Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1828 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1828. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Deel 2, p. 246: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1828. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1828. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1828. [deel 1, pagina 683] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (C.P.E. Robidé van der) De dankbare Vriezen. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 265 Aan Mevr. H.W. Bähler, geb. Despar. Zwolle, bij H. Meijer. 222 Adres (Het) verdedigd. 's Hag. bij M. van der Ven. 176 Adriaan, (M.) Zedelijke Tijdkortingen, enz. IIde of laatste D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 363 - - Het Erfdeel. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 364 Adriani, (A.) Opheldering van eenige Bijbelplaatsen. Gron. R.J. Schierbeek. 184 Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1828. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 41 - voor het Verstand en Hart, voor 1828. Amst. bij C. Schaares. 41 - voor Blijgeestigen, voor 1828. Bruss. bij J. Sacré. 41 - ter bevordering van Kennis en goeden Smaak, voor 1828. Gron. bij M. Smit. 41 - van en voor Nederlandsche Vrouwen, voor 1828. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 41 - voor de Jeugd, voor 1828. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 41 - (Nederlandsche Muzen-) voor 1828. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 131 - (Belgische Muzen-) voor 1828. Gent, bij A.B. Stéven. 131 - voor Militairen, voor 1828. Koev. bij D.H. van der Scheer. 268 - der Akademie van Groningen, voor 1828. Gron. bij J. Oomkens. 316 - (Landhuishoudkundige) enz. voor 1828. Gron. bij J. Oomkens. 316 - voor de Jeugd, voor 1829. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 656 [deel 1, pagina 684] Altena, (A. van) De Hollander onder de Fransche Cohorten. Dordr. bij Blussé en van Braam. 523 Antwoord op eene Antikritiek in den Recensent, ook der Recensenten. 657 Asschenbergh, (H.) Vertelsels en Puntdichten. Amst. bij P. Meijer Warnars. 86 B. Bähler, geb. Despar, (H.W.M.) De groote Straatweg. Amst. bij J.H. den Ouden. 191 Bakker, (G.) Bijvoegsel. Gron. bij W. van Boekeren. 17 - - Het Menschelijk Oog en Oor. Gron. bij W. van Boekeren. 147 Barbaz, (A.L.) Arnault's Willem van Nassau. Treurspel. Amst. bij J.C. van Kesteren. 168 - - - Mas-Aniello. Amst. bij J.C. van Kesteren. 402 Baumgarten, (G.J.F. Cramer von) De geopenbaarde Godsdienstleer des Bijbels. Iste D. Delft, bij de Wed. J. Allart. 234 Bayssière, (P.) Brief aan mijne Kinderen. Amst. bij A.B. Saakes. 581 Biezen, (H. van der) De Christen dezer Eeuw. Amst. bij J.H. den Ouden. 375 Bilderdijk, (Vrouwe K.W.) Gedichten. Rott. bij A.F.H. Smit. 441 - - - - Jezus Lijden. Leyd. bij D. du Saar. 451 - - - - Southey's Rodrigo de Goth. IIde D. Delft, bij de Wed. J. Allart. 567 - (W.) De Voet in 't Graf. Rott. bij A.F.H. Smit. 296 - - Nederlandsche Spraakleer. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 643 Bogue, (D.) Redevoeringen over het Duizendjarig Rijk. IIIde D. Gron. bij G. Wouters. 503 Bok, De Hut aan de Grenzen. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 654 - De witte Paal. Amst. bij J.C. van Kesteren. 655 Bosscha, (P.) Synopsis Hist. univers. vet. Pars I. Dav. apud A.J. van den Sigtenhorst. 219 Bowring (J.) and H.S. van Dyk, Batavian Anthology. Gron. printed for W. van Boekeren. 356 [deel 1, pagina 685] Brand, (J.A.) Hulde aan de Ruiter. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 641 Bredie, (L.G.) Vergelijking tusschen de Pharm. Belg. en Bat. Amst. bij A.B. Saakes. 102 - - - Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis. Iste en IIde D. Amst. bij C.G. Sulpke. 269 Bretschneider, (K.G.) Hendrik en Antonio. Amst. bij C.L. Schleijer. 395 Brief aan een' Vriend over het Adres, enz. 's Hag. bij S. de Visser. 176 Brieven, (Twee) over P.W. Brouwer's Schriften. Arnh. bij P. Nijhoff. 320 Broek, (L. van den) Lijkzang op Do. Scharp. Rott. bij P. van Waesberge. 264 Brouwer, (P. van Limburg) Proeve over de Poëzij van Eschylus. Amst. bij P. Meijer Warnars. 382 Brühl-Cramer, (C.V.) Over de Drankzucht. Enschedé, bij G. Paschen. 149 Bruining, (G.) Geschiedenis der Nederlanden. Iste D. Amst. bij S. de Grebber. 474 - - IIde D. 509 - - Ook Iets over de Nederl. Spraakleer, enz. Delft, bij de Wed. J. Allart. 643 - - Nederduitsche Synonymen. IIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 671 Buchner, (F.W.) Verhandeling over de Droogmakerijen. Utr. bij J. Altheer. 551 C. Capadose, (A.) De Koepok-inenting tegen den Bijbel strijdende. Amst. bij J.H. den Ouden. 326 - - F. Burmanni Itineris Anglicani Acta Diurna. Amst. apud J.H. den Ouden. 432 Cappelle, (J.P. van) Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden. Haarl. bij V. Loosjes. 474 Cats, (Vader) in Miniatuur. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 361 Cooper, (J.) De Spion. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 493 Coquerel, (A.L.C.) Le Calendrier. Amst. chez les Héritiers H. Gartman. 40 - - - - Biographie sacrée. Tom. III et IV. Amst. chez les Héritiers H. Gartman. 137 - - - - Sermons. Amst. chez les Héritiers H. Gartman, etc. 405 Cordes, (F.) Gedichten. Amst. bij P. Meijer Warnars. 444 [deel 1, pagina 686] Corstius, (J.) De kennis van onzen Heer J.C. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 461 Costa, (I. da) Feestliederen. Amst. bij J.H. den Ouden. 451 Crane, (J.W. de) Bijzonderheden, de Familie Hemsterhuis betreffende. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 434 - - - - Narratio de Vita et Scriptis E. Wassenbergh. Fran. apud G. Ypma. 437 D. Deursen, (R.A. van) Dankrede. Amst. kij F. Kaal. 579 Dichtlievende Uitspanningen van het Zoontje van Demokriet. Haarl. bij J. Goteling Vinnis. 352 Dieperink, (H. Haagen) Voorlezing. Hoorn, bij L.J. Schuts. 509 Doijer, (A.) Vertaling en Uitlegging van 1 Petr. Zwolle, bij H.A. Zn. Doijer. 141 Dubar, Ostéographie de la Baleine. Brux. chez Laurent, Frères. 588 Dzondi, (K.H.) Nieuwe zekere Geneeswijze der Venusziekte. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 238 E. Eck, (C. Fransen van) Leerrede. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 463 Eerstelingen van L.R.E. Gron. bij J. Oomkens. 576 Eudolië, of de jonge Zieke. Amst. bij J.A. Koning. 493 Eyk, (J.P. Sprenger van) Redevoering ter Nagedachtenis van Do. J. Scharp. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 489 - - - - - De heerlijke boorden van de Moezel. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 524 F. Feldhoff, (A.) Een woord van opwekking, enz. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 663 Fricke, (J.C.G.) Berigten wegens de Epidemische Ziekten, enz. Amst. R.J. Berntrop. 19 G. Gedichten (Verscheidene) Iste D. Amst. bij G.H. Arens. 178 Geel, (J.) Ruhnkenii Scholia. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 563 Genlis, (Mevr. de) Over het Gebruik des Tijds. Utr. bij J. van Schoonhoven. 680 Geschiedenis der Schieringers en Vetkoopers. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 381 [deel 1, pagina 687] Geysbeek, (P.G. Witsen) Woordenboek der Nederduitsche Dichters. IIde-VIde D. Amst. bij C.L. Schleijer. 151 - - - - (Vervolg.) 198 - - - - Gedichten. Amst. bij G. Portielje. 525 Gravesande, (N.J. Storm van 's) Luimige Poëzij. Rott. bij A.F.H. Smit. 86 Günsburg, (C.S.) Parabels. Rott. bij Contze en Overbroek. 575 H. Haeften, (J. van) Dichtluimen. Amst. bij C.L. Schleijer. 209 Hagen, Jz. (A.J. ten) Bij het Graf van J.L. Nierstrasz, Jun. Gor. bij de Wed. T. Horneer. 496 Halbertsma, (J.H.) Hulde aan Gysbert Japiks. IIde St. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 160 - - - (Vervolg.) 204 Halmael, Jr. (A. van) Reinier en Willem van Oldenbarneveldt. Treurspel. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 447 Handboek (Chronologisch) der Vaderlandsche Geschiedenis. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 388 - voor Notarissen. IIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 591 Handwoordenboek der Nederduitsche Taal. Amst. bij de Gebr. Diederichs, enz. 345 Heringa, E.Z. (J.) Tiental Leerredenen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 1 Herinneringen bij het Graf van Do. J. Wijs, J.C.Z. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 404 - en Wenken ter onderhouding van het geleerde, enz. Iste en IIde D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck, enz. 651 Heusde, (P.G. van) Initia Philosophiae Platonicae. Pars I. Traj. apud J. Altheer. 446 Heyningen, (H. van) Bijbeloefening over 2 Kor. Delft, bij de Wed. J. Allart. 613 - - - Leerredenen. Delft, bij de Wed. J. Allart. 661 Hoekstra, (F.) Zedelijke en Godsdienstige Vertoogen. Arnh. bij C.A. Thieme. 546 Hoet, Jz. (C. ten) Gustaaf en Amanda. Nijm. bij J.F. Thieme. 399 [deel 1, pagina 688] Hoeven, (A. des Amorie van der) Afscheid van mijne Rotterdamsche Gemeente. Delft, bij de Wed. J. Allart. 53 - - - - - - Oratio de Germano Theologo. Delph. Bat. apud Vid. J. Allart. 384 - - - - - - Redevoering. Delft, bij de Wed. J. Allart. 387 Hof (Het) van Holland onder Lodewijk Bonaparte. Amst. bij de Erven H. Gartman. 292 Hoffmann, (E.T.W.) Nachtstukken. Gron. bij W. van Boekeren. 398 Hogendorp, (G.K. Grave van) Advijs over de Verhandeling van Ouwerkerk de Vries. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 303 Holst, (A.F.) De Reis naar het Vaderland. Amst. bij ten Brink en de Vries. 129 Hoog, (J.L. de) De Zonen van J. van Oldenbarneveld. Treurspel. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 358 Hout, (A. van der) Beschrijving der Heelkundige Ziekten. Iste D. Amst. bij C.G. Sulpke. 57 I. Imola, (L.A. van) De jonge Arts aan het Ziekbed. Gorinch. bij J. Noorduyn. 195 Irving, (Wahington) Verhalen van een' Reiziger, II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 33 K. Kampen, (N.G. van) Proeve eener Geschiedenis der Kruistogten. IVde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 115 - - - - Geschiedenis van Griekenland. Isten D. Delft, bij de Wed. J. Allart, enz. 553 - - - - Vaderlandsche Karakterkunde. IIde D. 2de St. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 593 Karakterschetsen en Verhalen voor jonge lieden. Amst. bij C. Schaares. 224 Katholijke Kerk (De) in hare gebreken voorgesteld. II Stukken. Rott. bij M. Wijt. 537 Keizer, (S.D. de) Christelijke Geloofs- en Zedeleer. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 504 Kemp, (C.M. van der) Het Gedrag van Prins Maurits verdedigd. 's Hag. bij J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 627 Kirby en W. Spence, (W.) Inleiding tot de Entomologie. Iste St. Rott. bij de Wed. J. Allart. 587 [deel 1, pagina 689] Kisselius, (J.) De Lamartine's Dood van Socrates. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 604 Kleine (De). Pligten. IIIde en IVde D. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 486 Klijn, Bz. (B.) Gedichten. IIIde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 490 Koning, (A. de) Jezus Christus in zijne Heiligen. Breda bij F.B. Hollingerus Pijpers. 45 - (J.) Geschiedenis van het Slot te Muiden, enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 157 - - Geschiedkundige Aanteekeningen, enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 520 Konstantinopel zoo als het is, enz. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 172 Kort Begrip van het Zamenstel onzer Taal, enz. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 643 Kraft, (F.C.) Handboek over Oud-Griekenland. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 219 Krom, (J.H.) Henriëtte Stolp. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 165 Kwantes, (J.) Wiskundige Aardrijksbeschrijving. Amst. bij C. Schaares. 180 L. Labarraque, (A.G.) Over het gebruik van de Chlorure de soude, enz. Leyd. bij Haak en Comp. 282 Lauts, (G.) Woordenboek voor de Spelling der Nederlandsche Taal. Bruss. bij Brest van Kempen. 345 Leven van den Schilder David. Bruss. bij W.J. Luneman. 354 Levensbeschrijvingen van voorname Mannen, enz. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 390 Lischke, (P.M.) Morea en deszelfs Bewoners. Gron. bij J. Römelingh. 173 Loosjes, (V.) De Lamartine's Dood van Socrates. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 604 Lüders, (A.F.) Proeve over Kinderziekte bij Gevaccineerden. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 426 Lulofs, (B.H.) Reistogtje met de Stoomboot naar Hamburg. Iste D. Gron. bij J. Oomkens. 515 - - - Gedenkrede op wijlen H.D. Guyot. Gron. bij J. Oomkens. 678 M. Magnet, (S.) Gods genadige Menschenliefde. Dordr. bij Blussé en van Braam. 373 [deel 1, pagina 690] Meukeren, (J.H. van) Aanmerkingen, rakende Do. R.A. van Deursen. Amst. bij J. Kraaijenbrink. 580 Moens, (P.) De dankbare Vriezen. Harl. bij M. van der Plaats. 265 Moke, (H.G.) De Slag van Navarino. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 483 Mulder, (H.) Opmerkingen en Wenken voor Opvoeders en Onderwijzers. 's Hag. bij S. de Visser. 340 - (G.J.) Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam. Amst. bij C.G. Sulpke. 469 N. Nahuys, Brieven over Bencoolen, enz. Breda, bij F.B. Hollingerus Pijpers. 105 Nanning, (F.P. Gisius) Proeve van Krijgszangen. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 536 Neander, (A.) Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk. Iste D. Amst. bij P. Meijer Warnars. 280 Nederlandsche Verhalen. IIde St. Breda, bij F.P. Sterk. 534 - Vrouwen (De belan grijkste) geschetst. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 682 Niemeijer, (A.H.) Waarnemingen en Reizen, enz. IIIde en IVde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 217 Nierstrasz, Jun. (J.L.) Gedichten. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 121 - - - - Frans Naerebout. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 402 Nieskruid voor J.L. Nierstrasz, Jun. Amst. bij J.C. van Kesteren. 309 Nieuwland, (P.) Nagelaten Gedichten. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 83 Nyevelt, (C. Baron van Zuylen van) Het Liberalismus. Amst. J.H. den Ouden. 191 O. Olivier, Jz. (J.) Land- en Zeetogten in Neêrlands Indië. Amst. bij C.G. Sulpke. 105 - (W.J.) Choice Reading-pieces. Delft, printed for the Widow of J. Allart. 220 Onsenoort, (A.G. van) Beschrijving van een' Heelkundigen Veldtoestel. Gor. bij J. Noorduyn. 585 Ontijd, (C.G.) Nieuwe Bijdragen tot de Koepokinenting. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 583 Oostkamp, (J.A.) Bijbelsche Land- en Zeereizen. Amst. bij W. Brave. 495 [deel 1, pagina 691] Oostkamp, (J.A.) Beschrijving van Europisch Turkije. Zwolle, bij J.L. Zeehuisen. 635 Opleiding tot Waarheid en Deugd. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 603 Oudemans, (C.A. en A.C.) Gedichten. Amst. bij G. Portielje. 256 - (A.C.) Opwekking tot Liefdadigheid. Amst. bij G. Portielje. 265 P. Palm, (J.H. van der) Vijtde Tiental Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 225 - - - - - Bijbel voor de Jeugd. XVIIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 317 - - - - - Redevoering. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 572 Perceval, (G.) Geschiedenis van Italië. Isten D. 1ste en 2de St. Dev. bij J. de Lange. 624 Pichot, (A.) Reis naar Engeland en Schotland. Iste, IIde en IIIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 594 Plancy, (M. Collin de) Het Leven enz. der Jezuiten. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 128 Polman, Az. (H.) Vier Voorlezingen over den Mensch. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 489 Poortermans, (J.C.) J.G. Swaving ontmaskerd. Amst. bij C. Schaares. 306 Popken, (F.A.L.) Historia Epidemiae malignae etc. Gron. apud J. Römelingh. 18 Pouqueville, (F.C.H.L.) Geschiedenis van de Herstelling van Griekenland. Iste en IIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 556 Proper, (H.) Feestrede. Leyd. bij de Wed. du Saar, enz. 664 R. Reddingius, (G. Benthem) De Onverschillige omtrent de Godsdienst teregt gewezen. Gron. bij W. Zuidema. 377 Regtsgeding (Vermaard) van Contrafatto. Amst. bij J.C. van Kesteren. 262 Reinhard, (F.V.) Zamenstel der Christelijke Zedekunde. Iste en IIde D. Dordr. bij A.J. van den Sigtenhorst, enz. 616 Reize naar Guatemala. II Stukken. 's Hag. bij W.K. Mandemaker. 571 Renier, (J.) De Verdiensten van van Miggrode, enz. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 650 [deel 1, pagina 692] Reuvens, (C.J.C.) Redevoering. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 286 Roll, (J.M.L.) Leerredenen. Amst. bij H. Bruin en Comp. 9 Rooijens, (G.J.) Leerrede. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 53 Rosenmuller, (J.G.) Onderrigt en bemoediging voor Lijdenden. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 56 Roy, (J.J. le) De ware Leer der Verzoening. Rott. bij de Wed. P. van der Meer. 373 Rozenknopjes. (De) Delft, bij de Wed. J. Allart. 362 Russel, (J.) De Heerschappij der Turken in Europa. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 635 Rijkens, (R.G.) Praktische Handleiding voor het Onderwijs. II Stukken. Gron. bij W. Wouters. 673 S. Sasse, (H.F.A.) Gedachten over de Groninger Ziekte. Gron. bij J. Romelingh. 665 Schelle, (P. van) Heldinnenbrieven. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 38 Scholten, (W.) Zestal Leerredenen. Delft, bij B. Bruins. 661 - - Diatribe de Parabolis J.C. Lugd Bat. apud H.W. Hazenberg. 542 Scott, (W.) Leven van Napoleon Buonaparte. IIde D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 20 - - IIIde en IVde D. 329 - - Walladmor. IIIde D. Gron. bij W. van Boekeren. 88 - - De Talisman. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 221 Ségur, (De) Uitgelezene Gedachten. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 120 Siegenbeek, (M.) Taalkundige Bedenkingen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 439 Someren, (R.H. van) Hulde aan de Nagedachtenis van Do. Scharp. Rott. bij M. Wijt. 403 Sommer, (J.G.) Merkwaardige Bijzonderheden. IV Deelen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 251 Staat (Over den vroegeren) van het Christendom. Arnh. bij P. Nijhoff. 497 Steenbergen van Goor, Goed en Kwaad. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 576 Sterling, (J.J. Uytwerf) Redevoering. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 602 Stolker, (A.) Prins Maurits en Frederik Hendrik. Rott. bij M. de Bleyker. 70 [deel 1, pagina 693] Stolker, (A.) Antwoord op eene Prijsvraag. Rott. bij de Wed. Locke en Zoon. 196 Stronck, (C.W.) Dankrede. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 506 Stuart, (M.) Vaderlandsche Historie. IVde D. Amst. bij E. Maaskamp. 66 - - Nagelatene Leerredenen. Iste D. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 89 - - IIde D. 454 Suringar, (G.C.B.) De Gallorum Chirurgia. Lugd. Bat. apud S. en J. Luchtmans. 100 Swaving, (J.G.) Levenschets van den Hertog van York. Dordr. bij Blussé en van Braam. 82 - - - Offer aan de lijdende Onschuld. Dordr. bij Blussé en van Braam. 306 T. Tafereelen (Merkwaardige) van Egypte en Italië. Delft, bij de Wed. J. Allart. 391 Taylor, (I.) Merkwaardigheden uit Europa. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 404 - - Merkwaardigheden uit Afrika. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 656 Thuessink, (E.J. Thomassen a) Geneeskundige Waarnemingen. Gron. bij J.R. Schierbeek. 619 Thijssen, (H.F.) Over de Herfstkoortsen te Amsterdam. Amst. bij P. Meijer Warnars. 15 Timkowski, (G.) Reis naar China, door Mongolije. Iste en IIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 241 - - IIIde of laatste D. 666 Timmers, (H.) Tiental Leerredenen. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 577 Tommasini, (J.) Brieven uit en over Sicilië. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 344 Tromlitz, (A. van) De Val van Missolonghi. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 483 Turksche Rijk beschouwd. (Het) Delft, bij B. Bruins, enz. 635 U. Uilkens, (J.A.) Redevoeringen. IV Deelen. Gron. bij J. Oomkens. 351 V. Venturini, (C.) Geschiedkundige Galerij. II Deelen. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 290 [deel 1, pagina 694] Vereeniging der Christenen. (Over de) Delft, bij de Wed. J. Allart. 230 Verhalen voor mijne Vriendinnen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 262 Verhandelingen (Natuurkundige) van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. XVden D. 1ste St. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 63 - (Nieuwe) van het Haagsch Genootschap, voor 1826. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 365 - (Register en Bladwijzer op de) van het Haagsch Genootschap over 1810-1822. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 365 Verslag (Algemeen) wegens Engeltje van der Vlies. Delft, bij P. de Groot. 378 Visser, (H.W.C.A.) Nagelatene Verhandelingen van J.H. Nieuwold. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 393 Vosmaer, (J.) De Kunst om lang te leven en wel te sterven. Haarl. bij V. Loosjes. 328 - - Nagelaten en verspreide Letterarbeid. Iste D. Haarl. bij V. Loosjes. 428 - - IIde D. 463 Vries, (J. de) Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 254 - - (J. van Ouwerkerk de) Verhandeling over den Nederlandschen Koophandel. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 74 Vruchten en Resultaten van een zestigjarig Leven. IIde en IIIde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 532 Vijver, (C. van der) Tafereelen uit het Menschelijk Leven. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 653 - - - - Dweeperij en Verblinding. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 653 W. Waarnemingen (Vlugtige) omtrent de Maatschappij van Weldadigheid. Koev. bij D.H. van der Scheer. 506 Warnsinck, Bzn. (W.H.) De Toekomst. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 214 Weiland (P.) en G.N. Landré, Woordenboek der Nederduitsche Synonymen. IIden D. 2de St. en IIIde D. H-Z. Delft, bij de Wed. J. Allart. 565 Westerman, (M.) Herinnering aan Wattier-Ziesenis. Amst. bij M. Westerman. 362 [deel 1, pagina 695] Weytingh, (H.) M. Tullii Ciceronis Orationes sex. Hag. Com. apud Vid. J. Allart. 485 Wildschut, (D.H.) Leerredenen over den Dood van Lazarus. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 96 - - - Het zuchtend Schepsel. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 616 Wiselius, (S. Iz.) Beschouwing van den Deventerschen Tolbrief. Amst. bij Pieper en Ipenbuur. 337 IJ. IJntema, (J.W.) W. Müller's Griekenland. Dichtstukjes. Iste twaalftal. Amst. bij G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema. 267 Ypey (A.) en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. IVde of laatste D. Breda, bij F.B. Hollingerus Pijpers. 181 Z. Zes Maanden in de West-Indiën in 1825. Dordr. bij Blussé en van Braam. 599 Zimmermann, (E.A.W. von) De Aarde en hare Bewoners. XVIIIde en XIXde of laatste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 26 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1828. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN OE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1828. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1828. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Verhandeling, over de Godsdienstleer van mahomet. Door a.j. kronenberg, Predikant der Waalsche Gemeente te Arnhem. Bl. 1 De Giraffe, thans te Parijs, beschreven en naar het leven afgebeeld. Door geoffroy st. hilaire. 21 Iets, over den Schoenlapper, die de Lijken van c. en j. de witt van het groene Zoodje hielp afnemen en thuisbrengen. Door Mr. jacobus scheltema, te Utrecht. 35 Belangrijke Ontdekking voor de Scheepvaart. 37 Iets, over eene Vlinder-verhuizing. Door p. huber. 39 Brief van Sir walter scott aan Sir adam ferguson, 2 Aug. 1827, over een Familie-tafereel te Abbotsford, geschilderd door david wilkie. 41 Nieuw Ontwerp van eenen Weg onder de Rivier de Mersey in Engeland. 45 Dr. gimbernat's Voorstel ter ondersteuning der Grieken. 46 Kinderpok-inenting. 46 Een tweede mucius. 47 Fox en canning. 47 Groot Hofsouper te Petersburg. 48 Alomtegenwoordigheid eener Familie. 48 De Slag bij Navarino. Door Mr. a. boxman. Dichtstukje. 49 De kleine Hydrioot. Naar w. muller. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. (VIII.) 52 De Ziekte van den Christen, welke ook hare uitkomst zij, eene verheerlijking van God en Zijnen Zoon. Leerrede. Door den Weleerw. alexander de koning, in leven Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Meppel. 53 Treffend Voorbeeld der verbazingwekkende kracht van het venijn der Ratelslange. 68 De Omstreken van Arnhem en Nijmegen. Door w.h. warnsinck, bz. 71 Iets over de Levensverzekeringen. Door Jr. Mr. f.e. berg van middelburgh, Advocaat te Amsterdam. 77 Fragment uit de Inleiding tot de nog onuitgegevene Reize in Amerika van den Heere de chateaubriand. 90 Eigenhandige Brief van den onlangs overleden' vermaar- [deel 2, pagina VI] den Componist ludwig van beethoven, onder zijne nagelatene papieren gevonden. 93 Iets, over Dr. francia, den tegenwoordigen Beheerscher van Paraguay. 97 Philémon, of de drie Wenschen. Eene dichtmatige Vertelling. 99 Aan eene vruchtbare Moeder. Door h. van loghem. Dichtstukje. 107 De Inscheping der Atheners, (nadat Athene door de Turken weder was overweldigd.) (IX.) 108 Over Verlichting, Beschaving en Veredeling. Door s.e. wieling, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam. 109 Heelkundige Waarneming, omtrent eene Darm-zakbreuk. Door g.w. tops, Heel- en Vroedmeester te Breda. 122 De Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Door den Burggraaf de chateaubriand. 127 Iets, betreffende de Nederlandsche Zeereizigers willem barentz en cornelis matelief, den Jongen. 133 De jongste uren en laatste gewaarwordingen van een' ter dood veroordeelden. Een echt Verhaal. 136 Verslag van het wedervaren eens Schips, bestemd, om, in den grooten Waterval der Niagara, ten schouwspel te verstrekken. 143 De Godsdienst der zoogenaamde Beschaafde Wereld, een mengsel van Heidendom, Mohamedismus en valsche Wijsgeerte. 144 Edele trek van eenen Deurwaarder in Frankrijk. 150 Oud en nieuw. 151 De Zangeres henriëtte sontag te Frankfort. 152 Het Heimwee. Door g. gravé, jz. Dichtstukje. 154 Alexander ypsilanti op Mongatsch. (X.) 156 Voorlezing, over den Smaak. Door h. van loghem. 157 Canning. 167 Brief van carolus niëllius aan jean augustijn, betreffende de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619. Medegedeeld door j.h. halbertsma. 174 De Godsdienst der zoogenaamde Beschaafde Wereld, een mengsel van Heidendom, Mohamedismus en valsche Wijsgeerte. (Vervolg en stot van bl. 150.) 183 De Zangeres henriëtte sontag te Frankfort. (Vervolg en slot van bl. 153.) 194 Over kleine Zonden van groote Mannen. 198 De Maarschalk soult weleer gedoodverwd tot Koning van Portugal. 202 De stervende Kardinaal. 204 De Banneling uit Ithaka. (XI.) 204 [deel 2, pagina VII] Voorlezing, over de Ambitie. Door b. van willes, Predikant te Lekkerkerk en Zuidbroek. 205 Capo d'istria. 221 Over de Naamsreden, of den Naamsoorsprong, van Drenthe. Door Mr. s. gratama, Regter ter Instructie bij de Regtbank te Assen. 227 Uittreksel uit een' particulieren Brief eener Dame van Batavia van Mei 1827. 237 Vergelijkende wijsgeerige Tafel van het Stelsel der Boetstraf en dat der Doodstraf. Volgens den Heere lucas. 240 Geheime Oorzaak van het welslagen der Hollandsche Omwenteling van 1787. 243 Scherpe Trekken van den dag, ten bewijze van den Volksgeest der Franschen in het staatkundige. 244 George canning. Door Mr. a. boxman. Dichtstuk. 246 Een ding is noodig. Door c.b. schuller, te Rotterdam. Dichtstukje. 249 De Turksche Regtsoefening. Volgens Lord john russel. 251 Engelsche Zendelingschap. 253 Pompeji. 254 De Claqueurs te Parijs. 255 De oordeelkundig bijgebragte Schriftuurplaats. Eene ware Anekdote. 255 Het Verbond met God. (XII.) 256 De Oorzaken van den Haat en de Vervolging, jezus christus van de Joden wedervaren. Door adr. stolker. 257 Iets over Voedsel en Voeding. 273 Iets over den Steek der Tarantula. 274 Over de Naamsreden, of den Naamsoorsprong, van Drenthe. (Vervolg en slot van bl. 236.) 275 Het Staten-eiland in de Baai van New-York. Door g.b. bosch, Predikant bij de Protestantsche Gemeente te Curaçao. 283 Dichtregelen, uitgesproken in het Departement Wormerveer der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Dec. 1827, door a. hoexum van dijk. 297 Iets over Korsika en bonaparte's Jeugd. 302 Voorbeeld van buitengewone vaardigheid in het Rekenen, in twee Kinderen. 304 Trekken van den Geest des Pausdoms in de Negentiende Eeuw. 307 Bijdrage ter kenschetsing der tegenwoordige Grieken. 308 Iets over de Londensche Dobbeihuizen. 309 [deel 2, pagina VIII] De tegenwoordige Sultan een goed Scherpschutter. 310 Letterlijke Vertaling van de Constitutionele Hymne van Portugal. 310 De Teleskoop en de Roeper. Eene echte Anekdote. 311 De Slavin in Azië. (XIII.) 312 Brief van s. muller aan g.h. van senden, over een berigt, voorkomende in diens Pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring. 313 Aanmerkingen, rakende den door j.h. halbertsma gemeengemaakten Brief van carolus niëllius. Door adr. stolker. 334 Plaatselijke, Geschied- en Oudheidkundige Herinneringen van een Reisje door een gedeelte van Gelderland en in de omstreken van Kleef. Door p. louwerse. 340 Geleerde Razernij. No. III. Antirheumatische Landkrabben-olie. 353 Invloed der Maan op het Houtgewas. 354 De Beeren der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. 355 Sir walter scott en de Bedelaar. 357 Lakoniek Vonnis. 357 Een andere robinson en vrijdag. 357 Predikt het Evangelie den Wolven! 358 Hoe vindingrijk is de Geestdrijverij! 358 Koepokinenting, aan de Kinderen des tegenwoordigen Sultans te werk gesteld. 358 Fransche ****. 359 De Kat van den Voddekrabber. Eene echte Anecdote. 360 Aan de Vrijheid. Door c.a. oudemans, Kapitein-Adjudant. } Dichtstukjes. 361 Aan den Maker van zeker Treurspel. } Dichtstukjes. 363 Aan p.g. witsen geysbeek; na zijne Kritiek op vondel. } Dichtstukjes. 363 Grafschrift. Door van starkenborgh stachouwer. } Dichtstukjes. 363 De Suliooten-vrouw. (XIV.) } Dichtstukjes. 364 Verhandeling, over het Droomen. Door den Weleerw. alexander de koning, in leven Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Meppel. 365 Geneeskundige Waarneming. Door j. van dissel, jz., Med. et Chir. Doct., Oud-Officier van Gezondheid ter Zee, enz. en praktizerend Geneesheer te Zutphen. 377 Over den eersten Grooten Mogol, baber-Khan, Keizer van Indië, en deszelfs Geschriften. Uit 's Mans Memoriën, door leyden en erskine in 1826 te Londen uitgegeven. 383 [deel 2, pagina IX] Plaatselijke, Geschied- en Oudheidkundige Herinneringen van een Reisje door een gedeelte van Gelderland en in de omstreken van Kleef. (Vervolg van bl. 353.) 390 Nog iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche Spelling, tegen den Hoogleeraar m. siegenbeek. Door Mr. c.m. van der kemp, in 's Hage. 398 Voorspellingen der Jezuiten. 404 De Nachtuil, in betrekking tot het Bijgeloof beschouwd. 406 Wat de Amerikaansche Wilden van de Maan denken. 408 De Mainooten-knaap. (XV.) 408 Bedenkingen, omtrent het mingepaste van de viering des H. Avondmaals op sommige Christelijke Feestdagen. 409 Levensberigt van den Slotprediker en Dichter joannes vollenhove, uit een Handschrift van deszelfs Kleinzoon medegedeeld door g. van leeuwen, Substituut-Officier van Justitie te Alkmaar. 416 De Jagtpartij op Raincy, bij den Heer ouvrard, den vermaarden Leverancier; of Fransche Weelde, na de Omwenteling. 420 Nog iets over de algemeen aangenomen Nederduitsche Spelling, tegen den Hoogleeraar m. siegenbeek. (Vervolg en slot van bl. 404.) 426 Plaatselijke, Geschied- en Oudheidkundige Herinneringen van een Reisje door een gedeelte van Gelderland en in de onstreken van Kleef. (Vervolg en slot van bl. 398.) 431 Karaktertrekken der Turken. 439 De Groote Heer. 442 Brief van N.N. aan N.N., Lid van het Plaatselijk Bestuur te N., over het vergelijkend Examen van Onderwijzers. 443 Zeldzaam Geval van Gezigtsafwijking. Door Mr. godmann. 446 Uitboezeming, na het lezen eener Ode van boileau. Door j.p. korthals, te Antwerpen. } Dichtstukjes. 447 Amor en de Ligtzinnigheid. } Dichtstukjes. 451 De Engelsche Medalje van Waterloo. } Dichtstukjes. 452 Oude en nieuwe Tempels. (XVI.) } Dichtstukjes. 452 Antwoord van g.h. van senden aan s. muller, over een Berigt, voorkomende in des eerstgenoemden Pragmatische Geschiedenis der bestrijding van Bijbel en Openbaring. 453 Bijdrage tot de kennis der Hondsdolbeid. Medegedeeld door j. van dissel, jz., M.D. te Zutphen. 479 De Invloed der Oorlogen op de Beschaving. Door h.j. nassau, Rector der Latijnsche School te Assen. 486 Robespierre en het Fransche Schrikbewind. Onuitgegeven, echte Brief van niveau aan robespierre, geschreven uit Amsterdam, en gevonden in de Papieren van laatstgenoemden. 498 Brief van N.N. aan N.N., Lid van het Plaatselijk Bestuur te N., over het vergelijkend Examen van Onderwijzers. (Vervolg van bl. 446.) 503 De Titelzucht. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. Dichtstuk. 508 Uitwaseming der Slangen. 512 [deel 2, pagina X] Cromwell als Politie-handhaver. Eene nog ongedrukte Anekdote. 513 De Advocaat en de Maarschalk. 513 De Hertogin van marlborough en de Arts. 514 De Koe des Kardinaals de brienne. 514 Napoleon en de Prefekt. 515 De Grijsaard op het Eiland Hydra. (XVII.) 515 Aan a.h.-g., na het lezen van een Artikel in het Advertentieblad. 516 Laatste Antwoord van s. muller aan g.h. van senden. 517 Iets over het gevaar van levend begraven. Medegedeeld door w. egeling, te Haarlem. 535 Eene levende Pad in de Maag eens Jongelings. 538 De Invloed der Oorlogen op de Beschaving. (Vervolg en stot van bl. 498.) 538 Aanteekeningen, betreffende robespierre. Door fréron, Lid der Nationale Conventie. 548 Iets over het Improviseren bij de Italianen. 550 Exodus. II:25. Door van der poort. Dichtstukje. 552 Aan mijnen afgestorvenen Vriend j.l. nierstrasz, jun., overleden op den 2den Augustus, 1828. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstukje. 553 Aan mijnen ontslapenen Vriend j.l. nierstrasz, jun. Door Mr. a. boxman. Dichtstukje. 555 Hulde aan den ontslapen' j.l. nierstrasz, jun. Door de bosson. Dichtstukje. 558 Vaderlandsche Uitboezeming, na de Geboorte der jonge Prinses, op den 5den Augustus, 1828. Door j. van harderwijk, rz. Dichtstukje. 559 Bijzonderheid wegens den Dood van Lord castlereagh. 560 Fragment van Lord byron. 561 Bonaparte's Oordeel over j.j. rousseau. 562 Lodewijk de XIV een groote Eter. 563 Koddige Kappers-aanmatiging. 563 Bonmot. 564 De Mainootsche Moeder. (XVIII.) 564 Voorlezing over mahomed. Door s.e. wieling, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zaandam. 565 Iets over k. westerbaen, w.z. Door c.w. westerbaen, Leeraar bij de Remonstrantsch - Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 584 G.h. van senden aan s. muller. 588 Vertoog over de Kunst van Vloeken. Door den Engelschen Staatsminister g. canning, in 1786, in vijftienjarigen leeftijd, geschreven op de School te Eton. 589 Brief van N.N. aan N.N., Lid van het Plaatselijk Bestuur te N., over het vergelijkend Examen van Onderwijzers. (Vervolg en slot van bl. 508.) 595 Beklimming van den Ortelsberg, in Augustus 1826. 599 De Geest des Kwaads. Dichtstuk. 608 Vergelijkende Staat der Geboorten te Lissabon en Porto van 1815 tot 1819. 612 [deel 2, pagina XI] Zeldzaam Reisavontuur, vervat in een Briefuittreksel van p.l. courier aan Mevrouw pigalle. 613 Een Hindoosch Vertelsel. 615 De Dood van champgenets. 615 Onvoorzigtige Uitlating. 616 De Pogcher beschaamd. 616 Het Onderrigt der Mainootsche Moeder. (XIX.) 616 Gedachten van eenen Schoolonderwijzer. Door e. molema. 617 M.j. adriani aan eenen hem onbekenden. 631 Beklimming van den Ortelsberg, in Augustus 1826. (Vervolg en slot van bl. 608.) 633 De Schepping, Val en Herschepping van den Mensch. Door Mejufvrouw J..... B..... Dichtstuk. 641 Iets over den Handelgeest en de Universiteiten in Noord-Amerika. 648 Bonaparte en josephine. 650 Lodewijk de XV, naar zijne eigene getuigenis, een Achterkleinzoon van een' Notaris en een' Barbier. 653 Een paar kleinigheden uit de West. 654 Aanspraak van den Zendeling innocentius visatout, op Montrouge, ten behoeve der Censuur. 655 Het Cocagne-feest in Rusland. 657 De nieuwe Pruik. 657 Onvrijwillige Boete. 658 De oude haydn. 658 Karakteristieke Trek. 658 Of de Naam ook iets ter zake doe? 659 Gesprek tusschen een' Zesthalf en een Vijfentwintigeentsstuk. Eene Fabel. Door g. van enst koning. 659 De Mainoot. (XX.) 660 Over de Doodstraf. 661 Over de toevallige kromming der ruggegraat bij jonge Meisjes, en het onvoldoende of gevaarlijke der tot regtbuiging in gebruik zijnde Rekbedden. Door c. lachaise, D.M.P. Medegedeeld door h.j. logger, Med. et Chir. Doctor, te Leyden. 664 Voorbeelden van buitengewoon hoogen Ouderdom. 675 Merkwaardige Ontdekking eener onderaardsche Egyptische Be graafplaats. 676 Brief van p.w. brouwer, Prcdikant te Maassluis, aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. 685 Josephine aan napoleon, bij hare verstooting. 690 De Universiteit van Grenada. 691 Charles en marat. 692 Byroniana. 693 Iets, over het vertier der Engelsche Dagbladen. 696 Trouweloosheid van den tegenwoordigen Sultan mahmoud den II. 697 Drietal Anecdoten, betreffende den beroemden la condamine. 699 Het misbruik der Brillen. 702 De Eenzaamheid. Naar de lamartine. Door van starkenborgh stachouwer. Dichtstukje. 702 [deel 2, pagina XII] 'k Ben uit Oostinje thuis! Dichtstukje. 705 Thermopylé. (XXI.) 707 De Heer malthus en plug pulteney. 708 Aan Argus en Consorten, ééns voor altijd. Dichtstukje. 708 Over de Vraag aan, en het Antwoord van jezus, Luc. XIII:23-25. 709 Over de toevallige kromming der ruggegraat bij jonge Meisjes, en het onvoldoende of gevaarlijke der tot regtbuiging in gebruik zijnde Rekbedden. (Vervolg van bl. 675.) 716 Gesprek uit de laatste dagen van pericles. 725 De Ontwaking van een' Schijndoode in zijne Kist, door hemzelven verhaald. 730 Iets over de Turken en over Schumla. 736 Diefachtigheid der Aanzienlijken van Chili. 738 Voorlezing. 740 Nog iets over de Turken. 746 Herinnering aan de verwoesting, door de Kinderpokken te Marseille aangeregt, van 1 Mei tot 15 Augustus 1828. 749 Bruce en de Spin. Door walter scott. 750 Zeldzame soort van Liefde. Een waar Voorval. 752 Het Verbond met den Duivel. 753 Edele Trek van Regtvaardigheid, door den Keizer van Rusland, nicolaas, betoond. 754 Netelige Vraag van ibrahim-Pacha aan den Generaal maison. 756 De heilige Schaar. Eene Geestenstem. (XXII.) 756 De Fransche Vrouwen door eenen Franschman geschetst. 757 Over de toevallige kromming der ruggegraat bij jonge Meisjes, en het onvoldoende of gevaarlijke der tot regtbuiging in gebruik zijnde Rekbedden. (Vervolg en slot van bl. 724.) 759 De Jaculator, een Visch van Java. 767 Voorlezing. (Vervolg en slot van bl. 746.) 767 De Godsdienstoefening der Methodisten en die der Kwakers, in Noord-Amerika. (Brief eens Reizigers.) 780 Lijfsbehoud van le brun, Hertog van Plaisance, tijdens de Fransche Omwenteling. 787 De Heer de villèle - eene snuifdoos met speelwerk - afzetting van den Minister - twee stuivers per dag - een pond kastanjes in ijs. 789 Mevrouw talien de Bewerkster van den Val van robespierre. 791 De doorluchtige Spotter tot nadenken gebragt. 791 De Dichter en de Snijder. Eene echte Anekdote. 792 Te huis. Door g. van enst koning. Dichtstukje. 793 De Atheensche Jonkvrouw. (XXIII.) 794 Troostlied. (XXIV of laatste.) 794 NB. De Plaat van de Giraffe tegenover bladz. 34. [deel 2, pagina 795] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1828. II. 2009 dbnl _vad003182801_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1828 DBNL-TEI 1 2009-10-16 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1828 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003182801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tiental Leerredenen, ter aanprijzing van Christelijke deugden. Door Jodocus Heringa, E.z. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1826. In gr. 8vo. VIII en 298 Bl. f 2-90. Onder de Boekhandelaars, die ons godsdienstig Publiek met nuttige en naar de behoeften van den tijd juist berekende schriften voorzien, bekleeden de Heeren j. van der hey en zoon, te Amsterdam, eene der eerste plaatsen. Wij merken dit op, niet om te vleijen. Deze lage kunst heeft ons nooit bekoord, nog minder beheerscht. Ten bewijze hiervan voegen wij den wensch daarnevens, dat het hun behaagde, over het algemeen, door matiger prijzen, de verspreiding dier zoo nuttige schriften, waarschijnlijk te hunnen eigen voordeele, nog meer te helpen bevorderen. Aan zwaarmoedigen, die voor den bekenden winkel beducht zijn, en daarom verlangen, dat al die prullaria zachtkens behandeld worden, geven wij in bedenking, of de menigte van voortreffelijke schriften, met gretigheid ontvangen, niet juist getuige ten voordeele van ons godsdienstig Publiek, dat met regt meer geld besteedt voor goede, schoon wel eens dure waar, dan voor al die goedkoope libellen, waarmede men altijd bekocht is. Grijpt moed, gij zwaarhoofden! Zoo lang werken, als hetwelk wij aankondigen, drukkers en koopers vinden, heeft men geen groot gevaar te vreezen. Slechts dan, wanneer men uit zwakheid toegeeft, ruimt men den dwaalgeesten het veld in. Zachte Heelmeesters maken stinkende wonden. Het bluffen en liegen en het wandelen langs de kronkelpaden des bedrogs verraadt eene kwade zaak, en wijst de zedelijke zwakheid aan dier volksberoerders. Zoo lang die dwaallichten hun misleidend licht vertoonen, zullen wij niet ophouden aan te wijzen, dat zij dwaallichten zijn, en dat zij allen, die op hun schijnsel afgaan, in het ver- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} derf storten. Wanneer de Regter het bedrog aan het licht brengt, voldoet hij aan zijnen pligt; maar wie als Regter, uit persoonlijk belang, of uit vrees voor moeite en onaangenaamheden, niet wil doortasten, die komt in de vervulling van zijnen pligt te kort. Doch men weet reeds genoeg, hoe wij, bij deze zaken, gewoonlijk handelen. Onder die voortreffelijke schriften, die men niet te duur koopt, behoort vooral geteld te worden het Tiental Leerredenen van den beroemden heringa. Wij kennen den nederigen man van nabij, en weten, dat de brommende en luttel beteekenende lofspraak van den Recensent in het Letterkundig Magazijn (*) even weinig door hem geacht wordt, als dezelve waarde heeft voor den Lezer. Als die Recensent in de gelegenheid komt, om heringa te ontmoeten, slijte hij, indien hij kan, daar zijne waar. Het Publiek heeft aan al die stroop niets. Wij, voor ons, behooren tot de hoogachters van den verdienstelijken man, wiens achting zekerlijk rijst, naarmate men stelliger weet, dat hij nooit met zulk laf gevlei gediend was. Hier heeft men slechts met zijn werk te doen. Het andere is niet huius, maar ook nullius loci. Het verheugt ons, dat de bekwame Schrijver van de voortreffelijke Verhandeling over de Bergrede des Heeren dezen nieuwen bundel Leerredenen heeft in het licht gegeven. ‘Toen ik mij,’ schrijft heringa, bl. V, ‘na lang beraad, hiertoe liet overhalen, bepaalde ik te gelijk mijne keuze op de zoodanige, als ik, van tijd tot tijd, heb uitgesproken, ter opzettelijke aanprijzing van Christelijke deugden. Leerredenen, geheel hiertoe ingerigt, zijn mij, in den loop van deze eeuw, zeldzamer, dan andere soorten van kanselarbeid, voorgekomen.’ - Al ware dit zoo niet, dan verlangt men toch van eenen man als heringa zulke Leerredenen, die, in den beschaafden volkstoon opgesteld, voortbrengselen zijn van verlichte Evangelische kennis, en die op het hart zoo wel als op het verstand weldadig werken. Indien heringa ons op ons woord niet gelooft, dan {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeken wij hem om de uitgave van een' tweeden bundel van gelijken inhoud, en ons Publiek, dat aan dergelijken arbeid dringende behoefte heeft, zal weldra toonen, dat wij niet vleijen, maar waarheid spreken. Zie hier de onderwerpen, in dezen bundel behandeld: I. Het gedurige denken aan god; naar Ps. XVI:8a. II. De blijdschap in christus; naar 1 petr. I:8b. III. Het doodelijke verderf der zonde; naar Rom. VII:13a. IV. Het weifelen in de Godsdienst; naar 1 Kon. XVIII:21b. V. De aard der Christenen onderscheiden van dien der wereld; naar joh. XVII:16a. VI. Het betamende genot des levens; naar Pred. IX:9a. VII. Betamende en onbetamende toorn; naar Efes. IV:26a. VIII. De bede om behoedzaamheid in het spreken; naar Ps. CXLI:3. IX. De bescheidenheid jegens allen; naar Filipp. IV:5a. X. De voordeelen en de eer van den ouderdom des vromen; naar Spreuk. XVI:31. Niemand zal ons tegenspreken bij de verklaring, dat heringa een meester is in bevattelijke voordragt van de waarheden des Christendoms. Zijne aangehaalde verklaring der Bergrede is het eenige bewijs niet, dat in populariteit niemand hem voorbij, een enkele misschien hem op zijde, en, helaas! te weinigen hem achterna streven. Hierin verwachten wij wel tegenspraak, maar geenszins van zulken, die weten, wat echte populariteit is. Zij omvat niet enkel woorden en uitdrukkingen; neen, alles is daarin opgesloten, alles behoort naar de vatbaarheid der hoorders te worden uitgedrukt. Zoo spreekt alleen hij, die, even als heringa, den mensch kent, wien hij zijn onderrigt toedient. Hem ontgaat noch het denk-, noch het voorstelling-, noch het gevoel-, noch het wilvermogen der minkundigen; daarnaar heeft heringa zaken, taal en stijl afgemeten. Alwie in zijn school werd en nog wordt opgekweekt, zal nooit ophouden, die natuurlijkheid en eenvoudigheid te bewonderen, met welke hij alles uitdrukt. Hem ontbreken geene kracht en klem, zoodanige vooral niet, die ook de minstkundigen treffen en roeren. Hij is in dit opzigt een meester. Och, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de jonge lieden hierop vooral letteden! Zwier en bloemen behagen den jongeling. Deze verwelken en verflensen, nog vóór dat de last des ouderdoms drukt. De populariteit der zaken neemt in gewigt, bij het klimmen der jaren, toe. In onze jeugd hoorden wij ouden van dagen prediken, die in hunne jeugd als Predikers beroemd waren, bij zulken namelijk, bij wie ook in andere opzigten het kleed den man maakte. De Herveyaansche welsprekendheid heeft in hetzelfde lot gedeeld met de hoepelrokken onzer overgrootmoeders. Maar wij hebben ook anderen gehoord, die, van hunne jeugd af, de bloem om haren honig beminden, niet enkel om de kleur. Zij predikten kernachtig; alles was bijna spreuk en krachtig. Het is eene behoefte voor onzen tijd, dat het eenvoudige meer op het oog gehouden worde, dan wel het sierlijke. Predikers naar de mode maken al spoedig plaats voor anderen, maar van lateren smaak. Het is alleen de wuftheid der Gemeente niet, dat zij, eer dan zij verwachten of verlangen, eene stemme des roependen worden, maar in de... woestijn. Aan zulken, die gevaar mogten loopen eens in dit lot te deelen, mogen wij deze Leerredenen van heringa met volle ruimte aanprijzen. Zij kunnen, als modellen, aanwijzen, wat en hoe men prediken moet. Jonge lieden kunnen, met nut voor geheel hun volgend leven, deze Leerredenen raadplegen. Wie dit beneden zich rekent, en met den blooten lof van tijdgenooten tevreden is, wijte het naderhand zichzelven, dat die lof nog vóór hem ten grave daalt. Het luidruchtigste geschreeuw des juichenden volks wordt door doodsche stilte weldra opgevolgd. Die het hardste schreeuwt, zwijgt het eerste stil. De voortreffelijkheid dezer Leerredenen, als modellen voor elken, maar vooral voor den jongen Predikant, zouden wij uitvoerig kunnen aanwijzen, indien wij hiertoe de noodige ruimte durfden vergen. Het komt ons echter geschikt voor, ten minste iets hiervan te zeggen. Vooral komt dan in aanmerking de eenvoudigheid en gemakkelijkheid van het plan der Leerredenen. Naauwkeurig {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt zich heringa aan den tekst, ontwikkelt hij den geheelen tekst, en bezigt overal zulk eene taal, welke met den tekst en het onderwerp volkomen strookt. Alles is echte welsprekendheid door zaken, die altijd waarde en kracht behouden, meer dan opgesmukte woorden, die, als voorwerpen van smaak, ook hunnen tijd en hunne mode hebben. Het plan der Leerrede over ipetr. I:8b. In den welken gij - u verheugt, met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, beveelt zich door eenvoudigheid aan. Eerst wordt in het algemeen de blijdschap des Christens in christus geschetst. Daarna wordt aangewezen, dat zij eene heerlijke en onuitsprekelijke vreugde is. Ten besluite volgt eene opwekking tot eene gezindheid en gedrag, bij welke die vreugde aanvankelijk of bij toeneming gesmaakt kan worden. - Even eenvoudig geeft heringa het plan op van de Leerrede over 1 Kon. XVIII:21b: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? ‘Ik heb voorgenomen, u eerst opmerkzaam te maken op de treurige gesteldheid der belijders van de Christelijke Godsdienst, van welke men met regt kan zeggen: zij hinken op twee gedachten; ten einde daarna u, zoo velen gij dit doet, te nopen, om het niet langer te doen, door u de beschamende en dringende vraag voor te houden: hoe lang weifelt gij alzoo in de Godsdienst?’ - Eindelijk volge hier nog het plan van de Leerrede over Efes. IV:26a. Wordt toornig en zondigt niet. - - - ‘Dan zal het noodig zijn, dat wij eerst zien, in welken zin paulus het toornig worden goedkeurt; en daarna overwegen, welke zonde hij, bij het toornig worden, afkeurt. Ik noodig u dus, om met mij te denken, eerst over den betamenden toorn, dan over den onbetamenden, zoo als ons paulus over beiden, naar het redelijke voorschrift van het Evangelie, leert oordeelen.’ - Wij schrijven de overige plannen niet af. Dit zal wel voldoende zijn, om ook hier het simplex veri sigillum in het oog te doen vallen. Wien echter dit alles te eenvoudig mogt voorkomen, - wij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen, dat er ook zulke kunstenaars zijn, - dien moeten wij vooral het bestuderen dezer Leerredenen aanraden. Want, waar het plan eener Leerrede gekunsteld is, daar zal ook het overige, juist door meerdere sierlijkheid en opgefmuktheid, onnatuurlijke kunst zijn, en weinig meer opleveren, dan - wind. Hoort men niet menigmalen de toekomstige zaligheid schilderachtig, zoo als men dat noemt, beschrijven, ook wanneer de tekst zegt: geen oog heeft haar gezien, geen oor gehoord; nooit kwam het denkbeeld van dezelve op in den mensch? Zoo iets is valsche smaak, en verbeuzeling van den tijd. Hoe men over dit onuitsprekelijke handelen moet, wijst ons heringa met een voorbeeld aan: ‘Indien ik nog niet genoeg gezegd heb van die heerlijke vreugde des Christens, denkt aan hetgene er de Apostel van getuigt, dat zij eene onuitsprekelijke vreugde is! Er zijn gewaarwordingen, zelfs zinnelijke gewaarwordingen, voor welke het der menschelijke taal aan woorden ontbreekt. Er zijn aandoeningen des gemoeds, welke wij niet dan flaauwelijk, en bij vergelijking met andere gelijksoortige, kunnen uitdrukken. Wie dezelve bij ervaring kent, verstaat den spreker, ook bij eene gebrekkige voordragt: hij vordert niet meer; want hij weet, dat alle verdere poging nutteloos is. Heeft dit plaats met de meer gewone gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen, hoe veel te meer geldt het van die heerlijke vreugde des Christens, van welke petrus aan zijne mede-Christenen schreef? Maar, indien zelfs een petrus, die haar in eene zóó groote mate genoot, en door zóó veel ervaring geoefend was, hare hooge waarde, hare heilzame kracht, hare zuiverheid en heiligheid niet kon uitdrukken, hoe zoudt gij dan meer van mij verwachten, dan dat ik er van stamele? God verwaardige u en mij, dat wij ook zoodanig een stamelen regt verstaan, en dat wij er eenmaal waardiger van spreken, wanneer wij er meer van zullen ervaren, dan de menschelijke taal nu uitdrukken, en de sterveling op aarde er van bevatten en gevoelen kan!’ Dit drukt meer uit, dan al het spel der verbeelding zou {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen. De minstnadenkenden zwaaijen den grootsten lof over zinnelijke voordragt van hetgeen niet onder de zinnen valt. Zij denken op niets na, ook niet op dergelijken onzin... Punctum. Doch het wordt tijd, dat wij van onze aanprijzing dezer Leerredenen, als modellen voor Predikers, afstappen. Anders zouden wij hun nog kunnen aanraden, het den Hoogleeraar af te zien, hoe men Christelijke deugden voorstellen en met de taal des Bijbels aanprijzen moet. Alwie op deze wijze over Christelijke deugden de Gemeente onderhoudt, zal weinig tegenspraak vinden; bij zulken misschien alleen, wien het te moeijelijk valt, ingewortelde ondeugden af te leggen, en die daarom hard schreeuwen, om hierin niet alleen te staan. Ruimschoots prijzen wij deze Leerredenen aan. Zij toch vervullen eene wezenlijke behoefte van onzen tijd. Bij al het geschrijf voor en tegen de bezwaren dezer Eeuw verdient vooral gelezen, maar ook overwogen en betracht te worden, hetgeen ons heringa, naar aanleiding van Rom. VII:13a, nadrukkelijk en duidelijk leert, aangaande het doodelijke verderf der zonde, als welke alles, ook het voortreffelijkste, dat de mensch bezit, dienstbaar maakt aan hare dienst. ‘Het menschelijk vernuft komt, ja! onze zwakheid te hulp, en maakt zich de natuur ten nutte; maar ook van deszelfs voortbrengselen, van het werk der kunsten en wetenschappen, maakt de zonde zich meester, en doet dezelve doodelijk voor ons worden. De eenvoudigste werktuigen worden, in de handen der zonde, de middelen, om der menschen bezitting en rust te rooven, hunne gezondheid en leven te belagen. Zij smeedt van de sikkel het zwaard, en bereidt het vergift uit hetgene geneesmiddel zijn moest. De mensch, door wind, stroom of damp, naar de aanwijzing van zijn kompas, op het kunstige vaartuig, naar een ander halfrond der aarde gevoerd, wat zoekt hij er, zoo de zonde hem voorlicht? Ach! voedsel voor eerzucht, hebzucht, weelde en wellust. Wat brengt hij er, zoo de zonde hem {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidt? Ach! de zaden der ondeugden, de middelen der verwoesting, ketenen en moordtuig. De edelste der kunsten, de schrijf- en drukkunst, worden, in de handen der zonde, de middelen, om dwaling en ondeugd voor te staan, om de eer der braafste menschen aan te tasten, om oproer te stichten, en welgevestigde maatschappijen omverre te werpen. Ja, er wordt geene wetenschap beoefend, geene kunst geleerd, geene ontdekking gedaan, geene verborgenheid uitgevonden, geen werktuig zamengesteld, of de zonde weet er gebruik van te maken tot 's menschen bederf: en, naar mate één van deze allen nuttig kan zijn in de hand der wijsheid en deugd, wordt het ook doodelijk in de magt der zonde.’ Op dezen toon is de geheele Leerrede gestemd, die de raaskallerij van bilderdijk, da costa en dergelijken aan het licht brengt. De zonde misbruikt alles. Maar zij doet dit in onze dagen niet voor het eerst. De zonde moet plaats maken voor deugd en geregtigheid; dan wordt alles zegen, wat door de zonde in vloek wordt verkeerd. - Bilderdijk cum suis bevecht de deugd nog meer, dan de zonde. Hij toont de kwaal niet te kennen, of niet te willen kennen. Van zijn geschreeuw heeft men even weinig te hopen, als voor ligchamelijke kwalen van rondloopende kwakzalvers, die door hun geschreeuw alleen ingang vinden bij zotten en onkundigen. Heringa handelt in den geest van paulus. Hier hebben wij dus onfeilbaarheid. Bij bilderdijk is feilbaarheid, en, wat meer zegt, dwaling. Hij kent de kwaal niet: wie zal bij hem genezing zoeken? wie, vinden? Zekerlijk niemand van allen, die ooren en harten hebben voor zulk onderrigt, als op grond van den Bijbel hier wordt geleverd. Zulk onderwijs vinde overal ingang, en drage vruchten! En, hetgeen wapen was der zonde, zal dan wapen worden der deugd en geregtigheid. Dat geve God! