolen, die eenmaal twee derden van Azië en de helft van Europa voor hun gebied deden zwichten. - Hij begint met de benaming, en laat dan de Geschiedenis, de Aardrijkskunde, voortbrengselen, de kennis der bewoners en van de bedrijven en handel, de Regering, Wetten en Godsdienst volgen. Uit het over- | |
| |
zigt der Geschiedenis blijkt, dat de Mongolen reeds in 220 vóór C.G. in de Chinesche Geschiedenis, onder den naam van Siun-nu, voorkomen, en sedert in onophoudelijke oorlogen leefden met de Chinezen, nu eens overwonnen, dan overwinnaars. (Wij lezen niet, of deze Siun-nu in eenige betrekking stonden tot de bekende Hiong-nou of Hunnen, die zekerlijk, blijkens de schildering door
gelijktijdige Schrijvers, ook Mongolen geweest zijn.) Eerst in 1206 na C.G. gelukte het djingis-Khan, alle de stammen der Mongolen tot de verovering der wereld te vereenigen. De duurzaamste dier veroveringen was die van China, waaruit de Mongolen eerst in 1368, dus na meer dan eene Eeuw van een bezit, hetwelk niet zonder weldaden voor dat Rijk was, verdreven werden. Wanneer uitheemsche veroveraars de vrije taal van mannen uit het veroverde Volk zoo goed opnemen, en dezen zelfs tot wetgevers benoemen, als chubilai- (kublai-) Khan de woorden van den Chinees jeliu tschuzai, (bl. 148, 149) dan drukt het juk niet hard. Ook bekwam chubilai den naam van den wijzen Monarch. Doch latere Keizers volgden dat voorbeeld niet; en een man uit het Chinesche volk, maar van ongewone talenten en geestkracht, verdreef de vreemdelingen. De Mongolen genoten sedert nog ruim drie Eeuwen eene soort van onafhankelijkheid, tot dat zij zich, in 1691, aan de Mantschouren of Mantchoux, die China op hunne beurt overmeesterd hadden, onderwierpen; een toestand, die hen thans, onder den Chineschen schepter en het vreedzame Lamaische geloof, zoo zeer getemd en onderworpen heeft, dat men, in den minzamen, nederigen, voor zijne Priesters gelijk voor de Chinesche Overheden diep in 't stof gebogenen Mongool, den onderdaan en strijdgenoot van djingis, den veroveraar van Moskou, Breslau, Bagdad, Peking en Nanking, niet zou herkennen.
Het land zelve is, volgens timkowski, het middelstuk der groote bergvlakte van Middel-Azië, waarvan Turkestan of Bucharije met het land der Kirgisen het
| |
| |
westelijk, en het land der Mantchoux het oostelijk gedeelte beslaat. De Schrijver noemt deze laatsten, als behoorende tot den Turkestanschen stam. Dit bevreemdt ons eenigzins. Hoe komt die stam, dwars door geheel Mongolije heen, naar de kusten der Gele en Zuidzee verplaatst? Wij dachten, dat de Mantchoux met de Tongousen verwant waren, die toch wel geene Turken zijn. De Schrijver vindt, dat de eigenaardige vorm der Mongolen zich ligt aan anderen mededeelt, en bij dezen schier onveranderlijk blijft, zoo als bij de Chinezen en Tibetanen, die allen nog tot heden toe het merk dragen, 't welk de Mongolen hun indrukten. Waarom zouden de Chinezen niet ook Mongolen kunnen zijn, maar vroeger beschaafd en verzacht, even als de Tibetanen?