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen van J.M.L. Roll, Evangelisch Luthersch Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, ter Boekdrukkerij van H. Bruyn en Comp. 1827. Voor rekening van den Schrijver, In gr. 8vo. 279 Bl. f 3-50. Het schijnt niet zonder zekeren schroom, en meer ter voldoening aan de begeerte van anderen, dan wel uit eigene overtuiging van de waarde dezer Leerredenen, dat de Eerw. roll, hoe ook als Kanselredenaar gevierd, dezelve in het licht geeft. Dit gevoel strekt hem gewis niet tot oneere, en vordert, in allen gevalle, van ons eene zachte bescheidenheid. Het boezemt ons altijd zekere nieuwsgierigheid, niet slechts naar de voordragt, maar ook naar de bedaardere lezing in, wanneer wij eenen Prediker bijzonderen opgang zien maken, bijzonderen lof, die wel eens naar geestdrijverij zweemt, zien behalen. En waarlijk, de uitkomst van zulk een onderzoek is meestal belangrijk. Hoe vele en verschillend zijn de wegen om te behagen, om het hart der toehoorders te winnen, - al denken wij aan geene schitterende voordragt, geene bij den grooten hoop geliefde denkbeelden, geene uitwendigheden, modegrillen, of ook redenaarskunstjes. Daar staan voor ons Leerredenen van stuart en van hengel, van van der palm en roll, allen hoogst gezochte, hoogst geroemde Predikers; en hoe ongelijk! - ongelijk, niet zoo zeer in begrippen, schoon de een zekere zijden van het Christendom meer, de ander min op den voorgrond plaatst, - niet zoo zeer in rijkdom aan stichtelijke en troostrijke gedachten, bespiegelingen en lessen, aan welken het waarlijk bij geen van allen ontbreekt, - noch zelfs in al te groot verschil van meer of min duidelijken, beschaafden stijl, - maar in houding en vorm, in gang en behandelde stoffen. Wij hebben thans alleen met den laatstgenoemden te doen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en zullen ons bij hem bepalen. Datgene, waardoor hij zich, in ons oog, min gunstig van de drie anderen onderscheidt, is zijne mindere bemoeijing met het verklaren van den tekst. Hij zegt van denzelven nooit meer, en wel eens minder, dan tot regt verstand van denzelven noodig is. Intusschen is Bijbelkennis toch wel mede het doel der openbare Godsdienstoefening, ontwikkeling van belangrijke gedeelten der H.S. allergeschiktst, om achting en liefde voor dezelve in te boezemen, en het vastmaken der voorgedragene leer, niet slechts in het algemeen, maar in de bijzonderheden, aan eene Bijbel-spreuk of verhaal een uitmuntend middel, om den toehoorder het geleerde te doen onthouden, en bij nalezing der plaatse zich telkens weêr te herinneren. Het is welniet vreemd, dat Ds. roll hier eenen korteren weg bewandelt, dan onze beste Predikers veelal gewoon zijn. In Duitschland gevormd, kon hij dien zoo niet leeren kennen. Maar wij maken geene zwarigheid, zijn Eerw. de genoemde en andere Hollandsche mannen, in dit opzigt, als voorbeelden, ter beoefening aan te bevelen. Zijne uitnemende begaafdheid (die wij eenigzins hopen te doen kennen) kan niet dan er bij winnen. Om al dadelijk onze aanmerking door eene gunstiger op te wegen: de Heer roll schijnt ons toe, doorgaans gelukkig te zijn in zijne inleidingen. Schoon door den alsnog niet voorgelezen' tekst niet ondersteund, wekken zij dadelijk belang, en houden het gaande, tot eene gepaste wending haar van zelve tot de te behandelen stof voert; vooral waar zij, als uit het tegengestelde ontleend, geene inbreuk op het volgende doen. Wij gaan over tot een kort verslag. I. ‘Hoe wij de onheilen, die uit de verkondiging en verspreiding van het Christendom zijn voortgevloeid, moeten beschouwen.’ Luk. XII:49-53. Ik ben gekomen, opdat ik een vuur aansteke, enz. ‘Zijn het woorden van jezus, welke wij vernemen? van jezus, die zijne komst op aarde als het grootste bewijs van de liefde der Godheid voor het menschdom afmaal- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de?’ enz. Zoo vangt de Redenaar aan; waarna hij het voorgestelde onderzoek begint met de beschouwing der onheilen zelve, die eerst christus, toen zijne vroegste volgelingen troffen, en ook daarna niet ophielden; doch gevolg, geen doel waren, en de gezegende uitwerkselen geenszins opwogen. De toepassing loopt uit op aanbeveling van liefde en verdraagzaamheid: want al dat kwade was eene vrucht der menschelijke verkeerdheid. II. ‘De zending van jezus op aarde.’ 1 Joh. IV:9. Hierin is de liefde Gods jegens ons verschenen, dat God zijnen eeniggeboren Zoon, enz. Op het Kersfeest. Na eene gepaste inleiding, beschouwt roll de zending van jezus in de wereld, I. als de treffendste gebeurtenis, wegens de bron, waaruit zij voortvloeide, en II. als de gewigtigste, uit hoofde van het oogmerk, waarom zij plaats vond. Geene ongelukkige verdeeling voorzeker! De bron was liefde Gods; uit de woorden van joannes, uit die van jezus, uit de geschiedenis zelve wordt dit opgemaakt. Door eene wending vlecht roll er het betoog tusschen, dat zij ook het werk der hoogste wijsheid was. (Waarom?) Het doel was, dat wij door Hem (den Zoon) zouden leven, gelukkig zijn. En heldere godsdienstige kennis, heiligheid van gemoed en wandel, benevens de vertroosting, welke wij noodig hebben onder het gevoel onzer schuld, en zalige verwachtingen, worden de bestanddeelen daarvan geacht. III. ‘De vrolijke reize door het leven.’ Hand. VIII:39b. En hij reisde vrolijk zijnen weg. Deze schoone tekst, onlangs door van der palm en van bemmelen tot soortgelijk einde behandeld, doet ons de ware vrolijkheid en de middelen daartoe kennen; of liever, hij geeft roll aanleiding, om ons dezelve (onzes achtens niet gelukkig) in het voorbeeld van jezus en de Apostelen vooral aan te wijzen. IV. ‘De mensch als vreemdeling op aarde.’ Ps. CXIX:19a. Ik ben een vreemdeling op aarde. ‘Wij hebben hier geene blijvende stad; maar de toekomende zoeken wij. Wie kan loochenen, dat deze woorden der {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Schrift aan den eenen kant ons hart op eene aangename wijze treffen, maar ook aan de andere zijde menige gewaarwording in onze borst doen opwellen, die meer van smartelijken aard is?’ Deze is de aanhef, door gevoelige schildering van verlies en scheidingssmart gevolgd. Waarna deze stellingen worden ontwikkeld: Geheel ons tegenwoordig leven doet zich voor als eene gestadige scheiding, en dit kenschetst ons menschen reeds als vreemdelingen op aarde. Maar die naam komt ons ook toe, uit hoofde der beperktheid van onze kennis en ons doorzigt, enz. (onzes oordeels min gepast); als ook omdat een onmiskenbaar voorgevoel van iets hoogers en zaligers ons rusteloos voortdrijft, zoodat wij bijna nimmer tevreden zijn met de tegenwoordigheid, maar de toekomst ons bestendig voor oogen zweeft. (Een teêr punt!) Toepassing: leert de bezwaren geduldig dragen; leidt tot waarachtige godsvrucht en kinderlijke deugd; doet den dood aanzien als een slaap. V. ‘Wenken der Godheid tot redding onzer deugd.’ 1 Sam. XXV:32 en 33. Toen sprak David tot Abigail, enz. ‘De Vader laat ons niet alleen;’ dit is, volgens de inleiding, de bemoediging onzer zwakheid, Ons wordt veel toegezonden, waarin wij de bedoelde wenken kunnen opmerken, zoo als david deed; maar daartoe moeten wij een open oog en een open hart hebben. - Hier een oogenblik stilstaande, kunnen wij niet nalaten, het belang en de gepastheid der behandelde onderwerpen op te merken, niet zelden door duidelijke redenering en eenen gevoeligen stijl ondersteund; maar ook, behalve het vroeger aangeduide, wel eens een schijnbaar gebrek aan stof, aangevuld door denkbeelden, die ons toeschijnen daar zoo niet regt te behooren, hetgeen wij toeschrijven, deels aan eenige veronachtzaming van den tekst, die, als leiddraad gevolgd, dikwijls aanmerkelijk meer ter zake dienends zou aan de hand geven, deels aan de vlugheid van 's mans geest, die niet angstig opspoort, wat inderdaad naast ligt, maar door de minste overeenkomst ligt bewogen wordt, om meer verwijderde gedachten bij zijne beschouwing op te nemen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. ‘De onvolmaaktheid onzer tegenwoordige kennis beschouwd als de bron onzer schoonste en zaligste verwachtingen.’ 1 Cor. XIII:9 en 10. Ons weten is stukwerk, enz. De mensch is door zijne kennis hoog verheven, en toch is deze kennis zoo onvolmaakt; ziedaar de inleidende gedachte. Vervolgens wordt, I en II, deze onvolmaaktheid betoogd; daarna, III, het thema bewezen. I. Paulus zegt het, en die was menschelijk en Goddelijk wèl onderwezen; II. het wordt door de ondervinding bevestigd, wanneer wij letten op onze kennis van God, den Zaligmaker en onszelven; III. er zal iets anders voor ons komen; rede en openbaring leeren dit; ja, dat andere zal volmaakt zijn; ook dit wordt uitdrukkelijk geleerd. VII. ‘Over het rampzalig lot dergenen, die zich als vijanden van christus' kruis betoonen.’ Philipp. III:18 en 19......wier einde is het verderf, wier God is de buik, enz. Meest tegen twistzoekers en vervolgers gerigt, die, uit baatzucht handelende, hun loon hier en hier namaals niet zullen ontgaan. Wij willen hier een staaltje laten volgen: ‘Valt het te betwisten, dat de beschrijvingen, welke wij in onze Heilige Schriften vinden aangaande den persoon des Verlossers en zijne betrekking tot den Vader, behooren tot de reeks van onderwerpen, die door het geloof kunnen aangenomen, maar door geen menschelijk verstand gepeild worden? Heeft iemand volledig begrepen, wat het in zich bevatte, wanneer jezus genoemd wordt de eengeboren Zoon Gods, die heerlijkheid had bij den Vader, vóór dat nog de grond der wereld gelegd was? Peilde immer iemand de gansche beteekenis der verzekering, dat God ten laatste gesproken heeft door zijnen Zoon, welken Hij gesteld heeft tot een' erfgenaam over alle dingen; door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; die, nademaal Hij is de glans zijner heerlijkheid, en het evenbeeld zijns wezens, en alle dingen draagt met zijn krachtig woord, en heeft gemaakt de reiniging onzer zonden door zich zelven, zich heeft gezet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ter regter hand der Majesteit in de hoogte?.... En hoe zouden wij ons dan bevoegd kunnen rekenen, om den naam van vijanden van christus' kruis toe te kennen aan lieden, die niet geheel eenstemmig met ons denken over den Verlosser der wereld, maar die Hem echter, even als wij, voor hunnen Zaligmaker erkennen?’ enz. VIII. ‘Waartoe de opmerking ons leidt, dat de mensch op aarde altijd in strijd leeft.’ Job VII:1a. Moet de mensch niet altijd in den strijd zijn op aarde? Na inleiding over 's menschen groot- en geringheid, wordt, I, de stelling betoogd, voor zoo verre hij zich door zijn ligchaam gebonden vindt aan de zinnelijke wereld, - maar bovenal, als redelijk en zedelijk wezen beschouwd. (Of het voorbeeld van Apostel paulus, volgens Rom. VII, welke plaats door vele uitleggers niet van hemzelven verstaan wordt, hier wel ten volle geldt?); II. dat deze strijd ons opleidt tot het geloof aan eene zalige bestemming, ons bemoedigt, enz. IX. ‘Over de gewigtige waarheid, dat God den mensch in de beproeving meermalen aan zich zelven overlaat, opdat hem kenbaar worde, wat in hem zij.’ 2 Chron. XXXII:31. Maar toen de gezanten, enz. verliet God hem zoo, om hem te verzoeken, opdat openbaar wierde al, wat in zijn harte was. Wij moeten in de gelegenheid en verzoeking ten kwade komen, om over onze verhevenheid daarboven, of wel om anderen met bescheidenheid te oordeelen, en daarom behoedt God ons daarvoor niet altijd; deze is, I. zoo omtrent de stelling, die ons, II. waarschuwt tegen een voorbarig oordeel, ons aanspoort om onszelven bij bijzonder wedervaren met aandacht gade te slaan, en daarvan gebruik te maken tot heiliging. X. ‘In hoe verre de Christen bij de betrachting zijner pligten mag vragen: wat gewordt mij daarvoor?’ Matth. XIX:27. Toen antwoordde Petrus, en sprak tot hem: ziet, wij hebben alles verlaten, en zijn u nagevolgd: wat gewordt ons daarvoor? I. De vraag is na- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijk. Wij hebben nogtans geen regt om te eischen, maar moeten dezelve met ootmoed doen vergezeld gaan. II. Wij mogen aldus onzen moed versterken, - om onafgebroken voort te streven. Inhoud en vorm dus eenigzins hebbende doen kennen, voegen wij er bij, dat onze medegedeelde aanmerkingen nergens strekken, om den Prediker verwaarloozing van de H.S. te last te leggen. Hij maakt doorgaans een gepast gebruik van dezelve, het zij tot bewijs, het zij vooral tot vermaning of vertroosting. Wij maken dan ook geene zwarigheid, behoudens eenig verschil van opvatting en denkwijze hier of daar, deze Leerredenen overal aan te prijzen, als eene goede, Christelijke lectuur, gemakkelijk en aangenaam. Moge de Eerw. roll nog lang in de gelegenheid zijn, de belangrijke Gemeente, welke hij dient, tot een bemind en nuttig Leeraar te verstrekken! Over de Herfstkoortsen te Amsterdam, bijzonder over die van het jaar 1826, door H.F. Thijssen, Med. Doctor, Lid van de eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, enz. enz. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. 128 Bl. f 1-40. De provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt te Amsterdam stelde, in hare vergadering van 5 Maart des voorleden jaars, de volgende prijsvraag voor: ‘Welke is de aard en bijzondere eigenschap der laatst geheerscht hebbende Ziekte in onze Noordelijke Provinciën geweest? In hoedanig verband staat zij met de plaats gehad hebbende buitengewone Natuurverschijnselen? In hoeverre is zij door plaatselijke omstandigheden gewijzigd geworden? Welke behandeling is de gelukkigste geweest, zoo wel met opzigt tot de geringste sterfte, als de minste en ligtste naziekten? Welke is de aard en de geschiktste behandeling dezer naziekten, en wat kan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} men ter voorkoming van deze zoo wel, als van de vernieuwing der Epidemie in het werk stellen?’ De Heer thijssen, (zoo wij ons niet bedriegen) lid van gemelde provinciale Commissie, gaf onder bovenstaanden titel zijne bevindingen uit over de Ziekte, zoo als zij te Amsterdam was waargenomen, om tot bouwstoffen en daadzaken te dienen voor de verlangde Verhandeling. Daar derhalve de Schrijver zijn werk uit dit oogpunt vooral beschouwd wil hebben, zoo zullen wij het ook uit dit oogpunt inzonderheid beoordeelen. Iets over de natuurlijke gesteldheid van Amsterdam en over de Najaarsziekten in die stad gaat, als inleiding, vooraf. Dit historische gedeelte is met veel vlijt bearbeid, en wij herkenden daarin den kundigen Schrijver van de Geschiedkundige Beschouwing der Ziekten in de Nederlanden. Hierop volgt eene ontvouwing van de ziektegesteldheid van Amsterdam in 1826, waarin de beginselen, opkomst, voortgang en loop der koortsen wordt beschreven en door bijzondere ziektegevallen opgehelderd. Eindelijk handelt de geleerde Schrijver ook over den eigenlijken aard der Ziekte, welke hij in verband brengt met eene eigendommelijke ontaarding van de milt, door hem in 12 van de 15 geopende lijken gevonden; een gevolg, naar des Schrijvers meening, van in versterving overgegane ontsteking; terwijl hij die miltontsteking niet voor een uitwerksel der koorts houdt, maar voor dat van den onmiddellijken invloed van het moerasgif op dit ingewand. Men ziet uit deze korte opgave van den inhoud, dat dit geschrift meer behelst, dan een eenvoudig verhaal van de Ziekte, zoo als zij in Amsterdam gezien is. Er is eene theorie over haren aard bijgevoegd, en men heeft hier niet alleen daadzaken, maar ook redeneringen, niet slechts bouwstoffen uit de ondervinding, maar ook bespiegelingen en vooronderstellingen. Dit laatste kan op de aanstaande Prijsverhandeling niet dan nadeelig werken. Want is, gelijk wij meenen, de Heer thijssen lid der Commissie, welke die Verhandeling moet beoordeelen, dan zal hij, die naar den prijs dingt, zich al ligt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} genoopt gevoelen om deze theorie aan te nemen, of zij kan althans aan den loop zijner denkbeelden zelfs ongemerkt eene bepaalde rigting geven. En al ware ook de Heer thijssen geen lid dier Commissie, noch beoordeelaar van de Prijsverhandeling, dan nog zou zijn naam als Schrijver bij velen het vrije onderzoek naar den aard der Ziekte kunnen belemmeren, bovenal daar de theorie van den waarnemer op zijne Ziektebeschrijving niet zonder invloed kan geweest zijn. Het is te bejammeren, dat zoo weinig Schrijvers de kunst verstaan, om eene Ziekte te beschrijven, zonder er hun oordeel en hunne redekavelingen in te mengen. Immers, die eene ziekte wil leeren kennen, vraagt niet, hoe men er over gedacht, maar wat men gezien hebbe; en hij zal te hooger prijs op de waarnemingen stellen, hoe zuiverder en onvermengder zij zijn voorgesteld. Wij opperen deze aanmerking niet, om het geschrift van den Heer thijssen te verkleinen, wien wij om zijnen ijver, kunde en geleerdheid hoogachten; maar omdat wij ons overtuigd houden, dat hetzelve, als bijdrage tot de gevraagde Verhandeling, beter aan het bedoelde oogmerk voldoen zou, wanneer de theorie en bespiegelingen waren achterwege gebleven, en de beantwoorder der vraag in deze bladen alleen waarnemingen hadde aangetroffen, door welke hij, zonder eenige vooringenomenheid of te voren opgevat gevoelen, in staat was gesteld tot een onbevooroordeeld onderzoek. Bijvoegsel tot den tweeden Druk van de Volksziekte, welke in het jaar 1826 te Groningen geheerscht heeft, beschreven door G. Bakker, Professor in de Geneeskunde. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 13 Bl. f :-15. In deze bladen verdedigt de Hoogleeraar bakker zijne bevorens opgegevene gevoelens, vooral met betrekking tot de besmettelijkheid der Epidemie, tegen de verschillende denkbeelden van zijnen Ambtgenoot, den Hoogleer- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} aar thuessink, en doet dit met eene bescheidenheid, die hem tot eer verstrekt. Wanneeer wij dezelve na deze laatste verklaring vergelijken, dan zullen wij zien, dat het welligt niet onmogelijk zijn zoude, beide partijen in overeenstemming te brengen. Hierover althans zal ieder opregt vriend van verdraagzaamheid zich verblijden, dat een twist, die vóór ettelijke jaren met de meeste hatelijkheid tusschen Geleerden gevoerd zou zijn, thans alzoo behandeld wordt, als het den regtschapen beoefenaar der wetenschappen, die nimmer ophoudt mensch en Christen te zijn, betaamt. Historia Epidemiae malignae etc. D.i. Geschiedenis der kwaadaardige Epidemie, in den jare 1826 te Jever waargenomen, door F.A.L. Popken. Te Groningen, bij J. Römelingh. In gr. 8vo. 78 Bl. f 1-: Dit kleine boeksken bevat eene beschrijving der Epidemie, zoo als zij zich te Jever vertoond heeft, welke met de gelijktijdig te Groningen waargenomene Ziekte zoo vele trekken van overeenkomst heeft, dat men beide voor verschillende varieteiten van dezelfde soort houden moet. Nergens echter schijnt zich het nerveus adynamisch karakter sterker en duidelijker te hebben uitgedrukt, dan in de Volksziekte te Jever, en nergens ook was de opwekkende geneeswijze van meer onbepaalde toepassing. De Kinabereidingen en de Radix Serpentariae Virginianae waren het plechtanker, en de gelukkige redding van de meest hopelooze lijders pleit genoegzaam voor de gelukkige keuze. Na eene algemeene beschrijving der Ziekte, beschrijft de Heer popken derzelver verschillende vormen en de naar dit verschil gewijzigde genezing; terwijl, even als de aard der koorts, zoo ook de algemeene indicatie overal dezelfde bleef. Men kan het zien, dat deze beschrijving uit de ondervinding geput, dat deze waarnemingen aan het ziekbed gemaakt zijn; en, hoewel de Latiniteit {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} minder zuiver is, zoo is de stijl echter doorgaans duidelijk en klaar. Daarbij treft men er eene, in geneeskundige schriften bovenal prijzenswaardige, beknoptheid in aan. Bijzonder schijnt de Schrijver met de zoo oorspronkelijke praktische schriften van joh. pet. frank vertrouwelijk bekend te zijn, waarvan hij, die dezelve gelezen heeft, vele sporen ontdekken zal. Recensent aarzelt derhalve niet, dit werkje van den bekwamen Jeverschen Geneesheer zijnen vaderlandschen kunstgenooten ruimschoots aan te bevelen. Mogt het ook onder ons vele lezers, en de manier van beschrijven vele navolgers vinden! Berigten wegens de Epidemische Ziekten, welke in den Zomer en Herfst des jaars 1826 in Holland en Oostvriesland geheerscht hebben, door Dr. J.C.G. Fricke, Lid van den Gezondheidsraad enz. te Hamburg; benevens Aanmerkingen over de Endemie (?) in het Ampt Ritzebüttel, gedurende den Zomer en Herfst van 1826, door Dr. N.L. Hachmann, praktiserend Geneesheer te Hamburg, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. 1827. In gr. 8vo. 101 Bl. f 1-: Men vindt hier eene vergelijking van de Groningsche en Noordhollandsche koortsen met die, welke ter zelfder tijd in Oostvriesland geheerscht hebben, welke in de hoofdzaak overeenkwamen. Vooral scheen de lever en galafscheiding in de laatsten te zijn aangedaan. Alhoewel te Embden de ziekte tamelijk verbreid was, was echter de sterfte gering. Betreffende de mindere kwaadaardigheid der Ziekte in Oostvriesland dan in Groningen, welke de eerstgenoemde Schrijver opmerkt, schijnt men vooral op de meerdere complicatiën der laatsten te moeten letten, welke in Jever althans minder plaats hadden. Voor het overige kwamen de verschijnselen overeen, ook de be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling, hoewel in Oostvriesland de Emetica beter schijnen verdragen te zijn. Daar, even als in Groningen en Noordholland, werden de eigendommelijke ontaardingen van de milt meest algemeen na den dood opgemerkt, en men hield er de Ziekte voor niet besmettelijk. Grooter was het onderscheid der Endemie, liever Epidemie, in het Ambt Ritzebüttel, welke eene gastrischveneuse koorts, met inflammatoire toevallen of plaatselijke bloedophoopingen, genoemd wordt, en hier meer goedaardig dan elders schijnt geweest te zijn, en van eene meer ontstekingachtige natuur. Immers de behandeling was eenvoudig, over het algemeen ontstekingwerend, of althans, waar zulks niet meer kon plaats hebben, meer tempererend dan prikkelend (bl. 93). Zelfs werden bloedontlastingen zeer goed verdragen, niet slechts plaatselijke, maar ook algemeene. In den herfst vertoonden zich meer intermittentes van eenen ongeregelden typus, die bij velen van zelve eindigden. Bij sommigen waren oplossende en afvoerende middelen genoegzaam, om deze koortsen weg te nemen. Echter moest altijd de Kina gegeven worden, ter voorkoming van recidiven. Tegen de overblijvende waterzucht bewees de Koortsbast insgelijks de beste diensten. Ten slotte zegt de geleerde Schrijver, dat, al beschouwt men ook de overstroomingen van het jaar 1826 als voorbereidende oorzaak der Ziekte, deze echter, zonder de groote en aanhoudende hitte van den zomer van dat jaar, zulk eene Epidemie niet zou hebben voortgebragt; aan welk gevoelen Recensent gaarne zijn zegel hecht. Het Leven van Napoleon Buonaparte, Keizer der Franschen, met eene voorafgaande Beschouwing der Fransche Omwenteling, door Sir Walter Scott. IIde Deel. Uit het Engelsch vertaald door J.G. Swaving. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. 472 Bl. f 2-20. Met dit Deel eindigt de voorafgaande beschouwing der {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Omwenteling tot aan den val van het Schrikbewind, die men in zekeren zin als een afzonderlijk werk kan beschouwen. Zagen wij in het eerste Deel de betere dagen der Fransche Omwenteling, wij ontmoeten in dit bijkans niet dan dweepers of gedrogten, moordenaars, (onder den naam van vrijheid) eerst van de bevoorregte standen, en daarna van hunnen Koning, om zich eindelijk onderling te verscheuren. Immers de verschrikkelijke dagen van Frankrijk, sedert den 10 Augustus 1792 tot op den 27 Julij 1794, of veeleer tot den 20 Mei 1795, worden hier in een tafereel voorgesteld, hetwelk bijna niets dan de zegepraal der ondeugd vertoont. Naarmate eene partij geweldiger en doodelijker is voor de ware vrijheid, dat is voor veiligheid en onbelemmerd bezit van personen en eigendommen, naar die mate is zij voorspoediger en verdringt de andere meer gematigde. Gelijk dus, na den 14 Julij 1789, de 5 en 6 October het alvermogen ééner Kamer met een schaduwbeeld van Koning beslist hadden, zoo werpt de 10 Augustus ook dat zwakke beletsel omverre, doet de Republiek ontstaan, die door de Septembermoorden als 't ware voorbereid wordt, laat den Koning ter dood brengen, en sticht de Revolutionaire Regtbank. Maar nog is de magt in handen van zulken, die wel een Gemeenebest op afgetrokkene bespiegelingen gebouwd, maar geenszins een Schrikbewind willen. Dit laatste wordt eindelijk op 31 Mei 1793 gevestigd door de mannen des bloeds, die nu Frankrijk tot een groot moordhol maken, ‘waar niemand (gelijk de Schrijver op bl. 372 zegt) zijnen hoed als zijn eigendom kon beschouwen, of tien minuten instaan voor de veiligheid van het hoofd, dat dien droeg.’ Aldus verdringen Moderate Liberalen de Koningsgezinden, Constitutionélen van 1791 de Moderaten, Girondisten de Constitutionélen, en Jakobijnen de Girondisten. Maar nu heeft de vloed der Omwenteling, of liever der bloedstorting, zijn hoogste peil bereikt; verder te gaan, is niet mogelijk, daar (behalve de schier ontelbare moorden in de Provinciën) te Parijs dagelijks geregeld van 50 tot 60 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} personen op het Revolutieplein aan den Moloch der Omwenteling worden geofferd, en dit getal eindelijk tot 80 opklimt; de ebbe begint met den val van robespierre, en gaat nu (gelijk wij in de verdere Deelen zullen moeten zien) terug tot op een ander uiterste, het militaire Despotismus van eenen bekwamen Gelukzoeker, door wiens overdrijving eindelijk het evenwigt, door de vereeniging (althans in Theorie) der Koninklijke magt met eene geregelde vrijheid, hersteld wordt. De Schrijver gaat in het schetsen dezer groote gebeurtenissen op dezelfde wijze voort, als wij in het vorige Deel hebben gezien. Doch indien men hem toen eenigermate zijne vooringenomenheid tegen de zaak der Fransche Omwenteling ten kwade kon duiden, zoo kan dit in het hier behandelde gedeelte ongetwijfeld niemand. Of wie zou zich thans, na het verdwijnen van den roes, die toen zoo vele hoofden bedwelmde, nog tot verdediger van den 10 Augustus, van den 2 September, van den 31 Mei willen opwerpen? Maar aan den anderen kant is het toch ook eene waarheid, dat de Uitgewekenen, door hunnen gewapenden inval in hun Vaderland, ja zelfs door hun onverstandig en lafhartig verlaten van dat Vaderland en van hunnen Koning, onbegrijpelijk veel nadeel berokkend, en de rustverstoorders, die zich onder het mom der vrijheid verscholen, in de hand gewerkt hebben. Dit doet de Schrijver wel eens niet genoeg uitkomen, en wij kunnen tegen zijnen herhaalden lof dier Uitgewekenen (b.v. bl. 88-93 en 327) het onverdachte verhaal van eenen Duitscher overstellen, meier, een' tijdgenoot, die, in zijne Geschiedenis van den Oorlog der Omwenteling, de mannen van Coblenz in het geheel niet als eene klasse van edelmoedige en met verhevene gevoelens doordrongene menschen voorstelt. Maar deze vooringenomenheid met Cavaliers moeten wij onzen romantischen Schrijver nu ééns voor altijd vergeven; en, het is waar, met de Jakobijnen vergeleken, waren zij Heiligen. De vooringenomenheid van onzen Schrijver tegen de uitwerkselen der Omwenteling gaat zelfs zoo verre, dat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den eersten, natuurlijksten en heiligsten moederpligt, het zogen harer eigene kinderen, daarom bespot, omdat het met de Omwenteling, en vooral tijdens de Republiek, in gebruik kwam. Hij vindt dit moeijelijk te volbrengen in de hedendaagsche wijze van leven, en noemt de dus met het natuurlijkste levensvocht gedrenkte kinderen kleine en ongelukkige slagtoffers van Republikeinsche gemaaktheid (bl. 130). Zoo iets hadden wij van den echt natuurlijken schilder van zoo menig roerend tooneel niet gewacht! - Ook komt ons de uitspraak van onbesloten (besluiteloos) en onkundig, ten aanzien van brunswijk gebezigd, een weinig sterk voor: besluiteloos mogt de Hertog somtijds zijn; als onkundig Veldheer heeft hij zich zoo min in zijne jeugd, in den Zevenjarigen Oorlog, als later getoond, en één ongelukkige veldtogt, waarin hij de bevelen des Konings van Pruissen, die zelf bij het leger was, moest opvolgen, is nog geen bewijs, ‘dat het Pruissische leger onder zijne aanvoering geleek naar het zwaard van scanderbeg in de hand van een kind.’ Doch, wanneer men deze en enkele dergelijke aanmerkingen uitzondert, hebben wij in dit boek (althans in de twee Deelen der Inleiding) niet die stuitende partijdigheid gevonden, die en de Franschen en ook sommige Engelschen daarin opmerken. Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen. Hoezeer onze Schrijver ook ingenomen zij met de Vendeêrs, hij kon niet wenschen, dat het onbepaalde gezag des Konings door hen hersteld was geworden. Men herkent overal wel den Britschen Tory, maar toch den Brit, bij wien de zucht voor eenen gematigden en vertegenwoordigenden Regeringsvorm in het bloed zit, en dien hij ook aan andere landen toewenscht. Doch wien zou de beschrijving van zulke gruwelen, als scott hier te boeken had, niet een weinig naar de andere zijde doen overhellen, waar, toen althans, nog meer menschelijkheid en regtvaardigheid heerschte? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschrijving der staatsgevallen, waarin vooral die der laatste tijden van het Schrikbewind met groote uitvoerigheid worden behandeld, beslaat in dit Deel veel meer plaats dan de oorlogsgebeurtenissen, die zoo oppervlakkig en gebrekkig worden vermeld, dat de geheele veldtogt van 1794-1795, welke de inneming van België en Holland ten gevolge had, in zes regels wordt afgedaan. (Noch hier, noch bij den veldtogt van 1793, bl. 256, worden de Hollandsche troepen zelfs met één woord genoemd, even alsof de dappere Prins frederik niet voor de algemeene zaak had gebloed, terwijl de Hertog van york achter de wijnflesch zat.) De geheele, zoo hoogstbelangrijke en beslissende veldtogt in Spanje, Italië, Duitschland en de Nederlanden, beslaat twee bladzijden, doch wordt door eenige goede aanmerkingen nopens de revolutionaire wijze van oorlogvoeren gevolgd, en hulde gedaan aan de verdiensten van carnot in dat vak. - Bij gelegenheid van den aanval op de Vereenigde Nederlanden, in 1793, wordt slechts Geertruidenberg genoemd als door de Franschen ingenomen, en niet gesproken van het veel sterkere Breda of de Klundert. Wij hebben nog enkele andere misslagen tegen de Geschiedenis opgeteekend, zoo als: dat de eerste veldslag in 1793, die den staat van zaken heeft veranderd, bij Aken zou geleverd zijn; lees daarvoor bij Aldenhoven; - dat Lord gower, de Engelsche Gezant, eerst na den dood des Konings zou teruggeroepen zijn; dit moet zijn, na deszelfs schorsing in zijne waardigheid op den 10 Augustus. (Van de daarop volgende onderhandelingen tusschen van de spiegel en Lord auckland met eenen Franschen zendeling, vertrouwde van dumouriez, en de vernietiging derzelven door de Jakobijnen, wordt niet gesproken). Op bl. 418 vinden wij een' geduchten Anachronismus. ‘Wat had men (zegt de Schrijver, van de tijden even na robespierre's val sprekende) te verwachten van tallien, wiens armen nog geheel met het bloed bezoedeld waren der ongelukkige uitgewekenen, welke hij te Quiberon had {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangen genomen?’ En dit komt in hetzelfde verband voor als de moorden te Lyon en Marseille in 1793. Maar de landing te Quiberon had plaats in den zomer van 1795, lang na de gebeurtenissen, waarover hier wordt gehandeld. De Schrijver had vroeger dit voorval bij den opstand der Vendée vermeld, en is daardoor misschien tot deze vergissing gekomen. - Over 't algemeen vinden wij dezelfde levendige voordragt, dezelfde dichterlijke beelden en toespelingen, die ons in het vorige Deel zoo behaagden, ook hier weder, en het boek laat zich daardoor zeer aangenaam lezen. De vergelijking tusschen karel I van Engeland en lodewijk XVI van Frankrijk, die tusschen danton, robespierre en marat zijn zeer schoon. Doch wij moeten den Vertaler verzoeken, zich niet zoo te haasten. Immers de veelvuldige fouten, waarop wij hier stieten, kunnen wij bij swaving niet zoo zeer aan onkunde, maar moeten dezelve meer aan slordigheid en overhaasting toekennen. Wij zullen uit de menigte slechts eenige opnoemen. De fédérés zijn geene bondgenooten, maar veeleer zamengezworenen, of des noods verbondenen; door Bondgenooten verstaat men de Geällieerden, waartegen deze benden juist streden. Zij hadden eene Constitutie geschept, voor geschapen. De Koning wordt hier een zinnebeeld genoemd, hetwelk geheel niet te pas komt; het zal waarschijnlijk schaduwbeeld moeten zijn. De Koning mogt zijn pennemes, de Koningin en de Prinsessen hare oppasters en scharen niet behouden. Men gevoelt, dat hier een ander woord moet gestaan hebben, daar van oppasters de spraak niet zijn kan. ‘Het graauw zag menschen naar de guillotine slepen, en hetzelve deed deszelfs vreugdekreet hooren, gedurende de strafoefening van deze personen, welke hetzelve aanzag als deszelfs ingekankerdste vijanden.’ Welk een stijl! - Voor sekte wordt niet ééns, maar meermalen, sekse (!) gebezigd, en is dus geene drukfout. Het gezegde van danton in de ure des doods tot den Dichter fabre d' eglantine: ‘houd moed, mijn vriend! wij gaan allen uw beroep {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaarden; wij gaan verzen maken,’ beteekent niets. Men moest zulks in het Fransch gelaten hebben. De dubbelzinnigheid: nous allons faire des vers, (wij gaan wormen maken of voortbrengen) is afgrijselijk, en kenschetsend voor die God en onsterfelijkheid verzakende monsters. Op bl. 426 en 427 wordt dezelfde persoon lecontre en le cointre genoemd. Op bl. 432 en 433 zijn twee volstrekt onverstaanbare volzinnen, waarmede wij den lezer niet zullen vermoeijen. Den opstand aangestoken, voor aangestookt; vervangden, voor vervingen. Bl. 443. Zij hebben, niettegenstaande enz. Dit geeft slot noch zin; het zal desniettegenstaande moeten zijn. Bl. 447. de regter oever van den Rhijn, door Pruissen aan Frankrijk (doch slechts bij voorraad en tot den Rijksvrede) afgestaan, zal wel de linker moeten zijn. Bl. 455. De Britsche en Amerikaansche kampvechters rondom de ronde tafel van Arthur. Amerikaansche!!! lees Armorische. Bl. 465. Lodewijk XVI, lees lodewijk XIV. Op bl. 471 is zij te veel. Het Leven van den Held zelven, 't welk in de volgende Deelen moet behandeld worden, zal ons nog ruime stof tot meer dan één verslag geven, waarbij wij ons echter meer, dan bij deze uitvoerige Inleiding, zullen dienen te bekorten. De Aarde en hare Bewoners, door E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. XVIIIde en XIXde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen XVI, 734 bl. f 7-50. Met deze twee Deelen wordt, volgens het naberigt, dit aangename en nuttige werk in onze taal gesloten. Zelfs zijn deze Deelen niet eens geheel van zimmermann: al hetgeen op de beschrijving van Batavia volgt, is het werk van rühs en lichtenstein; en daar dezen hunnen arbeid hiermede gestaakt hebben, zoo hebben wij vooreerst ook geen vervolg in 't Nederduitsch te wachten. Vooreerst: want de Uitgever behoudt het regt aan zich, om met den tijd mis- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schien een vervolg aan zijne landgenooten te leveren. De twee voor ons liggende Deelen behelzen de beschrijving van een land, dat ons van nabij raakt, den Indischen Archipel, waarvan het grootste en schoonste gedeelte onder de heerschappij of althans den invloed der Nederlanders staat of gestaan heeft. Het eene Deel loopt (na een kort overzigt der Mal-diven en Lake-diven) over de drie groote Sunda-eilanden, Sumatra, Java en Borneo; het andere over de Celebes, de kleine Sunda-eilanden, hetgeen men in den ruimsten zin de Molukken noemt, Magindanäo, de Soulou-eilanden en de Philippijnen. Zoo ergens, vloeijen de bronnen hier rijkelijk, althans over Java. Niet alleen het oude, maar toch onschatbare werk van valentijn, maar ook de latere van stavorinus, raffles, crawfurd, de Werken van het Bataviasche Genootschap, de vele geschriften vóór en tegen den vrijen handel, de uitvoerige deductie van daendels en zijne tegenschriften, en nog meer andere gelijksoortige grootere en kleinere bescheiden, kunnen ons, wanneer men alles naauwkeurig tegen elkander wikt en onderling vergelijkt, een zeer goed denkbeeld geven van de hoofdbezitting der Nederlanders in Azië. Doch van Duitschers, die zelden of nooit onze taal verstaan, was deze moeite niet te verwachten. Over 't algemeen heerscht dan ook hier, gelijk in zoo vele geschriften der buitenlanders, een toon van bitterheid en verachting tegen onzen landaard, dien wij gehoopt hadden, dat de kundige Vertaler, zoo niet verzacht, althans door bijgevoegde noten ontzenuwd zou hebben. Hij heeft echter gemeend, zich getrouwelijk aan zijnen tekst te moeten houden. Dit is waarlijk jammer; want, schoon er veel goeds in deze beide Deelen is, bij de voorhandene bouwstoffen konden nog vele aangename en gewigtige bijzonderheden, die onzen landaard tot eer strekken, gevoegd zijn. Waarom, b.v., in plaats van dat gedurig uitvaren tegen het oude stelsel der Nederlandsche Oostindische Maatschappij, die in haren tijd waarlijk niet slechter was dan andere Europesche bevoorregte Gezelschappen, niet de heldendaden van koen en van den broeke verhaald? Daendels alleen, wiens wreede en moorddadige maatregelen ons misschien voor lang van de liefde der ingezetenen hebben verstoken, wordt van alle de Nederlandsche bestuurders geprezen, (XVIIIde D. bl. 153, 292) en nergens wordt er vermeld, dat men zich, van 1795 tot 1808, afgesneden van het {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Moederland, bijna geblokkeerd door den vijand, niet alleen volledig heeft staande gehouden, maar ook geene schulden gemaakt, en, zonder middelen van geweld, de rust bij den inlander volkomen bewaard heeft. (Zie het Advis van den Heer van alphen over de 20 Millioenen voor de Oost.) Omtrent de zonderlinge volkanische werkingen op Java, en de door raffles ontdekte, allermerkwaardigste oudheden, komt ook weinig voor. Nogtans beslaat Java alleen van het XVIIIde Deel niet minder dan 158 bladzijden. Maar Java is ook niet alleen het vruchtbaarste, maar verreweg het meest bekende der groote eilanden van dezen Archipel. Sumatra heeft wel eenen marsden gehad, maar die niet in staat was, alléén alle de vele merkwaardigheden van dit goud-, peper- en kamferland op te teekenen, waar de berg Ophir zich, vlak onder de linie, tot boven de wolken verheft; terwijl in de vlakte van Menang-Kaboe de oorspronkelijke zetel is van dat groote Volk, hetwelk, onder den naam van Maleijers, zich over zoo vele eilanden van dezen Archipel heeft verspreid. Elders op dit eiland wonen de Battas, een niet onbeschaafd Volk, hetwelk echter menschenvleesch eet. Zou de volgende afgrijselijke gewoonte waar zijn? (XVIIIde D. bl. 110.) ‘Den misdadiger wordt een doek om het hoofd gedaan, en zoo wordt hij aan een' paal vastgebonden. Naast hem plaatst men een' schotel met citroenen en zout. Het verzamelde volk werpt, van op zekeren afstand, zijne lansen op hem. Zoodra hij hierdoor doodelijk gewond is, valt een ieder op hem aan, snijdt hem, met messen, stukken vleesch uit het lijf, doopt deze in den schotel met zout en citroensap, braadt ze schielijk over een daartoe aangelegd vuur, en verslindt ze met eene afschuwelijke gulzigheid. Vaak eten zij, op deze wijze, het geheele ligchaam; ja hunne woede gaat somwijlen zoo verre, dat zij, den wilden dieren gelijk, den ongelukkigen met de tanden zelve het vleesch afscheuren.’ Staan deze ongelukkigen niet een' trap lager op de ladder der wezens, dan hunne landslieden, de Orang-Outangs, die ten minste geen' broederaap verslinden? - Sumatra staat thans geheel onder onzen invloed, nadat Bencoelen en Fort Marlborough, bij de overeenkomst van 1824, tegen Malacca en alle kantoren op het vasteland van Indië zijn afgestaan. - Het vóór en tegen der berigten omtrent den Upas-of gifboom wordt nagegaan, en de slotsom is, dat de verhalen wegens zijne doodelijke krachten zeer overdreven zijn. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogten wij eerlang over dit en zoo vele andere gewigtige punten van Java's Natuurlijke Geschiedenis en die der Molukken door reinwardt's lang verwachte Reis de gewenschte ophelderingen bekomen! Borneo, zoo groot als Duitschland, is nog zeer weinig bekend. Het ware te wenschen, dat de Heer Commissaris tobias, die daar wegens Nederland belangrijke werkzaamheden heeft verrigt, zijne opmerkingen aan het algemeen mededeelde. Het is bekend, dat de betrekkingen met Banjermassing, hetwelk, als onvoordeelig, door daendels verlaten was, weder zijn aangeknoopt, en aldaar op nieuw eene Faktorij is aangelegd. Oppervlakkig beschouwd, zou men zeggen, dat de handel met het in kamfer, peper, scheepstimmerhout, goud en diamanten zoo rijke Borneo ongemeen voordeelig moest wezen, indien dezelve behoorlijk bestuurd wierd. Het XIXde Deel begint met Celebes, het Vaderland der krijgshaftige Macassaren en Buginezen. Wij hebben daarin eenen misslag ontdekt. Op alle ons bekende kaarten ligt de stad Macassar met het Fort Rotterdam niet op de Oostzijde, gelijk hier bl. 19 gezegd wordt, maar op de West- of liever Zuidwestkust van Celebes. - Vervolgens worden de kleinere eilanden van dezen Archipel in verscheidene groepen beschreven; zoo als, 1) de kleine Sunda-eilanden; het nog alleen de Hindoe-Godsdienst aanklevende Bali, Lambok, Sumbawa met deszelfs grooten vuurberg, waarvan de uitbarsting nog in 1815 zoo veel verwoesting aanregtte; Flores of Ende, Solor, Sandelhout-eiland, Leti en Moa, (het tooneel der zonderlinge lotgevallen van den Duitscher barchewitz, die hier vermeld worden) Groot-Timor, enz. Op sommige dezer landen schijnt de versoeijelijke gewoonte van menschenvleesch te eten ten aanzien der verslagene vijanden te heerschen, (?) en zij brengen somtijds jonge meisjes ten offer aan de krokodillen, die zij voor leden van hun geslacht houden. 2) De Banda-eilanden; als Banda of Lanthoir, Naira, Gounong Api of de vuurberg, wiens uitbarstingen, zoo als gewoonlijk, aanduiden, dat het eiland ook aan aardbevingen onderhevig is; Poulo Aï en Poulo Rhun. Deze eilanden, klein en op algemeene kaarten genoegzaam niet zigtbaar, zijn door onze voorvaders het uitsluitend verblijf der muskaatnoot geworden, die echter thans door Engelschen en Franschen ook naar elders verplant is. De oorspronkelijke bewoners zijn {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna uitgeroeid. 3) De Zuidoostelijke eilanden (klein en groot Hey, Arou en Timorlaut). 4) De groep van Amboina, waar alleen de kruidnagelboom op het eiland van dien naam gevonden wordt, zijnde overal elders door de Hollanders uitgeroeid. Op Amboina zijn 400 tuinen daarvan, en in elk 125, te zamen 50,000, niet, zoo als er door eene drukfout staat, 500,000 boomen. (bl. 141.) Hoe echter, ook bij de rekening van 50,000 boomen, het getal van 650,000 pond jaarlijks uitkomt, wanneer ieder boom twee pond in 't jaar geeft, begrijpen wij niet, tenzij de Tatanamangs, of bij de geboorte van een kind geplante boomen, ongemeen talrijk zijn, of men moet de opbrengst der kleine omliggende eilanden mederekenen, (immers de Generaal van den bosch zegt, dat het kleine Saparoea zoo veel kruidnagelen voortbrengt, als de andere Amboinsche eilanden te zamen) terwijl de eerste opgave alleen op Amboina ziet. Voorts behooren nog tot deze groep het groote Ceram, waar de kruidnagels met geweld uitgeroeid zijn, doch waar veel sluikhandel gedreven wordt, en welks inwoners den naam hebben van belagchelijke domheid; Bouro en Amblam. De Natuurlijke Historie is zeer uitvoerig door valentijn, doch meer wetenschappelijk door rumphius beschreven. Hier beginnen reeds de Australische buideldieren (de kouskous). 5) De eigenlijk gezegde Molukken, Gilloef Dsjilolo, even zoo zonderling door de zee uitgehakt en gegroefd als Celebes, doch kleiner, en de veel minder uitgebreide eilanden Ternate, wier Koning oudtijds zeer magtig was en zelfs op Celebes gebied voerde, Tidor, Morti, Maksjan en Batsjan. 6) De Noordelijke eilanden, Sangir, Sjauw, beide met vuurbergen, Tagulanda en Xulla. 7) De Soulou-eilanden, tusschen Borneo en Magindanäo. Merkwaardig zijn hier, even als op Ternate, zekere volksvertegenwoordigers, of liever Gemeensmannen, (vier op Ternate en twee op Soulou, die zorg moeten dragen, dat de uitvoerende magt het volk niet onderdrukt, en wier persoon op Soeloe onschendbaar is, terwijl zij ook het veto op de besluiten des Sultans hebben.) Ook beperken verscheidene Rijksgrooten de magt des Konings aanmerkelijk. Voorts is, volgens dalrymple, op het zedelijk karakter der Soulouërs niet veel te roemen. Nogtans moet men zich hier wachten van een overhaast oordeel, daar de Javanen, blijkbaar over 't algemeen geen kwade volksstam, door sommigen onzer vroegere Reizigers ook met de zwartste kleuren geteekend zijn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 8) Cajajan, Palawang of Paragoa, (het laatste aan die van Soulou onderworpen) tusschen Borneo en de Philippijnen. 9) Magindanäo of Mindanäo, ten Zuiden der Philippijnen, gedeeltelijk aan een' Mohammedaanschen Sultan, gedeeltelijk aan de Spanjaarden onderworpen, en zeer aan aardbevingen en de werking van vuurbergen blootgesteld, en vele rivieren, meren en grotten bevattende. De vrouwen hebben hier tamelijke vrijheid. 10) De Philippijnen, waarvan Luçou of Manilla het hoofdeiland is, en grootendeels aan Spanje behoort. De Schrijver geeft hier, tegen zijne gewoonte, een kort verslag der door hem gebruikte bronnen, onder welke het ons verwondert, chamisso, den geleerden reisgenoot van den reiziger rondom de wereld, kotzebue, niet te ontmoeten, die toch over de Philippijnen, en bepaaldelijk over de taal der inlanders, belangrijke opmerkingen heeft gedaan. De ongemeene vruchtbaarheid en rijkdom aan schier alle noodige en nuttige voortbrengselen, maar ook verwoestingen door de vuurbergen, die met de uitbarsting eindigen, en de nog erger verwoestingen van het Spaansche Regeringsstelsel en der monniken, die aan de levensdeelen knagen, alle ontluiking en opkomst beletten, en de rust des grafs doen ontstaan, worden hier naar waarheid geschilderd. - Het is zonderling, dat men bij deze afgelegene eilanders (bij de Heidensche inlanders) eene gewoonte vindt, waarvan herodotus gewaagt, als in zijnen tijd in het Westelijk Azië in gebruik, dat men zich, namelijk, in den arm wondt, en het bloed opdrinkt, ter bevestiging van een gesloten verbond. Ten Zuiden van Manilla liggen de Bissajische, en ten Noorden de Babujanische eilanden, en nog noordelijker de Baschi-eilanden. De inboorlingen, vooral op Manilla, (de Tagalen) hebben vele oorspronkelijke en merkwaardige trekken. De leeswijs te Manilla, waar men 1500 koetsen telt, is vervelend, daar alle wrijving en onderlinge gemeenschap, het gevolg der vrijheid, hier niet bestaat. Voorheen mogt men zelfs geene gemeenschap houden met Spanje, maar slechts met Mexico door één galjoot, hetwelk altijd éénen weg ging, waarop het nooit één rustpunt aantrof! Tot hiertoe had de Schrijver elk dezer groepen afzonderlijk, met derzelver voortbrengselen en inwoners, geschetst; thans gaat hij tot belangrijke algemeene aanmerkingen nopens den geheelen Archipel over, derzelver vulkanieke grondstoffen, de zeerooverij in die wateren, de levensmiddelen, en de volksstammen. Behalve de vreemde volkplanters, (Hindoes, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Arabieren, Chinezen, Maleijers en Europeanen) telt hij slechts twee oorspronkelijke volksstammen, namelijk de Eilandnegers, Papuas of Aitas, en de Haraforas of Alfurezen, tot welke laatsten hij de meerderheid der bevolking schijnt te betrekken. Dit gevoelen, nogtans, kan men alleen aannemen, wanneer men den grooten regerenden stam, die algemeen de Mohammedaansche Godsdienst heeft aangenomen, niet mederekent; doch ook dezen houdt onze Schrijver voor eenen tak der Alfurezen, die slechts van leefwijs veranderd is. Hij erkent echter zelf de verklaarde vijandschap tusschen de Alfurezen en die kustbewoners. Van den bosch, (Nederlandsche Bezittingen, bl. 97) malte brun, (Précis de la Géographie universelle, T. IV, L. 74) bij van den bosch bl. 131 en verv., en chamisso (kotzebue's Ontdekkingsreis, IIIde D. bl. 79, Ned. Vert.) onderscheiden stellig de Alfurezen van den grooten gelen stam, waartoe deze Schrijvers niet aarzelen de Maleijers te betrekken, die onze Auteur als vreemdelingen, als kolonisten rekent, schoon uiterlijke vorming en vele wortelen der taal overeenkomen, en alles ons op eenen volksstam wijst, die van Madagascar in het Westen, over de groote Zuidzee heen, tot op het Paasch-eiland in het Oosten verspreid is. De Alfurezen daarentegen, hoezeer ook verschillende van de Papuas, behooren echter, volgens leyden, (Asiatic Researches, V. V, p. 217) tot de wildste en oudste bewoners, en zijn een eigenaardig menschenras met lang haar, dikwijls van helderder kleur dan de Maleijers. Malte brun gaat nog verder, en rekent de Haraforas of Alfurezen tot de Eilandnegers, met uitzondering der Alfurezen van Bouro, die meer tot het olijfkleurige of gele ras behooren. (Het kan ons geene verwondering baren, dat minkundige Reizigers de onderscheidene stammen dezer Wilden verward hebben.) Wij nemen dus ook wel slechts twee hoofdstammen aan, doch onderscheiden die liefst aldus: de gele of bruingele stam van het Maleische ras, rijzig, met lang haar, doorgaans op de kusten, en in de westelijke eilanden ook binnenslands; en de roetkleurig zwarte stam van het thiopische ras, dwergachtig, met wollig haar, op de oostelijke eilanden in de binnenlanden, gedurig talrijker, hoe verder men oostwaarts komt, tot dat zij in Nieuw-Guinea de geheele bevolking uitmaken: zij zijn geheel onbeschaafd; de gele stam geniet eene halve beschaving. Het schijnt, dat onze Schrijver zich ook vergist, (XVIIIde D. bl. 98) wanneer hij de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Maleijers uit eenige eilanden en van het nabijgelegen vasteland op Sumatra doet aankomen. Het is bewezen, en wordt onder anderen in eene Verhandeling van den geleerden angelbeek, in het laatstuitgekomen XIde Deel der Werken van het Bataviasche Genootschap, duidelijk uiteengezet, dat de Maleijers hunnen oorsprong hebben van het eiland Sumatra, en wel uit het Rijk van Menang-Kaboe, vanwaar zij in de twaalfde Eeuw naar het eiland Sincapoura (leeuwenstad) bij het schiereiland van Malacca, en in 1250, door eenen Javaanschen Vorst verdreven zijnde, naar het tegenwoordige Malacca verhuisden; vandaar weken de Maleijers in 1511 voor de Portugezen naar Djohora, het eiland Bintan, en in 1783 voor de Nederlanders naar het eiland Lingan, thans de hoofdzetel der Maleijers, tusschen Sumatra en Borneo. De Vertaling is goed; maar in de eigennamen is de Hoogduitsche spelling te veel gevolgd: dus leest men overal de u, waar de uitspraak, naar onze spelling, oe of ou is. Verhalen van een' Reiziger; door Washington Irving, Schrijver van de Schetsen en Portretten, enz. Uit het Engelsch, door Steenbergen van Goor. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1826, 27. In gr. 8vo. Te zamen 645 bl. f 7-20. Op den omslag van een onzer Tijdschriften berigt de Heer schleijer, dat dit werk in alle recenserende Tijdschriften ten hoogste aangeprezen is, als een zeer onderhoudend, luimig en zedelijk goed werk, hetwelk de aandacht van het lezend publiek overwaardig is. Het zou dus wel vermetel zijn, en wij zouden onze achting bij dat lezend publiek in de waagschaal stellen, bijaldien wij, reeds zoo achterlijk in de aanmelding, nu ook nog achterlijk wáren in het geven van lof. Wij moeten echter rekenschap geven van hetgeen wij vonden. Wij namen het werk met gunstige vooringenomenheid ter hand, daar de naam des schrijvers ons gunstig bekend was; en het aardig voorberigt vermeerderde onze goede verwachting. Ziek geworden op eene reize, vervaardigde de schrijver deze verhalen in eene herberg, enkel om den tragen tijd te verkorten. Lezen hielp hiertoe niet; hij wierp ieder boek met misnoegen weg. In 's hemels naam dan! zeide hij eindelijk als wanhopig; kan ik geen boek lezen, dan zal ik ten minste een boek schrijven. En {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} deze gelukkige inval verschafte hem te gelijk bezigheid en onderhoud. In vroeger tijd hield men het schrijven van een boek voor eene moeijelijke onderneming; thans is men wijzer; het is tijdverdrijf voor een' ledigganger, die met zijnen tijd geen weg weet; en wij leven in eenen verhalen schrijvenden en verhalen lezenden tijd. Hij vond in zijne portefeuille bouwstoffen genoeg voor verhalen, en laat zich op de goede en gezonde zedeleer, welke dezelve bevatten, nog al iets voorstaan. Maar een patiënt, zegt hij, behoorde eigenlijk nooit te weten, dat hij een sterkwerkend geneesmiddel innam. Hij houdt ook niet van verhalen, waarin de zedeleer geheel naakt en bloot ligt; de zoodanige schrikken de lezers af; hij verbergt dezelve veeleer, en wikkelt die in zoetigheden en kruiderijen voor den lezer in, opdat, terwijl hij met open mond naar eene geesten- of liefdesgeschiedenis hoort, hem eene pil vol gezonde zedeleer door de keel vliege, en hij ten laatste het bedrog zelfs in het geheel niet bemerke. - Wij vreezen echter, of hij deze zijne poging niet wat te zeer overdreef, en of men zijne pillen niet doorgaans dan ook weêr vliegend zal kwijtraken, zonder dat zij behoorlijke werking konden doen. Hoe dit zij, de zedeleer (voor zoo ver wij die opmerkten) is hier goed, en de voorrede, gelijk wij zeiden, beviel ons. Nu het werk zelve: het is in vier geheel verschillende afdeelingen verdeeld. Ieder van dezelve maakt, ja, een zeker geheel; maar eigenlijk vindt men een aantal min of meer gelijksoortige geschiedenissen of sprookjes. De eerste afdeeling, die 150 bladzijden beslaat, heeft negen, of eigenlijk acht verhalen; want het eerste, de groote Onbekende, is eigenlijk geen verhaal, maar eene soort van inleiding, bij welke de volgende verhalen aan zekeren zenuwzwakken Heer (die misschien, uit eenig vroeger geschrift van den schrijver, den lezer meer bekend zal zijn dan ons) worden toegekend. Bij zekeren jagtmaaltijd werd het weder zoo bar, dat er aan geen naar huis gaan te denken was; en nu onderhield zich dan het gezelschap met het verhalen van spookgeschiedenissen, de eene al ongerijmder dan de andere, en van welke men de oplossing doorgaans te vergeefs verwacht. De laatste is de geschiedenis van den jongen Italiaan, voor wiens verbeelding altijd de man stond, dien hij, omdat hij hem eer- en trouweloos zijne geliefde ontroofd had, vermoordde; eene geschiedenis, die de wraak, welke den moordenaar altijd toch op de hielen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt, treffend teekent, en die wij onlangs elders, misschien wel in het Mengelwerk van een of ander Maandwerk, lazen, alhoewel zij daar, indien wij 't ons wèl herinneren, eenigzins anders eindigt. De tweede afdeeling loopt tot bl. 50 van het tweede Deel, en heeft buckthorne en zijne vrienden ten opschrift. Dezelve behelst het leven der geleerden, of liever hunnen letterarbeid en schrale kostwinning. Het geleerd middagmaal, ten huize van eenen boekdrukker, waar de schrijvers, naar hunnen meer of min gevestigden roem en de herdrukken hunner werken enz. gerangschikt, aanzaten; terwijl de Dii minorum gentium, dat zijn de schrijvers van kleine blaauwboekjes en pamphlets, en de leveranciers voor mengelwerk in de dagbladen, maandschriften en almanakken, slechts op de thee mogren verschijnen, is regt aardig. Hierop volgt de Klub der zonderlingen, en brengt ons in een gemengd gezelschap, in een' achterafhoek, de plaats der bijeenkomst van vernuften en tooneelspelers van den derden en vierden rang, ook van tooneelrecensenten, die voor de dagbladen schrijven; voorts op een ellendig kamertje of vlieringje van een' dezer Heeren. Een volgend verhaal levert de geschiedenis van dien armen schrijver, uit zijnen eigen' mond, die, na vele vruchtelooze pogingen om letterroem en voordeelen te behalen, nu een kruiper, d.i. een man, die artikels voor de dagbladen, tegen zoo en zoo veel per regel, levert, en overal allerlei soort van rampen en ongeluk opspoort, geworden was, en daarbij nu, zoo tamelijk, het dagelijksch brood vond. Beroemdheid is een kort, maar waar woord, dat men wel mag behartigen. De praktische Filozoof, en buckthorne, of de jongman van groote uitzigten, (dezelfde persoon) was al jong de school ontloopen; had, vele lotgevallen doorworsteld hebbende, te vergeefs naar letterkundigen of anderen roem gezocht, en vond zich in zijne groote verwachtingen eindelijk geheel teleurgesteld, uit hoofde van een jeugdig gedicht, hetwelk zijn rijke oom maar niet vergeten kon, en om hetwelk hij hem geheel onterfde. Hierop volgen dan ernstige beschouwingen van een teleurgesteld man, en de ongemanierde Squire, zijnde de man, wien nu gezegde erfenis ten deel was gevallen. De reizende Tooneeldirecteur, die zijue geschiedenie aan buckthorne verhaalt, is de laatste zijner vrienden, die hier optreedt. Buckthorne was intusschen zelf achterhoudend nopens zijne eigene lotgevallen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} als geletterde; wij mogten ons echter aan het slot verblijden, dat de ongemanierde Squire overleden is, en hem tot erfgenaam heeft benoemd. Mij dunkt, schreef hij aan onzen schrijver, dat gij min of meer met schrijfjeukte behebt zijt; en daar ik van die kwaal, Gode zij dank! thans radikaal genezen ben, moogt gij, zoo de gedeeltelijke geschiedenis van mijn leven, welke ik u heb medegedeeld, u eenigzins belangrijk toeschijnt, vrij van dezelve gebruik maken, om haar, op uwe beurt, aan het leesgierig publiek mede te deelen. Voorts noodigt hij den schrijver op zijn kasteel, om hem dan, onder een goed glas wijn, zijn gansche Londensche leven te verhalen. Ik verzeker u, zegt hij, dat het eene kurieuze geschiedenis van schrijvers en recensenten worden zal. Dan, daar onze schrijver dat kasteel nog niet bezocht heeft, vernemen wij er hier niets van, en moet de nieuwsgierige wel tot dien tijd toe geduld oefenen. Zoo straks komen wij nog voor een oogenblik op deze afdeeling terug. De derde afdeeling levert wreede en akelige voorvallen met Italiaansche Bandieten, en zullen de liefhebbers van rooversgeschiedenissen bijzonder bevallen. In eene herberg te Terracina waren onderscheidene reizigers, in de voortzetting hunner reize verhinderd, bijeen, juist toen daar eene estafette uit Napels kwam, die door roovers was aangehouden en beroofd. Men verhaalde dan nu allerlei voorbeelden van de stoutmoedigheid dier booswichten. Veel daarvan verklaarde een Engelsch Heer, die mede tot de reizigers behoorde, voor praatjes. De verhalen werden al menigvuldiger en akeliger, en het eene hangt nu zamen met het volgende, of liever het vorige ontwikkelt zich uit het vroegere. De ongeloovige Engelschman toonde zijne dapperheid en moed, en redde den volgenden dag zijne reisgenooten, toen het gezelschap zelve door roovers werd aangevallen. De vierde afdeeling, eindelijk, heeft de Schatgravers, uit de papieren van wijlen diederik knickerbocker, ten opschrift. Het tooneel is Amerika. De verhalen nopens zekeren zeeroover kidd, en zijne vermoedelijk begravene schatten, die door booze geesten en den Duivel zouden bewaakt worden, gaven aanleiding tot veel moeite en bijgeloof. Zekere wolfert webber, die, gelijk vroeger zijne voorvaders, een goed bestaan gevonden had door het planten van kool, dacht nu op niets en droomde van niets dan van verborgene schatten. Te vergeefs verdierf hij zich zijnen koolakker, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en bragt zich in zorg en armoede. Eindelijk trok hij met zekeren zwarten visscher op weg, om elders den begraven' schat te zoeken; maar werd, toen hij den schat bijna had, waarschijnlijk door den Duivel, gestoord. Nu verging hem de lust; echter kwam hij naderhand nog, maar op eene geheel andere wijze, tot rijkdom. De lezer begrijpt, dat deze verhalen met veel ongerijmds en onwaarschijnlijks zijn opgevuld. Zoo als wij zeiden, de moraal ligt doorgaans wat diep, behalve alleen de voelbare bespotting van ligtgeloovigheid en bijgeloof. Zij zijn echter onderhoudend, dikwijls luimig en veelal geestig, en in goeden toon geschreven; en die geld en tijd over heeft, kan beide de Deelen met genoegen lezen. Wij zeiden zoo straks, dat wij nog een oogenblik op de tweede afdeeling wilden terugkomen. Het lot der minder beroemde en arme schrijvers moet, volgens de hier gegevene teekening, in Engeland wel zeer armzalig zijn; armzaliger (dit moet ter eere van onzen boekhandel gezegd worden) dan bij ons, alhoewel ook hier het werk van een' eigenlijk gezegden broodschrijver gewis niet benijdenswaardig is. Evenwel gelooven wij niet, dat er bij ons Recensenten zijn, die dit werk enkel om den broode doen; en nog minder, dat één dezer Heeren laag genoeg wezen zou, wanneer hij een werk ter beoordeeling ontving, met een vivat of pereat door den drukker of uitgever van het Tijdschrift gemerkt, om zich daardoor ook maar eenigermate in zijn onpartijdig oordeel te laten zwenken. Zoodanige aanwijzingen en wenken ontvingen wij althans wegens onze Letteroefeningen, gedurende ruim twintig jaren, dat wij aan dezelve medewerkten, nog nimmer; en wij zijn stellig overtuigd, dat zij ook nimmer door éénen onzer medeärbeiders ontvangen zijn. Eenen raad willen wij echter onze broodschrijvers niet onthouden. Wilt gij aanzienlijke voordeelen? nu, zoekt dan eenige vermaardheid, (al zoudt gij ook eenen meer geletterden, te uwen koste, op uwen naam laten schrijven) en, uw roem dan daardoor eenigzins gevestigd zijnde, zoo geeft een werk bij inteekening uit. Het prospectus belove veel; en vooral, dat het werk spoedig en in een paar deelen zal asloopen. Maar houdt uwe lezers aan den gang; rekt zoo veel gij maar kunt, en het werk bekome, op zijn minst, tweemaal de beloofde grootte. Uwe lezers, of inteekenaars, (dit is hetzelfde) zullen dan wel grommen, daar zij hu, in plaats van tien of twaalf guldens, ten slotte van dertig of {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} meer nog ontlast zijn; maar zij zijn aan het lijntje, en wie wil een onvolledig werk (terwijl zijn naam nog daarenboven onder de inteekenaars gedrukt is) in zijne kast zetten? Zoo maakt gij eene goede beurs. Probatum est. Mundus vult decipi. Heldinnenbrieven door Pieter van Schelle. Verzameld en uitgegeven door Mr. W. Bilderdijk. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. 1825. In gr. 8vo. VIII, 43 Bl. f :-90. De Heer bilderdijk, als uitgever, doet in een voorberigt eenig verslag van deze brieven, derzelver maker, derzelver lot en kunstwaarde, in zijn oog. Hij doet dit echter op zijne wijze, dat is doormengd met partijzieke en hatelijke aanmerkingen, die eigenlijk niets anders leeren, dan het ongelukkig gemoedsbestaan van dit groot vernuft. Dr. van schelle was voorheen de vriend van bilderdijk; hij bleef dit zelfs in weerwil van hunne verschillende denkwijze in het staatkundige; maar bilderdijk ging het land uit, en hoorde niet meer van hem; hij kwam terug, maar van schelle was dood en vergeten; nu besloot hij, althans deze brieven, op welke hij altijd grooten prijs gesteld had, uit te geven; zijn vriend valckenaer (hoe verdraagzaam was somtijds de onverdraagzame man!) zou daar dit en dat ander dichtstukje van den overledene bijvoegen, maar er kwam niet van; valckenaer kwam welhaast zelf te overlijden. Ziedaar de korte geschiedenis dezer stukjes, die bilderdijk met de beste voortbrengsels der afgeloopene eeuw gelijk stelt; schoon hij niet durft beslissen, of anderen, van dezen boozen tijd, daar ook zoo over zullen denken, omdat hij couranten noch maandschriften leest, waaruit men het gangbaar oordeel over dusdanige zaken putten moet. Gelukkig, dat hij zich aan dit oordeel niet bekreunt; want anders zouden wij, in de gegevene omstandigheden, bijna genoodzaakt zijn, hem, bij afzonderlijken brief, hieromtrent gerust te stellen, door de betuiging, dat wij, volgens onze autocratie en eigenwillige vrijheid van autonomie, zijn oordeel, alsnog, voor geldig en welgegrond verklaren; wanneer men het, namelijk, niet al te naauw neemt: want deze en gene stukken van bilderdijk zelven, in de verloopene eeuw vallende, en nog zoo het een en ander van dien tijd, zouden ons toch {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen ruim zoo groote verdienste te hebben; maar om ze onder de beste te rangschikken, daarin maken wij geene zwarigheid. De stijl is zuiver, de versificatie gemakkelijk, de schildering hier en daar zoo warm als naauwkeurig, alles menschkundig, kiesch en met bewijs van vele kennis der oudheid bewerkt; doch dat de snijding altijd in het midden van het vers valt, moge eenigermate tot de soort van poëzij behooren, bij welke het briefswijs verhaal eene zekere bedaardheid vordert, het geeft er toch eene eentoonigheid aan, die wel iets van het genoegen des lezers wegneemt. Ook zijn de onderwerpen, zoo het ons voorkomt, niet alle even gunstig. Zij zijn: Michal aan David, I en II; Hagar aan Abraham; Jempsar aan Jozeph; Susanna aan Jojakim; Thamar aan Amnon; en, ten slotte, Davids klagt over Saul en Jonathan (II sam. I:19-27.) Het valt ons, b.v., niet gemakkelijk, aan Abraham als vurig minnaar te denken; - het is of dit met onzen eerbied voor den vader der geloovigen strijdt. En wie kan het, van den anderen kant, zeer gepast keuren, zulk eene jammerlijke historie, als die met Thamar, breed uit te meten? Susanna met de boeven ziet er inderdaad ook apocryf genoeg uit; schoon dit stuk zeker niet minst keurig bewerkt is. Men oordeele: Ik had me, alleen gevolgd door twee van zijne maagden, Begeven naar het hof, op 't midden van den dag: Gelijk ik vaak, als stilte en rust mijn' geest behaagden, Het lastig huisgewoel een poos te ontwijken plag. Hier wandelde ik een wijl in de altijd koele dreven, Waar geurig cassieloof, en palm, en thermintijn, En cederboom, en eik een donkre schaduw geven, En frissche lentelucht bij zomerzonneschijn. Mijne oogen gingen vast op kleur van bloemen spelen; Op lelij, roos, narcis, en purpere amaranth: Mijn oor vond zich gestreeld door duizend orgelkelen. De lusthof zwom in vreugde, en lachte aan allen kant. 't Was heet; de lust beving me, om, wand'lensmoe, mijn leden Te baden in de beek, die hier den grond besproeit. Gerust ontgordde ik mij, wierp mijne kleed'ren henen, En vlijde, in zulk een staat, mij neder bij den vliet, Toen schaamt'looze Achitub en Huzziël verschenen. (Die snooden hadden mij, verborgen, lang bespied.) enz. Wij noemden de verzen van van schelle kiesch; en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wij willen dit ook niet terugnemen, vooral over dit punt met bilderdijk niet twisten; er bestaan hier gewis uitersten aan wederzijden: de volgende, poëtisch schoone taal van Michal mag echter wel een beetje vrij heeten: Hoe vaak herdenkt mijn ziel die heug'lijke oogenblikken, Die 'k in uwe armen sleet, op aangenamer spond'! Geen afkeer deed mijn hart voor uwe omhelzing schrikken: Mijn lippen vlijde ik nooit met wêerzin aan uw' mond. Gij blaakte, en door dien gloed deedt ge ook mijn' boezem blaken, (o Denkbeeld dat me streelt, zo vaak ik 't overleg!) Dan mogt ik al het zoet van teed're liefde smaken; Dan smolt ik van vermaak, en vloeide in wellust weg. Het laatste stuk is niet ongelukkig berijmd. Wij geven echter de voorkeur aan het onberijmde van van der palm, te vinden in zijn' David, Iste deel der Redevoeringen en Verhandelingen. Bij slot verzoeken wij den een' of ander' der vrienden van den uitgever, hem onzen dank en onze goedkeuring, of, zoo hij hiermede ligt meer gediend is, bloot onze weinige aanmerkingen, maar onder een behoorlijk vergrootglas, aan te bieden; niet om er uit te leeren, de Hemel beware! maar als een zacht losmakend middeltje, ad expectorandum. Le Calendrier, par A.L.C. Coquerel. Amsterdam, à la Librairie des Héritiers H. Gartman. 1827. 8vo. 42 pag. f 1-: De beroemde Fransche Kanselredenaar coquerel treedt hier op als Dichter, en wel als Dichter over den Almanak; een vrij wederspannig onderwerp, door welks poëtische behandeling hij zeker op den lof van la difficulté vaincue kan aanspraak maken: want, waarlijk, het is geene gemakkelijke taak, om de dorre naamlijst van maanden, dagen en hemelteekenen, de afgetrokkene begrippen van Zondagsletter en Guldengetal, de optelling der verschillende tijdrekeningen, en de omwentelingen van den Almanak, door caesar en gregorius XIII bewerkt, met dichterlijke kleuren op te tooijen, en met spranken van vernuft en Attisch zout te bestrooijen. Dit echter heeft coquerel zeer gelukkig gedaan, en op deze wijs getoond, dat smaak en vernuft ook aan het dorste onderwerp eene dichterlijke zijde weten af te zien. Gaarne zouden wij dit door proeven aantoonen; maar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ons Tijdschrift, aan de Nederlandsche letterkunde toegewijd, mag dit geestige dichtstuk slechts aankondigen, en ter naauwernood deze bijzonder gelukkige regels, welke op het behouden der oude jaarrekening door Rusland zinspelen, aanhalen: Le Nord avec regret vit un prêtre Romain Arrêter un instant les siècles sous sa main, Et lançant sur leur cours ses bulles despotiques Jeter dans l'avenir des siècles catholiques. Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1828. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 188 Bl. f 1-80. Almanak voor het Verstand en Hart, voor 1828. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 190 Bl. f 1-90. Almanak voor Blijgeestigen, Derde Jaar, 1828. Te Brussel, bij J. Sacré. 206 Bladz. f :-50. Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak, voor 1828. Te Groningen, bij M. Smit. 98 Bl. f :-35. Almanak van en voor Nederlandsche Vrouwen, voor het Schrikkeljaar 1828. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 95 Bl. f :-75. Almanak voor de Jeugd, voor 1828. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 79 Bl. Met gekleurde Prentjes f 1-40. Die lieve, net uitgevoerde, met platen en vignetten uitgedoste zakboekjes, welke den naderenden Nieuwjaarsdag, even als de bonte vlinders de komende lente, aankondigen, vermeerderen niet slechts jaarlijks in aantal, maar verbeteren ook, over het algemeen, in gehalte. Dit is een goed teeken des tijds: niet zoo zeer wijl zij eene wezenlijke aanwinst leveren voor onze letterkunde; want, hoezeer zij soms enkele voortreffelijke dichtstukjes bevatten, zijn zij, over het algemeen, kinderen des oogenbliks, voor geen langdurig leven berekend; maar daarom, wijl hunne vermeerdering eenen aangroei van den nationalen geest schijnt aan te duiden, die het Duitsche en Fransche begint te versmaden, en meerderen prijs te stellen op het inheemsche en vaderlandsche. Indien deze boekjes geenen gewenschten aftrek vonden, zoude hun uiterlijke opschik verminderen, en hun aantal uitsterven, in {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van aan te groeijen; thans heeft het tegendeel plaats, en wij wenschen daarmede ons Vaderland geluk; want de Nederlander koopt en leest thans iets in dezelve, dat voor hem beter en geschikter is, dan de eenzelvige Romannetjes en dichterlijke miswassen, die de Duitsche Taschenbücher vullen, en iets degelijkers, dan de modegekheden en ligtzinnige versjes, welke in de Fransche Almanachs tot ons overwaaijen. No. 1, aan het schoone en goede gewijd, en door eenen onzer smaakvolste Prozaschrijvers, de Weleerw. n. swart, verzameld, biedt ons, in eene aangename afwisseling, dichtstukjes van onze bekendste Zangers, onder welke veel goeds en weinig middelmatigs gevonden wordt, en eenige proza-opstelletjes, die zich aangenaam en onderhoudend laten lezen. De Verlatene van withuys; de Cid van storm van 's gravesande; Rochus Meeuwesz. van van someren; in het Album van nierstrasz, door tollens; Dichterlijk Geluk, door b. klijn, bz. en aan den Oceaan, door meijer, bevielen ons het best in dit dichtkransje, aan hetwelk geen der overige ingevlochten bloempjes tot ontsiering strekt; ook geenszins het vertaalde stukje, Vader Rudolph, in een ander Tijdschrift, blijkbaar uit persoonlijke veete, zonder bewijs veroordeeld. Op het eerste prozastukje, de Onnoozele, ware misschien wel iets aan te merken; doch wij willen den Zedemeester niet uithangen. In No. 2, dat zich bijzonder tot het verstand en hart wendt, is het prozaïsch gedeelte, dat ten minste, hetgene uit de pen der Verzamelaarster, Mejufvrouw moens, gevloeid is, het belangrijkste; schoon ook de dichterlijke inhoud weinig onderdoet voor No. 1. Tot de beste oorspronkelijke stukjes rekenen wij: aan de Jezuiten van sifflé; Menschelijke Afhankelijkheid van van harderwijk; Gebed voor den Koning van van den eynde; aan Mevrouw K.W. Bilderdijk, door beeloo; de Ster der Hoop van a.m. moens; Maagdenzucht en de Verzoeking, door gravé; God onze Burg, door robidé van der aa, en de Starrenhemel, door maronier. Ook de navolgingen van boxman en brester verdienen met regt hare plaats. De namen, welke wij hier hebben opgeteld, zijn zeker niet van onze bekendste Dichters; doch waarlijk, die Heeren van den tweeden en derden rang beginnen meer en meer met onze poëtische Patriciërs en Edellieden te wedijveren, die wat te veel op hunne lauweren schijnen te rusten. Nu, tus- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} schen rusten en roesten is nog onderscheid; maar het zijn echter in de uitspraak naauw verwante woorden. Tot No. 3 overgaande, doen wij in ééns eenen reuzenstap van de Noordelijke Hoofdstad tot de Zuidelijke Hofstad, van de duurte tot de goedkoopte. In dezen Almanak voor Blijgeestigen, die reeds zijnen derden jaargang beleeft, krijgt men, voor 50 centen, tweehonderd goed en zuiver gedrukte bladzijden in klein 8vo., twee portretten in steendruk, en twee muzijkstukjes; waarlijk een nooit gezien verschijnsel in het Noorden. Hét proza speelt hier de hoofdrol; en, schoon wij voor de vertaling van kotzebue's hier opgenomen Tooneelstuk, dat een aantal bladzijden inneemt, gaarne iets anders ontvangen hadden, zijn wij met den inhoud, over het algemeen, wel te vreden. Het is zeker wel meest compilatie; doch de stukjes zijn voor een gemengd publiek onderhoudend, en het is de groote zaak, om het Brabandsch publiek maar eerst aan het lezen van het Nederlandsch te krijgen: tot dit doel nu schijnt dit mengelwerk, met al zijne geleerdheid over baard en pruik, welgeschikt. Doch ook het dichterlijk gedeelte is niet stiefmoederlijk uitgezet. Men vindt hier, behalve een bekend op muzijk gezet zangstukje van tollens, een lief gezelschapslied van eenen te vroeg overledenen Vlaamschen jeugdigen Zanger, chr. broekaart; een echt dichterlijk liedje van den Rotterdamschen l. van den broek, Zingen getiteld; eene burleske navolging uit de Gedaanteverwisselingen van ovidius, door h.l. van altena, die eenen gelukkigen aanleg tot deze dichtsoort verraadt; eene dergelijke, Midas getiteld, door eenen ongenoemden uit Leyden, die vooral niet minder is; en, behalve meer, dat wij met stilzwijgen moeten voorbijgaan, verscheidene stukjes van Zuidelijke afkomst, die allen blijken dragen van treffelijke vorderingen in onze taal, en waaronder zich die van f. de vos door innerlijk gehalte gunstig onderscheiden. De Redakteur van dit jaarboekje, in wien wij eenen verdienstelijken, thans in het Zuiden geplaatsten, Noord-Nederlander meenen te herkennen, ga voort met op deze wijze, misschien het krachtigst van allen, mede te werken, om den smaak voor Nederlandsche Letterkunde in de harten onzer Zuidelijke broeders te doen wortel schieten! No. 4. Door het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, uitgegeven, beveelt zich ook dit jaarboekje. Kennis, meer nog dan goede smaak, zal er, bij den eenigzins beschaafden dusgenaamden gemeenen man, belangrijke winst meê kunnen doen. J.G.R. en R.A.V. immers vertoonen, in hunne dichtvruchten, generlei blijk van gezuiverden smaak; en de beide Anekdoten op bl. 43 hadden ook wel achterwege mogen blijven. De Redactie schijnt zulks zelve gevoeld te hebben, en had dit dus niet moeten opnemen. Maar de Kalender met den aankleve van dien, alsmede het Overzigt van ons Zonnestelsel en den Sterrenhemel, zijn allezins berekend, om, nopens zoo verhevene za- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, eenig licht en algemeene kennis dáár te verspreiden, waar het op geene andere of grondiger wijze is aan te brengen. En dat ook onder het bijwerk wel iets aardigs en geestigs gevonden wordt, moge het volgende staaltje doen blijken: ‘In vrienden heeft men eenen schat,’ Sprak Sirach, en met regt; Doch had hij 't even omgekeerd, 't Was beter nog gezegd.’ Thans komen wij tot het galante gedeelte van onze aankondiging, tot No. 5, den Almanak van en voor Nederlandsche Vrouwen, welken wij ons niet herinneren, in vorige jaren in ons overzigt te hebben ontmoet. Het plan van denzelven is niet onaardig, om jaarlijks eenige levensschetsen van beroemde personen uit ons schoon geslacht te geven, en die te begeleiden met derzelver afbeeldsels. Wij hopen derhalve, dat een gunstig vertier de Uitgevers in staat zal stellen, om in eenen volgenden jaargang betere plaatjes te leveren, dan de kinderprentjes, welke thans veeleer eene bespotting dan eene hulde zijn voor de groote, hier ten tooneele gevoerde Vrouwen, op welke ons Vaderland zoo regtmatig roem draagt. Voor het overige laten de levensschetsen van jakoba van beijeren, kenau hasselaar, maria reigersbergen, anna maria schuurmans, maria van lalain en trijn van leemput (schoon zij, zoo als de titel van dit jaarboekje het schijnt te doen voorkomen, zeker door geene Vrouw geschreven zijn) zich zeer goed lezen. De Schrijver heeft den gelukkigen inval gehad, om zijnen anders wat droogen prozastijl op te luisteren door het inlasschen van brokstukken der gedichten, door onze Zangers van ouderen en lateren tijd ter eere dezer vrouwelijke heldinnen vervaardigd, en dit geeft dus ook aan dit jaarboekje het voorregt eener aangename afwisseling van proza en poezij. Van No. 6, eindelijk, nog een enkel woord. Hoewel wij niet regt vatten, wat het houtsneêprentje op titel en omslag hier beduidt, zoo kunnen wij, voor het overige, dezen Kinder-Almanak der lieve jeugd gerustelijk aanbevelen. Een leerzaam tooneelspelletje, aardige vertellingjes (misschien wel wat heel onnoozel, bij het eerste vergeleken), lieve versjes, zindelijke druk, en vooral beeldige, gekleurde prentjes (12 in getal, en een muzijkstukje); wat wil men meer van zulk een boekje? Maar, hoe de witte krulhond door wasschen en kammen zwart is geworden, (zie het 8ste prentje en deszelfs verklaring) moet de verhaler ons op een ander jaar eens vertellen! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Jezus Christus in zijne Heiligen, of Galerij van Voorbeelden uit de Schriften des N.V., tot be vordering van Evangelisch geloof en deugd, in de heilige, algemeene, Christelijke Kerk. Beschouwd door Alexander de Koning, Predikant te Meppel. Te Breda, bij F.B. Hollingérus Pijpers. 1827. In gr. 8vo. XII en 482 bl. f 3-90. Het geschrift, 't welk wij hier aankondigen, is het laatste werk eens mans, die, onder pijn en smarten en met den dood voor oogen, tot heil zijner Medechristenen werken bleef, tot dat de nacht kwam, in welken hij niet meer werken kon. Het tegenwoordig werk had men reeds lang, met uitgerekt verlangen, te gemoet gezien, en nu het, helaas! niet door hemzelven den Christenen wordt aangeboden, draagt het nog na zijnen dood getuigenis van zijne verlichte Evangeliekennis en verdraagzaamheid. Met een gefolterd ligchaam, maar met eene gezonde ziel, ook aan dit werk arbeidende, geeft hij ons eene proeve, wat het geloof in jezus christus vermag, wanneer het door rampen niet afgestreden, maar zelfs aangewakkerd en gevoed wordt. ‘Indien immer,’ wij schrijven deze woorden des Schrijvers af, als zekerlijk de laatste, die in dit werk uit zijne pen vloeiden, ‘indien immer voor eenig boek eene Voorrede noodzakelijk was, voor dit werk wordt zij volstrekt vereischt. De Schrijver, nog sedert 1o. Februarij aan het krankbed gebonden, en tot alle werk buiten staat gesteld, kan aan dezelve niet denken, en van zijne hand wordt zij gewacht. Hij heeft dus besloten, achter het IIde deel een Naberigt te plaatsen, wordt de opdagende hoop op herstel niet verijdeld.’..... Die hoop werd niet vervuld. Eene smartelijke ziekte, die hem reeds lang te voren heeft afgemat en zijnen arbeid zoo zeer verzwaard, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte een einde aan zijn verdienstelijk en voor de Gemeente van christus zoo nuttig leven. Reeds den 16 April bezweek zijn ligchaam, en werd hij van alle smart en lijden verlost. Dit boekdeel bevat slechts de helft der taak, welke de waardige Schrijver voorgenomen had te voltooijen, en toch maakt het op zichzelf een goed geheel uit, als bevattende de voorbeelden der Heiligen, in de vier Evangeliën voorkomende. Het oogmerk en de inrigting van dit werk is duidelijk en volledig ontvouwd in de Inleiding, bl. 1-70. Uit dezelve zullen wij het een en ander overnemen. ‘Het is mijn oogmerk, mijne Medechristenen te versterken in de overtuiging, dat godzaligheid en deugd de hoofdzaak is hunner belijdenis, en hen op te wekken, om door hun voorbeeld die belijdenis aan te prijzen. - - Zoo wil ik tot hen spreken, dat zij hunne godsdienstige begrippen, bij het licht des Evangelies zelven, beoordeelen kunnen en zuiveren; zoo, dat zij gevoelen, hoe veel de Godsdienst des harten, zich openbarende in de beoefening der voorschriften van jezus en zijne Apostelen, te waarderen is boven uiterlijke plegtigheden en een onvruchtbaar geloof. - - De tijd, wanneer allen zullen roemen in het gemeenschappelijk bezit en genot van de parel van de grootste waarde, moge nog verre zijn; wij mogen dien langzaam zien naderen; wie durft echter ontkennen, dat wij dien tijd zeker nabij komen? - - Er zijn er, (in elk Kerkgenootschap) die, den blinddoek des gezags en den leiband der kerkelijke uitspraken wegwerpende, met geopende oogen verkiezen te wandelen in het licht, en wier harte op de kennis des Bijbels en de beoefening der voorschriften van Gods onfeilbaar woord prijs stelt. - - Ik heb gekozen de behandeling van niet alle, maar van de meeste voorbeelden van Christelijke deugd, aangaande welke het Nieuwe Verbond berigten behelst, met welker opgehelderde voorstelling en praktikale aanwending ik mij vleijen durf, den lezer aangenaam en nuttig te zullen bezig houden. Ik wensch den Roomschgezinde, in wiens {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} handen mijn boek komen mogt, te overtuigen van mijnen eerbied voor de nagedachtenis van Heiligen, wier feestdagen zijne Kerk viert. - - De regtzinnigste Protestant moet innig beseffen, dat zijne belijdenis: wij worden om niet geregtvaardigd, zonder eenige onzer verdiensten, uit loutere genade, door het geloof in jezus christus, niets beteekent, indien hij zijn geloof niet toont uit zijne werken. Even zoo weinig is de vereering der Heiligen, door de naauwkeurigste gehoorzaamheid aan de geboden van Paus of Kerk, meer, dan eene vertooning, indien ze niet bestaat in de navolging der zulken, die navolgers van christus waren. En werd ze daarin betoond, gevallen was de scheidsmuur tusschen den Protestant en den Roomsch-katholijke; geen van beiden behoefde de voortreffelijkheid der leer zijner Kerk te verdedigen, of den anderen tot zijnen proseliet te maken; want de kennis der waarheid en des pligts, uit de zuivere bron des Evangelies ontleend, heeft hunne zielen vereenigd. ‘Ik kan niet anders zien, of elke poging, in den reinen geest des Christendoms aangewend, en met wijsheid, die allen verstandeloozen ijver uitsluit; elke poging, om dien hoogen scheidsmuur te doen brokkelen, is den Christen waardig. Ik behoef mij dan over mijn oogmerk niet te schamen, en waarom zoude ik dan mijnen naam hebben verborgen? Hetgene ik thans der Christenheid in mijn vaderland aanbiede, zal toch door niemand, dan door hen, wier oordeel mij niet mag besturen, aan mijne leeraarsbediening in de Hervormde Kerk ongepast gekeurd worden. Mijner belijdenis blijf ik getrouw, en, ten koste der waarheid, zoek ik niemand nuttig te zijn. Die zich niet vereenigen kan met mijn inzigt in de leere des Evangelies, volge het zijne! Ik zal hem, althans met mijnen wil, niet ergeren, en hij ergere mij niet, maar beproeve alles en behoude het goede.’ Daar dit belangrijk werk van de koning van eene zoo noodige Voorrede van zijne hand, door zijne ziekte en daarop gevolgden vroegen dood, verstoken heeft moeten blijven, oordeelden wij verpligt te zijn, zoo veel wij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dit konden, beknoptelijk, met 's mans eigene woorden, den aard en het doel van dezen zijnen arbeid kenbaar te maken. Zelfs meerdere uitvoerigheid in dezen zou voor geene billijke afkeuring beducht behoeven te zijn. De inhoud van dit werk bepaalt zich tot zulke voorbeelden, die als Heiligen in den Bijbel voorkomen, en aan Protestant en Roomschgezinde in zoo verre ter navolging verdienen voorgesteld te worden, als zij met het voortreffelijkste van alle voorbeelden, jezus christus, overeenkomen. Het doel van dit boekdeel is Christelijk, voortreffelijk. De naam en het ambt des Schrijvers, op den titel uitgedrukt, kan den Roomschgezinde, die waarheid zoekt, maar dezelve niet altijd vindt, ten bewijze strekken, dat de geest van christus voor het ware Christendom van Protestanten veel sterker spreekt, dan de onchristelijke magtspreuken van Jezuiten en Pausgezinden, nog onlangs in een naburig land tegen hetzelve aangevoerd, getuigen kunnen. Het is te wenschen, dat op dezelfde wijze, als hier door de koning ten opzigte der vereering van Heiligen geschied is, door den eenen of anderen Protestant worde aangewezen de waardij der Overleveringen. Zelfs schrant bedient zich, in zijne bekende Verhandelingen over den Bijbel, van blijkbare droggronden, om het alleen voldoend gezag des Bijbels te bestrijden. Geen Protestant is afkeerig van Overleveringen, mits dezelve niet zijn voortgekomen uit eene daartoe, naar het schijnt, opzettelijk aangelegde fabrijk. De Overleveringen behooren afkomstig te zijn uit de Apostolische Eeuw, zullen zij iets bewijzen. Bij latere ontdekking behoort die vroege afkomst te duidelijker te blijken. Geene sprookjes en later verzonnen vertelsels gelden iets bij de ongewijde Geschiedenis; nog minder, zoo als Prof. schrant zeer wel weet, bij de gewijde. En dan nog, wanneer derzelver oorsprong van de eerste Eeuw dagteekent, behoort men het geldende gezag te kennen, op welk men kan en moet afgaan, of men neemt dwaling voor waarheid aan, zoo als te regten tijde door goedkoop is aangewezen, in eene {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over Joann. XXI:21-23. De Overleveringen houden een' nog grooteren scheidsmuur tusschen Protestant en Roomschgezinde staande, vermits men gewoon is met het woord traditiën een gevaarlijk en, laat ik het bij den regten naam noemen, niet altijd eerlijk spel te drijven. Dit in het voorbijgaan. Wij keeren tot de beoordeeling van het voor ons liggend voortreffelijk werk terug. De taak, welke de waardige man op zich had genomen, was in velerlei opzigten moeijelijk, omdat er natuurlijk het een en ander moest voorkomen, wat ergernis zou kunnen verwekken, indien niet door kieschheid veel wierd voorgekomen. Hier is de waarheid zoo voortreffelijk in liefde betracht, dat zij, die geërgerd worden, die ergernis alleen aan zichzelven hebben te wijten. Deze getuigenis, welker geldigheid bijna elke bladzijde handhaaft, mag men als eene welverdiende lofspraak aanmerken. Waar hij kan of mag, laat hij den Roomschgezinde volkomen regt wedervaren. ‘Laat niet toe, dat men de godsvrucht der geloovigen voede met verdichte legenden, of ze onderhoude met godsdienstige beuzelarijen. Maar draag zorg, dat men hun leere gedurig hunne toevlugt te nemen tot jezus christus, als tot onzen eenigen Middelaar, en de Heiligen niet anders, dan met betrekking tot Hem, te vereeren.’ Hoe vereerend voor den Roomschgezinde is vooral, dat hij, bij het aanvoeren van nog andere woorden van den voortreffelijken clemens XIV, zich dus uitdrukt: ‘Wanneer men - zoo sprak diezelfde Paus, en geen Protestant verdenkt hier zijne onfeilbaarheid - wanneer men niets meer bezit dan eene godsvrucht, die enkel in uitwendigheden bestaat, en men, jezus christus vergetende, zich enkel ophoudt met zijne dienaren, dan is men slechts een gepleisterd graf. - - Men weet genoeg, dat de tusschenkomst van jezus christus alleen noodzakelijk is.’ ‘Neen, deze (de aanbidding der Heiligen),’ zoo schrijft de koning, bl. 62, ‘neen, deze leert ook {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die Kerk niet, welke zich van de Protestantsche, ach, hoe wijd nog! afgescheiden houdt. Maar, wie kan het ontkennen, dat menig blinde godsdienstige eenen pligt waant te vervullen, en zijn hart geruststelt met aan de Heiligen in den Hemel smeekingen te doen, die wij zouden mogen bespotten, wekten zij minder ons medelijdend beklag op over hem, die van de aanbidding en vereering Gods in geest en waarheid zoo verre is afgedwaald? “Zie, dat gij dat niet doet! aanbid God!” Ja, dit gewis zouden zij, die hij vereert, hem toeroepen, indien hij hen hooren konde, zoo als hij meent, dat ze hem verstaan. Maar zijne gebeden ergeren den zaligen Heiligen niet.’ Zoo kiesch en bescheiden roert de koning dwalingen aan. Juist dit is aanbeveling aan allen, voor wie hij dit boek bestemd heeft. De Heiligen, wier voorbeeld hier ter navolging aan alle Christenen voorgesteld wordt, zijn zacharias, elizabeth, maria, jozef, de Bethlehemsche Herders, simeon, anna, de Oostersche Wijzen, joannes de Dooper, de Apostelen des Heeren, petrus, andreas, jacobus, joannes, philippus, nathanaël, thomas, mattheus, jacobus (de Zoon van alpheus), judas thaddeus, simon de Kananiter, matthias, paulus, nicodemus, jozef van Arimathea, zacheus, jaïrus, simon van Cyrene, cleopas, Vriendinnen van jezus, maria magdalena, en zoo velen als er nog in de Evangeliën, buiten deze, van eene goede zijde zich vertoonen. Alles, wat de koning aangaande hen in de Evangeliën of elders gevonden heeft, is door hem voldoende opgehelderd, en den Christenen als voorbeeld ter navolging voorgehouden. Indien wij nu uit veel voortreffelijks moeten kiezen, dan valt wel de keus, gelijk wij hopen, ook van onze Lezers, op maria, de Moeder des Heeren. Deze nederige Vrouw, welke alles, ook hetgeen haar tot groote eere moest verstrekken, diep bewaarde in het hart, onbekommerd omtrent het oordeel der menschen, heeft, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} haars ondanks, tot veel twisten aanleiding gegeven, reeds van de vroegste tijden af. Ten opzigte van haar verschilt Protestant en Roomschgezinde wel het meest. Bij elk verschil zijn stervelingen tot uitersten genegen. Daar de een de Moeder Gods in haar te hoog vereert, vergeet de ander te zeer de Moeder des Heeren; terwijl het middelpunt zoo gemakkelijk te vinden en te behouden was. ‘Maria,’ zoo lezen wij bl. 95 volg., ‘eene erfdochter van heli, stamde uit nathan evenzeer van david af, als haar jozef uit salomo. Zij moge het voorwerp van zoo velen twist en bijgeloovigen eerbied geweest zijn, de Evangelische berigten maken weinig ophef van haar, die slechts achtmalen in dezelve voorkomt. Die Christen, die zich, door een ander berigt, van alle bijgeloovige vereering van maria vindt afgeschrikt (luk. XI:27, 28), maar even gaarne dankbaar hare nagedachtenis vereert, eerbiedigt in deze spaarzaamheid eenen rijkdom van wijsheid Gods. Hoewel zij zelve vele, haar bewezene hulde, als onteering haars Zoons versmaadt, Hem echter, die wel de nagedachtenis eener andere maria heeft vereeuwigd (*), is het behagelijk, dat ik zijner Moeder gedenke, die Hij, ook aan zijn kruis, niet vergat, en niet vergeet op den troon van God; Hem is het niet mishagelijk, dat ik, zoo als zekere moeder, die, verrukt door zijne wijsheid, zich stelde in maria's plaats, tot Hem uitroepe: “o! Die u baarde, die u zoogde! Heil dien schoot! zalig die boezem (†)!” Niet van hare adellijke afkomst bejegende haar die eere, want zelfs hare moeder kan niet eens genoemd worden, en, schoon uit koninklijken bloede gesproten, zij was behoeftig. Haar geslacht, tot den staat van ambtelooze burgers neêrgedaald, was, om den naijver van herodes, naar Nazareth in Galileën geweken, waar haar een timmerman huwde, met wien zij het althans zoo ver niet konde brengen, dat, toen zij, als eene herstelde kraamvrouw, met hare dankzegging in den tem- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} pel kwam, zij een lam ten offer bragt (*). Toch was zij, om dezelfde reden, om welke haar menigeen de ongelukkigste der moeders eens zal genoemd hebben, van alle vrouwen de gelukzaligste, dewijl zij de Moeder, de Zoogster, de Opvoedster was van Hem, die voor ons gestorven is, ja, dat meer is, die voor ons is opgewekt, en aan de regterhand van God zit. Ja, wel zijn Gods wegen hooger dan de onze! Het rijke der wereld is daarom nog niet uitverkoren. Godsvrucht en deugd is alleen, ook in armoede, rijk gekeurd bij God. De rampspoedigste in het oog der wereld is ligt de gelukkigste.’ - Dan, wij mogen niet meer afschrijven. Misschien vraagt men: Vallen er dan op dit geheele werk geene aanmerkingen? Ja, moeten wij zeggen; maar zeer weinige, en eigenlijk geene, welke op het hoofddoel van dit werk eenigen invloed kunnen uitoefenen. Voor wien zullen wij die aanmerkingen mededeelen? Voor den Schrijver, die voor het minst onze teregtwijzing nu niet meer noodig heeft? Voor den Lezer?........ Zoo koudvochtig zal, hopen wij, niemand zijn, om zulk eenen arbeid van ons te vergen! Ja, wel zijn Gods wegen hooger dan de onze! Nog bij het slot van dit werk koesterde de Ontslapene de hoop, dat door hem dit werk zou worden voltooid, en eerst komt dit gedeelte in het licht, nadat de koning zijne geheele taak op aarde had afgewerkt. Dit boek is de nalatenschap van den Christen aan Medechristenen, en ook als zoodanig prijzen wij het ruimschoots en algemeen aan. ‘En nu ga heen, mijn boek! waar het der goede Voorzienigheid behage, dat gij komen zult, ook wanneer ik niet meer zijn zal! Spreek daar van mijne liefde voor christus en zijne Christenen, en wees welkom aan allen, die Hem en zijner Gemeente een goed harte toedragen. Ik bestem u niet, om mij aan te bevelen en te roemen; - hiertoe heb ik nog mindere verdiensten, dan gij de bekwaamheid - maar prijs hen aan, wier voorbeeld mij met ootmoedige schaamte be- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zielt; verkondig den lof dier reinen van harte, welker geloof en deugd God zelf in alle talen, aan alle volken, door alle eeuwen ter navolging wil hebben voorgesteld; God, die het eeuwig Evangelie in bescherming houdt!’ enz. Het is, als 't ware, de stem uit het graf, waarmede dit boek verzonden wordt tot troost en leering van Christenen. Wie zich, op het lezen dezer taal, niet in het bezit dezer nalatenschap stelt, zal dezelve bezwaarlijk op onze aanbeveling aanvaarden. Afscheid van mijne hartelijk geliefde Rotterdamsche Gemeente, op den 28 October 1827, door Abm. des Amorie van der Hoeven. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. VIII, 28 Bl. f :-60. Leerrede, uitgesproken door G.J. Rooyens, den 28 October 1827, bij het aanvaarden van deszelfs post, als Prediker aan het Doorluchte School, te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. VI, 25 bl. f :-40. Het is ons een genoegen, deze twee Leerredenen even broederlijk naast elkander te mogen plaatsen, als wij ons verbeelden, derzelver opstellers, niet alleen naar tijd en ruimte, maar als wezenlijke medewerkers aan ééne zaak te mogen beschouwen; en wij wenschen der stad Amsterdam geluk met verkiezingen, die het licht des waren Christendoms met heldere stralen, uit deszelfs midden opgegaan, voor heel den lande kunnen versterken. No. 1 moge zichzelf kenmerken. Daartoe schrijven wij den aanvang der Leerrede (over joann. XVII:11b. Heilige Vader! bewaar ze in Uwen naam) af: ‘Het uur is dáár, waarin ik voor de laatste maal, als gewoon Leeraar en Herder, tot U spreke. Het lang gevreesde, zware scheidingsuur is dáár. Er zijn oogenblikken, waarin men zoo veel zou willen zeggen, maar zoo weinig {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen kan. Zulk een oogenblik is mij het tegenwoordige. Mijn hart is vol! Ik sta gereed eene Gemeente te verlaten, aan wier stichting en opbouwing ik mijne eerste jeugdige krachten heb besteed. Een gewigtig tijdperk mijns levens eindigt. Met nederigen dank aan God zie ik terug op de afgelegde baan. Verschillende gewaarwordingen bestormen mijne ziel. Zoo vele belangrijke, treffende tooneelen vernieuwen zich voor mijnen geest. De aandoenlijkste herinneringen volgen elkander op. Ach! het waren mij zeven zalige, eeuwig onvergetelijke jaren! - Neen! Gij verwacht niet, mijne innig geliefde Br. en Z.! dat ik thans eene uitgewerkte rede over een bepaald onderwerp zal houden. Uw geest is daartoe even min als de mijne gestemd. Maar een kort, eenvoudig woord tot U te spreken, maar U te danken en te zegenen, maar mijne wenschen en gebeden voor U te ontboezemen, dat is behoefte voor mijn hart, dat zal voldoende voor het uwe zijn.’ - Wij voegen hier niets anders bij, dan dat wij het teedere, gevoelige en tevens regt stichtelijke woord van den Hoogleeraar eenen ieder ter lezing aanbevelen. No. 2 heeft ten tekst 1 Korinth. III:11. Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is jezus christus, en geeft deze verdeeling aan de hand: ‘I. Vooraf willen wij paulus hooren, zoo als die, in onzen tekst, jezus christus, als den eenigen en onveranderlijken grondslag des Christendoms, voorstelt; II. daarna meer bijzonder de redenen nagaan, die ook ons verpligten en bewegen moeten, om op dien grondslag te bouwen; III. eindelijk ons den invloed vertegenwoordigen, welke(n) de hierdoor bewerkte overtuiging op ons hebben moet.’ - Daar wij in geene uitvoerige behandeling van dit korte stukje kunnen treden, en die ook gaarne aan hen verblijven, die zich uitsluitenderwijze met de behandeling onzer Godgeleerdheid bezig houden, betuigen wij in het algemeen, zoodanige helderheid van denkbeelden en gepast- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van aanmerkingen, in eenen krachtigen, mannelijken stijl, te hebben aangetroffen, als wij in het werk van eenigen Hoogleeraar zouden wenschen te vinden. Gingen wij op de gedrukte letter af, wij zouden den man voor een even zoo gezocht en geroemd Prediker houden, als zijn Remonstrantsche Ambtgenoot. Daar dit echter het geval niet schijnt te zijn, verheugen wij ons te meer in zijne bevordering. Het kan den aankomenden Godgeleerde te Amsterdam aan voorbeelden eener gelukkige uitspraak van het overdachte niet ontbreken. - Zoo als het boekje openvalt, schrijven wij het volgende, uit de aanspraak aan de Gemeente, af: ‘Wij verblijden ons, dat de grondslag, door God zelf gelegd, onder u, over het geheel, in hooge eere is. Al zijn zelfs aller denkbeelden daaromtrent niet even helder en uitgebreid, wij verheugen ons evenwel, dat de prediking u te sterker aantrekt, naarmate zij te meer op jezus christus rust. En inderdaad, waarop zoudt gij het gebouw uwer kennis en zielrust, uwer deugd en hope veilig kunnen optrekken, ten zij op Hem alleen? Of wanneer de zoo gewigtige vraag bij u oprijst: wat moet ik weten en gelooven, om zalig te worden? wanneer hier een beschuldigend geweten over duizend en duizend zonden allerhevigst u be(aan)klaagt; wanneer daar verzoeking bij verzoeking uw zwakke hart met nederlaag op nederlaag bedreigt; wanneer ginds de eeuwigheid zich zoo donker en schrikkelijk vertoont: - waar, waar dan henen? Ach! alles zal u dan ontzinken, hetgeen gij in uzelven, bij anderen, zelfs bij de beroemdste wijzen dezer aarde zocht. Maar op Hem steunt gij dan onwankelbaar, die de Rot(s)steen der eeuwen is; en laat stormen en onweders op het gebouw uwer gelukzaligheid aanvallen, zij slo(o)pen het niet: want het is in die onbewegelijke Rots gegrond.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderrigt en bemoediging voor Lijdenden. Uit de nagelatene Schriften van J.G. Rosenmuller. Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 164 Bl. f 1-80. Men kan ook zulk een boekje bij ons wel oorspronkelijk geven; maar men verlangt toch afwisseling en keuze. Rosenmuller schrijft zoo, dat men soms onder het lezen zegt: ‘Zoo kan ieder wel schrijven; zoo zou ik het zelf wel kunnen doen;’ maar juist dit beveelt zijn geschrijf bijzonder aan, en ‘het schijnt door de ondervinding bewezen, dat de ziel in droefenis juist dat eenvoudige, in het gemoed als invloeijende verkiest, en daarvoor bij eene sombere stemming meer vatbaar is, dan voor het afgetrokkene en eenen hoogeren stijl.’ Hierin zijn wij het met den Vertaler en Voorredenaar eens. De Schrijver is ook bij ons genoegzaam bekend en geacht. De Overdenkingen zijn XVI in getal. Ziet hier den rijken inhoud: De Godsdienst het beste middel van huisselijke tevredenheid. Niets bij geval. Het lijden eene weldaad van God. Een middel tot zedelijke verbetering en oefening. Des Christens gedrag bij huisselijk lijden. Het onbestendige der menschelijke lotgevallen. Christeelijk geduld en lijdzaamheid. Over de krankheden der ziel, en de middelen daartegen. Gods bestuur bij den aanvang en het einde van het menschelijk leven. Gewigt der waarheid, dat wij volgens Gods bestel sterven. De pligt, om voor zijn leven te zorgen, met de bereidvaardigheid tot sterven in verband gebragt. Overwegingen over het graf. Over den vroegtijdigen dood van vele menschen. Troostgronden bij den dood van vroeggestorvene kinderen. Hoe kan men zich de scheiding van zijne aardsche betrekkingen ligter maken? Voortduring der deugdzame verbindtenissen in den Hemel. Deze Vertoogen zijn alle eenvoudig waar, schoon en goed; vele zijn zelfs voortreffelijk. Het boekje hebbe goeden aftrek! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Nosologisch-Therapeutische Beschrijving der Heelkundige Ziekten, naar den inhoud der Werken van Tittmann, Calissen, Langenbeck, Richerand, Boyer en andere beroemde Heelkundigen, vergeleken met eigene ervaring, door A. van der Hout, praktiserend Heel- en Vroedmeester, enz. Iste Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. In gr. 8vo. XVI, 398 bl. f 3-60. Maakten wij, in eene vorige beoordeeling van dit tijdschrift, reeds met een enkel woord gewag van het onderhavige werk, thans zetten wij ons daartoe meer bijzonder. - Hoe gelukkig is een land, waar kunsten en wetenschappen bloeijen! Daar toch mag men op een' rijken oogst van roem en welvaart hopen. Hoe veel levert niet de Geschiedenis ter bevestiging dezer daadzaak op! Wat waren toch landen, hoe groot in aanzien en magt, zonder deze; daarentegen, hoe gelukkig die, waar men dezelve beoefende, en tot een' zekeren trap van volmaking bragt! Denken wij slechts aan het oude Griekenland. Athene, die bakermat van kunsten en wetenschappen, strekke hier ten bewijze. Zijnen luister en magt overlevende, en reeds een wingewest van Rome geworden, was en bleef het steeds deszelfs meester in kunsten en wetenschappen, en de Romeinsche jeugd moest nog steeds dáár hare hoogste beschaving zoeken. Hoe schoon vertoont zich te dezen opzigte ook ons vaderland, na de Grafelijke regering! Een willem de eerste, de grondlegger onzer vrijheid, was zoo zeer overtuigd van het nut en de voordeelige strekking der kunsten en wetenschappen, dat hij, ook onder het gedruisch der wapenen en in de hagchelijkste oogenblikken, niet vergat, dezelve te bevorderen en te beschermen. Getuige de heerlijke belooning, aan Leyden voor deszelfs trouw door hem geschonken! En die groote Vorst bedroog zich niet in zijne vooruitzigten en bedoelingen; zij werden ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld. Welke mannen toch heeft die school alleen niet opgeleverd! Hoe vele geleerden heeft ons vaderland sedert dien tijd niet voortgebragt! Hoe veel zijn kunsten en wetenschappen, ja de gansche wereld, aan dit kleine plekje gronds verschuldigd! Denken wij aan een' erasmus en zoo vele anderen. Maar denken wij ook aan een' ruisch, boerhaave, gaubius, camper en huns gelijken. En hoe veel goeds genieten en zien wij te gemoet onder de wijze en vaderlijke regering van eenen Koning, die, als een andere willem de eerste, vrijheid, verlichting, verdiensten en bekwaamheid voorstaat en waardeert, en alzoo inderdaad dit land tot een der verkieslijkste van gansch Europa vormt! - Het is zoo, in sommige kunsten en wetenschappen zijn wij nog verre van de volmaaktheid; ja nog niet tot die hoogte gestegen, waarop men reeds elders staat. Welke aanmerkelijke vorderingen evenwel hebben ook wij niet in allerlei takken van kunsten en wetenschappen reeds gemaakt, bijzonder ook in de Heelkunde! Hoe vertoont zich, als 't ware, het morgenrood bereids aan de kimmen; en weldra schijne de zon in vollen middaggloed; weldra geve men ons niet meer na, dat wij aan den leiband van vreemden loopen! Welke onweêrswolken hebben der Heelkunde boven het hoofd gehangen! Men denke, wat zij, vooral in het naburige Frankrijk, heeft moeten verduren. Hoe gelukkig, dat er thans ook mannen onder ons zijn, die hunnen eigen' weg bewandelen, en het ijs, als 't ware, breken! Mogt de Geneeskundige, hoe langer hoe meer, hare waarde en medewerking erkennen; mogt de waarlijk kundige Heelmeester alzoo meer achting en aanmoediging vinden, en hij daardoor meer opgewekt worden, om zich van den algemeenen hoop te onderscheiden! Het is waar, hij bekleedt sedert de laatste jaren een' beteren rang in de maatschappij, en het tafereel, onlangs in een Geneeskundig Tijdschrift opgehangen, is op hem niet meer toepasselijk; want, ofschoon er nog zijn, die, aan oude vooroordeelen gehecht, steeds den ouden gang gaan, is dat echter geenszins over het algemeen het ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} val meer, en dat is waarlijk eene stof van groote blijdschap; - niet dat wij wenschen, dat men het oude onbepaald verwerpe; hoe veel toch is onder het oude, dat goed en beproefd is! maar dat men aan het oude en beproefde het nieuwe, dat men ontdekt, met voorzigtigheid pare (en waar is dat meer noodzakelijk, dan daar, waar het leven en gezondheid geldt?) Op dezen weg alleen bereikte toch elke kunst en wetenschap dien trap van volkomenheid, op welken zij thans staat. Wij vragen verschooning voor onze uitweiding, en gaan tot de beoordeeling zelve over. In de Voorrede des Schrijvers wordt ons de oorzaak opgegeven, waaraan wij dit werk te danken hebben; te weten, aan het uitverkoopen der tweede uitgave van tittmann's Handboek. Van der hout werd door den Uitgever verzocht, ten derden male hetzelve na te zien, en daar, waar het vereischt werd, te verbeteren. Doch toen reeds had van der hout het ontwerp gevormd, om een geheel ander werk over de Heelkunde te geven, en daarbij de verdeeling, door richerand in zijne Nosographie Chirurgicale aangenomen, ofschoon van zijn ontwerp afgeweken, in acht te nemen. Dan, van den Uitgever berigt ontvangende, dat van onsenoort hetzelfde plan had en hij eigenaar van dat werk geworden was, had van der hout zijn stiefkind bijkans der vergetelheid opgeofferd, zoo voor het belang des Uitgevers, als door de verwachting, welke hij van het werk van van onsenoort koesterde. Doch de liefde tot de wetenschap dreef boven, en de Schrijver voelde, tot onze blijdschap, moed en lust genoeg, om handen aan het werk te slaan; zoodat wij hieraan eene meer uitvoerige Geneeskundige Heelkunde te danken hebben. De Schrijver beschouwt het werk van lassus, door den Heer van erpecum overgezet en met aanteekeningen vermeerderd, als onvoldoende; waarop Recensent amen zegt, en tevens den wensch uit, dat hetzelve, als Handboek, door werken van dezen stempel moge verdrongen worden. Ware het anders, het zou onzen va- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandschen Leeraren in deze wetenschap niet tot eere verstrekken, bijaldien zij vreemde werken boven eigene, en tevens betere, de voorkeur gaven. Bescheiden geeft de Schrijver te kennen, dat hij niet alles als eigen werk wil hebben aangezien; hij maakte gebruik van het beste, dat hij vond, en het moet ons voorzeker om het even zijn, door wien en waar iets gezegd is, indien het slechts den toets der waarheid kan doorstaan en nuttig is. Na in de Inleiding opgegeven te hebben, hoe, na het Concilium te Tours, in den jare 1163 gehouden, allen Geestelijken eenigerhande bloedige kunstbewerking ontzegd, de Heelkunde uit den boezem der Hoogescholen verbannen, en hare uitoefening aan den ongeletterden en onervaren leek overgelaten werd, bepaalt hij ons bij de moeijelijkheid, die er bestaat, om de eigenlijke grenzen van Genees- en Heelkunde af te bakenen, en geeft ons op, wat wij door de laatste te verstaan hebben; de zoo juist mogelijke verdeeling derzelve, te weten in medicinische en operative, of manuelle; opgave der voorbereidende kundigheden, die een goed wetenschappelijk Heelmeester bezitten moet; daarop de naauwer in verband staande met zijn vak, en eindelijk de bijzondere ligchaams- en zielshoedanigheden van een geschikt Heelmeester, met hetgene er vóór, tijdens en na eene kunstbewerking moet in acht genomen worden. Eerste Afdeeling, eerste Hoofdstuk, handelt over de ziekelijke toevallen, welke van niet natuurlijke prikkels en eene verhoogde levenswerking afhangen; als pijn, kramp, ontsteking en koorts. Ontsteking in hetalgemeen. Aan bichat wordt de eer der ontdekking van het haarvaatstelsel toegekend, en wij betwisten dien grooten man en fijnen ontleedkundige dezelve niet, maar hadden hierbij gaarne onzen ruisch vermeld gezien, die, hoezeer hij het wel niet met name noemt, toch reeds den weg tot de ontdekking van hetzelve gebaand had, ja opspuitingen vervaardigde, die dusverre niet overtroffen zijn, en den beschouwer menigwerf in den waan bragten, alsof alles leef- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de; een man, die zijn gansche leven der Ontleedkunde toewijdde, en, drie-en-negentig jaren oud, den Catalogus van zijn tweede Kabinet, aan hetwelk hij veertien jaren lang arbeidde, en dat volkomener was, dan het eerste, dat Czaar peter, in Holland zijnde, aankocht, voltooide. Hoezeer wij de beschouwing van den aard der ontsteking, als hoogst naauwkeurig en wel beoordeeld, aannemen, kunnen wij echter van der hout niet bijvallen, wanneer hij zegt, ‘dat, zoo lang het ware karakter der ontsteking aanhoudt, dat is, zoo lang de sensibele en irritabele werking der voedende haarvaten buitengewoon verhoogd is, er staande dien tijd geene vermeerderde aanschieting van vaste dierlijke stof plaats grijpt.’ Hoe moet men dan de uitzweeting van die stof bij de Croup verklaren? wat geschiedt er bij de Fistula stereovalis? immers vorming van een kanaal, gedurende het hevige der ontsteking; hoe moet men de vereeniging der hazelip, van alle versche wonden verklaren? ja, wat zullen wij van het Membrana Hunteri en den Uterus gravidus zeggen? Wij merken dit ter loops en slechts vragenderwijze aan. De verschillende Theoriën over de Crusta pleuritica vinden wij oordeelkundig bij elkander gebragt, en vereenigen ons gereedelijk met de laatste, die onze Schrijver ook liesst als de zijne zou aannemen. Hoe veel lust wij ook gevoelen, den Schrijver te volgen, van wege het oordeelkundig en praktisch inzigt, in deze algemeene beschrijving doorstralende, moeten wij ons hiervan onthouden, ons tijdschrift geene breedere uitweiding gedoogende. Het tweede Hoofdstuk handelt over de ontsteking in de verschillende stelsels des bewerktuigden ligchaams. Daar elk orgaan, en dus ook elk bijzonder Parenchyma, zijn eigen leven bezit, en in den gezonden staat zijne eigenaardige verschijnselen aan den dag legt, volgt van zelve, dat deze, ziekelijk aangedaan zijnde, zich ook eigensoortig ontwikkelen. De vaat- en zenuwrijkheid der deelen komt mede hier zeer in aanmerking. Gaarne zouden wij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} een synoptisch overzigt, van al hetgene hier oordeelkundig, zuiver praktisch gezegd wordt, geven; om reeds genoemde reden nogtans moeten wij dit laten varen. Het draagt onze volkomene goedkeuring weg, dat de Schrijver, alvorens hij tot de beschrijving der ontsteking overgaat, de deelen, daarin betrokken wordende, uit een physiologisch, pathologisch-anatomisch oogpunt beschouwt. De aard, oorsprong, kenteekenen, toevallen en uitgangen der roos zijn uitnemend behandeld en beschreven; het strekke elken Genees- en Heelkundige tot gids, bij deze gewigtige, dikwerf doodelijke ziekte des huidörgaans. Wij verheugen ons, dat van der hout zich ook schaart aan de zijde van den Duitschen Hoogleeraar dzondi, om de brandingen door koude te keer te gaan. Recensent zag van geen middel tegen dezelve ooit meer onmiddellijk goede uitwerking, dan van het koude water. Jammer maar, dat er over het algemeen nog zulk een vooroordeel tegen hetzelve bestaat, en men het niet immer spoedig genoeg kan aanwenden. De ontsteking der vingeren of teenen (Panaritium, Paronychia) verdeelt de geleerde Schrijver in zes soorten; te weten: in die van de huid, in die van de scheedevormige slijmbeurzen, in die der pezen zelve, in die van het beenvlies, in die van de kraakbeenige oppervlakten, en eindelijk van het been, der kootjes zelve. De algemeene, als ook de bijzondere beschouwing van de ontsteking der slijmvliezen, mitsgaders die der vezelachtige, is wèl geslaagd. De bijzondere voorschriften, achteraan gevoegd, keuren wij in een werk van dezen aard goed, ofschoon anders er niet voor zijnde, van wege het misbruik, dat er van gemaakt wordt, voor het minst slaafsche navolgers vormende. Eindelijk deed het ons genoegen, dat de Schrijver bijzonder de aandacht bepaald heeft bij de ontsteking van het gehoorwerktuig. Omtrent welke gebreken verkeert men nog wel meer in het duistere? Wij eindigen hiermede ons kort verslag, betuigen, dat {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van der hout zijne taak gelukkig heeft aangevangen, en verbeiden het overige, als niet minder belangrijk voor de wetenschap, reikhalzend, waartoe wij hem lust, tijd en krachten van ganscher harte toewenschen. Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XVden Deels 1ste Stuk. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 136 Bl. f 1-20. Dit Stuk behelst twee Verhandelingen ter beantwoording der vraag: ‘Welke waarde hebben de Kina-loogzouten in de Geneeskunde in het algemeen, en welke in Koortsen in het bijzonder? Werken zij op dezelfde wijze als de overige Kina-bereidingen, of waarin verschillen zij, en in welke gevallen is de eene boven de andere te stellen? Kan men ze in alle Koortsen en in alle tijdperken derzelve toedienen; of behoort de Arts zich aan dezelfde regelen te binden als in de Kina-bereidingen, of aan welke andere?’ De Schrijver der eerste, aan wien de gouden medaille is toegewezen, is f.j. wittmann, Groothertoglijke Medicinaalraad enz. te Mainz; die der tweede, wien men een zilveren eereprijs heeft toegekend, wordt niet genoemd. Beide stukken zijn uit het Hoogduitsch vertaald. Deze twee Verhandelingen vullen elkander wederzijds aan; in de laatste vindt men eene vrij uitvoerige opgave van de bereiding der Kina-grondstoffen, waarover de eerste Verhandeling geheel zwijgt, en welke ook in de vraag niet verlangd werd. De eerste is daarentegen meer praktisch, en beantwoordt op eene bepaalde wijze de onderscheidene punten der opgegevene prijsvraag. Het tweede stuk kenmerkt zich door groote zucht tot uitweidingen, en is niet overal even helder en duidelijk; duidelijkheid maakt daarentegen eene hoofdverdienste van het eerste uit. Om deze redenen heeft, onzes oordeels, de Maatschappij te regt het eene stuk de voorkeur boven het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} andere gegeven. Het tweede stuk bevat echter ook vele lezenswaardige opmerkingen. Het is van nagenoeg dezelfde uitgebreidheid als het eerste (66 bl.); doch de eigenlijke oplossing der vraag wordt er in eenige weinige bladzijden afgehandeld (van bl. 115-136). Bepalen wij ons daarom hoofdzakelijk bij de eerste Verhandeling; hetgeen wij te gereeder doen kunnen, omdat de praktische resultaten van beide Schrijvers in de hoofdzaak dezelfde zijn. De Heer wittmann volgt de leiding der vraag, en verdeelt zijne behandeling in drie Hoofdstukkeu. I. Over de waarde der zwavelzure Quinine in het algemeen, bijzonder bij Koortsen. II. Over de eigenaardige werking der zwavelzure Quinine, en hare verhouding tot de overige bereidingen van den Kina-bast. III. Over het gebruik der zwavelzure Quinine, en de regelen, daarbij in acht te nemen. Uit drie physiologische proeven, door den Schrijver genomen, vergeleken met de ondervinding van magendie en elliotson, blijkt het, dat de zwavelzure Quinine geene hoedanigheden bezit, gelijk aan die der enkelvoudige bestanddeelen, die uit de narcotische planten verkregen worden; dat zij aan de maag en werktuigen der spijsvertering, in kleine giften, volstrekt niet, en zelfs in grootere weinig bezwaarlijk valt, en, vooral in grootere giften, eene werking, die aan koorts gelijk is, voortbrengt (snellen en menigvuldigen pols, droogheid van den mond, dorst enz). Wat aanbelangt het therapeutisch vermogen van dit nieuwe middel, de Schrijver deelt eerst zijne eigene waarnemingen dienaangaande mede, waaruit weder op nieuw blijkt, hoe uitnemend zich dit middel in tusschenpoozende koortsen betoont. In andere gevallen deed het echter geene werking, zoo als tot verbetering van den etter in boosaardige zweren en bij algemeene zwakte, waar de Kina zelve zoo veel goed doet. Hierop volgt eene opgaaf van de waarnemingen van anderen, die wel korter en met meer keuze had kunnen zijn opgesteld. De aandacht wordt vermoeid door het lezen van achtereenvolgende waarnemingen, die in geen zamenhangend {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} overzigt zijn geplaatst. - In het tweede Hoofddeel komt de Schrijver tot het besluit, dat de zwavelzure Quinine, in de tusschenpoozende koortsen en daarmede vermaagschapte ziektevormen, om de virtus febrifuga, eene uitstekende geneeskracht bezit; maar dat wij, als tonisch versterkend middel, in zeer vele andere ziekten aan de Kina zelve den voorrang boven dit bestanddeel moeten toeschrijven. Het is er dus verre van af, dat de Kina door de Quinine vervangen zoude worden, zoodat men de eerste als geneesmiddel ontberen kon. - Wat het derde punt der vraag betreft, het spreekt van zelve, dat in aanhoudende koortsen, vooral in die, welke met ontsteking gepaard gaan, de Quinine even min als de Kina aangewezen is; men heeft er echter in adynamische koortsen, zenuwkoortsen enz. veelligt eveneens nut van te wachten als van de Kina, gelijk men dan ook in typhus de Quinine met goed gevolg wil aangewend hebben. Wat de regelen van toediening betreft, in tusschenpoozende koortsen moet men de Quinine, eveneens als de Kina, in het tijdvak van apyrexie toedienen. (In de Verhandeling van den ongenoemden Schrijver vindt men een voorbeeld, waar dit verzuimd werd, met geen ander gevolg, dan dat de Quinine weder werd uitgebraakt, en dat de lijder zeer verzwakte.) Ook moet de koorts opwekkende materiéle oorzaak eerst worden opgeruimd. Dit laatste acht men bij de Quinine minder noodig; doch de Schrijver der tweede Verhandeling waarschuwt er wel uitdrukkelijk tegen, op het einde derzelve te regt aanmerkende, dat eene te vroegtijdige onderdrukking der koorts, zonder genoegzame voorbereiding en opruiming der verwijderde oorzaak, door welk middel dan ook, zelden op den duur ongestraft blijft. Hoe veel misbruik men ook al weder van de Quinine, gelijk van al wat goed is, gemaakt heeft, is moeijelijk te zeggen. Recensent heeft gezien, dat men met Quinine eene eenvoudige voorjaarskoorts, zonder eenige andere middelen, verdreef; en daar de patiënt, een knaap van 15 of 14 jaren, kort daarop recidiveerde en onder zijne behandeling kwam, had hij nu gelegenheid, om {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} deze koorts met solventia en amara spoedig en zonder verder recidif te genezen, tegen welke men reeds met de laatste en meestvermogende middelen was te velde getrokken. - De dosis, eindelijk, van dit middel wordt door den aard der koorts, den leeftijd en de eigenaardige gesteldheid des lijders bepaald. (Hier begaat de Heer wittmann eene onnaauwkeurigheid, door kort opeen twee tegenstrijdige zaken te zeggen: ‘Het phlegmatieke ligchaam, dat voor iedere levensopwekking sterkere prikkels noodig heeft, dan het sanguinische en cholerische, heeft juist daarom ook sterkere en grootere giften van de geneesmiddelen in ziekten noodig;’ en hierop volgt vijf regels verder, dat de Engelsche en Fransche Geneesheeren bij hunne koortszieken grootere giften Quinine voorschrijven, dan men bij den phlegmatieken en nuchteren Noordduitscher noodig heeft.) In dit stuk hebben wij eenige drukfouten opgemerkt, die de werken onzer Haarlemsche Maatschappij niet behoorden te ontsieren. Zoo wordt caventou op bl. 72 cavelton en daarna wederom gaventon genoemd; en in de eerste Verhandeling, bl. 52, haalt de Schrijver twee plaatsen uit zijne eigene Verhandeling aan, waarmede de bladzijden in het gedrukte stuk niet overeenkomen, en die denkelijk onveranderd uit het manuscript zijn overgenomen. Ziehier, geachte Lezer, een kort verslag van het beloop dezer stukken. Het komt Recensent voor, dat zij, hoezeer beide verdienstelijk, nogtans niet van dien aard zijn, om époque in de Geneeskunst te maken, en dat veelligt ook het tijdstip, om eene goede monographie van de geneeskracht der Quinine te hebben, nog niet gekomen is. Vaderlandsche Historie, door M. Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. Met Platen en Kaarten. IVde Deel. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1826. In gr. 8vo. 559 Bl. f 6-90. Zoo hebben wij dan het laatste deel dezer Historie, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} althans uit de hand van stuart, voor ons! Het heeft dien arbeidzamen en bekwamen Schrijver niet mogen gebeuren, zijne groote onderneming verder te brengen dan tot het einde des Engelschen Oorlogs. Het Vaderland en de geleerde wereld hebben veel, zeer veel in hem verloren, die grondige kennis aan oude en nieuwe Geschiedenis met smaak en bevallige voordragt wist te vereenigen, wiens kanselwelsprekendheid oor en hart boeide, en die door de eigenschappen van het hart even zeer als door die van den geest uitmuntte..... Doch het is onze taak niet, eenen stuart te prijzen. Vergenoegen wij ons, met eenig verslag van zijnen laatsten arbeid te geven. Was reeds in het vorige Deel het opsteken van den storm afgeschilderd, die aan de voorbeeldelooze welvaart der Nederlanders in het derde vierendeel der achttiende Eeuw een einde zou maken, het eerste woeden van dien storm wordt hier afgemaald. Wij zien de beroovingen der Britten, vooral op St. Eustathius, het nemen onzer rijkgeladene koopvaarders en koloniën, de jammerlijke werkeloosheid onzer zeemagt, door verzuim van meer dan eene halve Eeuw tot de diepste laagte gezonken, doch welke men nu plotselijk herstellen wil, en, toen dat niet zoo vlotte als men wenschte, den Stadhouder de schuld geeft, die, in allerlei kleine geschriften, van geheime verstandhouding met Engeland, en dus van verraad, niet onduidelijk betigt wordt. Wij zien alles tot Frankrijk overhellen, hetwelk, door eene schrandere staatkunde, thans de edelmoedige speelt, onze Westindische koloniën herwint en teruggeeft, en Trinconomale een tijdlang oeschermt, doch de van ons geroofde schatten op St. Eustathius voor zichzelve herneemt; - Frankrijk, hetwelk ons tot medewerking aanspoort, en dus, hoewel zonder een stellig gesloten verbond, op zijne hulp doet steunen, en daardoor herhaalde vredesvoorslagen van Engeland, met eene sierheid, die Neêrland onder de witt, maar niet Neêrland in 1781 en 1782, zou gevoegd hebben, doet van de hand wijzen, en ons blindelings in de armen van Frankrijk werpen; van Frankrijk, hetwelk {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, met zijne gewone goede trouw, bij den Vrede aan den vijand ter prooije laat, en, terwijl het voor zichzelve zeer goede voorwaarden weet te bedingen, juist daardoor de Britten te sterker op den afstand van Negapatnam van onze zijde doet staan, om toch eenige schavergoeding te hebben. De verblinding of de haat is zelfs zoo groot, dat men in de Hoofdstad van Frankrijk den Vrede wil sluiten; schoon het slechts van ons zou hebben afgehangen, om, door eene regtstreeksche onderhandeling met Engeland, hetzij te Londen of in den Hage, voordeeliger voorwaarden, en misschien het behoud van Negapatnam, te bedingen. Onder dit alles neemt de tweedragt hand over hand toe. Terwijl Zeeland de vredebreuk bejammert, en gaarne zoo spoedig mogelijk heelen wil, tracht Vriesland de herstelling van het oude verbond met Engeland onmogelijk te maken, en helt geheel tot de Fransche zijde over, benevens de meerderheid van Holland. Amsterdam beschuldigt den Hertog van Brunswijk, 's Prinsen raadsman, in een afzonderlijk gehoor, bij den Stadhouder. Deze, hierover verontwaardigd, deelt zulks den Hertog mede, die om voldoening vraagt; en deze nieuwe brandstof, bij zoo veel andere gevoegd, dreigt de vlam der tweedragt door het geheele land te verspreiden. Sommigen prediken zelfs reeds aan het Volk van Nederland eene zuivere Volksregering, en afschaffing van alle bestaande inrigtingen. - Maar, hoe jammerlijk ook de zaken gesteld waren, zoodat Europa in ons niet meer de oude Nederlanders, de mannen van Chatham en Ramillies, herkende, zoo was de geest nog zóó niet uitgedoofd, of de Natie gaf nog eenige blijken van voorouderlijken heldenmoed. Oorthuis en melvil kweten zich dapper; de Kapers jarry en le turcq gedroegen zich als ware zechelden. Roemrijk, schoon nutteloos, was de slag op Doggersbank, waarin de Brit het eerst afdeinsde, hoewel sterker in geschut en bemand met meer geoefend volk; maar zijn konvooi bragt hij binnen; het onze naar de Oostzee kon zijne reis niet vervolgen. Met dat alles was de geest der Natie daardoor {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewonden; doch nu verwachtte zij ook grootere zaken, en men werd dubbel wrevelig, toen deze niet volgden. Zoo moest dan de uitslag wel ongunstig zijn, daar allerlei noodlottigheden zich bij de tweedragt en weerloosheid voegden, om onze geringe scheepsmagt geheel te vernietigen; daar een voorgenomen togt naar Brest, ter vereeniging met de Fransche vloot, geene plaats kon hebben, hetwelk den argwaan op den Stadhouder slechts vermeerderde, en aan Frankrijk een heerlijk voorwendsel gaf, om ons te veriaten; terwijl toch kinsbergen, aan wiens moed en trouw wel geen twijfel was, omtrent gelijktijdig uitgeloopen, door storm weder binnengaats werd gedreven, na verlies van een nagelnieuw schip, dat met man en muis verging, zoo als te voren de zesenzeventiger Prins Willem vergaan was. De Heer stuart heeft zich hier ook weder gehouden aan de manier, door hem in de vorige Deelen gevolgd; naauwkeurige en uitvoerige ontwikkeling van daadzaken, geheel op echte stukken en officiéle bescheiden gebouwd, zonder zich bijkans eenige oordeelvelling te veroorloven. Dit werd hier te meer gevorderd, omdat de partijschap zich van dit gedeelte der Geschiedenis bijkans uitsluitend heeft meester gemaakt. Het zij ons vergund, zonder het groote en treurige geschil weder ter bane te brengen, hetwelk ons Vaderland op zoo vele rampen is te staan gekomen, aan te merken, dat de werkeloosheid in den toenmaiigen Engelschen Oorlog wel niet te ontkennen is; doch dat men die niet zoo zeer aan traagheid der uitvoerende Magt, als wel aan het diepe verval der zeemagt, jaren herwaarts, moet toeschrijven; terwijl de partij, die zich thans bij uitsluiting vaderlandsch noemde, nog gedurig den ouden roem der Nederlanderen op het oog had, en hunne overwinningen in vroegere Engelsche oorlogen wenschte vernieuwd te zien, zonder de veranderde omstandigheden genoegzaam te bedenken, en zich te herinneren, hoe men Engeland vroeger, bijna eene Eeuw lang, groot had laten worden, en het nu vergeefs wel in een oogenblik gaarne vernederen wilde. Daarbij kwam ook, dat de Stadhouder gedurig op vermeerdering der landmagt drong, hetwelk men in de toenmalige omstandigheden geheel ongepast en noodeloos keurde; en, daar men zich de vroegere strekking der Stadhouders, om de landmagt ten koste van het zeewezen te vergrooten, nu voor den geest bragt, meende men, dat willem de V, voorai onder het geleide van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen vreemdeling, den Hertog van Brunswijk, wel geene andere bedoeling kon hebben. Herinneringen uit den zevenjarigen oorlog, en van het toenmalige wantrouwen op 's Prinsen Moeder, kwamen hierbij, en zoo werd de argwaan ten top gevoerd. Doch de onzijdige Geschiedenis vindt niets tot versterking dier honende vermoedens, daar de Prins altijd met deskundigen raadpleegde, en zelfs in het geval van Brest, waarin men hem het zwaarst heeft beschuldigd, niets deed, zonder den raad van den zoo geprezenen zoutman. Dat hij bevrediging met Engeland wenschte, was natuurlijk; en men mag gerustelijk vragen, wie het Vaderland meer beminden, zij, die daartoe meer, of dezulken, die daartoe in 't geheel niet overhelden, en alle heil verwachtten van Frankrijk? De uitkomst spreekt ten minste op een' geduchten en waarschuwenden toon voor de eersten. De Platen in dit Deel zijn oorthuis, zoutman en kinsbergen, en de gevechten, waarin dezelve zich onderscheiden hebben. Prins Maurits van Nassau geenszins de Vijand, zijn Broeder Fredrik Hendrik de Vriend der Remonstranten. Door A. Stolker. Te Rotterdam, bij M. de Bleyker. 1827. In gr. 8vo. 134 Bl. f 1-25. De Eerw. stolker, zoo bedreven in de Geschiedenis van zijn Kerkgenootschap, en alles, wat daartoe betrekking heeft, tast hier het zoo algemeene gevoelen aan, dat Prins maurits een vijand zou geweest zijn der Remonstranten. Door eene plaats uit de Kerkelijke Geschiedenis der Heeren ijpeij en dermout aan dit vermoeden geraakt, onderzocht hij verder, en vond dit gevoelen bevestigd. Hetzelve komt hierop neder: dat maurits eigenlijk het geheele geschil niet kende, of liever de Remonstranten beschuldigde, dat zij de willekeurige verwerping, ook van kleine kinderen, stelden; dat hij het naderhand voor 's lands rust veiligst hield, dat beide partijen kerken zouden hebben; dat, toen deze scheiding of afscheuring niet in het plan viel der Staten van Holland, hij deze daartoe, eerst door invloed, daarna door gezag, en eindelijk door dadelijkheid, zocht te brengen. Hij wilde de geschillen vervolgens door de Synode beslecht hebben; doch deze viel tegen zijne verwachting uit, door de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eene partij te verdoemen, de andere geheel op het kussen te helpen: toen kon hij niet meer terug; de Contraremonstranten waren hem te sterk: hij gaf wel zijn ongenoegen te kennen, doch berustte vervolgens in de zaak. Hij zoude (indien men deze vergelijking hier gebruiken mag) meer of min de rol van pilatus gespeeld hebben. De Heer stolker heeft, met de hem eigene geleerdheid, verscheidene opmerkelijke bewijzen voor zijn gevoelen te berde gebragt. Doch hij heeft, met de waarheidsliefde eens onzijdigen Geschiedonderzoekers, zichzelven ook geenszins de zwarigheden tegen dat gevoelen ontveinsd. En het zijn deze tegenbedenkingen, die ons, na een naauwkeurig onderzoek, nog voorkomen, de zaak althans in evenwigt te doen hangen, zoo niet ten nadeele van maurits te beslissen. Ten nadeele, zeggen wij; want het komt ons hoogstbezwaarlijk voor, alle de gezegden, ook die hier geheel op nieuw, uit aanteekeningen van den geleerden Schrijver, worden bekend gemaakt, en die ten voordeele der Remonstranten kunnen dienen, met andere gezegden en daden des Prinsen te doen overeenstemmen. Dat, vooreerst, de Prins aan de Contraremonstranten het zachtste gevoelen, waartoe hij blijkbaar overhelde, toeschreef, en, toen hij hierin door zijnen neef willem lodewijk beter was ingelicht, (eene eerlijkheid, die dezen Graaf eere aandoet, hoe bitter hij anders ook was) nogtans, of liever van toen af, met den meesten ijver voor hen partij trok, is toch hoogstopmerkelijk. ‘Maar hij wilde slechts afzondering, die hij voor het beste middel tot herstelling der rust hield.’ Indien dit zoo was, waarom dreef hij dan de Synode? Immers, zoo lang er eene Kerk bestaan heeft, zijn Conciliën en Synoden er nooit op uit geweest om te schikken, maar wel om te verdoemen, van Niceën tot Trente en Dordrecht toe. Zoo veel had maurits toch wel kunnen weten; en wist hij 't niet, zoo paste hem allerminst het doordrijven. Maar, dit daargelaten, stolker vindt, (bl. 25, 26) dat maurits, toen het zoo hoog geloopen was, in zekeren zin wijzer deed van de strijdige gezindten te willen afscheiden, dan, gelijk oldenbarneveld, de eenheid voor te staan. Doch, hoe strookt dit met het volgende, op bl. 41?: ‘Het was de Vorst alleen, die niet scheen begrepen te hebben, hetwelk elk ander klaar had kunnen zien, dat, als eens de scheurkerk de handen volkomen vrij had, zij de Remonstranten volstrekt niet nevens zich zou {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} willen dulden, maar hen geheel zou trachten te onderdrukken en uit te roeijen.’ Zou de Prins alleen dit niet gezien hebben? Hij was toch anders zoo kortzigtig niet. Maar het was hem om den Godsdienst niet te doen. Konden de Remonstranten in stand blijven, mits de Advocaat viel, zoo was hem zulks onverschillig; hij zocht hunnen ondergang niet: maar dit was onmogelijk, en daarom moesten zij dan met hunnen Vriend vallen. Met hunne leerstukken liet de Prins zich niet in; maar, schoon de Gomaristen nu, gelijk hij bespeurde, eene leer verkondigden, die het zeer gezonde natuurlijk verstand van den Prins afkeurde, zoo moest dit toch de oude leer zijn, die zijn Heer Vader hier geplant had. Kortom, maurits zelf heeft het geheele geheim verraden, in zijn gezegde tegen Burgemeester de lange: ‘Ik weet van geene praedestinatie, of ze graauw of blaauw is; maar dit weet ik, dat des Advocaats pijpen en de mijne geen één geluid slaan.’ Dat dus de ijver van maurits, om kerken te bezorgen aan de scheurmakers, die te driftig was, om aan de oude stelling van onzijdigheid plaats te geven, niet zoo zeer uit afkeer van de Remonstranten, als uit staatkunde voortvloeide, geven wij gaarne toe; maar of het karakter van den Prins daarbij nu wint, en of gemoedelijke, hoezeer dan ook blinde overtuiging, (gelijk bij willem lodewijk) als drijfveer der vervolging, niet nog edeler was, dan de Godsdienst als vehikel gebruikt, om den Advocaat (zoo mogelijk) naar zijne pijpen te doen dansen, dit willen wij liefst aan anderen ter beslissing overlaten. Eenige ongeduldige gezegden tegen de Predikanten, die maurits nu misschien vreesde, dat hem boven 't hoofd zouden groeijen, doen niet genoeg af tegen zijne weigering, om aan die van Hoorn, nog vóór de beslissing der Synode, eene kerk voor de Remonstranten te vergunnen, tegen het aanstoken der vervolging tegen de Remonstranten te Gouda, en eindelijk tegen zijn bitter gezegde omtrent de Remonstrantsche Predikanten, ‘dat hij niet zou lijden, dat zij weder in 't land kwamen, omdat zij hem den voet hadden zoeken te ligten.’ Dit was zijne groote grieve tegen de Remonstranten. De Advocaat had hen begunstigd; uitenbogaart, dien hij, om eene reden, die men slechts vermoeden kan, haatte, behoorde tot hen; nu moesten zij weg, of zij de proedestinatie geleerd hadden of niet. De Schrijver gaat nu, in het tweede gedeelte, over, om {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} fredrik hendrik van zwakheid in het voorstaan van de belangen der Remonstranten vrij te pleiten. Hier valt minder geschil over daadzaken, van welke de Schrijver weinig nieuwe te berde brengt, als wel over derzelver drijfveren. De Heer stolker geeft zich vele moeite, om den Prins in dezen volkomen vrij te pleiten, zelfs in het bedenkelijkste geval, dat van de oroot in 1631; en wij moeten erkennen, dat deze Vorst geen' beteren noch schranderder voorspraak had kunnen bekomen, die alle omstandigheden te zijnen voordeele doet gelden. Doch volkomen heeft de achtingwaardige man ons nog niet overtuigd, dat de groote Staatsman en Geleerde, het sieraad zijns Vaderlands, zich onvoorzigtig en hoofdig gedroeg, en, in zijnen toestand, het hart te hoog had. Een man, die voor de weldaden, aan zijn Vaderland bewezen, zóó behandeld was, die in de geheele wereld door zijne algemeene kundigheden te regt kon, deze moest, om in het land te blijven, geen excus vragen, en daardoor zijne vervolging wettigen. Doch wij bekennen gaarne, dat men de zaak uit verscheidene oogpunten kan beschouwen, en dat, zoo de minste zweem van schuldbekentenis eenen de groot even min voegde als een verzoek om genade aan barneveld, nogtans de erkentenis van ongelukken, hem ter zake van verschillen in de Regering overgekomen, (zie wagenaar, XIde D. bl. 147) volstrekt niets vernederends voor hem behelsde, en dat, zoo hij de zekerheid gehad had, dat men hem op dit verzoekschrift in het land zou willen laten, hij gewis van hardnekkigheid niet geheel vrij te pleiten zou zijn, omdat hij 't weigerde. Doch dat is juist de vraag! Voor 't overige moet men aan de zijde van fredrik hendrik wèl den eed in het oog houden, dien hij bij de aanvaarding des Stadhouderschaps moest asleggen, en de ongelegenheid, waarin hem het verlies des briefs van reigersbergen aan de groot stortte, als waardoor hij niet weinig gecompromitteerd werd. Eindelijk is het merkwaardig, dat fredrik hendrik, volgens den Heer stolker, juist het tegendeel bedoelde van maurits, namelijk eene hereeniging der gescheurde Kerk, en dat hij dáárom het werken der Remonstranten om vrije Godsdienstoesening minder bevorderde, (bl. 121.) Doch, zoo dit hem als beweegreden diende, is het onbegrijpelijk, dat hij na de Synode van Dordrecht iets dergelijks durfde hopen. In allen gevalle moet men, om fredrik hendrik wèl te beoordeelen, bedenken, dat {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tegen, gelijk maurits met den stroom der volksmeening roeide; en dat, nog kort vóór onze dagen, ten duidelijkste aan joseph II en de Belgen gebleken is, hoe weinig een verlicht en verdraagzaam Vorst vermag, wanneer hij de vooroordeelen in het godsdienstige van eene verblinde Natie te onvoorzigtig en voorbarig durft aantasten. Wij doen voor het overige hulde aan de voorbeeldige onzijdigheid van den grijzen Remonstrantschen Kerkleeraar, waaraan wij dit belangrijk geschrift te danken hebben, daar hij de misslagen zijner partij, in de toenmalige kerktwisten, zelfs die harer voornaamste hoofden, geenszins verzwijgt of verbloemt. Dit, gevoegd bij den toon, die in de Kerkelijke Geschiedenis der Heeren ijpeij en dermout heerscht, is een aangenaam teeken der tijden. Verhandeling over den Nederlandschen Koophandel, door J. van Ouwerkerk de Vries, ter beantwoording eener vrage van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, aan wien de gouden eereprijs en de premie van 150 guldens zijn toegewezen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1827. In gr. 8vo. 270 Bl. f 3-: Het treurig verval van den Nederlandschen, vooral van den Amsterdamschen, koophandel is eene waarheid, die elk in het oog valt, en geene ontkenning of verbloeming gedoogt. Terwijl Hamburg zich van zijn nog dieper verval en gedeeltelijke afbraak met pijlsnelle vlugt weder omhoog verheft; terwijl de markt der wereld zich hoe langer zoo meer te Londen vestigt; terwijl Frankrijk, het zoo lang van de zee afgeslotene en in 1815 zoo diep vernederde Frankrijk, door nijverheid en activen koophandel weder zoo zeer eene plaats onder de handeldrijvende Volken inneemt, dat een hedendaagsch Reiziger hetzelve daarin de eerste na Engeland toekent, - vermindert jaar op jaar het getal der bodems, die het IJ bedekken, of, zoo dit getal ook eens schijnbaar vermeerdert, is toch de grootte der schepen zoo veel geringer dan die der te Hamburg of Antwerpen binnenvallende vaartuigen, dat men zich bedroeft over de minderheid b.v. der Zuid-Amerikaansche schepen, die uit die nieuwontgonnen mijn voor het handelsbedrijf in Amsterdam zijn ingeloopen, vergeleken bij de duizenden, die in 1827 de Elve bedekten; of over de niet {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} noemenswaardige hoeveelheid van sommige artikelen, b.v. peper, huiden, enz. te Amsterdam aangekomen. Het is wel waar, dat Antwerpen zich met jeugdige kracht schijnt te verheffen; doch welk regtgeaard Hollander, ja Nederlander, zou toch begeeren, dat die verheffing geschiede ten koste des geheelen ondergangs van eene stad, waaraan zich zulke groote, zulke onvergankelijke herinneringen hechten? Wie juicht dus niet de wijsheid der waarlijk Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen toe, die (gelijk zij ook in andere prijsvragen de behoefte des tijds in het oog heeft gehouden) dus nu de oorzaken van het verval des Koophandels tot een onderwerp der nasporingen voor alle kundige en vaderlandlievende mannen heeft uigekozen? De vraag was moeijelijk In eene zaak, waar reeds zoo veel beproefd is, waar eene vaderlijke Regering verscheidene middelen vergeefs had aangewend, zou daar een enkel persoon met een gelukkig gevolg zijne stem verheffen, om de oorzaken van verval en de middelen tot herstel aan te wijzen? En nogtans heeft zich die stem doen hooren, en met een zoo gelukkig gevolg, dat beoordeelaars, uit den boezem der Maatschappij gekozen, en van uiteenloopende gevoelens, (waaronder, zoo wij wèl onderrigt zijn, zich ook de hoogstverdienstelijke Staatsman g.k. van hogendorp bevindt) eenpariglijk deze Verhandeling den gouden eereprijs enz. hebben waardig gekeurd. Dezelve doet haren Schrijver, een aanzienlijk Amsterdamsch handelaar, die zich thans met der woon te Zeist heeft gevestigd, den Heere van ouwerkerk de vries, geene geringe eer aan. Wij zullen onzen Lezeren daarvan een beknopt denkbeeld trachten te geven. Vooraf gaat een geschiedkundig overzigt der gebeurtenissen, hetwelk misschien een weinig te breed is, daar het ook staatkundige gebeurtenissen bevat, die met den handel in geen regtstreeksch verband staan; terwijl het nogtans omtrent andere, die daarmede naauw verwant zijn, gewigtige bijzonderheden en noodzakelijke, schoon treurige herinneringen bevat, zoo als de ontwikkeling der nijverheid in 1802, en de geweldige schade, ons door de oorlogsverklaring in 1803, alsmede door de verweldiging der Kaap in 1804, aangebragt, waarbij, op eene snoode wijze, met schending van het verdrag, ook de bezittingen der Zuidzee-Walvischvangst-Compagnie werden geroosd; geroofd, gelijk de schepen, die, gerust op het pasgeslotene verdrag, argeloos en, zoo zij dach- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, veilig naar huis, en den op hen loerenden nabuur in den mond liepen. ‘Zoo veel schats was nog nooit verslonden. Wie zal de millioenen opsommen? Beter is het, de berekening maar niet te beproeven. Nu ving dan het laatste tijdperk onzer folteringen, en niet minder onzer diepste vernedering, aan.’ (Bl. 49.) Het geheele tafereel der ontluikende welvaart, en van de laatste krachtige inspanning der Natie, zoo deerlijk teleurgesteld, is hoogstlezenswaardig. Na dit overzigt komt eene herziening, waarin uit hetzelve de oorzaken van het verval des handels worden opgespoord. Vooreerst, de eigenbaat en hebzucht van Engeland, hetwelk, niet tevreden met zijn gebied in Indië over 60 (80) millioenen zielen te hebben uitgebreid, ten einde dezen tot het koopen van Engelsche fabrijkgoederen te noodzaken, in plaats dat zij zelve die te voren naar Europa zonden, niet rusten kon, eer het den vreedzamen nabuur ook in den grond had geboord, ten einde deszelfs wereldhandel tot zich te trekken. Het is waar, in het geschil van 1779-1780 kent de Schrijver onze kooplieden niet vrij van schuld; doch, behalve dat wij, door de mededinging van Amerika, daarvoor zeer zwaar geboet hebben, zoo was ook de wijze, waarop Engeland ons in 1784, even als in 1803, aanviel, meer dan onedelmoedig. In 1795 werd de roof onzer, op de trouw der Traktaten veilig varende, schepen herhaald, en men nam ook onze Koloniën weg, maar thans in naam van den Stadhouder, hetwelk derzelver overgave zeer bevorderde (even als die der vloot in 1799). ‘De Koloniën,’ zegt de Schrijver op bl. 83, ‘andermaal uitgeput, keerden wel terug, maar niet het onschatbare eiland Ceylon.’ (Hier drukt de Schrijver zich onnaauwkeurig uit. Het is de gewoonte der Engelschen niet, Koloniën, die zij veroveren, uit te mergelen. De Koloniën, in 1802 teruggegeven, vooral de Westindische, Demerary, Berbice en Essequebo, waren, wel verre van uitgeput, integendeel in een' zeer bloeijenden staat; zoodat men zich daarmede, als eene vergoeding voor het verlies van Ceylon, wist te troosten. Dit schijnt de Engelschen, door de teruggave van zulke welvarende bezittingen, vrij te pleiten van de verdenking, alsof de geheele Vrede van Amiens slechts een lokaas zou geweest zijn, om onze en de Fransche aan de zee toevertrouwde schatten te zekerder in hunne magt te bekomen; ten zij men stellen wilde, dat die schatten de kosten der herovering door de Heeren der Zee rijkelijk konden opwegen.) Bij de her- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling in 1813 en 1814 wist men zich dan toch die Koloniën, benevens de Kaap, door eene zonderlinge Rekening courant, waarbij aan Nederland voor deszelfs verlossing (gelijk in 1795) ruim 100 millioenen op de debet-zijde gebragt werden, toe te eigenen. Op deze wijze behielden wij op het Zuid-Amerikaansche vasteland slechts de oudste, en dus meest uitgemergelde, onzer Volkplantingen, Suriname. De ijver der Engelschen tegen den slavenhandel werkte ook zeer tot ons nadeel. (Wij nemen de vrijheid, hier weder van den Heer ouwerkerk de vries te verschillen, die dezen maatregel der Engelschen uit een min gunstig oogpunt beschouwt. Het is waar, men denkt vrij algemeen, dat de Engelschen hierbij slechts den ondergang der Westindische Koloniën hebben ten oogmerk gehad, ten einde alsdan, uit hunne Oostindische bezittingen, alléén Europa met koloniale goederen te kunnen voorzien; doch hiertegen strijden dan toch de schatten, aan Demerary te koste gelegd, en de gebruikte kunstjes, om deze Kolonie in 1814 te behouden, alsmede de tegenwoordige bloei van Jamaica, die wel bewijst, dat eene Kolonie ook zonder slavenhandel kan bestaan.) Amerika heeft den Hollandschen handel, door de ontwikkeling van deszelfs industrie en active koop- en vrachtvaart, mede zeer benadeeld. Doch de meeste schade hebben wij zelve ons gedaan, door, gedurende de sluiting der zee, van vreemden, die wij tot de neutralisatie van schepen en goederen bezigden, en wien wij dus de geheimen van den handel moesten vertrouwen, dien handel zelve te leeren, en allengs denzelven in hunne handen over te brengen. Verscheidene Nederlanders verhuisden naar elders, en leerden aldaar de trafijken en den handel aan andere Natiën. Daarbij voegden zich oorzaken, van ons onafhankelijk, zoo als het verlies van Ceylon, en dus van den kaneelhandel enz. Op een treurig tafereel van het diepe verval in 1811-1813 volgt dat der aanvankelijke herstelling, spoedig door een nieuw verval asgewisseld. Het ergst van de zaak was, dat de openzetting des handels op onze Oostindische bezittingen eene menigte vreemde fabrijkgoederen derwaarts deed stroomen, die de koloniale goederen, vooral de koffij, door mededinging, tot eene ongehoorde hoogte opvoerden, terwijl die door aanvoer in het Moederland telkens daalden; en, zoo doende, werd de handel met schade gedreven. Eindelijk heeft men een beschermend regt van 25 pCt. op de vreemde inkomende wollen en katoen-fabrikaten gelegd. De {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver verdedigt dit, en toont aan, dat de Nederlandsche nijverheid de behoeften in de Indiën wel kan vervullen, en de voortbrengselen van daar kan afhalen. Men heeft gedwaald, door slechts op de behoeften der Europeanen in de Volkplantingen te rekenen; de Engelschen hebben het oog gevestigd gehouden op den inlander, en daardoor eene ontzettende massa goederen afgezet. Thans is de handel naar de Oost, weleer 's lands goudmijn, stuiptrekkende en onzeker geworden, (waarbij nog de jammerlijke Javaansche oorlog komt, die zoo vele verwoestingen aanregt en zoo veel schatten kost, en de handelwijze van het tegenwoordige Indische bestuur met de koperen munt, die het wel uitgeven, maar niet aannemen wil.) Nog heeft men de vrachten der reeders naar de Oost voor troepen en koopmanschappen beknibbeld. Het nu volgende gedeelte, namelijk, in hoeverre deze oorzaken door eigen toedoen of door de omstandigheden zijn voortgebragt, moet natuurlijk eenige herhaling van het gezegde bevatten. Overgaande tot de vraag, in hoeverre men den algemeenen handel, voor het tegenwoordige, als geheel of gedeeltelijk voor verloren moet achten, beantwoordt hij die vraag over 't algemeen ontkennend. Hij beweert, dat er nog geen één handeltak volstrekt behoeft opgegeven te worden, in zoo verre namelijk de handel niet over 't algemeen eene andere rigting genomen heeft, en dus voor ons, gelijk voor alle Volken, verloren is. Er is echter geen regel zonder uitzondering; dit erkent de kundige Schrijver zelf, door den graanhandel naar het Zuiden, ten gevolge des handels uit Odessa en misschien uit Egypte, voor ons als verloren te achten. De middelen tot herstel, die ons overig blijven, zijn: 1) Onze geldende waarde bij andere Volken, ten gevolge van de oprigting des nieuwen Koningrijks en het karakter van onzen Koning. 2) De trap der ontwikkelde nijverheid, vooral in de Zuidelijke Provinciën, die in staat is, den handel te voeden, en de vorderingen van vele jonge lieden, vooral in de koopvaardij. (?) 3) Zonderling is de naam, dien de Schrijver aan het derde punt heeft gegeven; de kracht van het ondersteunend en aantrekkend vermogen, (dat wil zeggen, de nog overgehoudene geldmiddelen) die de Schrijver echter hoopt en bidt, (en wij met hem) dat niet aan het jammerlijke actie-spel moge worden prijs gegeven. 4) Juistheid en snelheid in de volvoering, bij goede trouw in het bedrijf. Hier bekomen de kooplieden verscheidene wijze lessen, die het te {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen is, dat zij behartigen en opvolgen zullen. Wij kunnen in de bijzonderheden niet treden. Ook worden verscheidene ingeslopene misbruiken gegispt, zoo als het ter zijde schuiven van den echten, ouden, nuttigen makelaarsstand, en van de zoo nuttige, ja onmisbare tweede hand, die door de groote zeehandelaars, bij gebrek van gewigtige zaken, zelve wordt ingenomen. (Zoo verkoopt de Handelmaatschappij, naar wij vernemen, in Indië thans goederen in het klein!!) Nu treden wij tot de gewigtige vraag, welke nieuwe bronnen er geopend, welke nieuwe middelen moeten aangewend worden, tot uitbreiding des Nederlandschen handels. Griekenland, dat zich nu aan zijne vijanden tracht te ontworstelen, en misschien eerlang zal vrij zijn; de nog Spaansche Westindiën, (Cuba) Haïti, Zuid-Amerika, Mexico, Brazilië, kusten van tachtig graden breedte, in zeven Republieken en één Keizerrijk; welke ruime velden, voor de Nederlandsche fabrijk- en handel-nijverheid geopend! Men zou zelfs, op het spoor der Amerikanen, Kaap Hoorn om, langs Chili's Peru's, Guatimala's en Mexico's kusten, handeldrijvende, naar de Noordwestkust van Amerika kunnen stevenen, aldaar de kostbare pleterijen opdoen, en met dit bij uitstek gewilde bandelsartikel thee inruilen in China. Het is voor den handel te hopen, en ook uit den aard der zaak te verwachten, dat eerstdaags deze nieuwe Gemeenebesten zullen in rust komen; zoo niet, zouden de geweldig hooge regten, in sommige derzelven opgelegd, den handel geheel doen verloopen. Men moet slechts, door onvoorzigtige ondernemingen, de markt niet overvoeren. - Ten besluite dezer § wordt de tegenwoordige commerciéle staatkunde van Engeland, die, hoe schijnbaar onbekrompen ook, juist ten onzen aanzien hard is, ons bepaaldelijk uit de Britsche Westindiën uitsluit, en met ⅕ verhooging op de inkomende regten belast, in het ware daglicht gesteld, en vergeleken bij onze waarlijk liberale regten, die, zelfs met de zware belasting op de uitheemsche goederen in onze Oostindiën, nog 5 pCt. lager zijn, dan die in de zoogenaamde Engelsche vrijhavens worden geheven. Eindelijk wordt een verbeterd stelsel van assurantie aanbevolen, ter aanmoediging derzelve in onzen eigenen boezem. (Het is ons nog niet klaar, dat dit zoo veel voordeel geeft: door onze schepen bij den vreemdeling te laten verzekeren, moet deze dan toch ook al de schade dragen; en hoe groot is niet, door de onverklaarbare noodlottigheid, die onze bo- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dems schijnt te vervolgen, die schade in de laatste jaren geweest!) De vraag der Maatschappij was hiermede beantwoord. Maar de Schrijver heeft nog, ten slotte, drie onderwerpen behandeld, die met den handel in het naauwste verband staan; de Handelmaatschappij, het Noordhollandsche Kanaal, en de afsluiting van het IJ; onderwerpen, die aan veel tegenspraak en discussie in het Publiek, en gedeeltelijk zelfs in de Staten Generaal, zijn onderhevig geweest. Wij moeten erkennen, in ons nog altijd weifelend oordeel over de Handelmaatschappij door den Schrijver bepaald te zijn geworden. Het oogmerk was goed; maar de rigting, die zij genomen heeft, is verderfelijk. De handel is daardoor, in plaats van aangemoedigd en ondersteund, gelijk het oogmerk was, met eene geldmassa van 37 millioenen uit het veld geslagen en als 't ware verpletterd geworden. Het komt ons zelfs voor, dat de tegenwoordige treurige staat van den handel in Amsterdam grootendeels hieraan is toe te schrijven. Men zal vragen, of dan niet de oude O.I. Maatschappij, die zelfs uitsluitend octrooi had, Nederland nog meer moest benadeeld hebben? Doch het geval was toen geheel anders. Men deed hetgene, waarvoor men rondborstig uitkwam; men bepaalde den handel naar zeker gedeelte der wereld, waar mededinging verderfelijk was, en liet overal elders aan die mededinging ruim spel. De Handelmaatschappij is een halve maatregel. Zij verbiedt den handel nergens, en laat schijnbaar overal vrijheid; maar zij verstikt, door hare ondernemingen, niet op ééne plaats, niet in één gewest, maar overal (want nergens is haar invloed uitgesloten) den ontluikenden handelgeest, die tegen zulk een reusachtig kapitaal niet op kan. Reeds is alle particuliere Nederlandsche (niet Engelsche of Amerikaansche) handel, zoo als wij vernemen, door de Handelmaatschappij van Jara verdrongen. Dus geniet men door dezelve geen der voordeelen van den uitsluitenden handel, (daar de toegelatene vreemdeling zich door de Maatschappij niet laat afschrikken) maar wel alie de nadeelen. Is het te verwonderen, dat een groot gedeelte der kooplieden met wrevel tegen dit ligchaam vervuld is? - Daarentegen is de wezenlijk nuttige geoctroijeerde Maatschappij voor den Chineschen theehandel door gebrek aan deelneming blijven steken. Dit is niet de schuld der Regering, maar van een vooroordeel der Natie. De Heer van ouwerkerk de vries ziet, zonder de vernieu- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wing dezer Maatschappij, geen heil voor den theehandel: dezelve wordt nu geheel passief gedreven, en vooral door de Amerikanen in onze havens aangevoerd. Meende de kundige en onzijdige Schrijver aan de plans der Regering ten aanzien der Handelmaatschappij zijne toestemming niet te kunnen geven, (schoon hij het nut dier Maatschappij voor scheepsreederijen en den graanbouw erkent, waarbij nog wel de fabrijken in wollen stoffen, althans in de Noordelijke Provinciën, hadden mogen worden gerekend) hij verdedigt die ontwerpen ten aanzien van het Noordhollandsche Kanaal en de afsluiting van het IJ. Omtrent het eerste is men vrij algemeen van het daartegen opgevatte vooroordeel teruggekomen, en onze Schrijver betuigt rondborstig, ook tot dezulken te behooren. Tot nog toe verklaart zich evenwel het algemeene gevoelen, zelfs der kundigste en verlichtste mannen, (zoo als der Vertegenwoordigers van Amsterdam in de Staten Generaal) tegen den tweeden maatregel. Onze Schrijver voert zekerlijk duchtige gronden voor denzelven aan, zoo als de alsdan mogelijke uitdieping voor goed van het IJ, thans bijna een modderpoel, de daardoor bevorderde gezondheid, de beveiliging der Hoofdstad bij stormweder tegen overstrooming, de mindere kostbaarheid der dijken rondom het IJ, en tracht de bedenkingen, vooral de gestremde gemeenschap met de Zuiderzee, uit den weg te ruimen. Wij willen gaarne gelooven, dat eene nieuwe manier van schutten het oponthoud zal wegnemen; maar de kostbaarheid is een bezwaar, dat meer dan vier regels ter wegruiming vordert. Moeten alle die ontelbare vaartuigen, die uit de Zuiderzee dagelijks te Amsterdam aankomen, voor geld schutten, dan kunnen zij de onkosten niet opdiepen, en blijven weg; hetwelk toch zeer groote ongelegenheid voor Amsterdam zou veroorzaken. Men ziet uit al het bovenstaande, dat onze Schrijver geen vriend is van den onbepaald vrijen handel, gelijk hij dan ook de maatregelen der Regering ter beperking van denzelven ten behoeve der fabrijken vergoelijkt. Wij gelooven echter, dat de bewijzen, daartegen door den voortreffelijken hogendorp aangevoerd, zonder repliek zijn. Hoezeer dan ook deze Verhandeling ons uitstekend bevallen heeft, wenschten wij wel, hogendorp's advijs, te dezen aanzien in de Hollandsche Maatschappij uitgebragt, ter vergelijking daarmede in het licht te zien verschijnen. Het onderwerp is toch van het hoogste belang. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Prins Frederik van Brunswijk Lunenburg, Hertog van York en Albany, benevens eene Schets zijner prachtvolle Begrafenis, door J.G. Swaving. Met Platen. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. 182 Bl. f 2-40. Deze schets begint met de geboorte van den Prins, 1763, en loopt tot zijnen dood en begrafenis, 1827. Verlangt iemand meer van 's mans geschiedenis te weten, hij kan zijne weetgierigheid voldoen in een werk, dat eerstdaags in twee lijvige boekdeelen het licht zal zien. Wij voor ons hebben aan deze schets genoeg. Wij willen den Hertog van york (hij was een Koningszoon en een Koningsbroeder) zijnen lof en zijnen lofredenaar niet betwisten. Door krijgsbedrijven en krijgsroem muntte hij echter niet bijzonder uit, in eene eeuw, die zoo vele beroemde en beruchte helden heeft opgeleverd, en in zijnen laatsten krijgstogt hier te lande diende hem ook zeker het geluk niet. Wij zijn het eens met de zoodanigen, die, volgens onzen Schrijver, beweren, dat de goede man knapper geweest is op de faizantenjagt, dan in de veldtogten van vijf- en acht-en-negentig. Wij vinden, onder anderen, tot zijnen lof hier aangeteekend: ‘Zijne Koninklijke Hoogheid was, zoo als algemeen bekend is, een der eerste jagers van het land. In 1824, toen hij nog in den bloei zijner gezondheid, en bij uitstek gelukkig op alle zijne jaagpartijen was, schoot zijne Koninklijke Hoogheid eens op eenen Zaturdag-ochtend, zijnde den 24 Januarij 1824, acht-en-negentig faizanten, behalve eene menigte ander wild; en, nadat de Hertog den ganschen dag zich met de jagt had blijven vermaken, dineerde hij dienzelfden avond op het kasteel van den Graaf van verulam in Hertsfordshire, en reed daarna nog, zonder naar bed te gaan, naar Londen, alwaar hij des Zondags morgens de godsdienstoefening in de koninklijke kapel bijwoonde.’ Het is er toch ver af, dat deze anekdote het roemrijkste of merkwaardigste van des Hertogs leven behelzen zou, en wij willen hem de aanspraak op de liefde en achting van het Engelsche volk, bij zijnen dood en begrafenis zoo overvloedig betoond, niet betwisten. Zekerlijk had hij toch ook zijne gebreken, en de ergernis, door hem wel eens gegeven, kon {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lofredenaar zelf, wel deels verzwijgen, deels bewimpelen, maar evenwel niet geheel verontschuldigen. Dit zij nu zoo als het wil, zijne begrafenis was prachtig, en de Schrijver was er ooggetuige van. Vier houtsneê-platen geven van dezelve eenig denkbeeld. Zijn afbeeldsel in koper is waarlijk fraai, en versiert de bladzijde tegenover den titel van deze Levensschets. Nagelaten Gedichten van Pieter Nieuwland. Derde vermeerderde Uitgave. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1827. In kl. 8vo. XIV, 196 Bl. f 1-50. Welk een man pieter nieuwland geweest zij, is niet slechts in ons gansche vaderland, maar ook buiten hetzelve bekend. En deze man, zoo groot, zoo eenig in de gelukkigste beoefening der diepzinnigste wetenschappen, was te gelijk Dichter, - geboren, niet door kunst of oefening gevormd Dichter. Deze neiging, hem door de Natuur ingeplant, openbaarde zich reeds in het kind, groeide aan met den jongeling, en begaf den man niet. Nieuwland weêrstond die neiging niet. En hoe zoude iemand dat ook op zijne jaren hebben kunnen doen? Maar hij beperkte dezelve binnen zekere grenzen, om ruimer veld voor zijne wiskundige overpeinzingen te behouden. Hadde hij zich bij voorkeur aan de Poëzij gewijd, wie weet, of iemand van onzen leeftijd hem zoude hebben kunnen evenaren. Nu volgde hij enkele reizen die aandrift der Natuur, en schepte uit die oefening verpoozing, of troost, of vreugde; eene oefening, welke zijn eigenlijk vak van studie geen gering sieraad bijzette. Immers ontleende hij uit de fraaije letteren eene zekere levendigheid en aangenaamheid in betoogen en schrijven, welke het gestrenge der mathematische wetenschappen op eene liefelijke wijze temperen. Met welk een genoegen en bewondering de dichtkundige voortbrengselen van nieuwland werden ontvangen, herinneren zich nog velen, die hem gekend hebben; en op welken prijs men ze nu nog, na verloop van dertig jaren, stelt, bewijst deze derde uitgave. De eerste verscheen in het jaar 1797, de tweede in 1816, beide bezorgd door den Heer a. de vries, aan wien wij dan ook deze derde vermeerderde uitgave te danken hebben. Nieuwland verdiende zulk {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen uitgever, die en in zijne hartelijke vriendschap gedeeld had, en over zijne gedichten zoo juist en keurig konde oordeelen. Getuige het voorberigt voor de derde uitgave; een voorberigt, zoo schoon en zoo kunstig, en toch zonder kunst, gesteld, dat wij met spijt de laatste bladzijde vernamen. Mogt toch de Heer a. de vries in het einde eene zedigheid kunnen overwinnen, welke hem terughoudt, om de verschillende vruchten zijner zoo langdurige en onafgebrokene oefeningen aan zijn vaderland mede te deelen! Over de gedichten van nieuwland behoeven wij niets te zeggen. Bekwame kunstregters en het beschaafde publiek hebben daarover sedert eene reeks van jaren een vereerend oordeel geveld. Zij zijn van verschillenden, ook luimigen inhoud. Wij hopen onzen lezeren genoegen te zullen doen met de mededeeling van het volgende, voor de vuist gemaakte, stukje: De ontsnapte snoek, of de ongelukkige vischvangst. (Waarbij men eerst een schoonen snoek ving, maar bij het openen twee halfverteerde jonge katten in de maag vindende, dien uit viesheid wegwierp, en vervolgens twee andere aan de zethoeken kreeg, die bij het ophalen ontsnapten.) o Onherstelbre schade en spijt! Welaan! wij zijn dien snoek dan kwijt! Wij hadden, waar' hij wel gegrepen, Gewis hem op het land zien slepen; Nu zwemt hij ver van hoek en land. 'k Heb dan vergeefs gewatertand! o Spijt! o onuitwischbre schand Voor die hem van den hoek liet glippen! Wat zouden wij met grage lippen Dien visch, met boter mild besproeid, Met appels, onder de aard gegroeid, Naar 't gretig voorbeeld, in zijn leven Door hem aan andren visch gegeven, Genuttigd hebben, versch en frisch! o Spijt, die onherstelbaar is! Wij dachten reeds ten derdenmale Ons eens op lekkren snoek te onthalen, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten derdenmale is 't ons mislukt, De buit schier uit den mond gerukt! Zou heks of spook hier ook meê spelen, Bekend in deze werelddeelen? Zou 't ook de booze Toovertrijn (*) Of een van haar gezellen zijn, Die, door een reeks van ongelukken, Den visch ons telkens komt ontrukken? Zond die gehate boerenplaag Den eersten snoek, wat al te graag, Twee jonge katten in zijn maag? (Dit, dunkt mij, kan ik best bevatten, Want heksen houden veel van katten;) En rukt zij, door een toovervloek, Nu weêr de visschen van den hoek? Ik kan geen andre reden vinden. Of dit moest waar zijn, lieve vrinden! Dat zij, wier vangst ons menigmaal Gevleid heeft met een goed onthaal, Maar liet de tafel altijd kaal, Wel net en kunstig hoeken zetten, En wonder naauw op 't bijten letten, Maar, halen zij den visch er uit, Meêlijdend worden met hun buit; Dat dan het heele spel verbruidt. Bergzigt bij Vollenhoven, 13 Aug. 1782. Nieuwland was ook alles behalve ongelukkig in het hanteren van de Latijnsche en Fransche lier. Proeven van beide soort vindt men in deze uitgave. Wij zijn het volmaakt eens met de vries, wat de Latijnsche Poëzij betreft. Hadde hij zich wat meer geoefend in het stemmen van de snaren zijner lier naar Romeinsche zangwijze, hem zoude eene roemrijke plaats onder de Latijnsche Dichters van ons vaderland toegewezen zijn. Wij besluiten dit kort verslag met het volgende, den edelen nieuwland zoo wèl kenschetsende, bijschrift op deszelfs afbeeldsel, door jan de kruyff: Naar 't uiterlijke een kind en waarlijk kind naar 't hart, Maar naar den geest een man, die de eerste mannen tart. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertelsels en Puntdichten, door Hermanus Asschenbergh. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In kl. 8vo. VIII en 135 bl. f 1-40. Luimige Poëzij van N.J. Storm van 's Gravesande. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1827. In kl. 8vo. VIII en 192 bl. f 2-: Deze beide dichtbundeltjes, welke in trant en inhoud eene groote familiegelijkenis bezitten, kunnen wij gevoegelijk in ééne beoordeeling zamenvatten. Zij vormen met de Luimige Dichtstukjes van van oosterwijk bruyn, in 1824 bij westerman uitgekomen, een klaverblad, dat in de bloemruikers der liefhebbers van ligtere poëzij te regt een plaatsje mag bekleeden, en door den kunstregter niet met een vergrootglas moet bekeken worden, wijl een dergelijk plantje geene aanspraak maakt op eene hoogere schoonheid, maar zich tevreden houdt met eenen oogenblikkelijken aangenamen indruk te weeg te brengen. De gedichtjes van asschenbergh, welke uit een vroeger tijdperk, uit dat onzer overbeschavende Kunstgenootschappen, oorspronkelijk zijn, en thans de eer van eenen tweeden druk genieten, bestaan grootendeels uit kleine vertelsels en berijmingen van bekende anekdoten, dikwijls los en luimig, soms zelfs naïf en geestig; en dan ook uit enkele puntdichten, welke over het algemeen van goed gehalte zijn. Kleinere luimige dichtstukjes van gemengden inhoud zijn onder dezelve verstrooid, en de verzameling wordt besloten door eene soort van hekeldicht: aan de Prulrijmers dezer Eeuw, dat echter, onzes inziens, bij dezen tweeden druk gerust had kunnen achterwege blijven, daar men het bijna beschouwen kan als gevloeid uit de pen van een' dergenen, tegen welke hetzelve gerigt is. Een enkel stukje, de menschlievende Boer, op bl. 22, had men ook wel mogen terughouden; want de kieschheid der tegenwoordige Eeuw zal met hetzelve geenszins gediend zijn, en het is dan ook waarlijk wat al te ruw. Voor het overige vinden wij op den inhoud, van den kant der zedelijkheid, niets aan te merken, en bevelen dus dezen keurig uitgevoerden herdruk met ruimen gemoede aan alle beminnaars eener geestige en naïve poëzij; en wij durven zelfs twijselen, of niet een aantal, na vergelijking van asschen- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bergh met 's gravesande, zal zeggen: ‘Hier hebben de jongen het de ouden niet verbeterd. Deze zinsnede, met welke wij den overgang tot No. 2, de luimige Poëzij van n.j. storm van 's gravesande, maken, moet echter niemand tegen dezelve voorinnemen. Men mist hier wel die gladheid en zuiverheid van versbouw, welke het voorgaande bundeltje onderscheidt; men stoot dikwijls op gezochte rijmklanken en vullende stopwoorden, en vindt niet zelden langdradigheid en gerektheid, waar men losheid en luimigheid moest aantreffen; maar de Heer 's gravesande heeft, gelijk de meeste zijner hedendaagsche luimige ambtgenooten, de toevlugt genomen tot eene bron, uit welke asschenbergh niet schepte, en die echter, met oordeel en bescheidenheid gebezigd, eenen rijkdom oplevert aan geestige en vrolijke vloeistof, het burleske namelijk; dat is, de kunstgreep, om personen uit de fabelkunde of de grijze oudheid op te schikken met het belagchelijk kostuum van hedendaagsche zeden en gewoonten, en de bespottelijke dwaasheden onzer tegenwoordige modewereld over te brengen op den Olympus der Goden, of in de ruwe paleizen der heldentijden. In dezen trant, en daarenboven als eene onschuldige parodie op sommige hooggeprezene beschrijvende gedichten beschouwd, is de Bruiloft van Peleus en Thetis alleraardigst; en vooral het dessert, waarop negen wereldwonderen, uit de potsierlijkste bouwstoffen nagevolgd, zijn opgedischt, is kunstig en lachverwekkend tevens beschreven. In dezen zelfden trant vindt men nog een aantal andere stukjes, vele van welke uit onze talrijke Jaarboekjes reeds aan de lezende wereld bekend zijn, en van welke de Kermis der Goden en Arion, tevens eene goedhartige satire op het improviseren, hetwelk tot eene rage dreigt over te slaan, ons de beste toeschijnen. Het is echter niet alles in dezen trant. Men vindt hier ook vertelsels uit den hedendaagschen tijd, aan welke men geene luimigheid kan ontzeggen. Vooral beviel ons de Jager en de Dichter, welke anekdote, wij meenen van langbein ontleend, ook door van oosterwijk bruyn behandeld is, doch door 's gravesande uitvoeriger en ook komieker is bewerkt. Daarenboven vindt men huwelijkszangen, in verschillende vormen gegoten, ja zelfs in die van eene geweldig lange Cantate. Wanneer er op dat bruiloftsmaal slechts een half dozijn zóó lang zingende Dichters geweest zijn, dan durven wij betwijselen, of het wel tot de vermakelijkste behoord zal hebben. - Over het alge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} meen is 's gravesande, gelijk wij reeds zeiden, wat te gerekt en langdradig, en geen gebrek is nadeeliger voor het luimige; de vliegende geest, en wat is de luim anders? die de reukzenuwen zal treffen, moet in geen plas water verdund zijn. Wij konden van dit gebrek een aantal voorbeelden bijbrengen; doch juist derzelver menigvuldigheid ontslaat ons van deze moeite, want elk vindt ze terstond. Slechts nog één woord: Het is tegenwoordig mode, dat elk eene spelling op zijne eigene hand aanneemt, en dus, tot groot genot van den spotzieken vreemdeling, onze taal tot een Babel van verwarring maakt. Zulks geeft eenen schijn van diepe kennis en grondige geleerdheid, waaraan het gemeen zich vergaapt, maar welken de kenner belacht. De Heer 's gravesande heeft deze mode gevolgd, en wij hebben er niets tegen, mits dat zijne helderder inzigten in onze taal hem maar niet verleiden tot glad verkeerde woordvoegingen, tegen welke reeds op de laagste schoolbanken gewaakt wordt, en van welke wij uit dit bundeltje des noods voorbeelden zouden kunnen bijbrengen. Wij bevelen, ondanks het aangemerkte, ook dit bundeltje den beminnaar van luimige poëzij gaarne aan. Walladmor. Door Sir Walter Scott. Naar het Hoogduitsch van Willibald Alexis. IIIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1827. In gr. 8vo. 274 Bl. f 2-80. Wij denken nu toch wel, dat het Voorberigt waarheid sprak, en dat wij alzoo hier eenen Pseudo-walter scott voor ons hebben, waaraan wij bij de vorige deelen nog eenigermate twijfelden. Wij hebben ons toen ook vergist, met Genievra te houden voor de dochter des huizes (eene lompe vergissing, inderdaad, waarvoor wij onze Lezeressen verschooning vragen); zij was slechts de nicht van den achtingwaardigen huisheer; zoodat, toen de vreemdeling als zoon des huizes herkend werd, niets haar huwelijk met hem in den weg stond. En wat zijnen mededrenkeling betreft, deze bleek te zijn zijn tweelingbroeder; hij ontsnapte nog even in tijds de galg, gaf zijne hoop op Genievra op, en reisde nu verre weg, om een beter leven aan te vangen, en wezenlijke heldendaden te ondernemen. Hoe alles zoo losloopen kon, leze men in het boek. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Iste Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1827. In gr. 8vo. XVI, 470 bl. f 5-: Onze letterkunde is rijk in goede leerredenen. Onze beste kunnen met de uitnemendste van alle landen en misschien van alle tijden wedijveren. Onder de eersten, ja onder de voorloopers van dit vruchtbaar tijdperk, behoorde stuart, door zijne bewerking (te zamen met eenen ambtgenoot) van jozef's heerlijke geschiedenis, daarna nog gevolgd van die des belangrijken Briefs van jacobus, in welke even zoo vele schranderheid der verklaring en hechtheid der redenering, als in gene verbeelding en gevoel lagen ten toon gespreid. De man was, trouwens, even gezocht als openbaar leeraar, als door het gansche land met roem bekend als schrijver der Romeinsche Geschiedenissen en andere stukken van onderscheiden inhoud. En men mag dus hopen, dat het vooroordeel, bij velen onzer minkundige landgenooten toen nog tegen de Remonstranten heerschende, niet zal belet hebben, dat ook zijne leerredenen vele oplettende lezers vonden. Door een' te vroegen dood aan ons ontrukt, vernemen wij met dankbaarheid, dat hij nog een deel van zijnen kanselarbeid ter beschikking voor het publiek heeft gesteld, en dat 's mans zoon, mede aan den H. dienst verbonden, de uitgave daarvan op zich heeft genomen. In een welgesteld voorberigt (dat vader en kinderen vereert) wordt ons verslag van een en ander gedaan; waaruit, even als uit een vroeger berigt ter inteekening, blijkt, dat wij zes deelen van matigen omvang hebben te verwachten, welker vier eerste grootendeels ge- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld zullen zijn met een volkomen stel over de Gelijkenissen van onzen Zaligmaker. Wij herinneren ons trouwens, van deze stukken met allerbijzondersten roem te hebben hooren gewagen; en, wanneer wij nu en dan in de gelegenheid waren, eene derzelven te hooren, vonden wij ons immer bevestigd in het opgevatte gunstige gevoelen. Zij zijn, mogen wij zeggen, van nog rijperen leeftijd dan de anderen, en vereenigen, in menig opzigt, de voortreffelijke hoedanigheden, boven afzonderlijk geroemd. Wie stelt reeds geen groot belang in het onderwerp, in de Gelijkenissen van jezus, die zijne leerwijze zoo volkomen en zoo heerlijk doen kennen, terwijl ze ons zijne leer zelve diep doen inzien en dankbaar vereeren? Wij herinneren ons echter, zoo min als de geachte voorredenaar, dusdanige volledige behandeling van dezelve. En geen wonder. Er behoort niet alleen veel moeds toe, om zulk eene vervolgstof voor den kansel op te nemen; maar er worden inzonderheid meer dan gewone gaven vereischt, om de toehoorders, door belangrijkheid en afwisseling van stof ter toepassing, aan derzelver voordragt te blijven boeijen. De groote eenvoudigheid, het betrekkelijke op tijd en plaats, en de gelijksoortigheid van inhoud, maken dit, in ons oog, allermoeijelijkst. Dusdanige bezwaren, echter, behoefden eenen stuart niet terug te houden. Wij bemerken dezelve bij zijne behandeling in het geheel niet, of althans zeldzaam, en dan eerst bij dieper nadenken. Zijn naauwkeurige blik beschrijft den omtrek van het gegevene beeld met volkomene juistheid; zijne oordeel- en oudheidkunde helderen vervolgens het duistere gepastelijk op, en nu levert het hem eene eigene stoffe van beschouwing; stoffe, die reeds terstond, in de inleiding, met den vinger aangewezen, en als belangrijk doel der verzochte aandacht voorgesteld was. Op deze wijze verkrijgen wij de volgende onderwerpen, volgens voorgeplaatste teksten: Matth. XIII:3, over de Gelijkenissen van jezus. Lukas V:30-32, de geneesheer voor de zieken. L. V:33-35, bruiloftskinderen vasten niet. L. V:36-39, geen nieuwe lap op een oud kleed, noch nieuwe wijn in oude zakken. L. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} VI:39, 40, de blinde leide den blinde niet. L. VI:43-45, de boom en zijne vrucht. L. VI:46-49, het huis op eene rots of eenen zandgrond. L. VII:31, 32, de eigenzinnige kinderen. L. VII:41-43, grootste kwijtschelding, grootste dank. L. XI:5-8, bemoediging voor den bescheiden bidder, ontleend uit het vermogen der onbescheidenheid, zelfs bij geveinsde vriendschap. L. XI:9-13, over de verhooring des gebeds. L. XI:14-23, het verdeelde rijk. L. XI:24-26, de terugkeerende onreine geest. L. VIII:5-15, de zaaijer. L. VIII:15, de zaaijer. Matth. XIII:24-30, 36-43, het onkruid onder de tarwe. Mark. IV:26-29, de wasdom van het koren een zinnebeeld van Gods koningrijk. Het is waar, deze korte opschriften zeggen niet overal genoeg, om den lezer met inhoud en strekking bekend te maken. En het zou ligt voor hem, niet min dan voor ons, gerekt worden, al wilden wij ook maar de schets van deze zeventien leerredenen uitschrijven. Wij zullen er dus zoo veel bijvoegen, als noodig schijnt, om ons gezegde te staven. De eerste is blijkbaar inleidend; de tweede doet den mensch als zondaar, en het Evangelie als voor zulken berekend kennen; de derde leert godsdienstige blijdschap; de vierde doet Jodendom en Christendom elk in zijn eigenaardig, even belangrijk licht kennen; de vijfde verzet zich tegen alle menschelijk gezag; de zesde is zoo rijk in leering, als het onderwerp eenvoudig is; de zevende toont vooral de vastheid van het geloof, wanneer het hart medewerkt; de achtste, eigenzinnigheid; de negende, veel vergiffenis heeft elk onzer noodig; pogen wij dan elk den ander' voorbij te streven in de liefde; de tiende, hoe moet (dan) de altijd trouwe Vriend, die nimmer slaapt, altijd gereed staat, en wiens wil alleen den stand der dingen rigt, de gereede en zekere toevlugt voor den bescheiden bidder zijn; de elfde, de ware zin, in welken men zich van alle gebedsverhooring kan verzekerd houden; de twaalfde, zedelijke waarde des geloofs; de dertiende, noodzakelijkheid der volko- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} mene, ernstige bekeering; de veertiende, verschillende hoorders; de vijftiende, de regte toehoorder; de zestiende, waarom goeden en kwaden in de Christenheid; de zeventiende, opwekkelijke en bemoedigende natuurbeschouwing. Thans blijkt ten minste de verscheidenheid en belangrijkheid der onderwerpen, meestal onmiddellijk uit de gelijkenis, slechts eene enkele keer uit derzelver aanleiding of gevolg voortgevloeid; schoon het niet valt te ontkennen, dat de oorspronkelijke eenvoudigheid, bij de uitbreiding en toepassing op onze tijden, wel eens iets lijdt. Het is hiermede niet altijd gelegen, als b.v. met de Spreuken van salomo, die door uitbreiding eerst regt in het licht treden, en hare verklaring in de toepassing vinden. Het is vaak niet meer dan een treffend woord, voor tijd en plaats. Doch, hoe weinig loopt dit, bij de kunst van onzen redenaar, in het oog! Hoe plegtig is meestal zijn aanhef, hoe aandachtwekkend zijne inleiding, hoe onderhoudend zijne verklaring, en hoe wèl de gemeente door dit alles voorbereid, om zijne altijd belangrijke toepassing met gretigheid te hooren! Iedere leerrede is inderdaad eene verhandeling, wanneer wij op de hechtheid der redenering letten, aan welke echter de tekst haren bepaalden gang en de godsdienstige gelegenheid leven en gevoel bijzet. Doorgaans zeker is de toon in dezelve hooger gezet, dan men thans, onder ons, in leerredenen gewoon is; maar de denkbeelden zijn voor iedereen helder, derzelver aaneenschakeling gemakkelijk te te volgen. Slechts eene enkele keer misten wij deze bevattelijkheid, en twijfelden dan wel eens, of er ook eene schrijf- of drukfout plaats had. Moesten wij op den, voor het overige heerlijken, stijl echter iets aanmerken, het zou misschien zijn: al te groote statelijkheid, welke door hem, die slechts inkijkt, niet doorleest, voor gemaaktheid zou kunnen gehouden worden. Trouwens, het is menschenwerk, en waar was het heerlijkst menschenwerk zelve nog ooit volmaakt?... vooral in het bestuur van tong of pen? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de bevalligste rekenen wij de derde, de zesde en de laatste; onder de belangrijkste en verdienstelijkste, een, vier en vijf. Doch, hoezeer wij de verklaring van Luk. V:36-39 met groote belangstelling, goedkeuring en toestemming lazen, wij houden het met stuart niet voor voldongen, dat levi en mattheus twee onderscheidene personen zijn. En, schoon wij bij Luk. VI:43-45 's mans vernuft en kunde bewonderen, de volgende, op zichzelve schoone, plaats zouden wij weggelaten hebben: ‘Het zijn deze zinnebeeldige waarnemingen op het boomgewas, welke jezus zelf toepast op het menschelijke hart, uit hetwelk de boom des levens in de groote slagader opgaat, om deszelfs takken te verspreiden door het gansche ligchaam, en het gansche voorkomen van den mensch in frisschen bloei of kwijning te doen beantwoorden aan de gematigdheid des bloeds, hetwelk door al de buizen en bekleedselen der spieren tot de opperhuid doordringt. Het is echter geene ontleedkundige toepassing, welke de Leeraar bedoelde,’ enz. enz. De geest van stuart was in rijpen ouderdom nog weelderig, als die eens jongelings; en hoe ligt blijft daarvan eenig min gewenscht blijk over, wanneer men niet zelf, als uitgever, mag besnoeijen, wat, bij de voordragt zonder hinder, voor de bedachtzame lezing beter achtergebleven ware. Reeds vroeger schreven wij ook de duisterheid op eene enkele plaats aan dit zelfde gebrek van 's meesters oog toe. Want, hoe wakker zich de zoon van zijnen pligt ook gekweten hebbe, hier en daar heeft eene kleine nalatigheid plaats; zoo als waarschijnlijk, bl. 305, een waarlijk wezen; bl. 377, reg. 16, geene voor geene, - dat den zin geheel bederft; bl. 428, reg. 23, bij de Ouden van dagen bij God, voor, bij den Oude van dagen, bij God, en nog eene andere plaats, ons ontschoten, die wij niet begrepen hebben. Wij zeggen dit niet ter berisping: want met hoe veel bezwaar gaat de uitgave van eens anders, ligt niet geheel naauwkeurig, en snel geschreven handschrift gepaard; maar om den waardigen steller geene verwarring of misslag toe te schrijven, die hij niet begaan kon. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zijne denkbeelden zijn zoo helder, als zijne kundigheden naauwkeurig en grondig. En, zijn wij het, als schriftverklaarders, of liever in de aanwending van den tekst, daartoe al ligt wat verbogen, ook niet volstrekt altijd met hem eens, noch kunnen misschien alle zijne overige denkbeelden aannemen, wij bewonderen hem echter hoogelijk, en verheugen ons, dat zulke meesterstukken niet in het duister gebleven zijn. Wie redelijke en grondige bevestiging in zijn geloof, wie heldere bijbelkennis en warme toepassing, in eenen voortreffelijken vorm, mannelijk-welsprekend, verlangt, die bezorge zich stuart's dierbare nalatenschap! Zoo vrij van elk menschelijk stelsel, als gehecht aan de openbaring, zoo weinig beschroomd, om te verwerpen, wat hem ongegrond voorkomt, als moedig, om het redeloos ongeloof tegen te gaan, bewandelt hij eenen middelweg, die velen noodwendig moet voldoen. Neen, men verwaarlooze dezen schat, om latere voortreffelijke bundels, nooit, noch wane, dat de waarheid als de mode verandert; en wie vooral stuart gaarne hoorde, die brenge zich den voortreffelijken man, bij het lezen dezer predikatiën, nog dikwijls voor den geest, terwijl hij een offer der vereering en dankbaarheid aan zijne nagedachtenis heiligt! Daar wij nog dikwijls op dit werk moeten terugkomen, breken wij hier af, met een verpoozend staal van den schilderenden stijl; waartoe wij, lest heugt best, het navolgende uit de laatste leerrede kiezen: ‘Hoe gaat het toch met de korenakkers toe, die u, terwijl ik tot u spreke, met veelbelovend veldgewas omringen: de landman werpt, nadat de ontdooide grond voor het snijdend kouter week, het zaad in de aarde, en heeft daarmede reeds zijn groote werk verrigt. Nu kan hij zich des nachts ter rust begeven, en opstaan zonder zich te spoeden naar den akker; de werking van de ontwikkelende en groeizame krachten der Natuur, in het gezonde zaad en in de vruchtbare aarde toebereid, wordt niet gestaakt, schoon schier het gansche schepselenheer in rust ga met den nacht; noch {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het wijze werk van den almagtigen Beheerscher der Natuur heeft op den dag het toevoorzigt des stervelings noodig. De zaadkorrels, aan den schoot der aarde toevertrouwd, worden door de Godheid zelve bewaard, die ze, in de lente zelfs, nog somtijds dekt met de sneeuwvlok voor indrang van de vorst, en óf in rijken dauw óf milden regen het groeizaamst vocht ter ontwikkeling en wasdom schenkt. De landman moge zich door nuttelooze zorgen kwellen, wanneer het weder niet aan zijn wantrouwend hart voldoet; of zich, integendeel, verheugen in den groei, dien hij door het angstig wieden van elk ander kruidje wil bevorderen, terwijl menig halmpje zelf daarbij slechts veel gevaars loopt; of liever moge hij, gerust op Godes zorgen, den stillen groei van het uitgeworpen zaad verbeiden, en elders zijn belang in stal of kooi, in bosch of weide trouw ter wacht staan; al sliep hij voorts en stond slechts op, den nacht en dag: het zaad zou uitspruiten, en lang worden, dat hij zelfs niet en wist hoe! Van tijd tot tijd het oppervlakkig oog eens op het veld geslagen, ontmoet hetzelve telkens, naar het schijnt, eene nieuwe schepping. De zwarte grond, die alle licht verzwelgt, en dof en doodsch door droeven aanblik is, doet bijna aan den ouden bajert denken, die nogtans de zaden reeds der gansche schepping inhield; die zwartheid zelve doet den grond, met het licht, de warmte tevens verzwelgen uit den dampkring, opdat het der ontwikkeling aan voedsel, kracht, noch ruimte mangele. Een wijl verloops vertoont zich een groene weêrschijn op het donker vlak der korenvelden, waarin menig een zonnestraal nu wederkaatsing vindt, en het opmerkend oog de eerste hoop des wederlevens ziet. Flaauw en zwak schemert nogtans slechts hier en daar het dun opkomend sprietje; maar kort daarna is het gansche veld met het zachtste groen bedekt. Nu kan het scherpstziend oog niet dringen tot den grond; nu spiegelt zich het licht met de zoetste speling in het aangevulde kruid; nu lacht het gansche veld bij elken {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik van de zon, en dartelt met de vlugtige schaduwen der drijvende wolken, die deszelfs glans verhoogen en verdiepen, en het oog verrukken met de tooverende bevalligheden der Natuur. - Een weinig later is dit licht-groen kleed, hetwelk als de dunste stof op de oppervlakte der aarde lag verspreid, en elke oneffenheid des gronds liet zien, als ware het zeer strak getrokken langs de vlakte, zeer ruim en dik, hetwelk blijkt, zoodra de wind zijnen adem zendt, en de ruime plooijen van het thans vlottend gewaad vertoont. Het kruid is lang, verscheiden voeten hoog, staat rijzig op den steel, gelijkt naar gras niet meer, en lispelt aan het oor met zacht gefluister, wanneer een koeltje deszelfs toppen roert. Natuur, die zich in het eerst vertoonde aan het oog, maakt zich thans bemerkbaar voor het oor; en hij zelf, die het zaad wierp in den grond, zonder naar hetzelve verder om te zien, en weet nïet, hoe? - Dit hoe weet hij nu wel, die de werking der Natuur kent, schoon hij met deze kennis niets meer weet, dan dat geene menschenmagt daartoe iets doet. Want de aarde brengt van zelve vrucht voort.’ Op den titel vinden wij de woorden nagelaten, wijlen en in leven, alle hetzelfde denkbeeld uitdrukkende; althans wijlen had, dunkt ons, gevoegelijk kunnen achterblijven. De gelijkenis van het afbeeldsel des waardigen leeraars voldeed ons beter dan de gravure, en hadden wij hetzelve gaarne op wat grootere schaal gebragt gezien. Leerredenen over den Dood en de Opwekking van Lazarus, tot troost en bestuur van bedroefden, bij het afsterven van geliefde betrekkingen; door D.H. Wildschut, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. XX en 239 bl. f 2-80. ‘Het jaar 1826 (Voorrede, bl. XVII volg.) was niet alleen voor mij zeer beproevend, maar ook smar- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk voor velen, die, ten gevolge der ziekte, welke in onderscheidene gewesten van ons vaderland en ook binnen deze stad heerschte, dezen of genen hunner naaste betrekkingen verloren. Deze treurige tijdsomstandigheden gaven mij de eerste aanleiding, om eenige Leerredenen te houden over de merkwaardige geschiededenis van den dood en de opwekking van lazarus te Bethanië, tot troost en bestuur van bedroefden; en het verlies mijner dierbare Echtgenoote, kort na het opvatten van dit voornemen geleden, maakte zulks nu ook eene dringende behoefte voor mijn eigen hart.’ Zwaar was het verlies, dat de waardige wildschut heeft geleden, bij den dood zijner Echtgenoote. Zijne droefheid was groot, en in elk opzigt regtmatig. Verre verwijderd van die luidruchtigheid, welke, als een stoppelvuur, spoedig ontvlamt, maar even spoedig heeft uitgewoed, was hij bedaard, Christelijk onderworpen, en voedde zijne droefheid, maar als een, die hope heeft, en zich door het Evangelie laat troosten en besturen. ‘Jezus christus heeft den dood te niet gedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebragt, door het Evangelie.’ Dit is het motto voor deze Leerredenen, en het bezielt dezen bundel geheelènal. Het kart is het, dat welsprekend maakt. Deze waarheid wordt in elke Leerrede bevestigd gevonden. Tot matiging van diepe droefheid is weinig geschikt luid gejammer en overvloed van woorden. Alwie hierin het overvloedigst is, heeft, gelijk wij reeds te kennen gaven, meestal het spoedigst zijn geleden verlies vergeten. Bij het lezen van deze Leerredenen gevoelt men eerst regt, wat paulus bedoelde, toen hij schreef: ‘Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer jezuschristus, de Vader der barmhartigheden, en de God van allerlei vertroosting, die ons vertroost in alle onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten de genen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wij zelven door God vertroost worden.’ 2 Kor. I:3, 4. De bekende geschiedenis van lazarus wordt hier {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in zes Leerredenen behandeld. Nooit hebben wij veel opgehad met de versnippering van het schoone verhaal des Apostels joannes. Alles is daar één. Het verhaal verliest veel van zijne eenvoudigheid, bij willekeurige afdeelingen. Meer dan eenmaal waren wij in de gelegenheid, deze versnipperde behandeling van dit voortreffelijk verhaal af te keuren. Doch, zoo als wildschut hier alles afdeelt, voldoet het geheel voortreffelijk. Het doel, om te troosten en te besturen, vereenigt hier alles op het naauwst. Het letten op de bijzondere omstandigheden van al de hier voorkomende personen werkt tot het behouden dier eenheid mede op eene wijze, zoo als wij nog nergens, aangaande deze merkwaardige Evangelische geschiedenis, gevonden hebben. Om ook den Lezer hiervan te overtuigen, zullen wij de behandelde onderwerpen hier afzonderlijk opgeven. I. Jo. XI:1-6. Jezus, het berigt van lazarus' krankheid ontvangen hebbende, vertoeft nog twee dagen; of: Het gedrag des Heeren hierin een spiegel van de wijsheid en liefde des hemelschen Vaders in de donkerheden en raadselen van ons levenslot. II. - vs. 7-10. Jezus laat zich van zijn voornemen, om naar Judea te gaan, door de bedenking zijner leerlingen niet afschrikken; of: De moeijelijkheden in ons levenslot moeten ons niet weêrhouden van de getrouwe vervulling onzer roeping. (Uit de inleiding tot deze Leerrede schrijven wij het volgende af, omdat het ongezocht bevestigt hetgeen wij nopens de oorzaken der bewaarde eenheid van het onderwerp in deze Leerredenen boven hebben aangemerkt: ‘De tekstverzen behooren dus niet tot de geschiedenis zelve van lazarus' opwekking uit den dood; - maar zij staan zoo geheel op zichzelve, dat zij uit het verhaal zouden kunnen weggenomen worden, zonder den draad van hetzelve af te breken. Ik had daarom dit gedeelte van het Evangelieberigt met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, en zulks ook reeds voorgenomen, toen ik, hetzelve herlezende, van besluit veranderde, omdat ik in deze woorden van onzen Heer een onder- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} werp ontdekte, hetwelk voor lijdenden en bedroefden een zeer belangrijk bestuur oplevert, en ernstig verdient behartigd te worden. Zoo gaat het ons dikwijls, M.H.!’ (ook deze verrassende opmerking willen wij niet in de pen houden) ‘bij het onderzoeken der heilige Schriften. Meermalen lazen wij een of ander gedeelte van dezelve, zonder daarin iets aan te treffen, hetwelk onze bijzondere opmerkzaamheid en belangstelling tot zich trok; maar naderhand, in eene andere gemoedsstemming of met een ander doel, dezelfde geschiedenis herlezende, ontdekten wij niet zelden nieuwe gezigtpunten voor onze godsdienstige beschouwing. - Inderdaad, de heilige Schrift is eene onuitputtelijke bron van bestuur en troost in alle omstandigheden des levens, maar niet het minst onder onze beproevingen en droefenissen.’) III. - vs. 11-16. Jezus zegt aan zijne leerlingen, dat zijn vriend lazarus slaapt, en verklaart dit van deszelfs dood; of: De dood dergenen, die in den Heere sterven, voorgesteld onder het verzachtend beeld des slaaps. IV. - vs. 17-27. Het gesprek des Heilands met martha, bij zijne aankomst te Bethanië; of: Jezus christus is de opstanding en het leven voor allen, die in Hem gelooven. V. - vs. 28-38a. Jezus, ziende martha, maria en de verdere omstanders weenen, wordt zelf ook zeer bewogen, en komt weenende tot het graf; of: De verpligting en vertroosting eener hartelijke deelneming in elkanders droefheid. VI. - vs. 38b. - 44. Jezus wekt zijnen vriend lazarus uit den dood op, en geeft hem aan deszelfs betrekkingen weder, of: Onze dooden, die in den Heere stierven, zijn voor ons niet verloren, en zullen ons eenmaal door Hem hergeven worden. Hieruit zal nu de Lezer gemakkelijk kunnen opmaken, dat de eenheid van het onderwerp door al de Leerredenen henen getrouw is bewaard. Ook de bijzondere onderwerpen in elke Leerrede liggen in den gekozen tekst, en worden niet te verre gezocht, maar zijn als van zelve ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden. Hartstogtelijkheid wordt hier opzettelijk vermeden, maar de troost des Evangelies overal en gepast medegedeeld. Wij kunnen niet anders, dan deze Leerredenen algemeen aanprijzen, vooral aan zulken, die dierbare panden te beweenen hebben. Zij vinden hier troost door hope op Hem, die het leven en de opstanding is. God drooge, ook door dit geschenk van wildschut, vele tranen, die zonder christus altijd zouden vloeijen! G.C.B. Suringar, de Gallorum Chirurgia etc. D.i. Bundel Waarnemingen over de Fransche Heelkunst. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1827. In gr. 8vo. XVI, 381 bl. f 3-20. Het wetenschappelijk verkeer der natiën onderling kan niet anders dan aan de wetenschappelijke beschaving bevorderlijk zijn. Want, gelijk elke natie naar haren aanleg en op hare wijze de wetenschappen beoefent, zoo is ook iedere natie voor de bearbeiding van afzonderlijke gedeelten meer geschikt en berekend. Het zou verkeerd zijn, bij allen dezelfde wetenschappen op dezelfde hoogte te willen zien bloeijen, en alleen eene dwaze eigenliefde en bekrompene kleingeestigheid kan een volk diets maken, dat het in alle takken van menschelijke kennis de overige volken te boven gaat. Buiten kijf is er geen der hedendaagsche volken, hetwelk de Franschen in chirurgicale bekwaamheden overtreft. 't Is waar, de groote vorderingen, welke de Chirurgie der Engelschen gemaakt heeft, de ijzeren vlijt en onvermoeide pogingen der Duitschers schijnen den voorrang der Franschen meer en meer te betwisten. Maar, als men onbevooroordeeld de zaak gadeslaat, dan gevoelt men zich gedrongen, te erkennen, dat, boven allen, de Franschen tot de operative Heelkunde inzonderheid als geboren zijn, en dat, op welke groote mannen zich de Engelsche en Duitsche school beroemen mag, de Chirurgie als 't ware de schering en in- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} slag der Fransche Geneeskunde uitmaakt. Of zien wij ook nu niet gansche scharen van naijverige naburen naar Frankrijks Hoofdstad toestroomen, om aldaar een cours d'opération te houden; en is dit niet een sprekend bewijs van de erkende meerderheid dezer natie, dat meer afdoet, dan de jaloersche bedillingen van partijdige vooringenomenheid voor eigen landaard? Geen wonder derhalve, dat wij van tijd tot tijd berigten ontvingen van wetenschappelijke reizen, naar Parijs met dat oogmerk ondernomen, bovenal door Duitschers, door frank, casper en anderen, waarin echter altijd meer- of minder de nationale vooringenomenheid van den wetenschappelijken reiziger doorstraalt, omdat de geest van cosmopolitismus zelfs bij Geleerden, helaas! een zeldzame geest is. Aan een' gelijken oorsprong is de boven aangekondigde bundel waarnemingen van onzen jeugdigen, reeds voordeelig bekenden langenoot suringar zijn bestaan verschuldigd. Dezelve behelst het gedeeltelijk verslag eener wetenschappelijke reize, naar Frankrijk en Duitschland ondernomen, en draagt alle kenmerken van die onpartijdige waarheidsliefde, welke wij boven hebben aangeprezen. De Heer suringar, erkennende de groote vorderingen, welke, vooral in latere tijden, door de Franschen in de Chirurgie gemaakt zijn, poogt, na eene korte Historie der Heelkunde in Frankrijk te hebben voorafgezonden, (die men welligt, niet te onregt, als een hors d'oeuvre beschouwen kon) de oorzaken dier vorderingen op te sporen, waarbij het ons verwonderde, dat de geleerde Schrijver breed opgeeft van de uitwendige oorzaken, welke daartoe hebben medegewerkt, zonder de inwendige oorzaak, welke vóór allen vermeld behoorde te zijn, onder die rij te scharen; wij bedoelen den aanleg en het karakter der Franschen zelven, waardoor zij, gelijk wij boven aanmerkten, tot de operative Chirurgie als geboren zijn, en zonder welke die oorzaken van buiten ten deele wegvallen, ten deele luttel baten zouden. De hierop volgende waarnemingen gaan over wonden, zweren, pijpzweren, beenbreuken, ontwrichtingen, slag- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} aderbreuk, darmbreuken, waarbij de Schrijver de méthodes opgeeft, door dupuytren, lisfranc, béclard en anderen tot heeling der opgenoemde ziekten en gebreken meest algemeen gebezigd, en tevens melding maakt van de gevallen, die hij door deze beroemde Parijsche Heelmeesters heeft zien behandelen. Het valt buiten ons bestek, in bijzonderheden te treden. Het gezegde zij genoeg, om den aard en de strekking van dezen bundel te doen kennen. Wij hopen en verwachten, dat een genoegzaam vertier den Heer suringar zal aanmoedigen, om ook het overige gedeelte van zijn verslag, Duitschland betreffende, spoedig te laten volgen. Vergelijking tusschen de Pharmacopoea Belgica en Batava; met eene korte verklaring der scheikundige bereidingen, in dezelve voorkomende. Door L.G. Bredie. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. In gr. 8vo. Buiten de voorrede, 224 bl. f 2-20. Onder de prullaria is dit boek inderdaad een meesterstuk, en gevoegelijk zoude deszelfs beoordeeling kunnen bestaan in één woord: scheurpapier. Om echter de zoo gewone beschuldiging, alsof Recensent zich slechts van eene magtspreuk bediende, voor te komen, zullen wij, kortelijk, den deskundigen lezer trachten in staat te stellen, om zelve ons oordeel te toetsen. Deze vergelijking moet, volgens den Schrijver, dienen, om het gebruik der beide Pharmacopoeen gemakkelijk te maken, vooral voor eerstbeginnenden. Welk gemak hier nu aan eerstbeginnenden verschaft wordt, beoordeele men uit het volgende. Bl. 1 vinden wij bij de proefmiddelen dit opgeteekend: ‘1. Ter ontdekking van loogzouten. In Batava 4. In Belgica 5. proefmiddelen. 1. en 2. komen overeen in beide. 3. is in Belg. papier in lacmus (Bat. spelde lakmoes) geverwd, en door azijnzuur rood gemaakt. 4. Belg. een versch aftreksel van roode kool. 5. Belg. komt overeen met Bat. 4.-2. Ter ontdekking {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van vrije zuren. In beide 3. proefmiddelen, welke overeenkomen (spelling van lacmus en de plantennaam viola odorata in Belg. uitgezonderd). - 3. Ter ontdekking van zuren, zoo vrije, als gebonden. In beide 6 proefmiddelen. 9. 10. 11. 12. 13. Belg. komen overeen met 8. 9. 10. 11. 12. Bat. (alleen de spelling in Belg. acidum tartaricum voor tartarosum in Bat.) bij 14 Belg. is nog gevoegd baryta ter keuze.’ - Op bl. 4 lezen wij: ‘Hydrargyrum. Belg. heeft het woord droog bij glas gevoegd.’ Dit zal wel genoegzaam zijn, om het volstrekt nuttelooze eener zoodanige vergelijking te doen zien, die ook onverstaanbaar is, ten zij men de beide Pharmacopoeën er nevens legge. Op bl. VII der Voorrede zegt de Schrijver: dat, daar dit boek ook voor ongeoefenden geschikt is, hij, om het nuttig gebruik van hetzelve ook voor hen te vergrooten, bij de behandeling der scheikundige en eenige andere bereidingen, eene korte verklaring derzelve, zoo eenvoudig mogelijk ingerigt, heeft gevoegd. Deze verklaringen zijn, naar het oordeel van Recensent, de ellendigste, die hij wel immer onder de oogen gehad heeft. Allerwegen toch dragen zij de kennelijkste blijken der diepste onkunde, zoo wel in het praktische als in het theoretische gedeelte der Artsenijmengkunde, en vallen niet zelden in het bespottelijke. Naar bewijzen hiervoor te zoeken, zoude overtollig zijn. Men sla het boek open, waar men verkieze; iedere verklaring eener bereiding zal de waarheid van ons oordeel aantoonen. Tot eene proeve schrijven wij daarom de eerste verklaring de beste af. Wij lezen op bl. 67: ‘Sulphur depuratum. Zie Bat. Sulphur Depuratum. Verschilt nog al aanmerkelijk in de beschrijving der bereiding: Belg.: wasch de zwavel met heet water, door dezelve in eene mortier te wrijven, tot dat dezelve geen teeken van zuur meer vertoont, en daarna door afgieting bevrijd wordt van de vuiligheden, welke in het water bezinken; bewaar dezelve, behoorlijk gedroogd, in eene geslotene flesch. Bat.: wasch de zwavel met heet water, tot dat het aanhangend zuur geheel weggenomen zij, bewaar dezelve, na goed gedroogd te zijn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verklaring der bereiding. De zwavel is, zoo als de Apotheker dezelve koopt, niet behoorlijk gezuiverd, en daarom in dien staat, voor het geneeskundig gebruik, waarvoor dezelve bestemd is, niet geschikt. De met dezelve verbondene vreemde ligchamen en vuiligheden’ (dit woord schijnt den Schrijver bijzonder te bevallen; het wordt ten minste zeer menigvuldig in zijn boek aangetroffen) ‘moeten weggenomen worden; dit geschied volgens het opgegeven voorschrift. De zwavel heeft van sommige stoffen, waarmede dezelve verbonden was, en ook uit den dampkring, derzelver zuurstof eenigzints tot zich getrokken, en is daardoor gedeeltelijk in eene ligte graad verzuurd geworden; dit zuur wordt door afwasschen met heet water in hetzelve opgelost, en de zwavel er van bevrijd. Vuiligheden en aanhangende vreemde ligchamen, zwaarder dan de zwavel zijnde, bezinken, en kunnen dus door afgieting derzelve weggenomen worden; vuiligheid bovendrijvende, kan men eerst wegnemen; behoorlijk moet de dus afgewasschen zwavel gedroogd worden, daar dezelve anders de zuurstof uit het water weder eenigzints tot zich zoude trekken, en daarom ook, voor de zuurstof der dampkring, in eene geslotene flesch bewaard worden.’ Dit is dan eene korte en zoo eenvoudig mogelijke verklaring van eene der eenvoudigste bereidingen. Hoedanig het gelegen zij met meer zamengestelde, laat zich hieruit van zelve opmaken. Het volgende voegen wij hier nog bij, en stappen daarmede van dit boek af. In de verklaring der bereiding van het Acidum sulphuricum purum, op bl. 72, wordt ons geleerd, dat de bijvoeging van platina-draden dient ‘ter meerdere zuivering der bereiding; daar dezelve het zwavelzuur nog meer doen ineendringen.’ De Schrijver waarschuwt daarbij tevens, de voegen niet toe te lijmen, ‘om de ontwikkeling der dampen, welke, (NB.) door de ontleding van de waterachtige deelen nog in de vitriool-olie bevat, meest uit waterstof-gaz bestaan.’(!!!) Wij achten onzen tijd te kostbaar, om meerdere staaltjes mede te deelen, en vertrouwen, dat het bovenstaande {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegzaam zal zijn ter staving van ons bij den aanvang uitgebragt oordeel, dat dit boek onder de prullaria behoort, en geene andere waarde heeft dan die van scheurpapier. Land- en Zeetogten in Nederlandsch Indië en eenige Britsche Etablissementen, gedaan in de jaren 1817 tot 1826, door J. Olivier, Jz. voorheen Secretaris te Palembang. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1827. In gr. 8vo. XVI en 480 bl. f 4-90. Brieven ov er Bencoolen, Padang, het Rijk van Menang-Kabau, Rhiouw, Sincapoera en Poelo-Pinang, door den Kolonel Nahuys, Ridder van de Militaire Willemsorde en van den Nederlandschen Leeuw, laatst Resident aan de Hoven van Souracarta en Djodjocarta. Tweede, vermeerderde Druk. Te Breda, bij F.B. Hollingérus Pijpers. 1827. In gr. 8vo. XXI en 288 bl. f 2-60. Wij hebben het genoegen, den Lezer hier twee oorspronkelijke werken aan te kondigen, die zeer gewigtige bijdragen leveren tot de kennis van ons Oostersche Rijk. Gelijk de Heer olivier zich voornamelijk tot Java bepaalt, dus de Kolonel nahuys tot Sumatra. Beide deze eilanden zijn, sedert het Londensche verdrag des jaars 1824, de hoofdgewesten onzer Oostersche bezittingen, alwaar zij zonder Europesche mededingers gezag voeren. Daar de toestand dier landen nu sedert de oudere reisbeschrijvers, zelfs sedert stavorinus, zoo grootelijks veranderd is, dat deze in meer dan één opzigt naauwelijks meer bruikbaar zijn, zoo is een uitvoerig berigt van ooggetuigen over de tegenwoordige gesteldheid van het heerlijke Java, vooral de omstreken van Batavia, van het rijke Sumatra en onze nieuwe aanwinsten {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar, voor Nederlandsche Lezers gewis uitstekend belangrijk, en wij haasten ons, hen met dezelve bekend te maken. De Heer olivier, een teruggekeerd Nederlandsch ambtenaar, heeft zijne reis opgedragen aan de Heeren Prof. reinwardt en Dr. blume, (beide thans te Leyden) aan welke hij den titel geeft van humboldts van Java. Aan eene systematische orde bindt hij zich niet; veeleer zoekt hij door verscheidenheid te behagen. Berigten nopens de heerlijke landstreken en gezigten, de zeden en gewoonten der inlanders, die der Europeanen en hunne woonplaatsen, 's lands geschiedenis en bebouwing, jagt, de inlandsche Sultans, de plaatsen op de kust, enz. dit alles volgt in eene bonte rij op elkander; doch men kan geenszins ontkennen, dat de leeslust daardoor opgewekt wordt. In den beginne dachten wij: Een boek van schier vijfhonderd bladzijden, bijna geheel over Java! Doch weldra bleek het ons, dat dit onschatbaar eiland zoo veel wetenswaardigs bevat, dat de Schrijver nog geenszins zijne stof uitgeput heeft. In het eerste Hoofdstuk geeft hij zelf (een zeldzaam verschijnsel in reizigers!) regelen op voor reisbeschrijvers in het algemeen, en doet ons zien, dat wij veel meer dan dit Deel te wachten hebben, daar hij ons zijne verrigtingen op Sumatra, Banka, de Molukken en Malacca in het verschiet vertoont, en ons een verslag der eerste (mislukte) Expeditie tegen Palembang belooft, waarbij hij zelf tegenwoordig was. Reeds dadelijk in het begin zijns reisverhaals brengt hij ons door straat Sunda naar het beroemde Batavia, hetwelk echter thans - als hoofdplaats van Nederlandsch Indië - niet meer bestaat, en deerlijk in verval is; wordende nog bijkans alleen door inlanders en Chinezen bewoond; terwijl de Europeanen alleen over dag hunne zaken aldaar komen waarnemen, maar in dit verpeste oord, welks kasteel en muren zijn afgebroken, niet vernachten. Zij breiden veeleer hunne woningen aan de westen zuidzijde der stad uit, en vormen dus de fraaije buur- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, het Molenyliet, Rijswijk, Noordwijk, Weltevrede, en Meester Cornelis. Op Rijswijk woont de Gouverneur-Generaal, wanneer hij niet op Buitenzorg is. Dit laatste, 13 uren gaans van Batavia, (een weg, die met een' postwagen in vier uren wordt afgelegd) was sedert 1745 het buitenverblijf der Gouverneurs-Generaal, maar eerst in deze Eeuw regt aangebouwd, en eene welbevolkte woonplaats van Europesche Kolonisten geworden, die echter maar al te dikwijls ongestraft den armen inlander kwellen. Het karakter van dezen neemt de Heer olivier, over 't algemeen, in zijne bescherming; en het is merkwaardig, dat niet alleen hij, zoo wel als, in eenige opzigten, de Heer nahuys, maar ook de Engelschen raffles en crawfurd, van deze Javaansche bevolking zulk een gunstig getuigenis afleggen. De Javanen staan, zegt de eerste, ten aanzien van dat groote merkteeken der beschaving, de behandeling van het vrouwelijk geslacht, op een hooger standpunt, dan de meeste andere Aziatische volken. Er bestaat, vooral bij den nog min bedorvenen bewoner der bovenlanden, zekere aartsvaderlijke eenvoudigheid, die echter, onzes inziens, meer van kinderlijke onschuld heeft, dan, gelijk de Schrijver zich ergens uitdrukt, van praktische filozofie, welke laatste slechts een gevolg is van vaste beginselen, zoo als bij den Javaan het geval niet schijnt te wezen. Een weinig naar den fraaijen kant geteekend schijnt echter het beeld te zijn, dat de Heer olivier van hem ontwerpt. Godsdienstigheid zonder ophef, ouderliefde zelfs na den dood dier geliefden, afkeer van misdaden, ondergeschiktheid, kinderlijke gehoorzaamheid en verkleefdheid aan ouderen in jaren en Opperhoofden en Vorsten, matigheid, nuchterheid, zedigheid, ingetogenheid, beleefdheid en vriendelijkheid, zindelijkheid, eerlijkheid, gastvrijheid, en zelfs, bij eene zachtzinnige opleiding, ingespannene arbeidzaamheid; ziedaar de heerlijke trekken van deze, wel wat gevleide, afbeelding. Immers daarmede strookt weinig, hetgeen nahuys (ook zeer bekend op Java, als Resident in de Vorstenlanden) bl. 113 ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt, dat Java door eene groote menigte inlanders vergiftigd wordt, die hun bestaan in roof, plundering, brandstichting en niet zelden in moord zoeken, het gevolg van een lui en werkeloos leven. Juist in die door olivier zoo geroemde binnenlanden zijn, zegt nahuys, moorden, rooven en brandstichten, letterlijk en naar waarheid, aan de orde van den dag; dat is: zij hebben dagelijks plaats, en wel niet minder dan, door elkander, drie moorden daags, (bl. 124.) Afgrijselijk! Ook omtrent een ander gewigtig punt loopen de beide Schrijvers uiteen. Nahuys wenscht, juist ter verbetering van den inlander, Europesche kolonisatie in de binnenlanden; een' maatregel, door velen in onzen tijd goedgekeurd. Olivier beweert, dat zulks in den omtrek van Buitenzorg is beproefd, maar tot verdrukking en kwelling van den inlander heeft gestrekt, wien men tot allerlei lastige Heerendiensten genoodzaakt heeft. (Een bewijs voor den Heer van alphen, die zich, in zijn uitgebragt Advijs bij de Staten-Generaal, ook stellig tegen Europesche kolonisatie verklaart.) Het leven van den mensch wordt, zoo als nahuys verder verzekert, door de Javanen niet veel geacht, vooral niet door den meerderen omtrent zijne minderen. De ondergeschiktheid aan hunne Hoofden, eene zoo gelukkige omstandigheid voor onze Regering, en zoo geheel onderscheiden van de onverschilligheid en balsturigheid der Sumatranen, die nahuys vermeldt, kan echter ook, waar de Godsdienst in 't spel komt, wel eens overslaan tot eenen woedenden en hardnekkigen wederstand tegen ongeloovigen, zoo als gebleken is uit den jongsten opstand, die wel gedeeltelijk (wij moeten het met schaamte bekennen) het gevolg is der mishandeling van eenige Nederlandsche ambtenaren, maar toch zonder godsdienstige drangredenen wel nooit die hevigheid zou hebben bereikt. Men kent dan ook uit crawfurd het onbegrijpelijk sterke bijgeloof der Javanen. Doch, zoo de Priesters voor eene goede zaak kunnen gewonnen worden, dan is hun invloed ook weder zeer heilzaam, gelijk zulks olivier aantoont in het voorbeeld der koepokinenting. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen al het merkwaardige in olivier op verre na niet aanstippen, (zoo als de wederlegging der algemeen verspreide fabel wegens den Upas-boom) doch onmogelijk nalaten, nog een woord te zeggen van de merkwaardige bergen, die Java van het Westen naar het Oosten, en dus in de lengte, doorsnijden. Eenige der merkwaardigste zijn door de reeds gemelde verdienstelijke Geleerden, reinwardt en blume, beklommen. Aan eerstgemelden Schrijver zijn wij de kostbare berigten verschuldigd, die wij hier aantreffen, van de bergen in de Preanger Regentschappen. Beneden aan den voet en op de helling ziet men voornamelijk bosschen van vijgeboomen; hooger op vindt men styrax, eene soort van geurige harsbosschen, en nog hooger zijn dezelve uit het geslacht der laurierboomen; maar overal is de grond allervruchtbaarst en zeer boomrijk, hetwelk Java van vele landen, zelfs in den heeten Aardgordel, onderscheidt. Op negenduizend voet hoogte groeit nog kamperfoelie, valeriaan, ranonkels en gentiaan (Alpenkruiden). Zulks komt door den heeten volkaangrond, die ook zwavelmeren en andere vuurberg-produkten doet ontstaan, zoodat men lava-asch tot op de gemelde hoogte van 9000 voet vindt. Doch het dierenrijk is op die hoogte op verre na zoo welig niet als dat der planten, en van de viervoetige heeft men bijna niet dan den Rhinoceros op de hooge bergen. Deze berigten van Prof. reinwardt zijn ons te belangrijker, naar mate zijne zoo lang verbeide Reis meer uitblijft, en dus onze hoop, tot dusverre althans, te leur gesteld werd. De laatste Hoofdstukken van den Heer olivier zijn toegewijd aan reizen naar het weleer zoo magtige en beroemde, thans deerlijk vervallene, ongezonde Bantam, welks rivier van krokodillen krielt, gelijk de landstreek van tijgers. In het gebergte woont de volksstam der Badoëes door Dr. blume bezocht en beschreven, welke beschrijving hier ingelascht is, althans de reis naar de vermaarde grafsteden dier Natie, een overschot der oude Hindoesche bevolking, die het zwaard der Muzelman- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bekeerders ontvlood, en nog het Heidendom aankleeft. Op de reis naar Bantam volgt die naar Java's Noordoostkust, naar Cheribon, Samarang, Sourabaya, het tegenoverliggende eiland Madoura, en naar Banjoe-wangie, aan Java's Oosteinde; vervolgens naar Bali, waar de Hindoesche Godsdienst nog in zwang is, en zelfs de weduwen, na den dood der Grooten, als slagtoffers bij hunne lijkstaatsie moeten dienen, en ook de kastenverdeeling nog plaats heeft. De afschaffing van den slavenhandel heeft in een gedeelte van dit eiland de eenige bron van bestaan doen uitdroogen; alle andere worden verslonden door het monopolie van den Vorst! Wij gaan van dit welgeschrevene en belangrijke werk over tot dat van den Heer nahuys. De bedrevenheid van dien Heer in de zaken van het Oosten is bekend. Hij deelt ons hier berigten mede nopens de Westkust en de binnenlanden van Sumatra, geschreven vóór de laatste schikkingen nopens Bencoelen, en te gewigtiger, naar mate ons deze streken tot nog toe minder bekend waren; alsmede over die twistappels tusschen ons en Engeland, Rhiouw en Sincapoera, in de straat van Malacca; eindelijk over het bloeijende Engelsche eiland Poelo-Pinang. Het eerste, dat hier vermeld wordt, is de nieuwe Nederlandsche, voorheen Britsche bezitting Bencoelen, met Fort Marlborough. Wanneer wij bedenken, dat dit Etablissement (benevens het veel geringere Natal) het eenige is, 't welk wij, voor Malacca, Rhiouw, en onze bezittingen om de West, van Indië bekomen hebben, en dan lezen, dat er weinig cultuur, weinig bevolking, weinig handel, en deze laatste dan nog in het nadeel der balans van Bencoelen is; dat de eerste levensbehoeften, rijst en zout, grootendeels van buiten ingevoerd worden, alsmede de lijnwaden tot kleeding; dat de artikelen van uitvoer zeer gering zijn; dat de specerijen (nagelen, soelie en muskaatnoten) die men er met enorme kosten aankweekt, nimmer met de Moluksche kunnen wedijveren, de uitvoer van peper gering, de koffij nog in geen voorraad is; en eindelijk, dat Bencoelen, uit hoofde van des- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs ligging, in het geheel niet geschikt is, om eene stapelplaats te worden (nahuys, bl. 23, 24): zoo mag men wel zeggen, dat de Engelschen hier weder, gelijk in alle hunne ruil- en vredesverdragen en verbonden, verreweg aan den besten koop gebleven zijn, en - de schapen geschoren hebben. Doch, als men daarentegen nagaat, dat deze specerij-cultuur toch reeds (al was dan ook het product slechter) in Engeland aan de consumtie begon te voldoen, en dat er nu, buiten onze Molukken en andere bezittingen, toch nog geene plaats bestaat, waar de specerijen in het groot aangekweekt worden; als men verder de meerdere gelegenheid tot grensgeschillen nagaat, die de mededinging en jaloerschheid der Nederlanders en Engelschen op Sumatra en in straat Malacca zoo ligt kon doen ontstaan, en waarin wij toch altijd de onderliggende partij zouden wezen, - dan moeten wij, bij al het nadeelige der ruiling uit een statistiek oogpunt beschouwd, dezelve uit een staatkundig gezigtpunt toch goedkeuren. Het is niet goed kersen eten met groote Heeren, zegt het spreekwoord, en waarlijk ook voor ons niet met de Heeren van 80 millioenen onderdanen in Indië! Nu zijn wij door de zee (straat Malacca) gescheiden. Het schoolonderwijs op Bencoelen wordt als voorbeeldig geroemd, en aan de zorg van den vermaarden Sir stamford raffles, laatst Gouveurneur van Bencoelen, toegekend. - De reis ging van daar naar onze oudere beziting Padang, ten Noorden van Bencoelen, in eene gunstige ligging, doch, wat den bouw der huizen betreft, zeer verwaarloosd; zijnde Padang, naar het zeggen van nahuys (bl. 38), ‘wel het onaanzienlijkste en ongeregeldste plaatsje door Europeanen bewoond, dat hij immer in Indië bezocht heeft, zoodat er geene drie goede huizen in geheel Padang zijn.’ Het klimaat is, niettegenstaande de groote warmte, gezond, en overtreft dus ook hier weder, gelijk in ligging, veilige reede en schoone natuurtooneelen in de nabijheid, het ongezonde Bencoelen. - Het gebied van Padang, en in 't algemeen het Nederlandsche gezag langs de westkust, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet meer zoo aanzienlijk als in vroegeren tijd, toen er te Asjerbangies een Nederlandsch Resident vertoefde, een van welke (eschelskroon) eene zeer goede beschrijving van den handel op Sumatra vóór 1780 gegeven heeft, waarin hij die plaats voortreffelijk noemt, en zeer geschikt voor den handel. Door de onzen verlaten zijnde, hebben de Engelschen zich gehaast, daarvan bezit te nemen, en zich reeds vroeger te Baros genesteld, waardoor onze handel en bezitting aanmerkelijk besnoeid zijn geworden. Daarvoor, echter, hebben wij nu weder het binnenlandsche Rijk van Menang-Kabauw in bezit, hetwelk sedert 1821 en 1822, deels vrijwillig, deels door de wapenen, aan Nederland onderworpen is; zijnde een der drie Rijken, die eertijds Sumatra verdeelden, namelijk Atsjien (Achem) in 't Noorden, Menang-Kabauw in 't midden, en Indrapoera in 't Zuiden. Laatstgemelde Rijk heeft zich reeds veel vroeger aan de Nederlanders onderworpen; het eerste is altijd onafhankelijk gebleven; het tweede is tegenwoordig eene Nederlandsche bezitting, doordien de inwoners ons bestuur tegen eene dweepzieke vereeniging van inlanders, onder den naam van Padres, die voorgaven de Godsdienst te willen hervormen, en daarbij de grootste gestrengheid oefenden, te hulp riepen. Onze Nederlanders zijn dus in het tijdelijke meesters, doch slechts onder den schijn, (naar het ons voorkomt) even als de Engelschen weleer in Bengale, van plaatsbekleeders des Keizers, die nog de hoogste geestelijke waardigheid daar te lande bezit, en wien de overige Regenten van Sumatra nog in 1780, uit dien hoofde, eene kleine schatting betaalden. Thans is, ook in dit opzigt, het gezag van dien Vorst deerlijk gedaald, en men. ontziet hem niet meer, dan een dorphoofd op Java. Van Menang-Kabauw gingen, waarschijnlijk, de Maleijers uit, om het schiereiland Malacca te bezetten, en zich wijd en zijd door den Indischen Archipel te verspreiden. Misschien was dit door overbevolking: want het land, thans nog even schoon en uitstekend bevolkt en bebouwd, ‘zoodat het,’ volgens nahuys, ‘gedeeltelijk voor {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgezochtste plekken van Java niet behoeft te wijken,’ moet voorheen, in het hoogste van deszelfs magt, van bevolking gekrield hebben. De reis van den Kolonel naar dit zoo weinig door Europeërs bezochte land is bij uitstek merkwaardig, en kostbaar zijn ook zijne berigten omtrent de Padres of Orang-Puties, (witte menschen, als gekleed in het wit) tegen welke wij eenen zwaren oorlog hebben moeten doorstaan, die echter in 1824, na eene nederlaag der onzen, aan den Mara Palus geëindigd is in eenen vrede met het magtigste gedeelte der Padres, waarop het verschanste dorp Pandesiki door overgave, en Katta-Lawé met geweld ingenomen zijnde, (bij welke verrigting de Heer nahuys tegenwoordig was, en daarvan een uitvoerig verslag geeft) ook de overige Padres zich aan de Nederlandsche Regering onderwierpen, en dus deze oorlog, waarin de Engelschen hunne hulpe weigerden, schoon zij dezelfde vijanden hadden, gelukkig voor ons lis ten einde gebragt. Deze gelukkige gebeurtenis werd echter zeer verbitterd door den dood van den braven Resident raaff, een' man, aan wien Padang, volgens nahuys, zeer veel verschuldigd is, en die aan deze bezitting spoedig een geheel ander aanzien zou hebben gegeven; terwijl hij ook de ingeborenen zocht te winnen, door aan Maleijers uit de bovenlanden zitting in den landraad te doen erlangen. De Reiziger meldt ons voorts, dat de fabrikaadje van katoenen lijnwaden op Sumatra, bij de Nederlandsche ingezetenen, tot eigen gebruik, veld wint; maar ongelukkig, aan den anderen kant, is het entrepôt te Padang afgeschaft, waardoor nu alles inkomende regten betalen moet, maar ook zeer veel, vooral opium, die haven voorbij vaart naar de Engelsche vrijhavens. De Engelschen zijn zoo wijs, het mercantiele stelsel van hooge regten meer en meer te wijzigen en te verzachten, en zij varen er wèl bij: mogten wij hen toch hieromtrent tot voorbeeld nemen! - Zoo schreef ook een Engelschman aan den Kolonel nahuys, dat de blinde staatkunde van het Javasche Gouvernement, door van de Engelsche goederen regten te vorderen, die schier gelijk staan met een verbod, in korten tijd de bijna geruïneerde handelaars van het Engelsche Sincapoera rijk zal maken. Met zeer veel reden laat de Kolonel op dezen brief volgen: ‘Het vorenstaande staaft, wat onze Nederlandsche adam smith (de Graaf van hogendorp) omtrent de hooge regten, welke de strekking van een verbod hebben, geleerd heeft.’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling zijn sommige gewoonten der Sumatranen, althans van de Westkust. De kinderen erven er niet, volgens het gebruik, maar de neven en nichten (zusters kinderen), ten gevolge, zegt men, eener oude legende. De Maleijers zijn afkeerig van het noemen van hunnen naam; een gebruik, hetwelk reeds marsden in zijne Historie van Sumatra opteekent. Het dragen van sieraden in vervalscht of Fransch goud staat alleen aan de Grooten vrij; echt goud mag ieder dragen. Die zelfde voorkeur van valsch boven echt goud merkt men in Java op. Maar karakteristiek is bij den Sumatraschen Maleijer zijn gebrek aan eerbied voor hunne Opperhoofden, hetwelk tegen de slaafsche onderwerping van den Javaan lijnregt overstaat. Wanneer men eschelskroon en marsden mag gelooven, zijn de bewoners der Westveel beter dan die van de Oostkust, welke veelal zeeroovers zijn; doch valt er op hun karakter in 't algemeen niet te roemen. Gedurende het verblijf van den Heer nahuys op Padang was het den Doopsgezinden Engelschen Zendeling evans gelukt, om een fonds voor inlandsche scholen bij elkander te brengen; en men mag hopen, dat de invloed der Europeanen zich voortaan door beschaving en opleiding der jeugd voordeeliger zal kenschetsen, dan vroeger door bevoordeeling van den inlander en het ergerlijke voorbeeld onzer onderlinge handelgeschillen. De vijfde brief (want het werk is in brieven vervat aan den Lt. Generaal de kock, wien de Schrijver hartelijk lof toezwaait) behelst bijzonderheden nopens de eilanden Rhiouw, van waar in 1818 de Burginesche handelaars, al weder door de onvoorzigtigheid van eenen Nederlandschen ambtenaar, verwijderd zijn, doch nu wel weder, nadat de Engelschen dit Etablissement van ons bekomen hebben, zullen terug zijn; nopens het pas aangelegde, doch reeds bloeijende Engelsche Sincapoera, alsmede het heerlijk gelegene en schoone Poelo-Pinang, alwaar op den aardbezieheuvel, 2000 voet hoog, een der heerlijkste gezigten is. Poelo-Pinang mag als een heilzaam oord ter herstelling voor de slagtoffers der verstikkende lucht van de kusten worden beschouwd. Ziedaar een verslag van twee, voor de kennis onzer Oostersche bezittingen, zoo belangrijke werken. Over de voortbrengsels van Java, zoo wel als van Sumatra, zullen wij niet spreken, daar dezelve uit andere werken reeds genoegzaam bekend zijn; hoewel hier over derzelver bedrag, wijze {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van aankweeking en bereiding enz. gewigtige bijzonderheden voorkomen. Wij hopen, dat deze werken vele lezers zullen vinden, en daardoor de kennis van ons Rijk in het Oosten, die voor velen zoo noodig of nuttig is, meer algemeen zal uitgebreid worden. Proeve eener Geschiedenis der Kruistogten naar het Oosten, tot op de herovering van Ptolemais in 1291. Door N.G. van Kampen. IVde of laatste Deel. Van den achtsten Kruistogt tot aan het einde derzelven. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1826. In gr. 8vo. XII, 426 Bl. f 4-50. God is groot, en wij begrijpen Hem niet. Dit is onze gedachte bij het ten einde brengen van deze, gelijk zoo menige andere geschiedenis. Wanneer men eene verhandeling leest over de voordeelen, door de kruistogten aangebragt; wanneer men vooral onzen regenbogen en anderen, die hem volgen, hoort, dan staat men ligt opgetogen over de wijsheid en magt, die in de dwaas- en zwakheid der menschen werkt, om de zegenrijkste einden te bereiken, en het licht uit de duisternis te doen voortkomen. En soortgelijke verhandelingen zijn er over opkomst en val van het Romeinsche rijk, over de Fransche omwenteling en heerschappij in Europa, gelijk ook over vroegere en meer afgelegene gebeurtenissen, te schrijven, of dadelijk geschreven. Maar wanneer men zelve het verhaal der voorvalien en omstandigheden, eenigzins uitvoerig, en vooral onpartijdig, leest, dan valt het niet altijd gemakkelijk, tot zoo verblijdende gevolgtrekkingen te komen, of daarin te berusten. Het voorgestelde doel der kruistogten, herstelling van het Christendom in zijnen vroegsten, geheiligden zetel, uitbreiding des gebieds van den Verlosser onder ongeloovigen, ging althans geheel verloren. Bij het einde derzelven zien wij, integendeel, het gebied van mahomed, ten koste van dat van christus, uitgebreid, en eene woester natie, dan men bestreden had, als eene dreigende wolk over het schoonste gedeelte van Europa blijvende hangen. Het is waar, dit was slechts der menschen doel, en wel een verkeerd doel, om de godsdienst des vredes door geweld van wapenen uit te breiden; een doel, daarenboven door zondige bijoogmerken, aan welke het vaak werd achtergesteld, door dwaasheden en gruwelen van aller- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lei soort bezoedeld, en onwaardig gemaakt, om door God gezegend te worden. Zijne wegen zijn anders en hooger, en Zijn raad bestaat, Zijn welbehagen wordt niet te leur gesteld. Ja, wij gelooven dit, en de ondervinding leert ons inderdaad goede vruchten van den boom opmerken, wiens groei met bloed gedrenkt, wiens val door verwoesting gekenmerkt, wiens schaduw voor menschengeluk doodelijk schijnt te moeten genoemd worden; het nadenken doet ons menigen lichtstraal zien, uit deze donkerheid blijkbaar voortgeschoten. Maar, zoo wij het geloof misten, en, op ons eigen menschelijk inzigt afgaande, het kwade tegen het goede stelden, het bekrompene, vaak te leur stellende, hier dus, daar zoo uitvallende, van het laatste in aanmerking namen, en dit niet slechts bij de kruistogten, maar ook bij andere, door ons genoemde en niet genoemde, voorname wereldgebeurtenissen deden, zouden wij dan even vast gaan in onze besluiten? zouden wij niet meer zuchten, dan juichen? Om van het onzekere maar iets te zeggen: de kruistogten schijnen inderdaad die magt der edelen geknakt te hebben, welke de inval der Barbaren, na het instorten der Romeinsche mogendheid, had gevestigd; maar hoe verschillend was de uitkomst daarvan, in Frankrijk, waar het despotismus er door gevestigd werd, - in Duitschland, waar de kleine tirannen, voor een groot deel, bleven heerschen, - in Nederland, waar het republikanismus en burgerlijke aristocratie voortbragt, - in Italië, waar licht en duisternis, vrijheid en slavernij elk haren tijd of plaats hadden, en, na allerlei worsteling, de laatste meest de overhand schijnt te houden! In Engeland en vooral Schotland schijnt zelfs dit middel tot het gezegde einde weinig gewerkt te hebben; schoon het later veel bloeds en strijds, ja koninklijke hoofden kostte, op schavotten gevallen, om de bedoelde oude sporen eener Barbaarsche overheersching te effenen. Neen, wij kunnen niet te weinig op onze menschelijke kortzigtigheid afgaan, niet te omzigtig zijn, om besluiten te trekken en berekeningen te maken. Maar dit ontneemt niets aan het nut der geschiedenis, dat zich echter in allerlei blijken vertoont. Is man the proper study of man, 's menschen lot en karakter het wetenswaardigste van alle voorwerpen, dan is ook de historie voor ons, naast het geloof, meest schepsels der ondervinding, de allerwenschelijkste kennis. Ter zake dus! De Heer van kampen besluit met dit deel zijne belang- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke geschiedenis. Hetzelve behelst de vier laatste van dertien boeken, loopende insgelijks tot aan het einde der dertiende eeuw, met welker midden het begint. Het 10de boek bevat, in twee hoofdstukken, den achtsten kruistogt, ten opschrift hebbende: I. de Heilige lodewijk in voorspoed, II. - in tegenspoed, en gaande van 1247 tot 1254. Het 11de boek, loopende van den achtsten tot den negenden kruistogt, bevat mede twee hoofdstukken: I. val van het Kalifaat te Bagdad, van het Latijnsche rijk te Konstantinopel, en van het Keizershuis der Hohenstaufen; II. gebeurtenissen in Palestina; tot 1269. Het 12de boek geeft, in één hoofddeel, den negenden of laatsten kruistogt, en den ondergang van den Christenstaat in het Oosten; tot 1291. Het 13de boek, of slot, geeft, in H. I, de lotgevallen der Christen-koningrijken buiten Palestina, en der geestelijke ridderorden, door de kruistogten opgerigt; H. II. pogingen, om de kruistogten te vernieuwen, en H. III. gevolgen der kruistogten. Wij schreven dezen inhoud te liever as, omdat dezelve de belangrijke punten in het verhaal zoo juist opgeest. Het eerste is des Heiligen lodewijks gedrag en karakter. En waarlijk, onder alle de ontzettende, deels groote gebeurtenissen, die in dit 10de boek voorkomen, is niets zoo merkwaardig, zoo waarlijk groet, als hij. Zielverheffend is het, zulk een' man, in oorlog en in vrede, in voor- en in tegenspoed, te leeren kennen, als eene ondoofbare ster schitterende aan den donkeren hemel. Alleen zijn min verlichte geest verleidt hem somtijds tot daden, die hooge afkeuring verdienen, en zijn feilbaar oordeel of zijne zwakke toegevendheid voeren hem op verkeerde paden. Maar zijn oogmerk schijnt altijd onberispelijk; zijne zedelijkheid, op zichzelve, onomkoopbaar. o, Had hem de woeling der kruistogten nooit buiten zijn rijk vervoerd! Wij zouden dan, ja, misschien, het Goden-schouwspel missen van een groot man, met den tegenspoed worstelende; maar zou dat niet min groote en tevens liefelijke van eenen Koning, met alle magt en verleiding omstuwd, doch enkel levende voor het geluk zijner onderdanen, ons dit niet rijkelijk vergoeden? o, Telde de Roomsche kerk vele zulke heiligen, Frankrijk vele zulke lodewijks! Ja, wij achten het eene verdienste in dit werk, dat een gansch boek zulk een opschrift draagt, zulk een middelpunt zijner verhaalde gebeurtenissen aanwijst. Ongezocht, en behoudens de gestrengheid der geschiedenis, komt van kampen hier dus {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins tot dien vorm, van welken wij betuigden, dat hij de bekende Tafereelen zoo aanlokkelijk in ons oog maakte. Wij kennen de voortzetting van dat werk, verder dan de Hollandsche vertaling, niet; maar mogen niet twijfelen, of er is een deel aan dezen naam, gelijk ook aan Keizer frederik, gewijd. Welke mannen, roepen wij hierbij uit, bragt deze heldeneeuw voort, schoon, helaas, in klein aantal; in het begin een godfried, tancredo, ligt ook boudewijn III; daarna, bij den vijand, een nourreddin, saladin, en vooral zijn broeder en naneef, allen overschen en door Frankrijks éénigen Monarch! Zoo schittert de uitnemendheid van den menschelijken geest, als eene rots vaststaande in het midden van woedende golven; zoo vooral zijne zedelijkheid, door besmetting noch verleiding van het spoor te brengen! De ondergang van het Kalifaat te Bagdad, van het Latijnsche Keizerrijk te Konstantinopel, en der Hohenstaufens, brengt ons geene min belangrijke zaken voor den geest. Met het eerste toch staat die geheele beweging der Mongoolsche volken in verband, welke, het is waar, geene duurzame verandering te weeg bragt, aan de vreesselijke magtverspilling eenigzins beantwoordende, maar daarentegen aanleiding gaf tot eene uitgebreider volkenkennis, dan welke die vroege tijden ons anders zouden opleveren, en in allen gevalle een nieuw belang aan het anders bijna eentoonig wordende verhaal der nuttelooze ijsselijkheden van den kruisoorlog bijzet. Het tweede is van treuriger aard: het doet ons zien, dat de heldhaftige Frank op zijne beurt onmagtig is, om zich op den Oosterschen Keizerstroon te handhaven, en geeft ons een voorgevoel van het eindelijk lot dezes twistappels tusschen even bedorvene Christenen. Over de Hohenstaufens heeft een geacht schrijver in Duitschland een afzonderiijk, uitvoerig en hoogstbelangrijk werk geschreven. Hunne geschiedenis biedt ons inzonderheid den worstelstrijd tusschen het geestelijk en wereldlijk gezag ter beschouwing aan, en blijft tot het einde toe zoo belangwekkend als veelzins treurig. Dan volgt welhaast de laatste kruistogt, en de ondergang van het Christenrijk in het Oosten; waarna nog slechts aanhangsels, als de gestichte rijken buiten Palestina en de geestelijke ridderorden, ter behandeling overblijven. Alleen een man als lodewijk kon nog kracht en vuur aan den heiligen oorlog bijzetten. En inderdaad vallen er onder zijne aanvoering nog grootsche bedrijven voor, die de be- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwing en bewondering, in weerwil van den treurigen afloop, volkomen verdienen. Maar van dien tijd af blijven niet dan zwakke pogingen over. Wat wonder? Het karakter der heiligheid is lang verloren gegaan. De heersch- en baatzucht heeft den stroom, tot welken het volk en de adel goed en bloed bijeenbragt, in vreemde kanalen geleid. En eindelijk schijnt het niet genoeg, Europa ontvolkt te hebben door ontelbare bezendingen naar het Oosten; maar wat er aan gevestigde ligchamen als anderzins van die heilige woede nog over is, dat wordt gebezigd, om de inwoners zelve van dit werelddeel, - het zij Mahomedaansche Mooren, het zij Noordsche, Pruissische en andere Heidenen, of Fransche ketters, (de eersten de nijverste, de laatsten de braafste en verlichtste burgers) - gelijk vroeger de Joden, met het zwaard te bekeeren, dat is te verjagen of te verwoesten. Maar bovenal gewigtig is natuurlijk het allerlaatste hoofdstuk, de gevolgen der kruistogten. Van kampen beschouwt die, met betrekking tot het staatkundige - tot den koophandel - de zeden - de godsdienst, de wetenschappen en kunsten. En zijne beschouwing, wij moeten het bekennen, is bedaard en gematigd. De slotsom is: onmiddellijk meer nadeel, maar in de gevolgen goed - opwekking van een' beteren geest - ontwikkeling van het plan des Eeuwigen. Tot het laatste toe blijft de schrijver getrouw aan het beginsel, dat ons al vroeg in het oog liep, om zijn tafereel toch zoo leerrijk, als geschieden kon, te maken, ten opzigte van Europa zelve, niet slechts als de bron, uit welke alles voortkwam, maar ook als de grond, waarop het krachtigst terugwerkte, en waarbij wij inzonderheid het meeste belang hebben. Vrij uitvoerig is hij daarom ook, niet slechts in hetgeen onmiddellijk, maar ook in hetgeen eenigzins bij gevolg uit de kruistogten voortkwam. Hieronder rekenen wij den togt van polo en andere wetenswaardige zaken. En wij herhalen, dat het lezend publiek aan den ijverigen man nieuwe verpligting heeft voor dit zoo wèl behandelde, zoo wèl uitgevoerde werk. Wij hebben vroeger gezegd, waarom eene fijn schiftende kritiek ons bij dit werk min gepast scheen. Een paar kleinigheden, de verhaalde zaken geenszins betreffende, veroorlove de schrijver ons. Op bl. 382 schrijft hij: ‘....zoodat de gewoonte van twee en meer masten, en diensvolgens ook meer zeilen, (waardoor men lavéren kon) door den sterken handel in {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de Middellandsche zee werd veroorzaakt.’ Men laveert immers met één' mast even zoo goed, en heeft dit zeker aan de twee- en driemasten niet afgezien. - Op bl. 294, van buonaparte's gedrag omtrent de Maltezer ridders sprekende, noemt hij dezen ‘eene hem onbeleedigende orde.’ Uitgelezene Gedachten van den Graaf De Ségur. Uit het Fransch. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jr. In 12mo. 148 Bl. f 1-20. Een net, allerliefst boekje vol levenswijsheid, doch zonder voorrede, waarvan wij hier de plaats zullen vervangen. De Schrijver is een Fransch Staatsman, door zijnen geest en zijne talenten vermaard, Schrijver eener voortreffelijke Geschiedenis van Europa tusschen 1786 en 1797, en van zeer onderhoudende Gedenkschriften van zijnen eigen' tijd en verrigtingen, vooral van zijn Gezantschap in Rusland in 1785-1787, waaruit men katharina II, potemkin, den Prins de ligne, en andere beroemde mannen van dien tijd, en den staat van Frankrijk even vóór de Omwenteling, beter leert kennen, dan uit eenige aan ons bekende werken. Zijn Zoon is de Schrijver vol talenten, die ons den veldtogt van Rusland bijna met de kracht van eenen tacitus heeft afgeschetst. De Vader heeft, behalve zijne historische, nog meer andere werken geschreven, uit welke eene bloemlezing is gemaakt van korte spreuken, in den vorm der bekende Maximes van rochef oucault, doch niet zoo zeer op het grofste Egoïsmus gegrond. Verre vandaar! Men hoore slechts: ‘De grijsheid des eigenbelangzoekers is akelig: hij heeft noch medgezel, noch opvolger, noch hoop; hij alleen vervult ongeschiktelijk zijn' eigen' cirkel, even als de slak haar huisje; het voorledene is voor hem eene ledige ruimte, het tegenwoordige eene wildernis, en de toekomst het niet.’ Men hoore nog de volgende zedespreuken: ‘Er bestaan twee soorten van vrolijkheid. De eene is levendig, ligtvaardig, onbezonnen, onstuimig, driftig; zij is die der jeugd; zij vermoeit door haar gedruisch, en, even als een vuurwerk, laat zij in de ziel iets stils en treurigs achter. De andere is bedaarder, zachter, duurzamer; zij is eene kunstverlichting, die de schaduwen des nachts doet verdwijnen, en die ons verheugt, terwijl zij ons verlicht. Deze be- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} koorlijke vrolijkheid is eigen aan goede, beminnenswaardige, kundige, deugdzame, toegevende grijsaards; men verbeeldt zich in haar den glimlach van eene vriendelijke ondervinding en van een gerust geweten te zien.’ ‘De vrijheid moet, in hare wieg, gevoed worden door de voorzigtigheid. De vrijheid vergaat meer door hare buitensporigheden, dan door hare vijanden.’ ‘De hovelingen, voor welken de fortuin maar al te dikwerf de eenige godheid is, veranderen van godsdienst even als van meester.’ ‘Er is geene drift, die zoo zeer verblindt als het belang; het belet de klaarblijkelijkheid te zien.’ ‘De eenige vrede, die van eenigen duur is, is een gematigde vrede, omdat hij geenen wrok achterlaat.’ Wij weêrhouden ons, doch ongaarne, van meer af te schrijven. Dit keurig uitgevoerde boekje zou goed zijn tot prijzen op de scholen, indien de daarin vervatte lessen niet meer voor mannen dan voor kinderen waren. Gedichten van J.L. Nierstrasz, Junior. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1827. In gr. 8vo. XVI en 190 bl. f 3-90. Onder de jeugdige Dichters, welke in de Rotterdamsche school van den grooten tollens gevormd zijn, heeft zich niemand meer van den trant en toon zijns voorgangers toegeeigend, zonder daarom zijne eigendommelijkheid en oorspronkelijkheid op te offeren, dan de Heer nierstrasz, reeds zoo voordeelig door zijnen Verlosser, Howard, Naerebout en een aantal andere kleinere stukjes bekend. Stout en verheven, maar soms wel eens tot het al te hoogdravende overslaande in het hoogere Lierdicht, (een gebrek, waarvan ook tollens niet geheel vrij te pleiten is) leidt de rigting zijns talents hem echter meer tot de zachtere, vooral huisselijke poëzij, in welke hij het diep gevoelige, fijne en hartelijke van tollens verhoogd heeft door den gloed eener verdraagzame, echt Christelijke godsdienstigheid, welke men in die mate misschien niet wedervindt in de gedichten zijns leermeesters. Ook in de beschrijvende poëzij streeft hij zijnen voorganger waardig op zijde; en, schoon er in onze dagen nog al hevig over de waarde of onwaarde van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dit genre getwist zij, en Recensent vooral niet tot deszelfs slaafsche bewonderaars behoore, zal echter niemand ontkennen, dat zijn Naerebout een kunstgewrocht is, waarin het talent van beschrijven tot eene zeldzame hoogte is opgevoerd. Van zulk eenen man, omtrent wiens dichterlijk talent een Zanger als tollens, in zijne bijdrage tot een' der Dicht-Almanakken van dit jaar, zulk een uitstekend getuigenis geeft, en die zich daarenboven door zoo vele edele en beminnenswaardige hoedanigheden als mensch en burger onderscheidt, ontvangt men gaarne eenen nieuwen bundel, die reeds gedrukte, doch hier en daar verspreide, gedichten schakeert met nieuwe kunstgewrochten, welke voor zijne vroegere niet behoeven onder te doen. Gaarne vergeeft men het hem, wanneer men in zijne uitgebreide Voorrede, die eene soort van godsdienstige, staatkundige, dichterlijke en taalkundige geloofsbelijdenis behelst, op sommige zinsneden stoot, welke eene zekere raauwheid en hooghartigheid van uitdrukking hebben, die zeker niet in de ziel des bescheidenen en zachtaardigen Dichters lagen, maar toch aan den nijd en de partijdigheid eene gewenschtte gelegenheid aanboden, om, met eenigen schijn van regt, op hem los te trekken, en, toen men eens aan den gang was geraakt, het gebrekkige, dat, gelijk in alle menschenwerk, ook in zijne gedichten gevonden werd, tot in het bespottelijke te vergrooten, het goede te verdraaijen, en het veelvuldige heerlijke en voortreffelijke te verdonkeren. Ook wij zijn niet blind voor de gebreken van hen, die eenigen roem hebben verkregen, en de tegenwoordige beoordeeling zal dit bewijzen; ook wij gelooven, dat het voor nierstrasz voegzamer geweest ware, de algemeen aangenomene spelling te blijven volgen, dan een eigen pad te willen bewandelen, tot hetwelk zijne voorbereidende studiën hem niet bekwaamd hadden; doch dit zal ons niet beletten, openlijk onzen afschuw uit te spreken van hen, die, ongeroepen, uit nijd en jaloezij, het masker der nameloosheid te baat nemen, om hem te verguizen, die met zijnen wil nimmer hun leed toevoegde en in wiens schaduw zij niet verdienen te staan, en die alzoo (opdat wij ook eens ons Grieksch te luchten hangen) de spreuk van hesiodus waar maken: Καὶ πτωχὸς πτωχῷ ϕθονέει, καὶ ἀοιδὸς ἀοιδῷ. Dat is: De beedlaar draagt den beedlaarhaat, en de een poëet den ander. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze kleine inleiding, welke onzer onpartijdigheid als het ware werd afgeperst door twee even hatelijke als oppervlakkige beoordeelingen dezer Gedichten, welke, schoon in verschillende Tijdschristen geplaatst, echter blijkbaar uit dezelfde clique oorspronkelijk zijn, zetten wij ons tot eene bescheidene, doch, zoo wij vertrouwen, regtvaardige kritiek van dezen bundel, die zich niet slechts door uitwendige, maar ook doorgaans door inwendige schoonheid aanbeveelt. Dezelve wordt geopend door de Onsterfelijkheid, een Leerdicht, in hetwelk dit heerlijk onderwerp wordt behandeld op eenen echt dichterlijken toon, die vrij wat verschilt van de prozaïsche dorheid, welke ons bij zoo vele andere leerdichten zacht en zalig doet insluimeren. Nierstrasz verontschuldigt er zich over, dat dit stuk niet genoeg uitgewerkt is, en een Criticaster maakte van deze welgemeende bekentenis gebruik, om zich over deze onuitgewerktheid, welke hij anders zeker niet opgemerkt zoude hebben, eens regt vrolijk te maken; doch wij voor ons bekennen gaarne, niets op te hebben met die fabrijkmatige leerdichten, welke het onderwerp uit alle mogelijke oogpunten beschouwen, en met deelen en onderdeelen, even geleidelijk als eene predikatie van vóór vijftig jaren, voorzien zijn. De ware Leerdichter moet zich aan één hoofddenkbeeld vasthechten, of, zoo hij er meerdere kiest, dezelve door natuurlijke overgangen ineen weten te smelten: door dezelve geleid en bezield, plaatse hij zijn onderwerp in een poëtisch licht, en wachte zich voor de prozaïsche schaduw, die op sommige gedeelten eener al te volledige behandeling vallen moet; - dit is, onzes inziens, de ware theorie, en aan dezelve heeft nierstrasz zich gehouden. Uit de zucht naar iets hoogers en beters, welke den mensch inwoont, en uit de gebrekkige verhouding, in welke deugd en geluk hier op aarde staan, bewijst hij wijsgeerig het noodzakelijke der onsterfelijkheid, welke hij vervolgens waarlijk voortreffelijk in het licht der Christelijke Openbaring beschouwt. Men vindt hier heerlijke bladzijden: hoort slechts de volgende, waar de wroeging des moordenaars geschilderd wordt: Aanschouw hem, bleek geknaagd door opgekropte zorgen; Geheimvol houdt het graf zijn wanbedrijf verborgen; De zwarte nacht zonk neêr; geen star bescheen den moord; Geen menschlijk wezen heeft den stervensgil gehoord; {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen oog den prooi gezien, dien hij ten grave sleurde, Noch 't bloed, dat, opgespat, hem staal en handen kleurde! Nu spreidt de zon haar' gloed langs 's hemels wolkenbaan; Zóó vreeslijk is haar licht nooit voor hem opgegaan! Ach! had zij niet voor hem haar' sluier opgeslagen! Ach! stuurde ze elders voort haar' gulden gloriewagen! Haar glans doordringt zijn ziel en straalt zijn misdaad bloot; Haar purper is hem 't beeld van 't bloed, dat hij vergoot! De wroeging knaagt zijn borst; nu snelt hij voort, onzeker Of ieder schepsel hem op zijde treedt als wreker! Hij ziet in ieders oog een' blik, die 't hart doorsnijdt; Hij hoort in iedre stem een stem, die hem verwijt; Hij vreest in elken vriend, hoe trouw in smart en zorgen, Een' sluwen vijand, die een' wraakdolk houdt verborgen; Hij schuwt zijn' medemensch, hoe dier hem eens geweest - Doch de eenzaamheid? Misschien dat zij zijn wond geneest? Maar, ach! in de eenzaamheid gaat ook de wroeging mede; Ze omwaart hem als een spook, en hecht zich op zijn trede, En kleeft hem vast om 't lijf, en foltert ziel en zin; Naast iedren voetstap drukt ook zij haar' voetstap in, En, ach! die voetstap staat in 't rustig stof der dooden, In 't stof des grafs, dat ook hem wacht... o smart! o nooden! Daar dringt zich de eeuwigheid aan zijn verbeelding op! Hij siddert! de angst vermeêrt bij elken harteklop!... Hij wanhoopt ... vleit zich weêr... zou hij den doodslaap vreezen? Maar, ach! 't ontwak en volgt! er moet een Rechter wezen! Die taal verheft zich thands met onverwinbre kracht. Dit is zeker heerlijke, krachtige en toch eenvoudige poëzij, in welke men alleen den gloriewagen der zon, als te gekunsteld voor deze zedeschildering, en de nooden, als te gewrongen om het rijm, weg zoude wenschen. Op sommige plaatsen is dit Leerdicht echter niet vrij van zekere duisterheid, vooral ontspringende uit de zucht om alles regt dichterlijk uit te drukken, waardoor wel eens minder natuurlijke bewoordingen en minder losse woordvoegingen gekozen zijn; een gebrek, dat nierstrasz over het algemeen nog al eigen schijnt, en in hetwelk de dichterlijkste Geniën het gemakkelijkst vervallen. Ten bewijze strekke de achtregelige aanhef van dit stuk, waar de dichterlijke beeldspraak en gewrongene woordvoeging voor velen misschien onduidelijk zijn zal; en toch is duidelijkheid en verstaanbaarheid het eerste vereischte en de grootste roem van den Dichter. Simplex sigillum veri et pulchri. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander uitgebreid stuk in dezen bundel is het Lofdicht op rubens, te Antwerpen met goud bekroond, en bij eene vroegere uitgave door onze zuidelijke broeders met den naam van Dithyrambe bestempeld. Ook deze benaming is, tot onze verwondering, door sommigen euvel opgenomen, daar het toch bij ons gebruikelijk is, om Lierzangen, welke niet in gelijkmatige coupletten, maar in ordeloos afwisselende regels van verschillende lengte gedicht zijn, Dithyramben te noemen. En dat dit Lofdicht waarlijk een Lierzang en wel een heerlijke Lierzang zij, zal niemand, die slechts een aasje dichterlijk gevoel heeft, betwijfelen; ofschoon hij, die takt voor het werktuigelijke der kunst bezit, misschien zal oordeelen, dat de snede en afwisseling der versregels soms beter en vloeijender had kunnen zijn. De aanhef, waar ons de Dichter, als door eenen tooverslag, voor de beide puikstukken van rubens in de Lieve Vrouwe-kerk te Antwerpen verplaatst, is meesterlijk, en, zouden wij bijna zeggen, zoo heerlijk, als in eenige Letterkunde iets kan gevonden worden. Het geheele stuk vloeit over van schoone en verhevene plaatsen. Slechts jammer is het, dat de opgewondene stemming, in welke de Dichter zich bevond, hem een paar malen van het spoor geleid heeft, en dat hij wel geen' onzin, maar toch bombast nederschreef, in regels als deze: Hij durft de plonderkolk des tijds met de oogen meten, Ontwarren met den vingertop, En delven, wat verzonk en ordloos ligt versmeten, Weêr in oorspronklijke orden op! Men kan wel een kluwentje katoen ontwarren, niet met één, maar met meer vingertoppen; doch hoe men dit eene kolk, en nog wel eene plonderkolk, dat al een raar ding zijn moet, doen kan, begrijpen wij niet; even min als wij het vatten, hoe men hetgene door elkander en het onderst boven in den afgrond ligt gesmeten, in orde, en nog wel in de oorspronkelijke orde, kan opdelven. Nog een staaltje: Hij drijft de rossen van Saturnus gulden wagen, Tot waar zijn spil in vlammen blaakt! Dit moet beteekenen, dat hij zich den tijd durft voorstellen, in welken de Tijd vernietigd zal worden, namelijk den jongsten dag; doch de metaphore is zoo buitensporig, dat de mees- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ten haar niet begrijpen, en dat zij, die haar begrijpen, er van duizelen. De Eeuwzang op het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, door de Hollandsche Maatschappij met zilver bekroond, heeft geene zoo schitterende partijen, maar is echter den meester waardig. Eenige hoogdravende uitdrukkingen, als: .... de starplaveisels scheuren. Het lastrend misdrijf stak het drakenhoofd ten hemel, Die rouw droeg, omdat de aard' zich zat aan tranen dronk. het zweven van koster op den adem Gods, en de vlinder-vlerken, welke het geschrevene blad mist, zijn vlekjes, rijkelijk uitgewischt door zulke heerlijke plaatsen, als men b.v. op bl. 172 aantreft. Thans gaan wij tot de kleinere stukjes over, in welke des Dichters eigenaardig en meesterlijk talent nog meer uitblinkt dan in de grootere, en van welke het meerendeel zal gelezen en bewonderd worden, zoo lang eene Nederlandsche borst gevoel heeft voor Nederlandsche poëzij. Onder dit meerendeel behooren vooral Bidden en Danken, twee eenvoudige en toch echt dichterlijke stukjes, uit welke ons de zachte en Christelijke geest van den edelen Zanger in elken regel tegenwaait. Waarlijk, die bij het lezen van zulke poëzij koud en koel blijft, en de hand niet opheft, om ze broederlijk den maker toe te reiken, heeft geen aasje poëzij in het hart! Deze eenvoudigere dichtsoort, en het huisselijke genre, dat zoo naauw met dezelve verzusterd is, is het eigenlijke vak van nierstrasz. Overvloedige bewijzen hiervoor vindt men overal, b.v. in de beide heerlijke stukjes, uitgesproken op de twee eerste Algemeene Vergaderingen van het Genootschap tot verbetering der Gevangenen; in de door vorm en inhoud treffende gedichtjes: de ontslapen Moeder aan haren Echtgenoot, en het ontslapen Kind aan zijn' Vader, het laatste hier vergezeld door de roerende muzijk van den te vroeg gestorven' sundorff; in het Ouderlijk Verdriet, het Vaderlijk Afscheid aan den vijftienjarigen Zoon, en in allen zonder onderscheid, welke gerigt zijn aan zijne gade, kinderen en vrienden; ofschoon wij een paar Albumversjes uitschieten, in welke de zucht, om kort en kernachtig te zijn, aanleiding gaf tot duisterheid en gezwollenheid. Ook de Gelegenheids- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten, tot welke eigenlijk reeds eenige der genoemde behooren, zijn vol gevoel en dichterlijk schoon; en wij weten het nierstrasz dank, dat hij zich verheven heeft boven het vooroordeel, dat tegen dezelve heerscht. Waarlijk, nooit spreekt de Natuurdichter (en deze zal toch wel de eenige echte zijn) krachtiger, dan wanneer zijn hart diep geschokt is door vreugde of smart. En wanneer is dat hart inniger getroffen, dan bij het lijk eens dierbaren bloedverwants, dan bij het onverhoopt geluk eens hartelijk geliefden vriends? De gelegenheidsverzen zijn de gevaarlijkste klippen voor de dichterlijke middelmatigheid, en daarom leest men er zoo vele vervelende; doch de ware Dichter is nooit meer Dichter, dan wanneer hij zijn hart uitstort voor zijne dierbaarste betrekkingen, en voor zulke alleen heeft nierstrasz gezongen. Eenigzins verwant aan deze dichtsoort is de Lijkhulde aan feith, door den jeugdigen Zanger als zijnen tweeden Vader bemind; doch de toon stijgt hier natuurlijk hooger, daar het een onderwerp betreft, dat in eenige opzigten nationaal was. Bij al het schoone, waarvan dit stuk overvloeit, stieten wij echter op eenige weinige uitdrukkingen, welke ons minder bevielen, alleen omdat zij minder natuurlijk waren. Nog vindt men hier eenige kleine stukjes in den verhalenden trant, van welke ons vooral jesaia XL: 8b uitmuntend beviel. Hetzelve is in de manier van tollens, maar zoo als slechts een oorspronkelijk Dichter in eens anders trant kan zingen. Verder: Gods Voorzienigheid, waarin ons de regel hinderde: Nu had ze noch eeten noch drinken; want voor de laatste behoefte zorgt de Natuur in ons Vaderland waarlijk overvloedig genoeg; abel's dood, waar ons die knods, die kain als een teentje in het wilgenbosch knakt, volstrekt niet bevallen wil; en Hal-Mehi, een meesterstukje in de beschrijvende soort, waar wij echter, in de schildering van het zwemmende meisje, haperden bij: En dreigt een golf haar te overspringen, Zij slaat haar uit in kringen. Want het overspringen van eene golf, vooral op eene rivier, is al iets zeer zonderlings; en dat men die uitslaat in krin- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, waarschijnlijk door de kracht der armen, is niet alleen duister uitgedrukt, maar de zaak zelve hier onbegrijpelijk. En hiermede eindigen wij deze uitgebreide beoordeeling, in welke wij niet slechts het gebrekkige aangetoond, maar ook het voortreffelijke den verdienden lof toegezwaaid hebben; ten slotte den Heere nierstrasz voortdurenden lust ter beoefening der schoone kunst, in welke hij reeds zulk eene groote hoogte bereikt heeft, toewenschende, tevens met het noodige geduld, om kleingeestige benijders te verdragen, en genoegzame zielkracht, om met medelijdende verachting op hen neder te zien. Het Leven en de Gevoelens der voornaamste Jezuiten, in Alphabetische orde kortelijk voorgesteld. Door M. Collin de Plancy. Naar den vierden Druk uit het Fransch. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1827. In 12mo. 113 Bl. f :-75. Het is geen wonder, dat de woelingen der Jezuiten, die het altijd op het bederf van de beste menschen, en van het dierbaarste, dat de menschheid bezit, toeleggen, de opmerkzaamheid algemeen gaande maken. In Frankrijk vooral, waar zich deze schijnheilige booswichten, tegen het gevoelen van het beste gedeelte der Natie, opdringen tot opvoeders en bedervers der jeugd, moest bovenstaand werkje opgang maken. De geringe prijs, voor welken het verkrijgbaar was, werkte mede, om het in veler handen te brengen. Het grootste gedeelte van het volk, dat zich geene grootere werken kan aanschaffen, moet op zulk eene wijze geholpen worden. Hierdoor, en door de openlijke aanmatigingen der Fransche Jezuiten, werd natuurlijk de zucht opgewekt naar inlichting omtrent het leven, de gevoelens en bedoelingen dezer H. vaders, of liever ondermijners, van het geloof. Van wege den inhoud is dit boekje dubbel waardig vertaald te worden. Schoon verlost van dit boos geslacht, kan de Nederlandsche Natie niet genoeg onderrigt worden omtrent het geluk, in hetwelk zij verkeert. De ontmaskering van grijpende wolven onder schapenvachten is en blijft nuttig ook voor hen, die uit de ervaring van anderen leeren, hoe gretig deze huurlingen van de kudde slagten en eten. Alleen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden wij verlangd, dat de vorm van het boekje anders ware geweest. De alphabetische orde is wel gemakkelijk voor hen, die van elders met de sluwheid dezer slangen zijn bekend geworden. Alwie de namen der voornaamste Jezuiten kent, vindt hier verdere opleiding. Men had echter, al ware het slechts bij de tijdrekenkundige tabèl, eene beknopte geschiedenis moeten leveren van het Jezuitisme, eenigzins meer in verband met onze vaderlandsche geschiedenis, met aanwijzing der bladzijden, waar van de afzonderlijke Jezuiten in het werkje het een en ander vermeld is. Ook was dienstig geweest een kort zamenstel van hunne afschuwelijke leer, uit de afzonderlijke alphabetische behandeling opgemaakt. Dan bleef alles meer voor het vervolg bruikbaar, en dit stukje was dan geen bloot geschrift van den dag. Wij vergen noch het onnoodige noch het nuttelooze. Indien een herdruk mogt vereischt worden, hopen wij, dat onze aanmerkingen zullen behartigd worden. Dan zal dit Fransche werkje voor Nederlanders meer bruikbaar zijn en blijven. De Reis naar het Vaderland, door A.F. Holst, Predikant. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1827. In gr. 8vo. 335 Bl. f 2-90. Wij weten volstrekt niet, wat wij van dit boek zeggen moeten. Wanneer wij het grootelijks aanprijzen, dan verbeuren wij het vertrouwen van onze lezers; en ontraden wij de lezing, dan doen wij aan het boek toch ook grootelijks onregt. Op den titel af, en bij het vlugtig doorbladeren, meenden wij een bunjan's Christenreize te zullen vinden, alhoewel in beteren smaak en zonder verouderde leerbegrippen en dweepzucht, ofschoon het titelvignet daar niets van had, en ons integendeel aan een werkelijk reisje hier op de aarde moest doen denken. Bij de opgave van den Inhoud meenden wij een' onderhoudenden, leerzamen roman te zullen vinden. Van dit een en ander vonden wij bij de gezette lezing echter niets. Van eene Reis heeft het boek, behalve den titel, genoegzaam niets. Niets van plaatsen en landen; niets van het onderhoudende of leerzame, dat men wachten zou. Met vrouw en zoontje, die de reis mededoen, spreekt de man ook nim- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} mer; voor dezen schijnt hij een vervelend en in zichzelven verzonken reisgenoot te zijn. En het Vaderland, daar het op af moest, blijft geheel onbekend. Wij raakten er zelfs mede in de war: want, toen de man over de grenzen trok, meenden wij, bij de eerste lezing, dat hij nu uit zijn vaderland ging; evenwel naderhand merkten wij, dat het land, dat hij toen verliet, en waar hij eindelijk terugkeert, zijn vaderland niet was. Hij deed nu maar een uitstapje naar zijn vaderland, zoo als 't schijnt om eene stervende bloedverwante daar nog eens te bezoeken. De reis schijnt hij bestemd te hebben tot het voertuig voor de leeringen, vermaningen en zedelessen, die hij zijnen lezeren had toegedacht; maar de reisbeschrijving heeft hij intusschen vergeten. Het boek is overigens een allerlei, zonderling genoeg bijeengevoegd, en het handelt over alles. Al aanstonds bij het op reis gaan wijdt de schrijver uit over de pligten van de vrouw; en daar de voerman van den wagen springt, om de paarden wat te ontlasten, krijgen de studenten vermaningen, om niet over de eerste grondregelen der kunsten en wetenschappen heen te stappen. Onder het opschrift: slaapstede, handelt hij over den kinderzin; ook al over droomen. Kortom, men kan bijna niets uitdenken, waarover hij geene aanleiding, en dikwijls eene zeer gezochte aanleiding neemt, min of meer, en doorgaans vrij uitvoerig, zijne gedachten te zeggen. B.v. toen men hem op de terugreis eene sabel medegaf, handelt hij over het tweegevecht; en bij het medenemen van eenen vogel, over gevangen- en tuchthuizen. Wij ontkennen niet, dat deze uitlatingen of vertoogjes veel goeds en nuttigs behelzen, hetgeen wij, op zichzelve beschouwd, met genoegen kunnen lezen (alhoewel zij ook dikwijls verbaasd oppervlakkig zijn, en het ons voorkomt, dat voet bij stuk houden des schrijvers zaak niet is); doch hier zijn zij vervelend, en houden den nieuwsgierigen lezer op; ofschoon zij hem eigenlijk weêr niet ophouden, want van de reis zeive komt toch geen berigt. Nog eens: wij weten niet, wat wij van dit boek moeten zeggen. Zoo veel zeggen wij echter met overtuiging, dat deze amphibie, voor het tot nut en vermaak lezend publiek, mislukt is. De vertaler R. houde ons deze verklaring ten goede, welke wij wagen te doen, niettegenstaande den lof, dien hij aan het werk geeft, en de gunstige beoordeeling van hetzelve in de voornaamste Duitsche Tijdschriften, waar van hij {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} melding doet. De schrijver zal voidaan zijn, zoo hij, onder dezen vorm, slechts geslaagd is, om één denkbeeld te verbeteren, ééne heilzame gedachte te verwekken, één vroom besluit te bevestigen: dit houden wij inderdaad wel mogelijk, want wij vonden hier en daar waarlijk veel, dat behartiging waardig is; en wij wenschen dus opregt, dat deze zijn wensch vervuld zal worden. Nederlandsche Muzen-Almanak. 1828. Tiende Jaar. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 236 Bladz. Met Platen en Portretten. f 3-50. Belgische Muzen-Almanak. 1828. Derde Jaar. Te Gent, bij A.B. Stéven. 248 Bladz. Met Platen en Portret. f 2-50. Deze beide jaarboekjes gaan tot nog toe in eenen edelen wedstrijd, welken wij echter vreezen, dat spoedig in eenen kleingeestigen naijver zal ontaarden, (waarvan wij reeds de blijken in zekere Advertentie meenen gezien te hebben) voort, om elk, zoo veel mogelijk, het dichtlievend publiek op zijne zijde te lokken. Schoon de oudere broeder het tot nog toe wint in aantal van meerderen naam hebbende medearbeiders, en zeker meer goeds en minder middelmatigs levert, streeft de jongere met iederen jaargang, ook in dit opzigt, hem digter op de hielen, en bezit daarenboven het eigendommelijke van ons op eene verblijdende wijze bekend te maken met de pogingen onzer zuidelijke broeders, om den nationalen zangberg, die zoo lang voor hen als afgesloten was, te beklimmen. In keurige netheid van druk en plaatwerk doen zij voor elkander niet onder; de Noord-Nederlander wint het in aantal van gravures, en in oorspronkelijkheid en verscheidenheid van teekening; doch de Zuidlander bezigde eene graveerstift, die in kracht en in zachtheid die dergenen overtreft, welke de ander te werk stelde. In het uitwendige staan zij dus vrij wel gelijk; laten wij thans eens zien, hoe het met het inwendige, dat toch het voornaamste is, gesteld zij. Ofschoon wij met verwondering in den Nederlandschen Almanak verscheidenen onzer meer bekende Dichters misten, vindt men er toch grootere of kleinere bijdragen, - van wiselius, die evenwel enkel eene navolging van een klein Duitsch versje leverde; van warnsinck, wiens Laatste Oogenblik- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van napoleon eenen meer verhevenen en echt lyrischen toon hebben, dan sommige zijner dichtstukken kenmerkt; van de Gebroeders klijn, en van tollens, van welke wij gaarne meer of meer uitgebreids ontvangen hadden; van nierstrasz, wiens stukje, Poëzij getiteld, wel wat mank gaat aan gezwollenheid; van staring, die, als altijd, luimig en oorspronkelijk tevens is; van boxman, wiens Lierzang, Homerus, gloed en kracht met klaarheid en ongewrongenheid vereenigt; van withuys, wiens Meineed, hoe lang ook en op sommige plaatsen wat gerekt, toch een der puikstukken is van deze verzameling; van immer zeel zelven, die, in vier of vijf stukjes van verschillenden trant, zijnen lang verkregenen roem bewaart en vermeerdert; van c. de koning, wiens Huis te Vogelenzang ons door gang en gloed beter beviel, dan zijn gedicht op zijne woonstad Haarlem, waarin de stof tot prijzen zoo ver gezocht wordt, dat men bijna gelooven moet, dat hij verlegen was om ze te vinden, en waarin wij, onder anderen, dezen regel al vrij zonderling vonden: Ja, Haarlem! schoon het leed u drukt, Schoon vreemden u verteren; van sifflé, die in zijne Gezagsleer bewijst, dat hij den toon van het hoogere Hekeldicht zeer goed weet te vatten, en door ons ten sterkste wordt aangespoord, om in deze bij ons minder beoefende dichtsoort meerder te leveren; van van harderwijk, wiens stukje, God regeert, niet slechts zijner denkwijze, maar ook zijn dichterlijk talent hooge eer aandoet; van Mejufvrouw moens, die hare lier aan Griekenland wijdde, en wier klank ons uitmuntend bevallen heeft, behalve dat wij de laatste helft van het eerste couplet niet begrepen, en bij het kransjes breijen, op bl. 104, onwillekeurig aan breikousen en breinaalden dachten; van j. van walré, wiens zedelijk verdichtsel, de Waarheid, den wijsgeerigen denker en geoefenden Dichter doet kennen; van ijntema, wiens Heerschappij van den Mensch over het Dierenrijk eene nieuwe wending geeft aan eene erkende waarheid; van schenk, wiens Welzijn van het Vaderland door velen gaarne, als een regt hartelijk drinklied, zal gezongen en beklonken worden; van - Doch waarlijk, de zinsnede is reeds zoo geweldig lang, dat het tijd wordt die te eindigen, of de Lezer zoude derzelver aanvang niet kunnen wedervinden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegen wij hier dan nog van onze minder bekende of jongere Zangers bij: van den broek, wiens beide allerliefste Oostersche Liederen ons uitnemend bevielen, behalve dat die Grieksche urania, welke in een naast elkander staand couplet eene dochter van alah (allah) opvolgt, een welnig erg tegen het costuum zondigt; gravé, wiens Stem in het Dal, gelijk vele zijner stukjes, een' zekeren Romantischen geest ademt, welken wij echter, schoon hij in onze Letterkunde eenigermate vreemd zij, geenszins afkeuren; maar wel, dat hij, om des lieven rijms wille, aan eene bloem iets toeschrijft, dat slechts een veeljarige boom kan bezitten: Zijn ruwe hand verbrak den tronk Der lelie, eens der velden pronk. vlielander van den bergh, ons hier voor het eerst ontmoetende, die, in eenen aan nierstrasz ontleenden vorm, waarlijk een lief gedichtje leverde; brester, van der hoop, robidé van der aa, w. van walré, jschouten, f. cordes, die allen met kleinere stukjes, op verschillenden toon gestemd, dit jaarboekje versierden; h. meijer jr., van oosterwijk bruyn en loosjes, welke drie, schoon minder gelukkig, het luimige beproefd hebben; ten hagen, die een vrij dichterlijk Welkom aan zijnen haard toezingt; van eldik thieme, wiens Klagt, schoon veel te beeldsprakig en gerekt, echter eenen goeden aanleg verraadt; engelen, wiens Judas Iscarioth zeer dichterlijke partijen bezit, doch geheel mislukt is, daar hij ons dezen ongelukkigen als een onwillig en tegenstrevend werktuig, dat zijne wandaad op alle wijzen wil maar niet kan vermijden, voorstelt, en ons dus stemt om hem te beklagen, en niet om hem te verachten. Voegt men deze allen bij de vorigen, en telt daar dan nog bij eenige stukjes, welke wij om derzelver middelmatigheid liefst niet bij name aanhalen, dan zal men genoegzaam overtuigd zijn, dat dit bloemkorfje eene zoo groote verscheidenheid van geur en kleur bevat, dat het den liefhebberen der Nederlandsche poëzij tot een welkom geschenk wezen moet. De keurig uitgevoerde en vrij wel gelijkende Portretten der verdienstelijke Dichters boxman en nier strasz zetten in dezen jaargang de galerij van onze Nederlandsche Zangers voort; en wij vertrouwen, dat immerzeel niet, gelijk eene zekere Advertentie wil te kennen geven, dezelve zal sluiten. Er zijn nog {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} te veel verdienstelijke mannen over, die regtmatige aanspraak hebben, om in dezelve te worden opgenomen. Het verheugt ons, thans tot den Belgischen Muzen-Almanak overgaande, de betuiging te kunnen herhalen, dat dezelve jaarlijks in innerlijke waarde en rijkdom toeneemt. Van onze meer bekende Noord-Nederlandsche Dichters (want de Zuidelijke zullen wij later naast elkander optellen) leverde robidé van der aa een fragment, Spanje getiteld, liberaal, stout en krachtig, verdienstelijker dan wij nog immer iets van hem zagen; waarom wij hem hier dan ook hooger, dan in onze beoordeeling van den Noord-Nederlandschen Almanak, plaatsen; boxman, een stukje aan de Muze, in den trant van horatius, dat eer doet aan zijne denkwijze; de greuve bezingt de Toekomst voor Nederland; doch de dichttrant schijnt ons niet helder, niet klaar genoeg. Ten hoet gaf twee sentimentele stukjes; c. de koning een' Lierzang, Sophonisba, met sommigen stoute coupletten en prozaïsche regels; doch de aanleg van denzelven is veel te historisch voor de Ode. Lulofs leverde eene nieuwe navolging van schiller's Romance, de Duiker; Mejufvrouw moens, een lang stuk: Aardenburg verdedigd, dat vele verdiensten bezit. Gisius nanning bezong den Noordschen Krijgsman op het Graf van Missolunghi; dit stuk heeft gang en er is gloed in, doch het wordt ontsierd door eenige kleine vlekjes. Sifflé schildert ons Formosa's Overrompeling krachtig en schoon, en bezigde niet ongelukkig de achtregelige canzone der Italianen. Van someren bezingt het Verraad van Philippus van Egmond; en wij hechten ons zegel aan zijne fiksche verzen, mits hij dien Palinuur niet op Brussels muur nederzette, en parma's heir niet eerst als een paard doe schieten in galop, en dan als een tijger den dollen kop laat verpletten op Brussels ijzeren wal; deze twee ongelijkslachtige bestanddeelen in dezelfde vergelijking, bl. 78, zijn tegen alle regels van den goeden smaak. Tollens gaf een krachtig Albumblaadje aan bowring ten beste; j. van walré parodieerde eene stof uit de Gedaanteverwisselingen van ovidius; warnsinck zong regt hartelijk aan zijne Zuid-Nederlandsche Kunstbroeders; en loots liet een reeds bekend versje op heinsius, wiens keurig portret dit jaarboekje versiert, nogmaals afdrukken. Deze zijn zoo wat de bekendste namen, en de oudere broeder heeft dus nog den voorrang, wat het getal van meer beroemde medeärbeiders aangaat. Doch men vindt hier nog verscheidene minder bekenden, waaronder velen, die beter en liefelijker zingen, ten minste hier, dan hunne oudere voorgangers. Onder dezen willen wij echter geenszins hem gerekend hebben, dien wij de rij laten openen, j.w. van alphen, die, in zijne Doggersbank, den ergsten bombast leverde, welke ons in lange voorkwam. Hij laat parker {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzeiien met ... bodems, door zijn' vloek gespleten, Halfzinkend door zijn valsche trouw. Het was dus geen wonder, dat zoutman hem spoedig zee deed ruimen, daar deze bovendien nog goede hulptroepen had: Najaden, Tritons, kroost der zeeën, Streeft gij de koets van Zoutman voor! Hij wreekt ons talloos tal van weeën, En blakert lucht en zee er door. De laatste regel is volslagen onzin. Zoutman blakert lucht en zee, die waarlijk nooit veel om het blakeren gegeven hebben, door de weeën, die hij komt wreken. Optime! Daarenboven hadden wij toen al eene rare soort van scheepsvolk: Als Englen (!!!) staan de bootsgezellen, En zien met weemoed Parker aan. Zij heffen 't breede zwaard; hun handen Zijn bergen, waarin Lava's branden, En werpen in de lucht zich uit. Nu, dat is eerst poëzij! dat zijn eerst matrozen! Minder hoogdravend bezingt van den broek de Nederlandsche Vlag; doch bij het waarlijk schoone, dat hier gevonden wordt, is het toch jammer, dat de beide laatste coupletten iets j.w. van alphen-achtigs hebben. Gij zou, voor zoudt, kan er ook niet door. Reizen, van j. van oosterwijk bruyn, is geestiger dan de bijdrage in den Nederlandschem Muzen-Almanak, en die van doijer en van goethem behooren tot de middelmatige. De navolgingen van gravé en greb naar het Hoogduitsch zijn vloeijend, getrouw en dichterlijk (den eersten mogten wij wel onder de meer en loffelijk bekende Zangers geplaatst hebben); de versjes van tenhagen en de kroes lief en bevallig; het Winterlied van de jong heeft bij eenig goeds vele leemten; gelijk integendeel de Soerates van maronier bij veel goeds eenige zwakke plaatsen bezit; van de linde en van reyn zijn nader bij het middelmatige dan bij het uitstekende; den beer poortugael breidt zeer hartelijk het Leve de Koning uit; Meester de vletter rijmt eer gebrekkig dan dat hij redelijk dicht. De Sappho naar het Hoogduitsch door wap, schoon op eenen vreemden, echt-Duitschen trant, beviel ons echter zeer goed; alleen is ons het einde wat al te mooi, al te romantisch, en het begin wat al te onbegrijpelijk; want wij zijn niet gewoon, duister en vuur zoo digt bij elkander te zien: ...... plegtig zwijgen waarde, Als een droom, val zielverkwikkend vuur, Duister in den tempel der Natuur. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slotstukje, eene Romance van m. weits, besluit waardig deze verzameling, en teekent eenen voortreffelijken aanleg voor deze dichtsoort. Thans nog een woord over onze zuidelijke kunstbroeders. Een der beste stukjes uit deze afdeeling is zeker het versje van willems, dat de Echtverbindtenis van eenen Hollander met eene Brabandsche Dame zoo vloeijend en geestig bezingt. Jammer slechts, dat de tweede regel: Amor is een wondre knaap, Moeilijk om beseffen, door de ongewone uitlating van te, en door het minder juiste beseffen, ons zoo ongevallig in de ooren klinkt, en dat daarenboven één hoogst onkiesche, zelfs vuile regel de toepassing schandelijk ontsiert. In een' deftiger trant, maar vooral niet minder schoon, is het fragment uit een grooter dichtstuk: de Vrouwen, van p.j.m. van duyse. Het is een treffend uitgewerkt tafereel der kinderliefde, waaruit wij slechts dezen regel gaarne misten: De honger ziet het aan, holt voort naar andre streken. Want deze onverwachte persoonsverbeelding, die te veel bij de eenvoudige natuurlijkheid van het overige afsteekt, doet hier eene slechte uitwerking. De Heer van duyse klimt met moed steeds hooger op onzen zangberg; hij heeft kans, om er eene eervolle plaats in te nemen. Verder vindt men hier allerliefste kleinere stukjes van lambin, dauwe, serrure, a.j. van der aa, ledeganck en korthals. De Kloosterling van f. de vos munt uit, maar nog meer de Drenkelinge van f. de visser, een allerliefst zangerig gedichtje, dat den hoogsten lof verdient. De bijdragen van van genabeth, vervier, f. rens, d'huyghelaere en p. koster geven blijken van kennis der taal en oefening in de kunst; en het liedje aan Victorine van M.V. te Brussel zoude ons nog beter bevallen, dan het thans reeds doet, indien het niet te onzedig, wij mogen wel zeggen te lubriek, ware. Ziet daar dan den voornamen inhoud dezer beide mededingende jaarboekjes (want met de puntdichtjes enz. konden wij ons niet bezig houden) getrouwelijk opgegeven, en met eenige kritische aanmerkingen doorstrooid. Het publiek kieze thans zelf; doch het kieze niet zoo eenzijdig, dat een van beiden; door gebrek aan aanmoediging, ophoude te bestaan. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Biographie sacrée, par A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Église Wallonne d'Amsterdam. Tome III. L-Q. 457 pag. Tome IV. R-Z. 297 pag. Amsterdam, à la Librairie des Héritiers H. Gartman. 1826. 8vo. f 8-40. Bij de aankondiging der beide laatste deelen van het bovenstaande werk, die door toevallige redenen tot hiertoe is vertraagd geworden, moeten wij naar het verslag verwijzen, dat wij, kort na de verschijning der beide eerste deelen, van hetzelve geleverd hebben (*). In dat verslag hebben wij het plan opgegeven, waarnaar dit werk is ingerigt; wij hebben den aard en de strekking van hetzelve aangewezen, en den geest gekenmerkt, waarin het is geschreven. De Heer coquerel is aan zijn eens gemaakt ontwerp getrouw gebleven, zoodat deze beide laatste deelen, naar inhoud, geest en vorm, met de beide eerste één geheel uitmaken; zij behelzen de voortzetting der galerij van Bijbelsche personen, die hier den Lezer ter beschouwing worden aangeboden. Wat wij bij de vorige gelegenheid over het min verkieslijke van den vorm en de geheele inrigting dezes werks gezegd hebben, moeten wij thans herhalen. De lezing dezer beide laatste deelen heeft ons op nieuw doen gevoelen, dat de snel op elkander volgende voorstelling van meestal zeer ongelijke personen, de overdenking van geheel verschillende onderwerpen, waartoe dezelve aanleiding geven, en de geheel onderscheidene tijden en plaatsen, waarin men onder het lezen met zijne verbeelding wordt overgebragt, de aandacht storen en vermoeijen, zoodat het indedaad bezwaarlijk wordt, deze Biographie als een livre de pieté te gebruiken. De levensbeschrijving der meest belangrijke {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} personen is te uitvoerig, om althans door den gewonen en ongeletterden Lezer, die zijne Schriftuurkennis vermeerderen, en zich in het geloof aangaande de Goddelijke waarde van Bijbel en Christendom bevestigen wil, in éénen adem uitgelezen te worden; terwijl de kortere artikels, als loopende over min gewigtige personen, dikwijls niet zoo rijk van inhoud zijn, dat zij het gewenschte voedsel verschaffen. Uit dien hoofde zal het boek meer tot naslaan, dan tot gezette lectuur verstrekken; een gebruik, dat, naar ons inzien, voor den belangrijken arbeid van den Eerw. Schrijver veel te bekrompen is. Doch, al meende de Heer coquerel voor zich voldoende redenen te hebben, om aan den alphabetischen vorm boven den chronologischen gang de voorkeur te geven, hij zou het nuttig gebruik van zijn werk niet weinig hebben bevorderd, zoo hij bij het zeer naauwkeurig naamregister een dergelijk zaakregister gevoegd had. Immers het boek geeft meer, dan de titel belooft. Het eerste gedeelte van ieder artikel levert de eigenlijke biographie van den persoon, waarover het handelt; het geeft de omstandigheden op, waarin dezelve voorkomt; het teekent de karaktertrekken, welke hij daarin vertoont, en stelt ons alzoo in staat, zijne verstandelijke en zedelijke waarde te leeren schatten. Doch de Schrijver bepaalt zich hierbij niet: hij licht in het tweede deel van ieder artikel het opgegevene toe; hij vermeldt de zwarigheden, bedenkingen en tegenwerpingen, die gewoonlijk daartegen worden ingebragt, en zoekt deze hier op te lossen en te wederleggen, om het Goddelijk gezag van den Bijbel te handhaven; hij geeft verslag van de verschillende gevoelens der Geleerden over de meest betwiste punten, beoordeelt dezelve, en wijst het meest aannemelijke daarvan aan; hij deelt zijne eigene, veelal scherpzinnige en fijne aanmerkingen aangaande bijzonderheden mede, die wel niet regtstreeks tot de personen behooren, waarover gehandeld wordt, maar die als van zelf uit de voorafgegane beschouwing voortvloeijen, en verrijkt aldus zijn werk met belangrijke ophelderingen van tijdrekenkundige, geschiedkundige, menschkundige, godgeleerde en zedekun- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dige vraagstukken. Deze aanmerkingen verhoogen in ons oog niet weinig de waarde van dit boek, ja zij maken het gewigtigste gedeelte daarvan uit. Doch zij zijn door het gansche werk verspreid; zij staan op plaatsen, waar men ze niet terstond kan opzoeken; terwijl zelfs het getrouwst geheugen niet in staat is, na eene opmerkzame lezing, te onthouden, wat er al belangrijks van dien aard in het boek is vervat, en waar het moet worden gezocht. Een volledig zaakregister zou dit in ons oog wezenlijk gebrek grootelijks verhelpen, en het nuttig gebruik van dezen arbeid niet weinig bevorderen. Het is voorzeker moeijelijk, de Bijbelsche personen, ten aanzien van de belangrijkheid, met elkander te vergelijken en juist te schatten; maar in 't algemeen zouden wij toch zeggen, dat de beide eerste deelen van dit werk doorgaans rijker van inhoud zijn, dan de beide laatste, waarin meer namen voorkomen, die eene min gewigtige plaats beslaan op het groot tooneel der Bijbelsche geschiedenis. Doch al is het, dat men het gegronde van deze aanmerking omtrent den doorgaanden inhoud moet erkennen, eenige personen van het hoogste belang spreken ook weder ten voordeele van deze deelen, en de namen van samuël, salomo en nehemia, van lazarus, maria, petrus, pilatus, maar inzonderheid van de twee grootste mannen der oude en nieuwe bedeeling, van mozes en paulus, wekken en boeijen de aandacht hier in een' hoogen graad. In de behandeling van alle de personen, hier voorkomende, spreidt de Heer coquerel, even als in de eerste deelen, veel kennis, veel schranderheid, scherpzinnigheid en vernuft ten toon, en weet hij zijn gevoelen zoo goed in te kleeden en aan te bevelen, dat de Lezer zich doorgaans tot de omhelzing van hetzelve zal gedrongen voelen. Het is deze schranderheid in het opperen van bedenkingen, in het maken van gissingen en vooronderstellingen, ter verklaring van het duistere en ter bevestiging van het min zekere, deze scherpzinnigheid in het ontwarren van het ingewikkelde en schijnbaar strijdige, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} deze bekwaamheid, om verwijderde en vreemdsoortige deelen tot één geheel te verbinden, om uit geringe bijzonderheden belangrijke gevolgen af te leiden, deze gave, om een karakter goed te vatten en juist voor te stellen, die ons ook doorgaans meer getroffen en behaagd heeft, dan de blijken van kennis, welke het boek bevat. Wij nemen wel niets terug van onze bovenstaande lofspraak op de kunde van den Eerw. Schrijver; doch wanneer men bedenkt, wat er niet al toe behoort, om zoo vele en zoo verschillende onderwerpen, als hier voorkomen, overeenkomstig den tegenwoordigen stand der Godgeleerde wetenschappen, grondig te behandelen, zal men gevoelen, dat een man, voor wien, zoo wij wèl onderrigt zijn, de theologische Letterkunde van ons Vaderland en van Duitschland gesloten is, zijne tafereelen en verklaringen hier en daar onvolledig laten moest. Zoo zou, om maar iets te noemen, de verdediging van den doortogt der Israëlieten door de Roode zee, de voorstelling van den geest der Mozaïsche wetgeving, de ontwikkeling van het karakter der Evangelisten en van derzelver schriften, de behandeling van de vraagstukken naar de echtheid der afzonderlijke Bijbelboeken, naar de Demonische bezetenen, naar de broeders des Heeren, naar de harmonie der verhalen van de opstanding, en meer dergelijke, onzes inziens, nog al anders uitgevallen zijn, wanneer de Heer coquerel de bedenkingen van den schrandersten aller tegenschrijvers, van den Wolfenbuttelschen Fragmentist (reimarus), de verhandelingen van van alphen, enz. in het 9de deel van teyler's Godgeleerd Genootschap, de werken van hug, lücke, gieseler, en vele kleinere geschriften uit de theologische Letterkunde van ons Vaderland, had kunnen raadplegen. Intusschen dient men ook hier niet te vergeten, dat de Heer coquerel, bij het schrijven van dit werk, in de eerste en voornaamste plaats op Frankrijk het oog had, en dat hij naar dit bepaald oogmerk genoeg geleverd heeft. De inhoud van het werk is voor geen verslag of uittreksel vatbaar, weshalve wij ons met deze algemeene {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprijzende aankondiging vergenoegen. Wij kunnen echter niet nalaten, nog ten slotte op te merken, dat de uitvoerigste artikels ons doorgaans met de meeste zorgvuldigheid bewerkt schijnen. Zoo onderscheidt zich, in ons oog, het artikel over den Apostel paulus, dat niet minder dan 68 bladzijden beslaat, zeer voordeelig. Het is, alsof de grootheid van het onderwerp den Schrijver heeft bezield en met geestdrift vervuld, zoodat hij ook alle de kracht en bevalligheid van zijnen stijl daarbij heerlijk ten toon spreidt. Wij wenschen den bekwamen Schrijver geluk met zijnen, in meer dan één opzigt, uitnemend volbragten arbeid, en bidden hem Gods zegen toe in zijnen belangrijken werkkring. Vertaling en Uitlegging van den eersten Brief van den Apostel Petrus. Door Assuerus Doijer, A.L.M. Phil. Doct. en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. Te Zwolle, bij H. As. Zoon Doijer. 