De veelvuldige bijzonderheden omtrent de voortbrengselen, de bewoners van Mongolije, derzelver zonderlinge huwelijksplegtigheden, begrafenissen enz. gaan wij voorbij, (zij verdienen dubbel, in het werk zelve nagelezen te worden) om nog iets te zeggen nopens hunne wetten en Godsdienst. De wetten zijn thans, door Chinesche Regtsgeleerden geheel herzien, in den geest dier Regering gesteld. De jaarlijksche tegenwoordigheid der Mongoolsche Grooten te Peking wordt daarin als eene verpligting vastgesteld; doch dit is slechts als een eerbewijs en blijk van onderwerping aan het hemelsche Rijk: want de zeer geringe geschenken, die zij den Keizer brengen, (waaronder ook vijftig zakken gesmolten boter!) worden meer dan drie- en vierdubbel door 's Keizers tegengeschenken opgewogen. (Men tracht de Mongoolsche Vorsten, door huwelijksverbindtenissen met het regerende Huis, aan zich te verbinden, en dit schijnt te gelukken.) Deze wetten zijn wreed, ja onmenschelijk, ten aanzien van dieverijen, onregtvaardig door het onderscheid van straf bij de verschillende standen; een meerdere, die zijnen lijfeigene doodt, betaalt boete, en een lijfeigene, die zijnen Heer ombrengt, wordt in stukken gehouwen (juist zoo als bij ons in de Middeleeuwen); eindelijk zacht en menschelijk als oorlogswetten: men mag in den krijg geene woningen verwoes- | |
| |
ten, geenen voorbijreizenden dooden; die weêrstand bieden, brenge men om, doch spare den onderworpeling, ontkleede den krijgsgevangene niet, en scheide geen echtpaar.
Doch beschouwen wij nu den Godsdienst der Mongolen. Dit komt ons voor, het belangrijkste gedeelte des werks te zijn. Het doet ons eenen zamenhang zien met de godsdienstbegrippen en overleveringen niet alleen der Indiërs, (van hier is toch de Mongoolsche of budda-Godsdienst blijkbaar afkomstig) maar ook van meer afgelegene Volken; ja, hier heerscht eene blijkbare, in 't oog loopende overeenkomst met de oudste overleveringen des menschdoms in onze Heilige Boeken. Van een en ander zullen wij een proefje geven. De hoogste God wordt Koning des lichts genoemd; een denkbeeld, zoo wel aan de Hebreërs, als vooral aan zoroaster en de Magiërs eigen. Een wind bewoog den Chaos, (Gen. I:2. volgens sommigen) en de wereld was in 't eerst met een' grooten Oceaan bedekt. De val der Engelen of Hemelgeesten (de tallooze Tengeri's) komt en met de Hebreeuwsche voorstellingen daaromtrent, en met de beroemde schildering in plato's Phoedrus overeen, waar de zielen ook, gelijk hier de eerste menschen, met vleugelen voorzien waren, die zij naderhand bij den val verloren. Groot is de overeenkomst tusschen de geschiedenis van den val der eerste menschen bij mozes en in de heilige boeken van Tibet en der Mongolen. In de eerste eet de mensch, tegen Gods gebod, van eene boomvrucht, in de tweede van eene naar suiker zweemende aardvrucht; in beide schamen zij zich, omdat zij naakt waren: zij gevoelen en voldoen de behoefte van kleederen. De Vertaler merkt te regt aan, dat men de middelschakel, waardoor deze overlevering zoo ver is verspreid
geworden, in Perzië vindt. Zon en maan worden voortgebragt door de beweging van den berg Sium Mer, door de Goden, te midden der vloeden, gelijk in Indië de wereld door het karnen der melkzee door den berg Merou. Even gelijk de Peruanen en andere Amerikaansche inboorlin- | |
| |
gen, zien de Mongolen Zons- en Maansverduisteringen voor het werk van een boosaardig wezen aan, en zoeken hetzelve door geweld van speeltuigen te verdrijven. Gelijk in verscheidene andere Godsdienststelsels, vooral het Indische, leert men hier de trapswijze afneming des menschdoms, dat eindelijk tot dwergen van tien jaren levens zal afdalen, gelijk het met reuzen van verscheidene duizende Eeuwen begonnen is. Ook van den Zondvloed en den eindelijken wereldbrand vinden wij hier sporen: de Birid, het reinigingsoord of vagevuur, heeft dit met het Roomsche gemeen, dat men er door kracht van gebeden uit moet verlost worden (de Lama's van Mongolije kennen de winstgevende zielmissen zoo goed als de Europesche Priesters); er bevindt zich daarin ook volkomen de straf van tantalus uit de Grieksche fabelleer. De helsche straffen zijn verschrikkelijk; de verbeelding heeft zich uitgeput in die te verzinnen, en zelfs de Hel onzer Middeleeuwen schiet daarbij verre te kort. De straffen duren millioenen jaren, maar zijn toch eindig. Ook de dieren zijn daaraan onderworpen voor slechte bedrijven; iets, dat uit het stelsel der zielsverhuizing, dat aan geheel Oostelijk Azië eigen is, natuurlijk voortvloeit. - Met de Hindoes hebben de Mongolen ook Goden met dierenkoppen en vele hoofden, en halsbanden van schedels gemeen; doch in mindere mate, daar het de strekking van
budda's Godsdienst juist was, om die wangestalten zoo veel mogelijk weg te nemen. Voor 't overige is de Zedeleer van budda, of, zoo als hij bij de Mongolen heet, schige-muni, gestreng en zuiver; doch geeft aanleiding tot monnikendeugd (gelijk dan ook geen land, zelfs Spanje niet, zoo veel monniken heeft als Tibet en Mongolije) en blinde achting voor de Geestelijkheid. ‘De eerste waarheid is de algemeene ellende des menschdoms, de tweede de weg tot behoud, de derde onderzoek en beproeving op dien weg, de vierde de tegenstand (van het kwade) en poging om te overwinnen,’ bl. 301. Hoe veel stof tot denken geeft deze voorstelling in het hart van Azië en een af- | |
| |
godisch land! - Voorts leert ons de Mongoolsche overlevering, dat de Perzische Vuurdienst eertijds in Indië veel opgang moet gemaakt hebben. Budda bestreed dien. Wij lezen van dezen merkwaardigen Wetgever, ten slotte des werks, de levensbeschrijving volgens zijne leerlingen, waaruit wij zien, dat hij door het besef van zijne overtredingen en verzuimenissen hatelijk was geworden in zijne eigene oogen, naderhand, door zekeren Geest verlicht, in de eenzaamheid was gegaan, en vervolgens zijne leer had verkondigd. Het hoogste, dat hem, na ongehoorde zelfkwellingen, werd medegedeeld, waren de volgende lessen:
Standvastig medelijden uit zuivere beginselen. |
Verzaking van alle wreedheid. |
Onbegrensde ontferming jegens ieder schepsel. |
Onwankelbare vastheid in het geloof. |
Men ziet, dat het Buddaïsmus, van alle heidensche Godsdienststelsels, het meest, en meer nog dan de Grieksche Wijsbegeerte, naar het Christendom zweemt. De uitbreiding van hetzelve onder de weleer zoo wreede Mongolen is dus eene ware weldaad, vooral de afschaffing van het ruwe Schamanismus, of eene soort van Duivelsdienst en eerbiedige vrees voor Toovenaars, die, gelijk de Hekaté der Ouden of de Heksen der Middeleeuwen, volgens het volksgeloof, na hunnen dood als booze Geesten op kruiswegen vertoeven, om de voorbijgangers te benadeelen. De overblijfselen van dit schadelijke en menschonteerende geloof zijn in 1820 bij de Mongolen, ja zelfs in Zuidelijk Siberië, afgeschaft.
En zoo hebben wij dan onzen Lezeren eenig denkbeeld trachten te geven van den inhoud dezer merkwaardige Reis, welke wij hem ten sterkste aanbevelen. |
|