1827. In gr. 8vo. 43 Bl f :-45. Dit geschrift is klein van omvang, maar van veel gewigt, vooral van wege het doel, met hetwelk het in 't licht verschijnt. De regt eerwaardige Schrijver is van oordeel, dat eene verbeterde Nederduitsche vertaling van de gansche H. Schrift, maar inzonderheid van de boeken des N.V., voor de Christenen in ons land eene dringende behoefte is. Hoedanig zulk eene vertaling behoort ingerigt te zijn, geeft hij uitdrukkelijk op, en levert tot dezelve eene gewigtige bijdrage, met het stukje, dat voor ons ligt. Ook wij gelooven, dat de voortreffelijke arbeid van Prof. van der palm de behoefte eener nieuwe vertaling van den Bijbel voor het algemeen niet geheel heeft vervuld. Het uitvoerig bewijs hiervoor houden wij achter, omdat wij thans diens werk niet beoordeelen. Doch wij gelooven ook, dat het thans de tijd nog niet is, dat zulk {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vertaling des Bijbels met vrucht kan ondernomen worden. De Bijbel door van der palm, die ten opzigte van het oordeelkundige gedeelte zich te weinig stellig heeft verklaard, kon de gisping van onruststokers niet ontgaan. Wat zou het zijn, indien de Dordsche Bijbel ruimen moest voor eenen Haagschen? Hoe zou de Bijbel nu ontvangen worden, indien eene vereeniging uit allerlei Protestanten (ach, waarom niet uit alle Christenen?) dit gewigtig werk aanvaard en voltooid had? Zoo lang men niet hopen kan, dat zulk een gemeenschappelijk werk slagen zal, is het de tijd, dat men bouwstoffen verzamele, en dat mannen uit elk Protestantsch Genootschap het een of ander gedeelte des Bijbels vertalen en ophelderen. Op deze wijze kan er eens eene vereeniging tot stand komen, om den Bijbel getrouw te vertalen, en alleen uitlegkundig op te helderen, zonder inmenging van godgeleerde haarkloverijen, die nergens, maar het minst bij de vertaling en opheldering des Bijbels, te pas komen. Als zulk eene bijdrage van gewigt beschouwen wij het stukje van doijer. Het spreekt van zelve, dat wij dit geschrift niet anders, dan als zulk eene bijdrage, zullen beoordeelen, zonder uitvoerig aan te wijzen, waar wij, in de vertaling of verklaring van eenige plaatsen, van doijer mogten verschillen. Tot de vereischten eener gewenschte vertaling van den Bijbel behoort te regt, in de eerste plaats, het zoeken naar den zuiveren en onvervalschten tekst, zoo als dezelve oorspronkelijk uit de pen van petrus is voortgevloeid. De veranderingen, welke, op goede gronden, verbeteringen van den tekst zijn, moeten niet in aanmerkingen onder, maar onmiddellijk in, de vertaling voorkomen. Het bijgeloovig eerbiedigen van den Elzevierschen tekst behoort plaats te maken voor prijsstelling op de echte woorden der H. Schrijvers. Ook hierin handelt doijer regtmatig; H. II:2, III:8. 20, IV:14. Zijn voornemen was ook ten opzigte van H. III:7 goed, verg. de Aanm. bl. 36. In de vertaling is hij hier ech- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van der palm tegen zijnen wil gevolgd, die zonder noodzake de Staten-overzetting heeft verlaten. De vijanden van Bijbelsche kritiek vinden hier bewijs, dat ook onze oude Overzetters in deze hunne vijandschap niet deelen. Doijer had H. IV:13 in van der palm een' goeden voorganger, dien hij evenwel niet heeft verkozen te volgen. De Lezer vergelijke hier beider vertaling: van der palm. doijer. Maar verblijdt u, naarmate gij deelgenootschap hebt aan het lijden van Christus, opdat, enz. Maar, gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u, enz. Ter bevordering van de duidelijkheid der vertaling is voorts nuttig, dat de aanhalingen van den Apostel uit de boeken des O.V. met eene andere letter gedrukt worden. Dit is nuttig, niet alleen waar die aanhalingen als zoodanig voorkomen, maar ook waar de Schrijver, met de woorden uit het O.V., zijne eigene gedachten voordraagt. Op deze wijze heeft de opgaaf van gelijkluidende plaatsen doel en beteekenis. Ook hierin gaat doijer naauwkeurig te werk. Dit alleen zouden wij verlangen, dat, zelfs niet op het voetspoor der Staten-overzetting, iets worde ingevuld; b.v.H. II:7: ‘Maar den ongehoorzamen wordt gezegd: de steen,’ enz. Zonder invulling luiden des Apostels woorden beter dus: ‘Maar den ongehoorzamen is deze steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, geworden tot een hoofd des hoeks, en een' steen des aanstoots en eene rots der ergernis. De aard onzer taal vordert eene andere woordvoeging, dan die van het oorspronkelijke; maar men behoort toch te laten blijken, dat de Apostel zijne eigene meening met woorden uit het O.V. voordraagt. Wat doijer verder over de zinteekens en de geheele indeeling des Bijbels in hoofdstukken en verzen aanmerkt, gaan wij hier voorbij, als behelzende ook onze meening; zonder dat wij evenwel daarmede de opgegevene veranderingen voor onszelven overnemen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste aanmerkingen zijn, onzes bedunkens, te maken op hetgeen doijer bl. 9, aangaande de Staten-overzetting, heeft aangemerkt. Ook het N.V. heet op den titel getrouwelijk te zijn overgezet. Dit verdient die Overzetting in zeker derde te heeten; namelijk met betrekking tot dezelfde orde der woorden in het Nederlandsch, als plaats grijpt in het Grieksch. Dat daardoor de getrouwheid in het letterlijk vertalen, en in het uitdrukken van den zin en de meening der H. Schrijvers, nu en dan is verloren gegaan, zal niemand, der zake kundig, betwijfelen. Voor de ongeloovigen op dit punt zullen wij uit dezen Brief van petrus een enkel voorbeeld bijbrengen. Het is om die reden, dat wij verklaren, dat doijer te weinig heeft gedaan, met geene de minste verandering te maken in de gewone Overzetting dezes Briefs, waar het hem toescheen, dat de zin en meening des Apostels duidelijk is uitgedrukt. In eene vertaling behoort men letterlijk, zoo veel dit mogelijk is, de woorden der H. Schrift uit te drukken. De bepaling van den zin en de meening derzelve behoort reeds tot het gebied der uitlegging. Slechts enkele voorbeelden zullen onze gedachten duidelijk maken. H. I:1. διασπορᾶς, der verstrooijing, is vertaald: verstrooid; vs. 2. ἐν ἁγιασμῷ πνεύματος: in heiligmaking des geestes, in de heiligmaking des geestes; H. II:4. ὑπὸ ἀνθπώπων: van menschen, van de menschen. Dit levert toch verschil op van meening. De Grieksche tekst heeft hooger gezag, dan elke vertaling. Integendeel gaat doijer, met van der palm, van die Overzetting af, waar zij naauwkeurig heeft vertolkt; b.v.H. I:22. ἐκ καθαρᾶς καρδίας: uit een rein hart, door beiden vertaald: met een rein hart. Wij hebben opzettelijk gezegd, dat wij, zoo veel dat mogelijk is, letterlijk moeten vertalen. Om duidelijk te zijn, voeren wij tot voorbeeld aan, H. III:3. Het verschil van kleederdragt bij de vrouwen van verschillende tijden maakt hier tot pligt, meer de meening getrouw te vertolken, dan de woorden. Het omhangen van goud drukt zelfs het denkbeeld niet uit van den Apostel, die {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord περιθέσεως bezigt, waarschijnlijk aangaande het omdoen van gouden armringen. Daarenboven drukt het woord versiersel geenszins volledig uit het denkbeeld, dat het Grieksche κόσμος aan de hand geeft. Ook het woord sieraad bij van der palm is niet eigenaardig gekozen. Het geeft hier duidelijk te kennen den geheelen vrouwelijken tooi, zoo als wij met ons woord opschik dit denkbeeld juist uitdrukken. De vertaling van dit vers, zal zij voor vrouwen, naar onze gewoonten gekleed, verstaanbaar zijn, drukt de meening des Apostels getrouw en volkomen uit, als zij dus wordt gegeven: Welker opschik niet zijn moet de uiterlijke, met de vlechting van het haar, met de dragt van goud, en met het aantrekken van kleederen. De Staten-overzetting is, ja, meer dan twee eeuwen oud. Doch daarom is zij in dien zin geen Heiligschrift geworden, dat men dezelve niet meer zou mogen veranderen, dan doijer zich heeft durven veroorloven. Die Overzetting moge liggen in het geheugen van vele menschen; maar dat bewijst nog niet, dat al die menschen alles verstaan, wat hun getrouw geheugen heeft bewaard. Zelfs spreuken en spreekwoorden, uit het dagelijksch leven ontleend, worden meer getrouw in het geheugen bewaard, dan wel tijdig en gepast gebezigd. En hoe het met het opzeggen van Bijbelplaatsen gesteld is, kunnen zij het best beoordeelen, die bij bevooroordeelde menschen den meesten tegenstand vinden in het aanvoeren van voor het gemeen meestal onverstaanbare Bijbelplaatsen. Volstrekt zien wij ook geene reden, waarom men vreemde woorden in eene Nederlandsche vertaling zou moeten behouden. Overal zorgt men voor de zuiverheid onzer taal. Waarom zou men den Bijbel alleen uitsluiten? Het woord Exempel moge verstaanbaar zijn bij beschaafden, die hun Latijn of Fransch te baat hebben; maar onbeschaafden, en voor die is eene zuivere vertaling nog de meeste behoefte, verstaan zelfs dit woord niet algemeen. Eveneens oordeelen wij over het woord Conscientie. Beteekent dit woord wel ooit in den Bijbel, hetgeen het be- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent in het dagelijksch leven? Waartoe kan dan ooit deszelfs gebruik dienen? Doch hoe ligt men van de meening des Bijbels kan afgaan, door niet bestendig te letten op verouderde woorden of spreekwijzen, kan zelfs het voorbeeld van van der palm, ook door doijer hierin gevolgd, duidelijk en nadrukkelijk bewijzen. De spreekwijze: aan den anderen, weet doijer zoo wel als van der palm, dat oulings wederkeerig was. En toch hebben beiden εἰς ἑαντοὺς, H. IV:10, vertaald, alsof er stond: εἰς ἄλλονς; terwijl de Staten-overzetting het beter heeft vertolkt: Een iegelijk - - diene den anderen. Hoe zal het gaan met de min beschaafden, indien reeds zulke mannen dwalen, op het oogenblik dat zij meenen den tekst der Staten-overzetting te verbeteren? Tot eene naauwkeurige vertaling behoort, naar onze gedachte, de opmerking, dat de Staten-overzetting, om de orde der woorden te behouden, zich somtijds eene vrijheid veroorlooft in het vertalen, welke aan niemand toekomt. Ons voorbeeld zij de laatst aangehaalde plaats, waar ook van der palm en doijer eveneens vertalen. Zij nemen allen εἰς ἑαντοὺς διακονοῦντες in het enkelvoud, en handelen zoo tegen hunne vertaling vs. 7, 8, 9. Onze taal vordert eene andere orde der woorden; namelijk: Dient elkander, een iegelijk enz. - als trouwe uitdeelers der verschillende genade Gods. Die zelfde zucht, om de orde der Grieksche woorden zoo veel mogelijk in hunne vertaling uit te drukken, deed deze Overzetters nu en dan voorbijzien eene meer juiste vertolking, doch bij welke in onze taal de woorden geheel moesten verplaatst worden. Wij kiezen tot voorbeeld H. I:7. Dit geheele vers wijst op het keuren van het geloof der Christenen, als juist daarom van meer waardij, dan het goud, dat vergankelijk is, omdat het gekeurde geloof tot op de komst van christus blijft voortduren. Men leze de drie meermalen genoemde vertalingen, en vergelijke met dezelve hetgeen wij hier als getrouwe vertaling van 's Apostels meening opgeven: Opdat, in {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de openbaring van Jezus Christus, de keuring van uw geloof, tot lof en eer en heerlijkheid; bevonden worde van meerdere waarde te zijn, dan van goud, dat te niete gaat, schoon het in vuur de proef houdt. Ons zijn nog andere regelen voor den geest, die wij thans in de pen houden, en die wij misschien zullen mededeelen, wanneer ook wij het een of ander gedeelte des Bijbels, tot proef eener verbeterde Bijbelvertaling, vertolkt in het licht geven. Wij zijn zoo uitvoerig geweest, omdat wij hopen, dat doijer zijn loffelijk begonnen werk zal voortzetten, en zijn van gedachte, dat hij ook op onze aanmerkingen letten zal, schoon wij hem voor het grootste gedeelte onze Staten-overzetting als gids hebben ontraden. De Bijbel is waardig aller inspanning en arbeid. Wat één niet kan, kunnen welligt met den tijd velen. Welaan, Protestanten! volgt allen doijer. En de twisten der Theologie zullen eindigen, bij het eenmaal helder ontstoken licht des Bijbels. - Faxit Deus! Het menschelijk Oog en Oor, volgens de Afbeeldingen van den Hoogleeraar Soemmeringh (Soemmerring), in profil doorsnede nog meer vergroot voorgesteld en met eene korte Beschrijving voorzien, door J.F. Schröter. Op nieuw bewerkt en verklaard door G. Bakker, Professor aan de Akademie te Groningen. Aldaar, bij W. van Boekeren. 1827. In folio. 17 Bl. f 4-20. Dit werk bevat twee, naar de meesterlijke afbeeldingen van soemmerring vervaardigde en zeer vergroote gekleurde platen (dit laatste was bij het oor minder noodig) van onze twee belangrijkste zintuigen. Zij zijn, volgens het voorberigt van den Hoogleeraar bakker, bepaald tot gebruik op scholen bestemd, en kunnen in de handen van bekwame onderwijzers zeker hare nuttig- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hebben. Wanneer iemand meent, dat dit dingen zijn, die men op de scholen niet behoeft te leeren, zijn wij het alleen in zoo verre met hem eens, dat wij daardoor het eigenlijk schoolonderwijs niet wenschen verdrongen te zien. Natuurkunde, natuurlijke geschiedenis, geschiedenis zelve kunnen toch op de lagere scholen niet dan oppervlakkig worden onderwezen, en behooren daarom het meer noodzakelijke lezen, schrijven, rekenen, de aardbeschrijving noch taalkennis te vervangen. Maar zoo men meent, dat wetenschap eigenlijk tot weinigen beperkt blijven, en men haar als ongeschikt voor den grooten hoop moet beschouwen, verklaren wij ons met den Hoogleeraar bakker, in zijn voorberigt, geheel en al tegen dit wanbegrip. Elk kan geen geleerde worden; dit verbieden de onderscheidene standen der maatschappij, zonder wier beperking de maatschappij zelve onbestaanbaar is; maar jonge menschen, van welken stand ook, buiten staat te stellen, zoo veel te leeren, als hunne vatbaarheid toelaat, is ongeoorloofd, en druischt tegen de verhevene bestemming van den mensch, als verstandig wezen, in. Gelijkheid der menschen moge, in andere opzigten, in de tegenwoordige huishouding, een ijdele klank zijn; gelijke regten op verstandsbeschaving, gelijke vatbaarheid voor zedelijke opvoeding brengt elk kind met zich, en wordt die slechts erkend, de overige ongelijkheid, die toch slechts tot deze vergankelijke aarde behoort, kan den vrijen geest weinig deren. Men vergeve den Recensent deze uitweiding. Hij wenschte hartelijk, dat dit woord zoo overtollig ware, als de Lezer mogelijk denkt. - Keeren wij echter tot het werk, dat voor ons ligt, terug. De afbeeldingen zijn natuurlijk minder schoon dan die, waarvan zij ontleend zijn, maar ook veel goedkooper. Wij voor ons wenschten wel, dat ze minder monsterachtig groot waren. Dit zal echter in de scholen, om ze op een' afstand te kunnen zien, zijne nuttigheid hebben. - Bij de afbeelding van het gehoor heeft de Hoogleeraar bakker eene vrij uitvoerige verklaring gevoegd. Wij geven hem in bedenking, of de schoolonderwij- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zer, in ontleedkunde onbedreven, wel veel van de beschrijving der zenuwen van de trommelholte (op bl. 12, 13 voorkomende) zal kunnen begrijpen. Ook zouden wij betwijfelen, of wel, gelijk op bl. 9 in eene aanteekening gezegd wordt, de vroege staat van volwassenheid van het inwendig gehoorwerktuig bij het kind betrekking heeft tot de opvoeding, dan alleen in zoo verre het verschijnsel aan andere dieren gemeen is; terwijl in allen de zintuigen na de geboorte veel minder groeijen en ontwikkeld worden, dan de overige ligchaamsdeelen. - Dit een en ander ontneemt echter niets aan de nuttigheid van het geheel. Wij danken den Hoogleeraar voor zijnen hierin op nieuw besteden arbeid, voor zijne aan een nuttig doel te koste gelegde moeite, en wenschen hartelijk, dat dit werk dienstig moge zijn, om de kennis aangaande twee meesterstukken en wonderen der Goddelijke Almagt, die de mensch met zich omdraagt, algemeener, en dus de dankbare vereering dier Almagt overvloediger te maken. Over de Drankzucht en derzelver geneeskundige behandeling, door C.V. Brühl-cramer, Doctor in de Genees- en Heelkunde enz. te Moskow. Met eene aanprijzende Voorrede van Dr. C.W. Hufeland. Uit het Hoogduitsch. Te Enschede, bij G. Paschen, Gt. Zoon. 1826. In gr. 8vo. XII en 99 bl. f 1-20. Niet zonder reden is de naam van drankzucht door Dr. cramer, den Schrijver der boven aangekondigde Verhandeling, gekozen, daar hij dezelve niet als een hartstogt, maar als eene ziekte beschouwd wil hebben. De bewijzen, die voor dit gevoelen worden bijgebragt, zijn: 1o. de onoverwinnelijke neiging en behoefte tot drank bij de drankzuchtigen; 2o. het periodieke, dat daarbij menigmaal wordt opgemerkt; 3o. de voorboden en voorteekens, die de aanvallen voorafgaan; 4o. de bepaalde duur derzelven; 5o. de aan crisis gelijkvormige afloop van iederen aanval; 6o. de overgang in krankzinnigheid en dood, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men soms heeft opgemerkt, zoo men den lijder volstrekt allen sterken drank onthield en weigerde; 7o. de mogelijkheid van genezing dezer kwaal door physieke middelen. Niet alle bewijzen zijn even klemmend en overtuigend. Welligt gaat ook de Schrijver, zoo als gewoonlijk, te ver: quod nimium probat, nihil probat. Oorspronkelijk is de sterke neiging tot den drank meer een hartstogt, dan wel eene ziekte; ten zij men verkiezen mogt met de woorden te spelen, en dan zou men met hetzelfde regt van eene spelzucht, steelzucht, moordzucht enz. kunnen spreken. Dat zij tot eene behoefte worden kan, die zich niet altijd even sterk gevoelen laat, dat zij verschillende ziekten kan te weeg brengen, dat zij den dood kan veroorzaken, daaraan valt niet te twijfelen. Maar dit alles kan men aannemen, zonder daarom, onder den naam van drankzucht, dipsomanie, of eenigen anderen titel, dezen hartstogt als eene werkelijke ziekte voor te stellen. De zaak is minder onverschillig, dan zij in den eersten opslag schijnt te wezen. Immers, zoo de dronkenschap, of liever de hartstogtelijke neiging naar sterken drank, eene ziekte is, dan houdt zij daardoor van zelve op misdadig te zijn. Want wie zou iemand veroordeelen of beschuldigen, omdat hij ziek is? Dit is dus eene uiterst gevaarlijke leer voor hem, die aan deze leelijke kwaal laboreert! - Zoodanig eene manier van zien heeft in de laatste dagen maar al te zeer veld gewonnen. Men heeft de lijken van dieven en moordenaars en allerlei euveldaders geopend, om in hunne ingewanden de oorzaak te zoeken hunner misdrijven, en den mensch tot eene bloote machine zijner gebrekkige bewerktuiging verlaagd. Hierbij vervalt natuurlijk alle morele imputatie en alle zedelijke vrijheid der menschelijke daden. 't Is dus alleen op de duchtigste bewijsgronden, dat men een dergelijk gevoelen, als de Schrijver voorstaat, kan aannemen; en zulke gronden hebben wij, wij moeten het erkennen, hier te vergeefs gezocht. Immers, wat de physieke middelen betreft, waardoor de Schrijver voor- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, dat de zieke van de kwaal bevrijd kan worden, hoe onvoldoende dezelve zijn, zoo lang de dronkaard zijne drift naar den geliefden drank niet weet te beteugelen, heeft Recensent, helaas! maar al te dikwijls ondervonden. Gaarne erkent hij echter, dat, wat de behandeling aangaat, welke door den Schrijver gevolgd is, en welke hier wordt voorgedragen, tot verbetering van de gevolgen dier rampzalige drift op het gansche gestel, dezelve, in dat opzigt, alle aanprijzing verdient; inzonderheid het gebruik der zuren, dat men in de meeste gevallen heilzaam bevinden zal. Of die zelfde behandeling evenwel in staat zal zijn alleen eene radicale genezing te weeg te brengen, hieraan vermeent Recensent vooralsnog te moeten twijfelen. Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek. IIde tot VIde Deel. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1822-1827. In gr. 8vo. Te zamen ruim 2500 bl. f 25-35. Het eerste deel van dit Woordenboek is door ons reeds in Julij 1822 beoordeeld. Witsen geysbeek heeft daartegen eene Antikritiek in den Recensent ook der Recensenten geplaatst, rijkelijk gekruid met scheldwoorden en gemeene uitdrukkingen tegen den Recensent, dien hij telkens een jongsken gelieft te noemen. Wij vergeven veel aan de gekrenkte eigenliefde eens Schrijvers; het genus irritabile vatum is ons niet onbekend, en witsen geysbeek is, blijkens uitgegevene Puntdichten, zoo wat half en half eene soort van een' vates. Daar nogtans de scheld-repliek wat heel grof was, verkozen wij liever de Recensie van het overige des werks uit te stellen tot het geheel voltooid zou zijn, ten einde geene vrij natuurlijke gevoeligheid eenigen invloed op onze beoordeeling mogt hebben. Thans is, na zoo veel tijdsverloop, die oude twist vergeten; en de Schrijver {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kan verzekerd zijn, dat niet de minste herinnering aan zijn geschrijf tegen ons deze Recensie buiten de palen der striktste onzijdigheid zal doen treden. Het werk ziet nu in zes deelen (behalve nog een aangekondigd supplement-deel) het licht. Den aanleg en de strekking des werks reeds vroeger aangekondigd hebbende, kunnen wij thans daarover zeer kort zijn. In het tweede deel vinden wij, onder onze Dichters van den eersten rang, camphuysen (waarvan hier bij uitstek gelukkige proeven worden gegeven), cats, de decker, met verschuldigden en onbekrompen' lof vermeld; terwijl, onder die van den tweeden rang, de voortreffelijke ijsbreker onzer taal in poëzij en proza, coornhert, naar verdienste een uitgebreid Artikel ontvangt. Wij vinden voorts samuël coster, den Vader van het Hollandsche Treurspel; den min bekenden van der does, Lofdichter van den Hage; doornik; den kieschen en bevalligen heyman dullaert (naar evenredigheid van anderen, wat kort); barend elikink; den arbeidsman en bekroonden Dichter jacob van dijk; den beminnelijken en allezins nuttigen jan van eyk, Predikant te Loosduinen; den bekenden feitama, dien de Schrijver, in weerwil van de door hem aangetoonde verkeerde strekking zijner al te zeer gelijkte voortbrengselen, toch als mensch zeer achtingwaardig keurt; den zeer welluidenden francius; den ook als Dichter merkwaardigen a. fokke, sz.; den min bekenden fruytier, hugo en pieter de groot, en den eigenlijk niet zoo zeer als Dichter, dan wel als bestrijder der walgelijke Datheensche Psalmberijming bekenden guépin. (Dathenus zelf wordt daarin en als kreupel Rijmer en als woelziek Prediker voorgesteld.) In barend fremery zien wij, nog op het laatst der achttiende Eeuw, de werktuigelijke rijmelarij heerschen; ja zelfs nog zekeren gleuwink (eerst in 1811 overleden) eenen berijmden Catalogus van voorwerpen uit het dieren-, planten- en delfstoffelijk Rijk, alsmede van de starrenbeelden, onder den naam van Bespiegelingen over {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schepping in zes Zangen, uitgeven! Over 't algemeen zijn de beoordeelingen in dit deel vrij gematigd en billijk. Dat er zoo vele Pruldichters, of liever Rijmelaars, in voorkomen, die het aanhalen niet waard zijn, blijven wij nog voor een gebrek houden, en is zelfs strijdig met den titel, daar geysbeek toch zelf wel aan drie vierden der hier opgenoemde personen den eernaam van Dichter niet zal toekennen. Doch 's mans bitse geest moet tusschenbeiden iets hebben, waarop hij dien scherpen kan. Wenschelijk ware het, dat hij deze behoefte alleen op de zoodanigen bevredigd had. In het derde deel sloegen wij terstond het Artikel van haren op, in de hoop van onno zwier, den grooten ijsbreker onzer herleefde poëzij, naar waarde gekenschetst te zien. Wij vonden nogtans meest aanhalingen uit andere Schrijvers, en geene enkele proeve; en dat van den man, die gewis tot onze grootste oorspronkelijke Dichters behoort, en de meest Nationale van allen is! Hij geeft daarvoor tot reden, dat de Heer de vries daarvan, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, nog al talrijke proeven gegeven had, en onze bloemlezer de geurigste dus reeds vóór hem geplukt vond; en misschien komt daarbij, dat inderdaad sommige oorspronkelijke verzen van de Geuzen wat ruw en hard zijn. Doch wanneer wij hem nu uit den Friso van willem van haren eene menigte proeven zien aanhalen, waarvan men toch ook bij de vries een aantal voorbeelden vindt, zoo kunnen wij dit immers niet aan het denkbeeld der meerdere voortreffelijkheid van den Friso boven de Geuzen toeschrijven? Doch ja! geysbeek zegt (IIIde D. bl. 83): ‘Als wij de drie voortreffelijkste Heldendichten moesten opnoemen, zouden wij zonder aarzeling zeggen: De Ilias, de Aeneïs en de Friso.’ Dus de Friso met zijne harde en stootende verzen en zwakke vinding beter dan tasso's en milton's meesterstukken! Zoo dit geene vooringenomenheid (om niet wansmaak te zeggen) of onkunde is, wat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} is het dan (*)? Bij geysbeek is dit te minder te begrijpen, daar hem geene eenzijdige vaderlandsliefde bezielt, gelijk ons later zal blijken. Onder de andere Dichters van den eersten rang, in dit deel, bekleedt helmers, in de schatting des Schrijvers, gelijk in de onze, den hoogsten rang; maar het is gewis eenzijdig, wanneer men in dien voortreffelijken Dichter niet ééne feil wil zien, en die in anderen, gelijk in vondel, met arendsoogen opzoekt. Van d. heinsius worden vele proeven medegedeeld; doch nopens j. van heemskerk worden wij op scheltema gewezen. P. cz. hooft bekomt 70, en arnold hoogvliet zelfs bijna 100 bladzijden. Hooft's Treurspelen worden zeer gestreng beoordeeld; de Minnedichten komen er beter af. Hoogvliet's Abraham wordt uitvoerig, en over 't algemeen niet zeer gunstig, beoordeeld; daarentegen is huygens, hoezeer onze veelsoortigste Dichter na vondel, in ruim 40 bladzijden afgehandeld. De Zedeprinten behagen onzen Kunstregter niet, omdat men in dien trant de gekste dingen vervaardigen kan. (Maar kan men dit niet in alle dichtsoorten, vooral in meer of min boertige?) Het valsch vernuft, in vele sneldichten en elders bij dezen Dichter voorkomende, wordt te regt gegispt. In de drie Dichters de haes, grootvader, zoon en kleinzoon, bespeurt witsen geysbeek een opklimmend dicht- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen, en heeft vooral veel op met het verheerlijkt en vernederd Portugal van f. de haes, jz. (den kleinzoon). Voorts vinden wij hier nog goede berigten omtrent de min bekende Dichters abraham de haen, een' onzer weinige goede Herdersdichters, en hoffham, een' Duitscher en zeer goeden kenner onzer poezij. Ernst willem higt en de edele Staatsraad hinlópen worden met lof vermeld. Gaarne hadden wij van laatstgemelden althans eene enkele proeve gezien. In het Artikel haecht (w. van) lezen wij de bijzonderheid, dat de Aartshertog matthias en de Hertog van parma de Psalmberijming van dezen Antwerpschen Rederijker en Lutherschen Predikant met Privilegie zouden hebben voorzien. Het eerste is te begrijpen; de magt van matthias was zeer bepaald; maar van den tweeden zou het zeer merkwaardig zijn. Doch wij zien daarbij, dat deze tweede druk in 1583 uitkwam, en daardoor vervalt de geheele zaak; want parma won Antwerpen niet vóór 1585. Eene drukfout is het ook niet, blijkens de herhaling van het jaargetal. - Eene noot van geysbeek op eene aanhaling uit de haen kunnen wij niet nalaten af te schrijven; dezelve komt ons zeer juist en tevens aardig voor: ‘Het woord Request is door het nieuwmodische Rekwest nog onverstaanbaarder, en, sedert men er rekest van gemaakt heeft, geheel onkennelijk geworden; daar men qualiteit ook in kwaliteit veranderd heeft, zal men denkelijk insgelijks eindigen met kaliteit te schrijven.’ Het vierde deel begint met het Artikel jacobs (gysbert). De Schrijver geeft te kennen, dat hij de door hem hooggeschatte Vriesche landtaal opzettelijk heeft aangeleerd, waardoor hij dan zekerlijk regt heeft tot de beoordeeling van Vrieslands Hoofddichter, van wien men echter natuurlijk, om de onbekendheid zijner taal, weinig proeven kan mededeelen: wij wenschten zelfs, dat elke dier proeven met eene vertaling in het Nederduitsch verzeld ware, welke tevens zijne beweerde grondige kennis dier tale eenigzins nader konden staven. - Aan kantelaar, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} pieter leonard van de kasteele, en de voortreffelijke elizabeth koolaart, geboren hoofman, wordt de verdiende lof toegezwaaid, en proeven uit hunne gedichten medegedeeld. Het oordeel over den bekenden Blijspeldichter langendijk luidt aldus: ‘Langendijk had inderdaad al den aanleg tot een bevallig en natuurlijk Dichter, een' vluggen geest, vindingrijk vernuft, gezond oordeel en genoegzame belezenheid; gelukkig was zijne Stoïsche onverschilligheid en vrolijke geaardheid een tegenwigt van de verdrietelijkheden, die hem twee lastige vrouwelijke schepsels zoo vele jaren lang veroorzaakten. Wij gelooven, dat het hem niet zoo zeer aan oefening, als wel aan beschaafdheid en goeden smaak ontbroken hebbe.’ - Het Artikel loosjes (a.) is con amore geschreven, en dien edelen, kundigen, vernuftigen en werkzamen echten Nederlander waardig, uit een van wiens vroegste en minst bekende gedichten, de ruiter, men eenige fraaije plaatsen mededeelt. Zoo wordt ook de voortreffelijke lublink naar waarde geprezen; hoewel dit Artikel, uit hoofde der onderstelde meerdere bekendheid met 's mans werken, minder anthologisch is. Luiken's dichtwerken na zijne verandering van denkwijs, hoezeer verre beneden de Duitsche Lier, worden echter hier veel te hard beoordeeld. Onze groote marnix van st. aldegonde wordt, wegens zijne Psalmberijming, en zijnen Bijenkorf der H. Roomsche Kerke, het eerste Prozawerk van belang in onze taal, met alle regt geprezen. Minder hoog, dan onze Schrijver, zouden wij, naar evenredigheid der tijden, loopen met de Batavia van de marre, hetwelk, bij eenige waarlijk dichterlijke plaatsen, toch over 't algemeen den eentoonigen prozaïschen gang met zoo vele gedichten der achttiende Eeuwe gemeen heeft. In het Artikel meerman vinden wij een' hatelijken, boosaardigen trek tegen den goeden Koning lodewijk napoleon, (over wiens Regering geysbeek zich personeel meent te moeten beklagen) die den scheldnaam van Corsicaanschen sar- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} danapalus bekomt. Wij gelooven niet, dat er twee personen in de Geschiedenis meer verschillen, dan de verwijfde, zelfzoekende Assyriër, die in zijnen Harem zat te spinnen, en zich eindelijk, toen redding onmogelijk scheen, met zijn paleis verbrandde, en de goedaardige, meêwarige Franschman, die rust, gemak en zelfs het leven te Leyden, te Gorinchem en op den Lekdijk voor zijne onderdanen veil had, die altijd van zijne vrouw verwijderd leefde, en eindelijk, liever dan zijn Volk door nuttelooze verdediging in 't verderf te storten, zich buitenslands begaf, om aldaar in ambtelooze gerustheid te leven. Zijn gedrag omtrent meerman is zekerlijk door dezen niet zoo ongunstig beschouwd als hier, waar hij, die even te voren sardanapalus heette, nu een Satraap genoemd wordt. Maar, over 't algemeen, wee de genen, op welke geysbeek het geladen heeft! Hij laat hun niet het minste goede behouden. Wij zullen zulks weldra nog duidelijker bespeuren. (Het vervolg en slot hierna.) Geschiedenis van het Slot te Muiden en hooft's Leven op hetzelve, door Jacobus Koning, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. VIII en 150 bl. f 2-20. In 1825 verspreidde zich door de dagbladen naauwelijks het berigt van de voorgenomene afbraak van het Huis te Muiden, of de aanzienlijkste letterkundige Genootschappen zoo wel, als bijzondere letterlievende burgers, verhieven luid hunne stem, om dit kostbaarste gedenkstuk onder de zeer enkele, die nog aan de barbaarsche handen der sloopers ontsnapt zijn, aan den klaauw der vernieling te ontrukken. Ook de taal der dichtkunst deed zich vrijmoedig hooren (*). Zij herinnerde aan floris {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} den V en hooft, en bezwoer den Vader des Vaderlands, zulk een gedenkstuk te onttrekken aan de handen der afbrekers, enkel tuk op gewin, en die, zoo zij mogten, het Amsterdamsche paleis om het lood zouden slechten! - De stem van zoo vele Edelen werd door den Koning als de stem der publieke opinie geëerbiedigd; en, na eene onmiddellijke schorsing van den verkoop, is het thans beslist, dat slechts het kleinste en minst belangrijke gedeelte van het Slot zal worden afgebroken, terwijl alles, wat de groote herinneringen uit de dertiende en zeventiende Eeuwen nog opwekt, in stand zal worden gehouden. Het was dus geen ongelukkig denkbeeld, en welks uitvoering misschien tot het boven gemelde besluit kan hebben bijgedragen, van den verdienstelijken j. koning, om in een kort bestek alles bijeen te voegen, wat dit Slot in de oogen van elken Nederlander zoo zeer doet achten en eerbiedigen. Reeds kort na de stichting paart zich de herinnering aan het Muiderslot met die van den stichter, den uitmuntenden, doch rampspoedigen floris V, dat slagtoffer van kleine adellijke tirannen en struikroovers; van velzen, een' verraderlijken gijsbrecht van amstel, en een' barbaarschen woerden. In dat Slot zou floris die aandoenlijke klagten uitgeboezemd hebben, welke hem de Drossaard van Muiden in den mond legt; hem, Wien d'ochtend anebad, en de avond trad met voeten. Van hier werd hij weggevoerd, en in de nabijheid van het Slot door de verraders vermoord. - Sedert werd het Muiderslot het tooneel der oorlogen tusschen de Hollanders en Stichtenaars. In 1277 viel het den Bisschop van Utrecht in handen; ‘het gevolg,’ zegt de Schrijver, ‘was de onderwerping van die van Muiden als onderdanen des Bisschops en der Kerke van Utrecht, en het oogmerk des Kerkvoogds was in zoo verre bereikt.’ Doch dit strookt weinig met het volgende, dat, sedert, het Slot in rust bleef tot in 1356, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het op nieuw door den Bisschop belegerd en ingenomen werd. Dit kon toch niet geschieden zonder eene voorafgaande herovering door, of afstand bij den vrede ten behoeve der Hollanders, waarvan wij hier niets geboekt vinden. Het Slot ontging echter in alle deze krijgstooneelen de toen zoo algemeene verwoesting, ook in de latere oorlogen met de Gelderschen, in de 15de en 16de Eeuw. Sonoy trachtte, in den vrijheisoorlog, vergeefs, het Slot van Muiden voor de Vaderlanders te winnen; hij werd met verlies teruggedreven. In 1629 bedreigden de Spanjaarden en Oostenrijkers van verre, in 1672 de Franschen zeer van nabij het Slot, hetwelk, benevens de Stad, alleen door de komst van den dapperen joan maurits gered werd. Men kan wel zeggen, dat deze daad van den grijzen Held het Vaderland behouden heeft; want met het bezit van Muiden waren de Franschen tevens in het bezit der sluizen, Amsterdams verdediging, en der Zuiderzee geweest. - De latere lotgevallen zijn onbeduidend. Doch geene lotgevallen, hoe aanmerkelijk ook, kunnen een gesticht zóó verheerlijken, als het verblijf van een groot man in hetzelve. En dit zeldzame geluk is het Muiderslot wel ten deel gevallen, door het verblijf van pieter cornelisz. hooft. Na al hetgeen hierover in vroeger en later tijd, door hooft zelv', brandt, siegenbeek en scheltema, geschreven is, viel het den Heere koning zeker moeijelijk, iets nieuws te zeggen; doch hij heeft ook minder nieuwe zaken te berde gebragt, dan wel dezelve op eene nieuwe en behagelijke wijze voorgesteld. Zelfs schijnbare kleinigheden, die echter tot kenschetsing des doorluchtigen Drossaards het hare bijdragen, heeft hij ons niet onthouden, en ons vooral het altijd nieuwe vermaak verschaft, van hooft zelv' met zijne vrienden te hooren kouten, door eene oordeelkundige opzameling, uit de Brieven, van alwat bijdragen kan, om ons hooft's leven op het Muiderslot als 't ware voor oogen te stellen. Eerst vermeldt de Heer koning, wat hooft om- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} trent het Slot zelve gedaan heeft; daarop zijn huisselijk leven, zijne leefwijze, geschriften aldaar vervaardigd, gezelligen omgang met vossius, barlaeus, huygens, vondel, mostert, reael, de Zusters visscher, en francisca duarte. Hier vooral bedient zich de Schrijver veel van de eigene woorden van hooft in zijne Brieven. Inzonderheid vertoeft hij bij de aankweeking der toon- en zangkunst in de gezellige kringen op het Huis te Muiden met de reeds genoemde beschaafde en kunstlievende Vrouwen, hooft's eerste Gade, christina van erp, en den destijds beroemden Organist zweling. Ook de tooneelkunst werd niet vergeten; en den Schrijver is gebleken, dat het treurspel Isabella van samuël coster voor Prins maurits gespeeld is. Hooft hoopte frederik hendrik ook op het Huis te zien; doch dit miste hem, door 's Prinsen spoedigen doortogt. In de aanteekeningen achter de Geschiedenis wordt onder anderen betoogd, dat het zoogenaamde torentje, waarin hooft zoo vele onsterfelijke werken vervaardigde, niet een der torens van het Slot, maar een zeshoekig optrekje in den boomgaard geweest is. De kamer in den toren, voor dat studeervertrek gehouden, zou de woonkamer geweest zijn. De belangrijke en aangename stof zoo wel, als derzelver behandeling, maken dit kleine geschrift allezins lezenswaardig. Hulde aan Gysbert Japiks, door J. Hiddes Halbertsma. IIde Stuk. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1827. In gr. 8vo. XLIV en 408 bl. f 3-60. Na een verloop van tusschen de drie en vier jaren verschijnt dit tweede stuk der Hulde aan gysbert japiks in het licht; en het is nog raadselachtig, wanneer de Heer halbertsma eindigen zal, met zijne aanmerkingen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} over den Dichter en de Vriesche taal, onder gezegden titel, mede te deelen. Reeds zien wij het eerste door een tweede, of wel vrij uitgebreid boekdeel, gevolgd; en bedriegen wij ons niet, dan bevat dit grootendeels eene verzameling van bouwstoffen voor het op te rigten gebouw van taalgeleerdheid. Ja, schoon wij geen eigenlijk gezegd berigt of ontwikkeling tot dusverre ontvangen mogten van des Schrijvers ontwerp, in eene en andere Opdragt evenwel wordt ons een wenk gegeven, ‘dat er voor de letterkunde en de beminnaars van Vrieslands taal iets van het hoogste aanbelang eenmaal staat voor den dag te komen.’ Zulks wist de Commissie van Weldadigheid, bij de uitgave der Feestrede, ons vóór drie jaren reeds aan te kondigen. Nu, de stukken waren voorzeker toen niet gereed, als die bij het Eeuwfeest te Haarlem; en, weggesleept, of bedwelmd, door den toon des gejuichs, ging men af op goed geloove, waarin wij nog hopen, dat men zich niet moge verijdeld zien, maar veeleer, gelijk wij vertrouwen, zich bevestigd zal vinden door den inhoud van dezen bundel. I. Maar openen wij het boek, aan welks begin de Opdragt voorkomt aan den Hoogwelgeboren Heere, Jr. i. aebinga van humalda, aanvangende met deze woorden en toezegging: ‘Hiernevens ontvangt U.H.W. de suwnerlinge forhânlinge fen libbjen in fen stearren met zodanige veranderingen in spelling en zintekens, waarvan ik nader rekenschap hoop te geven. Tevens heb ik het genoegen er bij te kunnen voegen het oorspronkelijke discours de la vie et de la mort, naar hetwelk mijne voorgangers te vergeefs gezocht hadden.’ Hoe iemand denken moge over het bijkomend taalkundig doel van den Uitgever, (want ongaarne zouden wij met ons oordeel vooruitloopen) voor het oud Fransche en nagenoeg verloren opstel, in weinige uren, op aanzoek van zijne jeugdige Bruid, door philippe de mornay (of du plessis mornay) in 1575 vervaardigd, verdient halbertsma van elken Protestantschen Nederlander, met name van die in druk verkeeren, den hartelijksten dank. In zulken treurigen toestand, na het verlies van twee zijner kinderen aan eene pestziekte, kreeg gysbert japiks lust, om het keurige stukje in zijne moedertaal over te brengen, en volbragt dien arbeid in weinige dagen. Mornay schreef op den titel dit tweetal dichtregelen: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Pour mourir bienheureux à vivre faut apprendre: Pour vivre bienheureux à mourir faut entendre. Bij gysbert leest men: Om wol to stearren lit uwz rjuecht wol libbjen leere: So libbje in stearre wy, o winscke in wâde! ynn'e Heere. De sombere trekken, waarin het menschelijk leven, bij tegenstelling van het verlangen naar de zalige rust in de veilige haven des doods, door den vermaarden Schrijver, en wel op uitnoodiging van Mevrouw charlotte arbaliste de borde, Wed. de pas, ten dage hunner ondertrouw, geschetst wordt, gaven halbertsma goede reden aan de hand, om deze zoo merkwaardige als meesterlijk geschrevene Verhandeling met eene breede Inleiding te doen vergezeld gaan. Het verschijnsel lost zich op in den sleep van onheilen, vooral in den St. Bartelsmoord, en bij hunne moeijelijke ontkoming, bejegend aan dit onverschrokken en op God vertrouwend tweetal Adellijke Huguenoten. Men leest hier dus, met aandoening en verbazing, beider bijzondere lotgevallen, en hunnen voorbeeldigen moed en vroomheid. Ook levert ons deze Inleiding tevens eene zeer aangelegene bijdrage wegens dien gruwelvollen tijd, hoedanigen de Hemel geve dat nooit op aarde wederkeere, of Frankrijk op nieuw berokkend worde door een hersteld gebroedsel, dat zich eens naar jezus noemen durfde, en nu, met veranderden naam en titel, andermaal, onder Hooge Bescherming, dat eigenste Koningrijk, en vooral het naburige Spanje, den Paus en het Bijgeloof ter gunste, verontrust en teistert. Intusschen, wat halbertsma ons hier mededeelt ter toelichting van het geschrift van du plessis, rust op geschiedkundige waarheid, en is (dank zij hem voor dezen arbeid) ontleend uit de echte Gedenkschriften, vóór weinige jaren in het licht gegeven te Parijs (*). Van geheel verschillenden aard, dan toch met eenerlei taalkundig oogmerk, als waarmede genoemde Verhandeling over {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en sterven in de Hulde van gysbert japiks werd opgenomen, zijn de naastvolgende, reeds voormaals uitgegevene en op nieuw geplaatste Vriesche stukken, waaromtrent wij dus met dit enkele woord volstaan kunnen. Overigens prijzen zich de Hollandsche verzen van den Dichter, in onze dagen van beteren toon en smaak, geenszins ter lezinge aan, of brengen, op zichzelve beschouwd, iets toe, om het oordeel te begunstigen, waarmede kenners zijn werk in de landtale naast dat van onzen vondel gesteld hebben en blijven hoogschatten. Duidelijker had misschien de Uitgever zulks voor den Nederlander mogen opmerken; en wij veroorloven ons niet, naar de reden te gissen, waarom hij te dezen naauwelijks meer dan een' wenk geeft. Die wenk teekent de bedoeling, dat men gysbert's verzen met de bijgevoegde uittreksels van den Hertspiegel vergelijke. Want alzoo ontwaart men den grond der latere verbastering van gysbert, die zoo het pittige, maar ook gekunstelde woordkoppelen van den Hollandschen spieghel nawilde, maar van het eenvoudige, ware schoon te dwaasselijk afweek. Uit de Redevoering, alsmede uit hetgene in het laatste gedeelte van dit tweede stuk, tot aandrang zijner meening, door halbertsma is opgemerkt, moge men zich van dit ons zeggen vollediger overtuigen; en zal men tevens leeren, dat een dier grootere verzen van gysbert, door hem met aanhalingen uit de Ouden verrijkt, voldoend bewijs draagt van deszelfs Grieksche en Romeinsche taalkunde. II. Niet onaangenaam was het ons, bij dit rustpunt of afdeeling van het werk, door eenen Brief, of soort van Opdragt, aan rein posthumus (*) van het vorige afgescheiden, een' geheel anderen voorraad aan te treffen; een' voorraad evenwel, die buiten Vriesland, en zelfs aldaar bij {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het gros der lezeren, geringen opgang maken zal, maar voor beminnaars en beoefenaars der oude Vriesche landtale en derzelver verschillende tongvallen van aangelegenheid is. Waren er door den Hoogleeraar wassenbergh (*), in het begin dezer Eeuwe, proeven medegedeeld van stukken, in het Hindelopensch geschreven; andere, en ook uitvoeriger, ontmoeten wij hier. Zelfs heeft zich de Heer posthumus, en halbertsma na hem, aan den tongval op het kleine Visscherseiland Schiermonnikoog laten gelegen zijn, en van beider hand ontvangt men nu bewijs van hunne navorschingen. Daarenboven is de Tesckloaw, bevorens door scheltema in deszelfs Mengelwerk (†) opgenomen, op nieuw, en naar een ander afschrift, herdrukt in deze verzameling. Eindelijk behelst dezelve een Kreupeldicht in het Vriesch, zoo als dat in het Scheelswijksche, in of nabij het ambt Breedstädt, nog heden gesproken wordt; en sluit zij met eene zeer aangelegene bijdrage van den eersten, tweeden en de vijf eerste verzen uit den derden Psalm, in het oudste bekende Nederlandsch. Blijkbaar is dit het magazijn, waarin de bouwstoffen zijn opgetast, reeds vroeger in dit verslag door ons bedoeld. Wij zien alzoo een tweetal zijner Landgenooten, die nevens den grijzen en reeds overleden' Hoogleeraar wassenbergh het gysberts-Feest mogten vieren, met vernieuwden lust en onbezweken ijver, op het door hem ingeslagen spoor voortgaan, en aan den taalbouw arbeiden. Het verband evenwel van dezen rijkdom met den titel van dit werk is en blijft ons duister; ja mogelijk is er, die vreeze koestert, of de Heer halbertsma, zijnen Vriend in den Opdragtsbrief aanprijzende, om ‘dagelijks de boeken der oude Vriezen, der Angelsaksen en Gothen te behandelen,’ van grootspraak wel geheel vrij te pleiten zij, wanneer hij zich ten vervolge dus uitdrukt: ‘Maar voor uwe eigene voldoening kan ik er u dan tevens bij verzekeren, dat gij dus doende spoedig op een standpunt zult staan, van waar gij met een innig mededogen op lambert ten kate en zijne bewonderaars zult nederzien.’ Wij willen de toekomst niet vooruitloopen; maar onthouden ons niet van te wenschen, dat het taalwerk van beide onze Landgenooten voor het minst zoo zeer aan de ons ingeboezemde verwachtingen voldoen moge, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat virgilius onder handen had, wanneer propertius het waagde van hem te schrijven: Cedite Romani scriptores, cedite Graji; Nescio quid majus nascitur Iliade. Nu, bij de Ouden ging dat zoo aan, om zichzelven en zijne degelijke Vrienden hoog te zetten of uit te bazuinen; in onze beschaafdere tijden en Christenmaatschappij nogtans acht men het voegzamer, na blijk van verdienste door onzijdigen eerst en het liefst geprezen te willen worden. Wie anders doet, heeft (te vroeg) zijn loon weg; opdat ook wij een enkel woord van onzen grooten Meester hier aanvoeren, niet minder gepast misschien, dan dat, aan het slot dezer Opdragt, wegens de muggenzifters in taal en spelling staat aangehaald. (Het vervolg en slot hierna.) Henriëtte Stolp. Eene onderhoudende Geschiedenis, ter bevordering van godsdienstige kennis en zedelijkheid. Door J.H. Krom. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1827. In gr. 8vo. XVI en 275 Bl. f 2-90. Wij nemen de treurige taak op ons, van dit allernuttigst werk des waardigen Schrijvers verslag te geven. Hoewel de naam van krom reeds het gunstigste vooroordeel met zich brengt voor hetgeen hij aanbiedt, hebben wij, bij eene herhaalde lezing dezer verdichte Geschiedenis, toch ondervonden, dat de hoogste vooringenomenheid met den Schrijver nergens wordt teleurgesteld. Doch juist de voortreffelijkheid van dit geschrift herinnert ons het treffende verlies, dat niet alleen nabestaanden en vrienden bij den dood van krom hebben geleden, maar ook alle vrienden van waarheid en godsvrucht, wien hij met mond en pen zoo gaarne ten dienste stond. Het verbod van den Schrijver, om te spreken van zijne verdiensten, sluit ook ons den mond, en weêrhoudt thans onze pen, maar smoort geenszins in ons hart eerbied voor den man, die, door ongemaakte nederigheid, elks achting verhoogt voor zijne uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart beide. Een Gesprek tusschen Lucie en den Schrijver dient ter ver- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} goeding van een Voorberigt, en wordt medegedeeld in den bekenden luimigen trant van krom. Wij zijn nu niet in die stemming, dat wij van dit Gesprek iets verder kunnen zeggen, dan noodzakelijk is, om de eerste aanleiding tot dezen Roman aan den dag te brengen. Eene lastige kwaal, welke hem in den winter, vooral bij noordelijke winden, de ademhaling in het gaan belemmerde, hield hem, gedurende de laatste jaren, dikwijls in huis en in het hoekje van den haard. Het Programma der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen wekte zijne aandacht, en de gevraagde Geschiedenis, in den trant van Gumal en Lina van lossius, was alzoo de aanleiding tot de Geschiedenis van Henriëtte Stolp. Hoewel krom's ingediende stuk afgekeurd werd, geschiedde die afkeuring op zulk eene wijze, dat hij geene dringende uitnoodiging behoefde, om dit zijn werk onder eigene vlag in zee te doen gaan. Dit deelen wij mede, niet om de Beoordeelaars der loffelijke Maatschappij ten toon te stellen; ook krom noemt hunne uitspraak billijk; maar omdat natuurlijk nu, door die Prijsvraag, deze Geschiedenis eenigzins anders is geworden, dan wel zou hebben plaats gehad, wanneer krom meer onafhankelijk zijn eigen plan had uitgevoerd. Of nu juist daardoor Henriëtte Stolp belangrijker is geworden, dan niet, is en blijft een onopgelost vraagstuk. Naar onze gedachten is de Geschiedenis nu voor het Algemeen belangrijker geworden, omdat, hoewel Henriëtte Stolp meer onder beschaafden wordt voorgesteld, toch het geheele stuk nu meer is bewerkt geworden voor de behoeften van minder beschaafden. Wij keuren het daarom goed, dat krom zijne Henriëtte Stolp in geen ander kleed gestoken heeft, dan hij haar aan de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen heeft aangeboden. De ondervinding heeft ons reeds geleerd, dat velerlei soort van menschen deze Geschiedenis met genoegen en nut zal blijven lezen. Men zal van ons niet vergen, dat wij eene dorre schets leveren van deze, zoo als zij op het titelblad te regt genoemd wordt, onderhoudende Geschiedenis. Van gewone Romans begeert men dit niet, omdat men het aangename der verrassing zelf smaken wil. Maar van dezen Roman is het onmogelijk, in kort bestek het beloop der geschiedenis op te geven. Alles hangt hier op het naauwst aaneen. De gesprekken en onderwijzingen laten zich zoo min van de geschiedenis afscheiden, als deze van gene. Hoofdzakelijk geeft krom {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf op, wat de Lezer hier moet zoeken en alleen kan vinden: ‘Dit is (bl. 274) de geschiedenis van Henriëtte Stolp, eene bevallige en tevens zeer waardige vrouw. Zij heeft hare ouders hier nimmer gekend, maar zoo veel te meer haren Vader in den Hemel. Deze heeft haar voor het betere leven opgevoed. Hare geschiedenis is bewijs van zijn aanzijn, zijne magt, zijne wijsheid en zijne zorgende liefde. Die zorgende liefde leidde zoo haar lot, dat zij Hem leerde kennen en zijne heilige bevelen. Ja, zij leerde Hem kennen en kinderlijk vreezen. Zij heeft met God gewandeld. Zij was opmerkzaam op hare zwakheden en gebreken; zij zag, dat zij vergevende genade en hulp van God behoefde; zij maakte daar staat op, naar de leer van het gezond verstand en het Evangelie van jezus. Zij heeft op de wereld, maar niet voor de wereld geleefd. Haar leven was rijk gezegend, en haar sterven zacht. Zij deed blijmoedig en vrolijk eene zalige verwisseling.’ - De geest van geheel de Geschiedenis is ten eenemale doortrokken met het vertroostende denkbeeld: wat God doet, dat is wèl gedaan. Dit denkbeeld komt overal voortreffelijk uit, als men alles leest. Bij versnippering valt het weg. Juist dit maakt deze Geschiedenis onderhoudend, omdat men niets kan of wil missen. Waar men iets bekorten kan, daar toont men omwegen en bijpaden bewandeld te hebben. Hiervan hield krom nooit. Deze Geschiedenis van Henriëtte Stolp bevestigt dit op nieuw. Alwie hier verkorten wil, doet vooral te kort aan het eenige doel der Geschiedenis, voorstelling van Gods vaderlijke leiding te haren opzigte. - Het belangrijke dezer Geschiedenis wordt nog daardoor verhoogd, ‘dat men den draad der geschiedenis’ - onmogelijk, zeggen wij; krom zegt - ‘moeijelijk volgen kan, zonder dat men de godsdienstige gesprekken en lessen mede opneemt.’ - Doch wij staken verdere aanprijzing. Wij wenschen dit boek in veler, in aller handen, opdat er op deze aarde hoe langer hoe minder alleen voor deze aarde geleefd worde. Minder om de nagedachtenis van den waardigen krom, die buitendien niet ligt vergeten zal worden, dan wel om Nederlands godsdienstig Publiek, wenschen wij hartelijk aan Henriëtte Stolp een' spoedigen herdruk toe, dien zij in elk opzigt waardig is. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Nassau, Treurspel, gevolgd naar het Fransch van Arnault. Door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1826. In kl. 8vo. XVI en 88 bl. f :-70. In de geheele Vaderlandsche Geschiedenis zal men bezwaarlijk een meer geschikt onderwerp vinden voor het Treurspel, dan den dood van den Vader des Vaderlands, met hetgeen dien dood kort is voorafgegaan en opgevolgd. Zulk eene menigte van verschillende en voor het Tragische zoo sterk sprekende karakters ontdekt men in de nabijheid van onzen willem den Eersten, dat derzelver getrouwe teekening alleen voldoende is, om ook bij Neêrlands late nageslacht eene geestdrift gaande te maken, voor welke men het niet zoo tonderachtig of Fransch gestel van den meer koelen en bezonnen Nederlander niet ligt zou oordeelen vatbaar te zijn. Zulk een geheel Nederlandsch onderwerp begeert voor Nederlanders eene Nederlandsche behandeling. De voortreffelijkste behandeling door eenen Franschman blijft altijd Fransch, en roert den echten Nederlander bij zulke onderwerpen nooit. Dit is ons geloof, en wij schamen ons over hetzelve niet. Dit Treurspel heeft ons in dat geloof nog meer bevestigd. De Heer barbaz, met zijnen Schrijver ingenomen, verklaart, bl. IX: ‘De beroemde Fransche Dichter - arnault - heeft zich, door het tegenwoordige stuk, eene nieuwe eerekroon verworven; en, inderdaad, hetzelve is met zó veel beleid samengesteld, en met zó veel kracht en pit van stijl geschreven, dat het wel de overzetting waardig was, bijzonder ook om deszelfs betrekking op onze vaderlandsche geschiedenis. - De karakters van willem den Eersten, van Prins maurits en oldenbarneveld, als ook van filippus den Tweeden, zijn er meesterlijk in aangekondigd(?) en bewaard.’ (Wat hiervan zij, zullen wij bij eene enkele proeve nader aanwijzen.) ‘Ondertusschen heeft de Opsteller’ (bl. X) ‘zich eenige afwijkingen van de geschiedenis en dichterlijke vrijheden moeten veroorloven, zonder welken (het is reeds honderdmalen gezegd)’ - juist uitgedrukt: gezegd, niet bewezen - ‘niet eene historiëele daad tot een tooneelstuk kan worden ingericht.’ Dat moge nu waarheid zijn voor Franschen, die niet enkel in het Treurspel zich met zulke vrijheden zoe- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ken te helpen; bij Nederlanders is het gelukkig zoo ver nog niet gekomen, dat men een' balthazar gerards als een beklagenswaardig slagtoffer van priesterlist zou kunnen en, om te behagen, zou moeten voorstellen. Vereischt het de kunst, dat de gerards van arnault alleen op het tooneel mag verschijnen; de Nederlander verfoeit die kunst, welke gebiedt den booswicht op te tooijen, en jegens zulk eenen snoodaard medelijden op te wekken: de gerards der Geschiedenis blijve dan van het tooneel. Zoo als arnault hem schildert, stelt gerards het karakter van willem den Eersten eenigzins in de schaduw. Zoo liefderijk was onze held, dat hij hem naderende huichelaars weldeed en ondersteunde; maar hij was ook te zeer Zwijger, om den eersten landlooper den besten tot Geheimschrijver aan te stellen. Zoo onnoozel was willem nooit, of hij peilde allen diep, die zich in zijne nabijheid eenigen tijd ophielden. Men leze het geheele karakter van gerards in dit Treurspel, en men zal zich gemakkelijk overtuigen, dat de wijsheid van willem afneemt, hoe fraaijer de boosheid van gerards in een Fransch kleed gestoken wordt. Een Franschman, die uit vele dingen een spel maakt, moge hier medelijden koesteren; een Nederlander, die zich maar iets uit de vaderlandsche geschiedenis herinnert, blijft altijd gerards en de Jezuiten verfoeijen, en zal niet nalaten, gerards, ook in dat Fransche kleedje op het tooneel - uit te fluiten. Dit is hier nog niet, zoo als in Madrid, verboden. Dit vreemde voortbrengsel, dat ook bij deze vertaling vreemd voortbrengsel blijft, zullen wij niet van het begin tot het einde beoordeelen. Wij bepalen ons slechts tot de twee laatste tooneelen, om te zien, of dit stuk den lof verdient, dien de Heer barbaz aan hetzelve zoo uitbundig toezwaait. Het slot verdient althans dien lof niet. Het doodelijk schot was gevallen. Gerards komt binnen. In verwarde woorden belijdt hij den gepleegden moord. Niemand gelooft deze belijdenis. Hierop verschijnt maurits. Tiende Tooneel. oldenbarneveld. Uw Vader?.... maurits. Hij genaakt, door eedle zucht gedreven, Om bij deez' heldenrei zijn' laatsten snik te geven. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} (Is dit de natuurlijke taal van den jeugdigen, opvliegenden maurits, oogenblikkelijk na den gepleegden moord aan zijnen voortreffelijken Vader? Het gevoel van den Lezer beslisse!) Tegen gerards, met een' wenk om hem weg te voeren. Hoe! moorder! zoud gij weêr verschijnen voor zijn oog? gerards. 'k Ben moorder op deze aarde, en martlaar daar omhoog. Men leid hem weg. (Barbaz vertaalt hier mat en krachteloos; de werking der oogen zou nadrukkelijker zijn, bij fiksche uitvoering van het volgende: Ik ben een moorder hier, - een martlaar daar omhoog.) Laatste Tooneel. Willem verschijnt, leunende op sint-aldegonde, en door zijn' Schildknaap ondersteund. (Dit geheele tooneel beleedigt het menschelijk gevoel. Het is valsche smaak, iemand op het tooneel te laten komen, om te sterven. Vooral is het wansmaak, wanneer een willem de Eerste met een Fransch bon mot den adem uitblaast. Zijne eigenlijke woorden: o God, wees mijne ziel en dit arme volk genadig! behelzen voor het Nederlandsch gevoel oneindig meer van het echte tragische, dan al deze winderige en waterige verzen van arnault.) willem, gezeten. o Bloem van Neêrlands raad, van Neêrlands oorlogsscharen! Mijn vrinden! Welk een vreugd (?) mag mij uw weêrzien baren! Ik derf geen bed van eer, nu ik den doodsnik gees, Met vaandlen overdekt (*), en in uwe armen sneef. Mijn bloed zal voor altijd een moordziek hof bevlekken.... Ik hoopte nóch mijn land tot eenig nut te strekken.... Rampzalig volk! in mij wil u de dwang verslaan; Doch gij vermoogt gewis een' nieuwe boei te ontgaan.... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweert mij zijn dierbaar heil: dus word mij wraak gezworen. Zo u altoos mijn naam tot eendragt aan mag spooren; Als Barneveld nóch spreekt als waardig hoofd des raads; Als weêr een Nassau 't heir gebiên zal in mijn plaats; Vreest dan de vorsten niet, braveert Madrid en Romen.... Zij derven de eer.... u word niets dan één man ontnomen. Na eene korte tusschenpoos. Mijn kracht vergaat.... de dood perkt mijne loopbaan af.... Wat troost gevoelt mijn hart! ik vind in Delft mijn graf.... 'k Vergeef ondankbren.... Nooit was mijn ontwerp misdadig.... God! wees dit arme volk en mijne ziel genadig! Hij bezwijkt. De ontroering is algemeen. (De vier laatste regels zijn van den Vertaler. Wij onthouden ons van elke oordeelvelling over de weinige kracht dezer woorden. Ook daarop zou veel zijn aan te merken. Doch, al waren zij zoo kernachtig en vol pit, als zij dit nu niet zijn, welk eene uitwerking kunnen zij dan hebben op de aanschouwers en hoorders, die natuurlijk van die lange rede des stervenden bijna niets moeten verstaan, indien de rol van willem zoo goed uitgevoerd wordt, als zulk tooneelmatig sterven dit toestaat? Wij gelooven, dat de hoorders aan al dien Franschen wind niets zullen hebben. Doch laat ons voortgaan.) maurits. o Onherstelbre slag! (Is dit dan de natuurlijke taal van dien Prins?) sint-aldegonde. o Ramp, die 't zwaarste drukt! Ja, de eerste, die mijn oog een' tranenvloed ontrukt! Algemeene stilte. (Op het tooneel. Maar ook onder de aanschouwers?) oldenbarneveld, met verheffing. Hij moog' gewroken zijn!... o Nassau, ons onttogen! Ofschoon uw moed ons hier niet langer zweeft voor de oogen, Dat uw geheugend beeld, ten gids der oorlogsliên, In 't midden van den strijd zich voor hunn' geest doe zien! Zijn gordel, rood van bloed, siere onze legervanen. De sjerp van Prins willem word door hem aan eene der banieren vastgehecht. (Een Fransche inval, strijdig met het echt Nederlandsche karakter van oldenbarneveld, in zulke omstandigheden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De tonderachtige Franschen vliegen misschien in brand, door dergelijke aardigheden. De Nederlander blijft dan te veel mensch, om zoo aardig te zijn, of door zulke aardigheden in vlam te kunnen gezet worden.) Dit teeken onzer woede, en schrik der Kastiljanen, Getuige eens gruwelstuks, dat wraak van ons verwacht, Drijve ons ter slagting heen naar 's vijands oorlogsmagt! ‘Voor vrijheid en Oranje!’ o Volk! laat dit na dezen Uw leus tot strijd en eer en overwinning wezen. Geheel anders zou de uitwerking zijn, indien willem gestorven was voorgesteld, niet op het tooneel gezeten, maar met gloeijende woorden, zoo als men dat van eenen maurits verwachten kon. Het gebed van willem kon dan aanleiding hebben gegeven aan den jeugdigen held, om zich plegtig, in dit statig oogenblik, te wijden aan het vaderland. Diep geroerd door zijn groot verlies, zou hij juist nu, zoo als in andere omstandigheden hannibal, zeer gepast haat aan de dwingelandij hebben gezworen, ook uit liefde voor zijnen Vader, dien men verraderlijk had vermoord. Dit zou leven hebben gegeven aan dit geheele slot, en oldenbarneveld, in naam des volks sprekende, had nadrukkelijk hiermede kunnen instemmen. Men had dan de taal van Vorst en volk bijeen. Dit zou, bij de voorstelling, nog werken op Nederlanders, wien de liefde voor Vorst en vaderland in het hart zit, en niet, zoo als bij de meeste Franschen, alleen op de tong. Maurits is hier bij arnault blootelijk figurant. In den strijd voor het vaderland is nooit eenig Vorst van Nassau figurant geweest; zekerlijk nooit maurits. Andere volken, ook de Franschen, kunnen het ons niet nazeggen, dat de vrijheid van het vaderland door het bloed zijner Vorsten meer dan eens verzegeld werd. Arnault zoo wel als barbaz had wel aan het Latijnsche plaudite een plaatsje mogen ingeruimd hebben. Doch wij zetten het hier niet. Konstantinopel, zoo als het is, en de Turken, zoo als zij zijn. Een Tafereel naar het leven. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1827. In gr. 8vo. VIII en 301 Bl. f 2-80. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Morea en deszelfs Bewoners; benevens eenige Aanmerkingen over Konstantinopel. Uit de nieuwste bronnen bijeenverzameld. Naar het Hoogduitsch van P.M. Lischke. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1827. In gr. 8vo. VIII en 125 Bl. f 1-: In de gespannene verwachting, aangaande de zaken van het Oosten, is elk geschrift, dat tot opheldering of inlichting dienen kan, ook ons lezend Publiek welkom. Daarom meenen wij spoed te moeten maken met de aankondiging van bovenstaande geschriften. De Schrijver van het eerstgenoemde is de Heer w. von luedemann, die, als warm voorstander van de heilige zaak der Grieken, door verscheidene geschriften, in Duitschland met roem bekend is. Alwie met Konstantinopel nader wenscht bekend te worden, raden wij, dit welgeschreven en onderhoudend werk zich aan te schaffen. De lezing van hetzelve zal vooral nu iederen onpartijdigen aangenaam en nuttig bezig houden. Het is wel mogelijk, dat het meer gunstige denkbeeld aangaande Turksche zeden, gewoonten en karaktertrekken, welke in dit werk voorkomen, bij sommige Lezers onaangename gewaarwordingen te weeg zal brengen. Maar het is ook een Turk, die als verhaler hier optreedt; en wie zal van hem vergen, dat hij zijn eigen volk verachte, in tegenwoordigheid van ongeloovigen? - Wij ergeren ons daaraan niet; maar zijn ook van oordeel, dat er zulke kadirs niet velen zijn onder de Turken. Als uitzondering op den gewonen regel, moge kadir de teekening voltooijen van het karakter der Turken, zoo als zij zijn. Een tolk, zoo als deze Turk wordt voorgesteld geweest te zijn, moge het eigendommelijke zijner natie behouden; de ruwe en scherpe kanten slijten ook bij hem af, door gestadige wrijving in den omgang met eene andere Natie. Kadir moge zijn een Turk; hij is daarom niet de Turk. Dit merken wij daarom vooral op, omdat het in het voordeel pleit van de onpartijdigheid des Schrijvers in andere opzigten. Dat luedemann geenszins een Turksch Christen is, kan uit vele plaatsen van dit zijn geschrift blijken. Hoe sommige Turken over de Christenstaten van Europa denken, kan het volgende toonen, uit den mond van eenen Khatib, President van het Bureau van den Reis-effendi: ‘Weet, mustapha-effendi, dat gij als een ongeleerde, als {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een kind spreekt. Deze Franken maken vele horden, geenszins eene groote natie, als wij, uit, Zie daar zijn b.v. de Moskovieten, een onrein ras, hetwelk nooit den abdest verrigt, varkensvleesch eet, door vrouwen geregeerd wordt, en met voorgespannene honden rijdt. Tusschen deze en ons wonen de Nemse-Giaurs, of Duitsche ongeloovigen, die niet weten, wie hun Sultan is, en wien zij gehoorzamen. Dan volgen de Kaaskoopers (alias, Nederlanders), van welke wij volstrekt niets weten, dan dat zij dukaten slaan. Achter deze schijnt het land der Franken in vele eilanden uit te loopen, op welke het zonderlingste ras van alle, de Inglits (Engelschen), wonen. Deze onreine honden worden door eenen Divan geregeerd, die ieder jaar zes maanden lang twist en scheldt, om gedurende de andere zes maanden alles te laten loopen, zoo als het wil.’ - Dit, en hetgeen verder voorkomt, levert het bewijs op, dat alles naar het leven geteekend is. ‘Het boek,’ met deze woorden van het Voorberigt, bl. III, sluiten wij de aankondiging van dit goed geschreven en goed vertaalde werk, ‘dat u hier aangeboden wordt, kon zeker niet beter van pas verschijnen. Wie toch wenscht thans niet met Konstantinopel en de Turken, waarop aller oogen gevestigd zijn, wat nader bekend te worden? Aan dezen wensch kan men, door deze tafereelen te lezen, voldoen. Onbevredigd zal men het boek, vertrouw ik, niet uit de hand leggen. Meer niet tot aanbeveling.’ Minder gunstig moet ons oordeel zijn over het werk van lischke. Het maakt, ja, aanspraak op zeer geringe verdienste. Doch wij moeten, hoe ongaarne ook, schier alle verdienste aan hetzelve ontzeggen. Indien de verwachting aangaande Morea en deszelfs Bewoners maar eenigzins bevredigd was geworden, zouden wij over dit werkje, als een boek van den dag, minder streng zijn. Doch nu alles oppervlakkig is behandeld, nu de titel spreekt van de nieuwste bronnen, uit welke de berigten in dit werkje zijn geput, en de Voorrede uitdrukkelijk zegt: De nieuwste bronnen dienden den Schrijver bij het opstellen tot leidraad, nu moeten wij rondborstig verklaren, dat lischke de nieuwste bronnen of niet heeft gekend, of niet heeft weten te gebruiken. Hoe onoordeelkundig deze Schrijver zijne bronnen heeft geraadpleegd, zal wel blijken uit het volgende staaltje, voorkomende bl. 112: ‘Indien hij (de Sultan) de vermaning (door den Mufti) ver- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} acht, dan wordt hij afgezet, gevangen genomen en zelfs ter dood gebragt; gelijk de voorbeelden van mustapha I, ibrahim en mohamed IV in de vorige, van osman II in deze eeuw bewijzen.’ Zoo maakt lischke oude bronnen tot nieuwe. Het beste gedeelte van dit werkje is, hetwelk handelt over de dappere Maïnoten. Doch alles is ook daar van dien aard, dat het nieuwe volstrekt niet voorkomt. Het dappere geslacht van maurimichalos, aan welks hoofd met roem staat de heldhaftige pietro-bey, vindt daar zelfs geene vermelding. De branders, het nieuwste van alles, wat lischke heeft opgenomen, kent men voorlang beter uit de Nieuwspapieren; en, ofschoon de Turken reeds eenigen tijd van den eersten schrik tegen Grieksche branders bekomen zijn, wordt, alsof het nu nog werkelijk zoo plaats had, bl. 78 gezegd: ‘Door deze branders brengen de Grieken aan de Turksche vloten ontzaggelijk veel schade toe, en de Grieksche zeemagt wordt zelfs van hunne vijanden geacht.’ - Wie verlangt niet iets te weten van Missolonghi en deszelfs dappere verdedigers, de Sulioten? Geen woord rept hiervan onze Schrijver. Van Psara's of Ipsara's schepen wordt gewaagd, en niets van deszelss verwoesting, en het manhaftig besluit der overgeblevene Ipsarioten, om zich elders te vestigen. Geheel dit geschrift is van dien aard, dat wij op de nieuwste bronnen, van welke de titel en het voorberigt spreken, niets zouden aan te merken hebben, indien er tevens bijgevoegd ware, die lischke heeft geraadpleegd. Voor het Publiek is alles van te onde dagteekening, om de verzekering van lischke, in alle eenvoudigheid, zonder eenig bijvoegsel aan te nemen. Doch lischke wordt zelfs door den Vertaler van onachtzaamheden in stijl en plan beschuldigd; wij zullen dus dien Duitschen Heer verder ongemoeid laten, om ons nog kortelijk over de vertaling van dit stukje te verklaren. Om ruimte te winnen, zullen wij de menigvuldige spel- en drukfouten maar overslaan, en, zonder verdere aanmerkingen, den onzin gedeeltelijk opgeven, dien de Vertaler, door eigene schuld, aan dit boek bezorgd heeft. B.v. bl. 4. de wilde vloeden ruischen naar hunne ontwatering; bl. 7. het kirren der grashuppers; bl. 9. thoon en thoonaarde; bl. 37. onzuivere zee; bl. 41. pleging loflied; bl. 42. wanneer dit alles bestuurd is, voor beschikt, geregeld; bl. 44. treurlieden, bl. 47. volkslie- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} den, voor liederen; bl. 58. men murmelt eenige zegenspreuken; bl. 68. het hoofdzakelijkste gewin; bl. 69. ondernemers van dit gewigtig opzet; - handel dreef naar, voor op; bl. 104. eene groote hal; bl. 121. om zich een vlugtig beeld te onderwerpen, enz. enz. Indien lischke een werk heeft geschreven, dat dienen kan tot voorbeeld voor Duitsche geschriften, die niet moeten vertaald worden, dan heeft zijn Vertaler ook een proefje gegeven, hoe men nooit vertalen moet. Brief aan een' Vriend, over het veel geruchts gemaakt hebbend Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten, door een' Voorstander van Waarheid en Christendom. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1827. In gr. 8vo. 53 Bl. f :-50. Het Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten, tegen een Lasteraar verdedigt. Met een woord ter aanmoediging aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten. In 's Hage, bij M. van der Ven. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-30. Onzes ondanks moeten wij (wij hopen voor de laatste maal) nog eens terugkomen op dat jammerlijk Adres. De Schrijver wijte dit niet ons, maar zichzelven. Wij kondigen hier dan twee geschriften aan, handelende over hetzelfde libel, maar in doel en waarde een hemelsbreed verschil opleverende. Het bijeenvoegen dezer beide stukken zal ons overtuigen, dat de Adresschrijver geene reden heeft, om zich over zijnen aanhang te verheugen. 1o. De Schrijver van den Brief, tot het noemen van wiens naam wij geene vrijheid nemen, heeft zich ook door dit stukje betoond een vriend van waarheid en Christendom te zijn. Overal wijst hij molenaar zijne volslagene onkunde aan in de Kerkelijke Geschiedenis, zelfs met betrekking tot het Hervormd Kerkgenootschap. Onverschoonlijk is deze onkunde in eenen Predikant in 's Gravenhage; onverschoonlijk vooral in hem, die evenwel de pen opvat, om Hoogleeraren en Predikanten van ontrouw en ligtzinnigheid te beschuldigen. De noodige aanwijzing vindt molenaar, en wie ook met hem denzelfden dwaalweg betreden moge, aangaande de leer der Hervormden, het eigenlijk bedrijf der Dordsche Kerk- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} vergadering, en de nadeelige gevolgen van dezelve, verwaarloozing van eene geleerde beoefening der H. Schrift, en, door leerstellige en wederleggende manier van prediken, bevordering van menschelijke regtzinnigheid, ten nadeele van godsvrucht en zedelijkheid. Verder wordt aangetoond, dat de twisten over den Sabbat, in die bij uitstek regtzinnige dagen, zulk een verval in de openbare Godsdienst te weeg bragten, dat zelfs besluiten van hooger hand dit roekeloos gedrag der regtzinnigen niet geheel konden verbeteren. Alles verdient verder bij den Schrijver nagelezen te worden, over de kleeding der Predikanten, over de handelingen der tegenwoordige Synode, en over den Christelijken geest, ook in andere Protestantsche Kerkgenootschappen. Dezen Brief prijzen wij ruimschoots ter lezing en overweging aan; ofschoon het Besluit van Z.M. van 22 Sept. 1827 grootendeels heeft bewerkt, dat het Adres thans minder gerucht maakt, dan het gemaakt heeft. Wij verheugen ons, dat deze Brief twee dagen vroeger is afgezonden, dan het Koninklijk besluit genomen werd. Want, ofschoon de belangstelling in molenaar's geschrijf merkelijk is verminderd, zal toch deze Brief waarde behouden voor hen, die het dure werk van ypey en dermout niet bezitten, en liever op de Geschiedenis, dan op de magtspreuken van eenen onkundige, verkiezen af te gaan. 2o. De Schrijver of Schrijfster van het tweede stukje wil bewijzen, dat molenaar gelijk heeft, en dat verwey een lasteraar is. Het oude vrouwtje, dat hier de pen voert (*), verdedigt molenaar met dit voortreffelijk Dilemma: ‘Molenaar was zoo slegt (†) te voren al geweest. Dit is onmogelijk, want de Hagenaren zijn niet dwaas: of hij heeft zulks in den haag opgedaan. Doch de Hagenaren zijn zoo slegt niet, om iemand te bederven. Derhalve raast die man’ (verwey)! - Wij zouden besluiten, dat dit vrouwtje raast; en waarom, weten wij niet. - De Hervormde kerk, had molenaar gezegd, is onze Hervormde kerk niet meer (bl. 11). Hierin heeft hij gelijk. ‘Op sommige plaatsen is dit {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig waar, daar hebben hem de roomsgezinde in bezit genomen.’ - ‘Zelf de bijbelvertaling door van der palm, die roemd den schrijver hoog, en noemd dezelve opheldering; maar ik vraag? is den bijbel niet door de Heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde geschreven? zoo ja, wat is er dan op te helderen, of is er iets aan te veranderen of te verbeteren, wat God door zijne geest niet bedagt heeft?’ - Dat grootje maakt het den Schoolopzieuer te benaauwd. En geen wonder; want zij zegt zelfs, (bl. 11) dat zij ‘voor zich zeer wel met den ouden of onvertaalden? bijbel kan te regt komen.’ Met zulk een Hebreeuwsch en Grieksch grootje, dat van der palm's werk niet behoeft, moet gij een weinig voorzigtig zijn, Heer Schoolopziener! Want hoe zult gij uwe zaak klaren tegen hare gegronde aanmerkingen op ‘de ronde hoeden, jassen met kragen, lange pantalons,’ (NB. met de korte pantalons schijnt zij vrede te hebben) ‘de duitsche pijpen, en de stokken, met welke de Predikanten (de waardige niet te na gesproke) zich als vreemdelingen en uitlanders, op straat voordoen’? - Heer Schoolopziener, Recensent kan u eenigzins van dienst zijn, indien gij anders geen raad weet. In die oude dagen der zoo hooggeroemde regtzinnigheid maakte men het wel erger. In roode, groene of gele huisjaponnen, die als geestelijk kostuum ook al zijn afgeschaft, verscheen men op predikstoelen, zelfs bij het waarnemen der vakaturen. Eene geldboete van drie en vijf gulden was noodig, om toen sommige Predikanten welvoegelijk op den kansel te brengen. Dit misbruik kent men nu alleen uit oude Aktenboeken van die anders gouden eeuw der kerkelijke, maar daarom nog niet Christelijke, regtzinnigheid. Alwie dit laatste stukje nog niet bezit, en daarvoor dertig cents veil heeft, haaste zich, en geve zijn geld aan - de armen! Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher, en anderen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.H. Arens. 1827. In kl. 8vo. 292 Bl. f 2-40. Wat ook de liefhebbers van kostbare en zeldzame dichtwerken ons mogen tegenvoeren, wij houden het voor een {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder voorregt, dat men min en meer bekende onde Dichters en Dichteressen voor weinig gelds beter en gemakkelijker bekend doet worden. Is dit in het algemeen goed en prijsselijk, het is zulks bijzonder en noodzakelijk omtrent de werken van zoodanigen der oudste bewoners van onzen Zangberg, die niet, als lateren, alleen en op zichzelven, dikke en volle quartijnen als naar beneden wierpen, maar inzonderheid van hen, die zich, als in een afgezonderd hoekje van den Zangberg, stil vereenigden, om gezamenlijk eenig langwerpig duodecimôtje of ander klein formaatje, schroomvallig en dikwerf dan nog zonder naam, naar beneden in de wereld voorzigtig te laten afglijden. Immers de werken der eerstgemelden zijn genoeg en thans goedkoop genoeg te krijgen; die der laatsten zijn allengskens zeer duur en zeldzaam geworden, omdat slechts enkele gezèleerde liefhebbers hier te lande, en meestal vreemden, vooral Engelschen, deze oude werkjes opkochten wegens keur van druk- en prentwerk, wegens schaarschheid van exemplaren, en wegens de verwantschap dezer dichtwerken met taal en spelling van dien vroegeren en dus ouderen tijd. De verzamelaar of uitgever van dit boek heeft dus zeer wèl gedaan, en verdient lof boven anderen, daar veel meer kosten en moeite hier, dan aan de uitgave van andere en latere Dichters, verbonden was. Hij toont te zijn, niet alleen een man van liefde voor, maar ook van kunde in onze oude Letterkunde. Deze uitgave is niet dor. Wat opheldering noodig had, is niet duister gelaten, maar een en ander behoorlijk toegelicht door zoo gezegde losse en korte, maar inderdaad solide en zeer juiste aanteekeningen, blijken dragende van kunde en oefening, en door een kort registertje, om de namen der Dichters aan te wijzen. Duidelijker ware het geweest, de op het register gestelde namen onder de dichtstukjes zelve te plaatsen. Ook de aanteekenmg bij het woord Register komt ons voor, niet op de regte plaats te staan. Doch dit zijn kleinigheden. Wij meenen den kundigen en werkzamen verzamelaar wel te kennen, en verwonderen ons, hoe hij, bij zoo veel dienstbetoon en werkzaamheid ten behoeve van Geleerden, Geletterden en Kunstenaars, nog den tijd vindt tot dit werk, waarin hij zediglijk (door zelfs zijnen naam te verzwijgen) toont, dat hij zelf eenigen roem en naam verdient onder de nuttige liefhebbers en bevorderaars onzer Letterkunde. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Om kort te zijn, wij rekenen dit werkje eene aanwinst van belang, en aanbevelingwaardig, niet zoo zeer om veel schoons en verhevens te leeren kennen, (schoon er veel goeds in voorkomt) maar om den belangrijken geest en tijd te leeren kennen, waarin de Dochters van visscher, l. reael, c. van baerle, j. six, j. heemskerk, j. brosterhuyzen, j. van der burgh en andere Dichters aan onze poëzij lossen zwier en geest gaven, om haar daarna door grootere Geniën, als vondel en anderen, die vastheid en spierkracht te doen erlangen, welke niet kan verzwakt worden door mislukte kinderpijlen van eenen tegenwoordigen berisper, die aan den voet des Zangbergs rondzwerft, en even vergeefs naar boven op vondel, die den top voorlang heeft bereikt, mikt en schiet, als hij dien berg zelf poogt op te klauteren. Aanleiding tot de Wiskundige Aardrijksbeschrijving, voorzien van een aantal Figuren ter opheldering, door J. Kwantes, met eene Voorrede van J. van Wijk, Roelandszoon. Te Amsterdam, bij C. Schaares (thans bij S. de Grebber.) In kl. 8vo. XVI, 145 Bl. f 2-20. Om de Geographie in haren geheelen omvang te kennen, behoort men dezelve niet alleen uit een Natuurkundig en Politiek oogpunt te beschouwen, maar ook de Wiskunde op haar toe te passen. Gelijk nu de Natuurkundige en Politieke gedeelten ook in onze taal, met betrekking tot het onderwijs, genoegzaam opgehelderd zijn, zoo is het geheel anders gelegen met het Wiskundige gedeelte. Wat wij hierover hebben, is te oppervlakkig of te diepzinnig. De Heer kwantes heeft in dat gebrek op eene voortreffelijke manier voorzien. Hij heeft de Wiskundige Aardrijksbeschrijving kort voorgedragen, en door Figuren allerduidelijkst opgehelderd, zoo zelfs, dat vlugge jongelieden een nuttig gebruik van dit boekje, ook zonder mondeling onderwijs, kunnen maken. Zonder derhalve te kort te willen doen aan het voortreffelijk Natuurkundig Schoolboek van buys, prijzen wij het werkje van kwantes in ruime mate aan, en voegen ons oordeel gaarne bij dat van den Heer van wijk; geloovende, dat dit werk niet alleen kan strekken, om een volledig denkbeeld van de Spheer te geven, maar ook, om jongelieden, die zich verder willen oefenen en zich tevens op de Wiskunde toeleggen, in staat te stellen, om naderhand de grootere werken van in- en uitlandsche Wis- en Sterrekundigen met vrucht te beoefenen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door A. Ypey en I.J. Dermout. IVde en laatste Deel. Te Breda, bij F.B. Hollingerus Pijpers. 1827. In gr. 8vo. VIII en 681 bl. Aanteekeningen en Register, 170. Buiten Inteek. f 8-15. Recensent verblijdt zich hartelijk over de voltooijing van dezen gewigtigen arbeid, en wenscht daarmede de Hoog- en Weleerwaardige Schrijvers, het letterminnend Publiek en zichzelven geluk. Aangenaam kan toch aan de Heeren Schrijveren, over het geheel, niet geweest zijn de moeite van zoo talloos vele bijzonderheden, als wij hier weder ontmoeten, op te zamelen en in orde te schikken; doch evenredig daaraan moet hun genoegen geweest zijn over het ten einde brengen van zulk een omslagtig werk, en over het gunstig berigt wegens den toestand van hun Kerkgenootschap, waarmede zij het hebben mogen besluiten, nadat zij zoo veel onaangenaams, wegens deszelfs onvoordeelige en kommervolle omstandigheden, hebben moeten boeken: en het Nederlandsch Publiek moet zich met Recensent verheugen, dat het thans een doorloopend, volledig, naauwkeurig en onzijdig verhaal bezit van de lotgevallen der vaderlandsche Hervormde Kerk, van derzelver oorsprong af tot op den tegenwoordigen tijd, waaraan het tot hiertoe ontbrak, - dat het zoo veel, hetwelk zoo lang eenzijdig en verkeerd werd voorgedragen, naar waarheid ziet in 't licht gesteld, - zoo veel, hetgeen men, over het geheel, niet wist, ziet medegedeeld, - zoo veel, wat het geheugen genoegzaam ontslipt was, ziet herinnerd en voor eene geheele vergetelheid bewaard, - en, met één woord, dat het een geheel ontvangen heeft, aan welks verkrijging men, vooral wat de vroegere geschiedenis betreft, schier scheen te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten wanhopen. Algemeene dank zij dan den Heeren ypey en dermout voor dit verdienstelijk werk, dat niet voor éénen leeftijd geschreven is, gewijd, en mogen zij er de overvloedigste en aangenaamste vruchten van inoogsten! Wat wij, bij onze aankondigingen van de vorige Deelen, loffelijks van hetzelve gezegd hebben, houde men hier, in den volsten zin, voor herhaald, en wat wij thans, op bijzonderheden, zouden meenen te kunnen aanmerken, achten wij van te klein belang, om het te berde te brengen. Alles is weder onder algemeene Afdeelingen gebragt, welke elk een afzonderlijk tijdvak bevatten: als 1. sedert den Akenschen Vrede (in 1748) tot aan de groote Staatsomwenteling in 1795; 2. sedert gezegde omwenteling tot in het jaar 1805; 3. de jaren 1805 en 1806, onder het bestuur van den Raadpensionaris schimmelpenninck; 4. onder de Koninklijke regering van lodewijk napoleon; 5. onder de Fransche overheersching; 6. na het afwerpen van het Fransche juk. Onder elke dezer Afdeelingen heeft men een keurig en zeer bijzonder verslag van alles, wat, in elk der opgegevene tijdperken, te melden viel, zoodat men niets, wat daarin merkwaardig was, te vergeefs zal zoeken. Het verhaal is zeer verre af van droog of dor te zijn, maar doorgaans pragmatisch, en niet slechts kerkelijk, maar ook politiek of staatkundig, en betreft niet alleen de eigenlijk gezegde Nederlandsche Hervormde Kerk, (die van Oost- en West-Indië daaronder begrepen) maar deelt ook het algemeene, wegens de andere Nederlandsche Protestantsche Genootschappen, mede, en bevat tevens een letterkundig narigt wegens de schriften, in het vak der Godgeleerdheid, en der Bijbelsche Uitlegkunde, in elk tijdvak, uitgegeven, zoo wel als van de kanselredenen enz. Veel meer, dan de titel beloofde, is hier derhalve geleverd; en de bijzonderheden zijn zoo menigvuldig, dat wij zeer verre de palen, welke aan de Boekbeschouwing, in dit Maandwerk, kunnen worden ingeruimd, zouden moeten overschrijden, zoo wij ons in eenige opgave derzelven wilden inlaten. En waartoe ook {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dit dienen? Het werk, deszelfs rijkdom, geest en strekking, en de wijs, waarop het geschreven is, zijn, ook door onze breede berigten van de vroegere Deelen, zoodanig bekend, dat elk kundige genoegzaam weet, wat hij hier te wachten heeft, en geene bijzondere aanwijzing, welke, gelijk wij zeiden, ons bestek niet gedoogt te geven, deswege van ons zal vorderen. - Bijzonder aangenaam was het ons, hier niet alleen helder in het licht gesteld te zien, hoe groote verpligtingen de gansche Nederlandsche Protestantsche Kerk aan onzen gadeloozen Koning hebbe, (want dit mogt hier niet ontbreken) maar ook regt te zien wedervaren aan den edelen schimmelpenninck, den welwillenden, maar onvermogenden lodewijk napoleon, den Franschen Rijksbaron en Intendant van binnenlandsche zaken d'alphonse, en aan onze Commissarissen - Generaal tot de kerkelijke zaken, en inzonderheid aan derzelver Secretaris en Adviseur janssen, wiens verdiensten boven allen lof zijn, de schuldige erkentenis te zien toebrengen. Dit Deel gaat, even als de vorige, verzeld van een, hoewel thans minder lijvig, boekdeeltje met Aanteekeningen, tot bevestiging, opheldering of uitbreiding van het in den tekst gemelde. Sommige zijn belangrijk, andere zou men gaarne wat meer uitgebreid en gebijzonderd gezien, en daarvoor eenige, die ons minder gewigtig toeschijnen, gemist hebben: die, welke ons het meest trof, is wel de uitvoerigste en eene der laatste, en betreft het zoogenoemd Patronaat of Kollatie-regt, inzonderheid in Vriesland en Groningen, in welk laatst gewest daaromtrent schandelijke misbruiken, die niet geduld behoorden te worden, zijn ingeslopen. Eindelijk is, achter de Aanteekeningen, een breed Register over het geheele werk geplaatst, hetwelk deszelfs bezitters te aangenamer zijn moet, naar mate het noodiger was. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, door A. Adriani, Predikant te Dokkum. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1826. In gr. 8vo. XVI en 375 Bl. f 3-: ‘Eenige,’ beteekent, op den titel, ‘vele.’ In de Bijdragen tot de Godgel. Wetensch. is veel, dat men hier vindt, geplaatst in 1823 en 1824. Het een en ander is op nieuw bearbeid, ontwikkeld, of tegen naderhand gemaakte bedenkingen hier verdedigd. Dit wijst het Voorberigt aan. Een in de gemelde Bijdragen voorkomend stuk, t.w. over Openb. I:17, is hier, omdat Ds. adriani eene hem gemaakte zwarigheid niet, naar zijn' zin, konde wegnemen, achterwege gelaten. Gelukkig, dat men het uit de Bijdragen niet kan uitligten. Een schat van nieuwe Bijbelplaatsen, die opheldering ontvangen, is daarentegen toegevoerd; ‘een schat,’ zeggen wij, bedoelende niet alleen het vele, maar ginds en elders belangrijke: daar onder verraste ons ongemeen het stuk over het onderwijzen van jezus met aardsche dingen. Tot deze vernieuwde of nieuwe opheldering van Bijbelplaatsen besteedde Ds. adriani, bij veel ander werk, dat hij nog zelf waarneemt, zijn 71ste jaar. Schame zich zoo menig luije dienstknecht hier! Beklagelijk, ja, maar toch onbetamend zagen wij meer dan één, droefgeestig over zijne achterstelling, op het oorkussen des Duivels zich nedervlijen. Te schandelijker, wanneer men, van de aanvaarding des heiligsten ambts af, geen plan heeft, om zich met hetzelve veel te bemoeijen, maar, op zijn gemak en voordeel, op andere wijze te leven. Allerverachtelijkst zij, die, te voren tot ezels- Trommius-arbeid gereed, door bevordering tot hooger stand opgeblazen, aan allen arbeid, zoo veel mogelijk, zich onttrekken, en, terwijl anderen zich somtijds overijveren, deftig naar de eet- en drinkpartij wandelen, die zij met hunne Weleerw. tegenwoordigheid zullen vereeren. Tantum! Eene zonderlinge reden wordt voor de uitgave van dit {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrift opgegeven. Het genoegen, waarmede het in de Bijdragen enz. geplaatste ontvangen was, wekte Ds. adriani op, om meer te doen. En dit had dan in die meergemelde Bijdragen weder kunnen geplaatst worden. Neen, Lezer! ‘Ik wilde,’ zegt Ds. adriani, ‘eene gedachtenis nalaten voor mijne waarde Echtgenoote, Kinderen, Kindskinderen, Bloedverwanten, Vrienden, Begunstigers en Gemeenten,’ ezv. Dat een zoon van Ds. adriani te Rotterdam Predikant is, is alles, wat Recensent bekend is van 's mans geheele familie; maar dat zijne vrouw, kinderen, kindskinderen allen zoo geleerd, taalkundig geleerd zijn, als er bij het genot hebben van dit boek vereischt wordt, gelooft Rec. niet. Neen, eene andere gedachtenis zoude hun meer gediend hebben. Onwillekeurig dacht hij hier aan zekere vrouw in eene jaagschuit. Zij vertelde eene liefhebster van lezen te zijn, en ook altijd in de schuit een boek bij zich te hebben. Dit had ze thans vergeten mede te nemen, doch gelukkig, op weg, in haast, nog een gekocht. Zij gebruikte voorts breinaald en tong. Eindelijk, toen deze en gene wat dommelde, kreeg zij haar boek. Wat had ze, in plaats van verzen van feith of iets dergelijks, gekocht? Losse stukjes van greve, over den Hebreeuwschen Sikkel ezv. ezv.?! - Zoo geschikt als nu dit boek tot uitspanning was, zoo gepast noemen we adriani's Opheldering van Bijbelplaatsen eene gedachtenis voor de zijnen. Dan, laat ons tot den inhoud des werks komen! Allerwegen toont zich Ds. adriani een man, van wien veel te leeren is, maar, dunkt ons, die al te zeer uit de hoogte spreekt, op eenen toon, dien wij liever wat zachter en bescheidener hooren. Doch, wij kunnen dit mis hebben. Waarover onderhoudt ons de Schrijver? Hij brengt ons eerst naar Endor, waar hij samuël zelf meent verschenen te zijn, zoo als reeds dathe en hess meenden, en van der palm heeft voorgesteld (Bijbel voor de Jeugd, X). In een Naschrift, bl. 349, komt hij hierop nog eens terug, daartoe aanleiding {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen hebbende door het Christelijk Maandschrift van de Amsterdamsche Ringsvergadering, Vde D. No. 3, waar alles als bedrog voorkomt. Er kan voor het gevoelen, door Ds. adriani omhelsd, zeker niet meer tot staving gezegd worden. Hierop volgt, over den doop van jezus door joannes. Dit stuk is eene preek geweest, waarvan men hier niets meer zien kan. De redenen, die de Schrijver opgeeft, waarom jezus gedoopt moest worden, kunnen wij niet allen laten gelden, vooral niet de laatste: ‘Hij wilde door dit teeken der inlijving in de kerk des N.V., als het gezegend Hoofd zijner gemeente, zich met alle zijne onderdanen op het naauwste vereenigen, door met hen allen met denzelfden doop gedoopt te worden.’ - Wij zouden te ver uitweiden, wilden wij hier alles doen opmerken, wat onnaauwkeurigs gezegd is. Was jezus toen al Heer zijner gemeente? Is de doop, waardoor wij aan dien Heer gewijd worden, niet eerst, toen jezus ten hemel varen zoude, ingesteld? ezv. Het verwondert ons zeer, dat er niet de minste opmerking genomen is op den doop van jezus, als proeve van zelfverloochening en liefde tot de menschen. De Heilige behoefde toch dien doop niet? en evenwel, Hij laat zich doopen! Zie wolterbeek, op ewald's Overdenkingen over het Lijden, ezv. bl. 45. Wij lezen hier, dat, hetgeen er bij dezen doop gebeurde, het eerste bewijs geweest is, sedert jezus' geboorte, van zijne verhevene afkomst en bestemming. Was dan, vragen wij, wat op zijn 12de jaar voorviel in den tempel, van geene beduidenis? Nog iets. Matth. III: 16, ‘de hemelen werden hem geopend,’ moet op joannes zien. Dat is vast mis, zeggen wij, om Mark. I: 10 alleen. En wat heeft het ook te beduiden, daar Ds. adriani jezus niet uitsluit? ‘Te onregt toornig,’ Matth. V: 22, moet, naar Ds. adriani, zijn, ‘zonder uitwerking toornig.’ ‘Die op zijn' broeder toornig is, zonder dat die toorn blijke, eenige uitwerking of gevolgen hebbe, zich open- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} bare, - maar geheel in het hart besloten blijve;’ zoo of zoo zal dan jezus hebben willen zeggen. Of dan de toorn altijd zonde is? hetgeen hier voorondersteld wordt; op deze bedenking wordt geantwoord: Toen Prof. muntinghe adriani's verklaring naauwelijks gelezen had, zeide hij: ‘het is vast zoo;’ en borger leerde dus aan zijne studenten. Dit verhaalt ons Ds. adriani, en - wij trekken er ons bon ook op. In hetgeen Ds. adriani levert over de wijsheid van jezus in de uitzending der Apostelen en Discipelen bij paren is, ja, veel opmerkingwaardigs gezegd, maar niet minder gezocht; en is dit geen beuzelen, bl. 39? ‘Lebbeus moet van ﬤﬥ het hart afgeleid worden, en doet ons denken aan iemand, die een hart in het lijf heeft, ezv. Thaddeus beteekent belijder, prijzer van God.’ Had Ds. adriani hier gedacht aan judas, hij had dat naamspel wel weggelaten. De opheldering van Matth. XXIII: 35 ezv. is, naar ons oordeel, voldingend: jezus profeteert het vermoorden van zacharias, baruch's Zoon, door josephus verhaald. Men leze des Schrijvers ontwikkeling in het boek zelve na. Het stuk is uitgedijd, vooral door de plaatsing van hug's gelijke meening, van eene verklaring van Prof. paulus over dezen tekst, en des Schrijvers verklaring, bij deze gelegenheid, van 1 Thess. II: 14-16. Doch, men zal zich over die uitvoerigheid niet beklagen. - Het volgende stukje, over het verwijt van jezus aan hen, die Hem kwamen gevangen nemen, heeft weêr niet veel om 't lijf. Van ander allooi is het stuk: jezus gelasterd aan het kruis. Ds. adriani zegt er van: ‘Zie ik iets, dan komt hier jezus' grootheid ongezocht uit.’ Daarom, 1o. geeft hij dit stuk uit; 2o. doet hij dat, omdat hij over dezen lijdenstekst - dat vatten wij niet - gedurende vele jaren niet heeft kunnen preken, en nu aan hen, die in dat geval zijn, een plan kan geven, dat hen ligt zal helpen. Wie zich aan dat bespotten schuldig maakten; hoe, met gebaar en woord; en waarover. Let eens op, Lezer! 1o. Jezus' magt en waarheid; 2o. geboorte uit {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} God; 3o. wonderen, tot heil van anderen; 4o. Koninklijke heerschappij; 5o. vertrouwen op God; 6o. Messiasschap, en 7o. Gods liefde jegens Hem. - Niets verwondert ons meer, dan dat er van den aard des lijdens, door zulke zonde, zoo weinig gezegd wordt. Geen goddelooze, dunkt ons, kan zwaarder gestraft worden, dan thans jezus leed. 't Is opmerkelijk, dat Hem dat bespotten, bij herhaling, van de zondaren wedervoer. Mark. XIV: 59 is, volgens adriani, ‘eenparig’ over te zetten ‘geldig.’ Voor de philologische aanmerkingen, op de ééne bladzijde, tot opheldering dezer plaats besteed, mag men hem bedanken. Ds. adriani wil, Luk. X: 21, 23, 24, door wijzen en verstandigen verstaan hebben de Profeten en Koningen des O.V. Dit stuk is op nieuw bewerkt, en ziet er raar uit. Vs. 23, 24 is van vs. 21 de commentarius, volgens adriani, en dan is zijne verklaring zeker zeer waarschijnlijk te maken. Ter oplossing der bedenking, dat jezus evenmin danken konde, dat zijne openbaring in het vleesch aan de Profeten en Koningen des O.V. was verborgen gebleven, als aan de Schriftgeleerden ezv. zijns tijds, vinden wij hier, NB. eene behandeling van vier stukken: 1o. Waren jezus' discipelen inderdaad zalig, omdat zij zagen en hoorden, wat Profeten en Koningen niet gebeurde? (Wat men daarover heeft, van bl. 110-117, is een betoog van wijlen Prof. muntinghe, ons hoogst welkom.) 2o. Blenk niet in dezen Gods wijsheid zigtbaar door? 3o. Hadden de Profeten in deze bedeeling wel stof tot klagen? 4o. Komt ze niet juist overeen met Gods handel, in hieraan in zeker derde gelijke dingen? Door het lezen hiervan zien wij niet, dat 's mans bijzondere opvatting zoo gestaafd kan worden. Behoudens al het hier voorgedragene, kan toch de oude verklaring de ware zijn. Wij twijfelen ook nog zeer, of die van adriani eene naauwkeurige toetsing zal kunnen doorstaan. Wij vinden in dit stuk nog al poëzij, zeker tot afwisseling, maar - {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doônwekker, duivlenzweep, wijnschenker, ziektverdrijver, Ooroopner, oogenlicht, tongslaker, kreuplenschoor, Brooddeeler, visschrenluk, zeetreder, windbekijver! Waar vliegt gij, zielenheil, elks nut, al 't aardrijk door!’ Zulke fraaije regels had Ds. adriani niet behoeven aan te halen. Wij komen aan een belangrijk stuk: jezus, onderwijzende met aardsche dingen. Behalve de grootere parabels, zijn er vele kleinere gezegden van jezus ontleend van zinnelijke dingen: de voornaamste dezer worden hier verklaard. In onderscheidene rubrieken zijn die opgenomen. Wij kunnen ze niet opnoemen. Zij vallen zeer ongelijk uit. Één, b.v., bevat maar twee voorbeelden. Broes had onlangs gezegd, hoe hij de vier Evangeliën las, met in rubrieken verdeelde aanteekeningsbladen aan de zijde: adriani zegt, dat hij dien zelfden weg insloeg, om dit betoog te kunnen schrijven, en prijst zoodanige Evangeliënlezing vooral aan jonge Predikanten zeer aan. Dat 's goed en best; maar Recensent durft beide Heeren vriendelijk uitnoodigen, om eene aanwijzing te doen, hoe die aanteekeningsbladen in rubrieken zijn af te deelen. Menigeen heeft dit noodig, en er ware grootere dienst mede gedaan, dan men ligt vermoedt. Nu, wij herhalen, zoo wij hopen, niet te vergeefs ons verzoek. Over Joan. VII: 17 alweêr eene andere voordragt, die ons de gewone opvatting te meer deed erkennen als de beste. De Overste der wereld bij joannes is de Duivel niet. Goed; doch op 4 bladzijden is dat niet af te doen. Dat men door ‘een ander discipel’ joannes verstaan moet, Joan. XVIII: 15, 16, wordt hier voldingend bewezen, beter dan, in het volgend stukje, dat: ‘Ziet den mensch,’ door jezus gesproken zij. Men leze het onmiddellijk volgende vs. 6, bedenke wat jezus toch bedoeld zoude moeten hebben bij deze woorden, en men zal geen oogenblik aarzelen het daarvoor te houden, dat jezus dit niet kan gezegd hebben. De vraag van jezus aan petrus: ‘Hebt gij mij liever dan deze?’ is: ‘zoo lief, dat gij voor mij en mij- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nen dienst uw vorig beroep verlaten wilt?’ - De verkiezing van matthias tot twaalfden Apostel wordt afgekeurd in de Elven. - ‘Tegen het zuiden’ is, Handel. VIII: 26, ‘tegen den middag.’ - Waarom paulus te Athene geene wonderen deed? - Dit zijn de onderwerpen in vier volgende stukjes. ‘Voor de dooden gedoopt worden’ beteekent, naar Ds. adriani, ‘voor den dood gedoopt worden.’ De doop is dan een geneesmiddel voor den dood. Waarlijk, dit stuk is lezenswaardig, vooral om de cura pastoralis. Recensent kiest nog voor zich de verklaring: ‘gedoopt worden voor den dooden,’ t. w. christus. 1 Cor. XV: 55-57 meent adriani de taal te wezen der geloovigen op aarde, die bij het Evangelie geleerd hebben den dood als overwonnen vijand te beschouwe. Wij hebben nooit aan iets anders gedacht, dan dat paulus hier, in zijne verrukking, triomfeert. De gezangen, die hier aangehaald worden, zijn niet zeer gelukkig. In het eene en andere wordt aan de zonde gevraagd: ‘Waar is uw prikkel?’ De Apostel vraagt dat aan den dood. Over 2 Cor. III levert adriani een' heelen commentarius, die ons zeer behaagde. - Jezus vol des Heiligen Geestes, is het opschrift van een volgend stukje, waar Col. I: 19 en II: 9 op den Heiligen Geest, dien jezus bij den doop ontving, wordt toegepast. Al de volheid, al de volheid der Godheid moest in Hem ligchamelijk wonen! Neen, dat is wat anders! De vergelijking van Hebr. IX: 28 met NB. Gen. II: 25 en III: 7, 11. heeft ons doen glimlagchen. Een onzondig mensch is met een' glans omtogen. Die is zijn kleed. Zondigt hij, dan is hij naakt. Op deze stelling wordt de redenering over onze eerste ouders gebouwd. Fraai is het stukje over 2 Petr. I: 16, waar, door kunstig verdichte fabelen, alleen of voornamelijk op de Metamorphosis van ovidius zal gedoeld worden. Eigenlijk eene gissing van hofstede, maar die adriani wèl deed nader bekend te maken. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het woord fundament, als paleis moetende vertaald zijn - dit stukje had, zonder schade, gemist kunnen worden; die zaak is genoeg bekend. In fugam vacui heeft men nu nog, op het laatste blad, antwoord op de vraag, of paulus op weg naar Damascus waarlijk jezus gezien hebbe, of dat het eene zinsverrukking ware. Nu, het is tot plaatsvulling! En hiermede achten wij ons verslag van een zoo veel bevattend werk voor voldoende. Den Schrijver zij een aangename levensavond toegebeden, op welken hij ook nog voorspoedig kunne werkzaam blijven aan de bevordering van de zaak zijns Heeren! De groote Straatweg, Dichtstuk; door Vrouwe H.W.M. Bähler, geboren Despar. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. 20 Bl. f :-20. Het Liberalismus, door C. Baron Van Zuylen van Nyevelt, Ridder en Thesaurier van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-50. Het is een gezegend teeken onzes tijds, dat alle geschriften, die hier dagelijks in de Protestantsche wereld te voorschijn komen, of gematigde, redelijke gevoelens met geleerdheid, smaak en volkomene bevoegdheid tot het voeren der penne vereenigen, of door het volslagen gebrek aan deze laatste doen zien, dat hun tegenstreven van de eerste weinig te rekenen noch te vreezen is. Deze twee stukjes leveren het nieuw bewijs, welke jammerlijke verdedigers de zaak der vroegere duisternis nog slechts aantreft: eene Vrouw, die zich belagchelijk maakt door buiten haren kring te treden, om, in slechte verzen en kwalijkgeplaatste boert, over zaken te spreken, die zij in het eenvoudigste proza en met allen bedenkelijken ernst nog altijd duister en verward zou voordragen; en een Edel- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die, even als zijne voorvaderen in de middeleeuwen, niet schrijven kan, ten minste geenen behoorlijken volzin maken. Toen wij het eerste stukje begonnen te lezen, dachten wij, dat het gekscheren was. Want de motto's uit den Bijbel hadden ons wel doen begrijpen, dat die straatweg, hoe jammerlijk ongepast dan ook, met den weg ten hemel in eene zekere-betrekking moest staan. Wie toch zou niet denken, dat Charlotta (want het is eene tweespraak tusschen twee dames, van welke de laatste, Sophia, de Wijsheid, of Mevrouw bähler, voorstelt) er den draak mede stak, wanneer zij dus aanheft: ‘Wat zegt gij nu vriendin? kunt gij uw vreugd betoomen? Voor mij, ik sta verrukt; neen, zulk een blijde maar' Werd van het aanbegin der schepping niet vernomen! Sophie! ai spreek! wordt gij dan ook geen vreugd ontwaar?’ en er, na eenige tusschenspraak, (want Sophia, de goede sloof, begrijpt natuurlijk niet, waarom zij ook vreugd zou moeten gewaarworden) bijvoegt: ‘Wilt slechts ten einde toe mij hooren; 'k Heb u het grootste nieuws vriendin! nog niet gezegd: Daar de oude Hemelweg geen mensch meer kon bekooren, Heeft men een' Straatweg naar den hemel aangelegd.’ Maar neen, de Jufvrouw is volkomen ernstig, en geeft vervolgens eene beschrijving van het ontstaan en de voortreffelijkheid dezes vlakken en breeden wegs, welke alle andere menschen, behalve de verstandige Sophia en eenige uitverkorenen, noodwendig verrukken moet. - Wij kunnen ons bij het prulletje natuurlijk niet lang ophouden. Immers, er al te openlijk mede te lagchen, laat noch de heiligheid der zaak, noch de beleefdheid toe, welke men der schoone kunne verschuldigd is; en wilden wij regt ernstig spreken, dan zou het waarlijk kwade trouw moeten genoemd worden, dat de meer redelijk godsdienstige denkwijze van onzen tijd ligtzinnigheid, ja ligtvaardigheid zou prediken, en eene zuivere, gestrenge zedeleer en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk des levens alleen met hoogregtzinnige denkbeelben (si Diis placet) zouden zamengaan. De oude Doopsgezinden, Kwakers, en welke ketters al meer, bewandelden zeker even trouw den weg, ook van uitwendige zelfverloochening, als ooit de hardste Galvinisten. En hoe voortreffelijk de vrouw Pastores het dogma verdedigt, mag onder anderen uit dit staaltje blijken: C. Maar moet ik dan de schuld van Adams zonde dragen? Wat ongerijmde leer! S. Hoe! als de stam verdort, Wie zal, met schijn van recht, dan immer kunnen klagen, Dat elk der loten met den boom ontworteld wordt? C. ‘Dit geldt in de natuur, en kan ons luttel scheelen’ enz. enz. Met het Liberalismus van den Baron ziet het er inderdaad nog veel jammerlijker uit. Wij weten waarlijk niet, wat wij van dezen warhoop van halve, zoo nog maar halve kundigheden en geheel onbekookte denkbeelden zullen zeggen. Laat Zijn Hoogwelgeboren liever zelf ons iets van zijn onderwerp mededeelen: ‘De strekking van het Liberalismus is, eene ontduiking van al wat Gods Oppermacht, het zij dadelijk door zijn Woord of door den invloed van menschen, op de wereld heeft geopenbaard.’ ‘Bij de(n) Munstersche(n) vrede heeft het God behaagd, de Volken van Europa een ieder de natuurlijke grenzen van de Landen of Rijken, die zij zouden bewoonen, aan te wijzen; edoch Hij heeft tevens geopenbaard, hoe zijn Opperbestuur zich het heerlijkst en krachtigst vertoont dáár, alwaar Hem hulde bewezen wordt, gegrond op de zuivere kennis van zijn Woord, en de ware opvolging van zijn' welbehagelijken wil.’ ‘Nimmer, hoe verduisterd en vermaald de glans der vorige volken worden mag; nimmer zal het ons ontnomen kunnen worden, een uitgekozen volk van God te zijn geweest.’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hetgeen wij dan gezien hebben, dat de grond van ons nationaal zedelijk geluk uitmaakte, de overeenstemming namelijk van ons Godsdienstig beginsel met het beginfel, waarop het Gods Rijk gevestigd is, is alzoo geheel vernietigd, en wij zien diegenen, die geroepen worden tot onderschragers en opbouwers van dit door God goedgekeurd beginsel, onze Leeraars, ten minste voor het grootste gedeelte, de ijverigste afbrekers van hetzelve, en alzoo op zich laden alle de gevolgen, die deze geduchte verguizing te weeg brengen zal!!!’ Deze weinige, meest verstaanbare regels zullen wel zoo omtrent doen raden, waar alles op neêrkomt. Kort na het laatst aangehaalde, nagenoeg midden in het boekje, zegt de Edele schrijver: ‘Ik wil mij dan nu bepalen met aan te wijzen, wat het Liberalismus niet is,’ enz. En nu betoogt hij, dat de Reformatie, de opstand van Zwitserland tegen het Huis van Oostenrijk, van Nederland tegen Spanje, en de onttrooning van jakob II door willem III, hiertoe niet behooren. Op wat grond? Omdat zij met een' bijzonderen zegen bekroond werden! Voorts: Zou het Liberalismus de ontwikkeling zijn van het menschelijk vernuft? Wel mis! Want salomo heeft ons reeds geleerd, dat er niets nieuws onder de zon is. En dit blijkt ook, zoo wel daaruit, dat de Chinezen al lang vuurwerken afstaken, eer de Baron..... ik wil zeggen, eer wij het kruid hadden uitgevonden, als dat men al lang zijne gedachten wist te bewaren en aan anderen mede te deelen, (ja waarlijk, vrij beter dan Zijn Hoogedelgeboren!) eer de drukkunst was uitgevonden. Dit zal ook omtrent de klem der redenering wel genoeg zijn. Wij volgen den man niet gaarne, waar hij met Bijbelleer en Bijbelsche geschiedenis nog veel wonderlijker omspringt. ‘Waarlijk, zoo wij voorstanders van de Oudhollandsche, Na-Dordsche regtzinnigheid (ofscheefzinnigheid) waren, wij zouden de vrijheid der drukpers om niets zoo zeer verwenschen, dan wegens tale auxilium {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} et defensores istos’ (zulke hulp en zoodanige voorvechters). Ja, het is in ons oog het beste bewijs voor het niet regt pluize van de tegenwoordige Synode, dat ze tegen de meer dan Arminiaansche stoutigheid, om, zonder zegel van orthodoxie, zoo maar alles in de wereld te stooten, niet zorgvuldiger waakt. Een bekwaam Protestantsch schrijver sloeg onlangs voor, zich met de Roomschen te vereenigen, door te zamen een' Constitutionelen Paus aan te nemen. Zou men ook, in plaats van de vorige, Roomsche en Onroomsche Inquisitie, geene geestelijke verbeterhuizen kunnen invoeren? Wanneer man en vrouw beide zulk een plaatsje behoefden, kon men de kosten zoo veel minder stellen. Luigi Angeli van Imola; de jonge Arts aan het Ziekbed. Naar de Hoogduitsche uitgaaf van Dr. L. Choulant, vrij vertaald en vermeerderd door Dr. A. Moll, met eenige der voornaamste Receptformules uit het Clinicum aan de Hoogeschool van Padua. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1827. In kl. 8vo. XXIV en 144 Bl. f 1-40. Naast de bekende werkjes van may, gregory en anderen over hetzelfde onderwerp, mag ook aan dit Italiaansch geschrift, op onzen bodem overgeplant, eene plaats in de Bibliotheek van den Geneesheer worden ingeruimd. Op vele plaatsen wordt de Italiaansche Auteur door den Duitschen en Nederlandschen Vertaler afgewisseld, hetgeen aan het geheel een al te bontkleurig voorkomen geeft: unus et alter assuitur pannus. Men zal hier wel niet veel nieuws, maar toch veel bruikbaars en nuttigs aantreffen. Achteraan zijn eenige geneeskundige voorschriften gevoegd, welke de Hoogduitsche Vertaler, onder anderen, als bijdrage tot de kennis der tegenwoordige Italiaansche Geneeskunde, (door den Nederlandschen Vertaler een Ac- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tenstuk derzelve op haar tegenwoordig standpunt (?) geheeten) der mededeeling geenszins onwaardig keurde. In hoeverre het als zoodanig beschouwd kan worden, betuigt Recensent niet te weten; of het moest zijn met betrekking tot de methodus formulas concinnandi, en dan kan men zeggen, dat dit al vrij wel is, en dat men in wijdberoemde Duitsche boeken wel slechter recepten zal aantreffen. Volkomen eenstemmig denkt Recensent met den Duitschen Uitgever over de vereeniging van het genees- en heelkundige in één' en denzelfden persoon. In de beperking tot een enkel vak alleen, zegt deze, vormt zich de meester, en een tijd, die polyhistors wil voortbrengen, zal geene meesters opleveren. En hiermede nemen wij van den Italiaanschen Auteur en zijnen Hoog- en Nederduitschen Vertaler afscheid, het driemanschap allen voorspoed op hunnen arbeid toewenschende. Antwoord op de Vraag over het doen van algemeene Weerkundige Waarnemingen, door Adrianus Stolker, Leeraar bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij de Wed. Locke en Zoon. 1827. In gr. 4to. 40 Bl. Deze Verhandeling, door het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam met de gouden medaille bekroond, is de lettervrucht van den werkzamen en geleerden stolker, en bevat een plan voor het daarstellen eener duurzame inrigting tot het eenstemmig doen van regelmatige meteorologische waarnemingen (waarvoor men in de vraag zelve en op eene en andere plaats metereologische leest), in alle landen van Europa en de beschaafde streken van andere werelddeelen. - Hoe wenschelijk die zaak ware, ziet elk gereedelijk in. De groote herder drukte zijn verlangen daarnaar mees terlijk uit (Ideen I): Mich dünkt wir gehen einer neuen Welt von Kenntnissen entgegen, wenn sich die Beobachtungen, die boile, boerhaave, hales, 'sgra- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vesande, franklin, priestley, black, grawfort, wilson, achard u.a. über Hitze und Kälte, Electricität und Luftarten, samt andern Chemischen Wesen und ihre Einflüssen ins Erdund Pstanzenreich, in Thiere und Menschen, gemacht haben, zu einem Natursystem sammlen werden. Würden mit der Zeit diese Beobachtungen so vielfach und allgemein, als die zunehmende Erkänntniss mehrerer Erdstriche und Erdproducte zulässt, bis das wachsende Studium der Natur gleichsam eine allverbreitete freie Akademie stiftete, die sich mit vertheilter Aufmerksamkeit, aber in Einem Geist des Wahren, Sichern, Nützlichen und Schönen, die Einflüsse dieser Wesen hie und da auf Dies und Jenes bemerkte, so werden wir endlich eine geographische Aerologie erhalten, und dies grosse Treibhaus der Natur in tausend Veränderungen nach einerley Grundgesetzen wirken sehen.’ Daarom moet het ons in dit onderzoek vooreerst te doen zijn, dat wij de wetten der weerkunde leeren kennen, daaruit de verschijnsels leeren verklaren, en onder algemeene regels brengen; het voorzeggen van het weder moet, onzes bedunkens, slechts bijzaak zijn, en zal uit het eerste volgen. - Tot het doen van algemeene waarnemingen heeft de Schrijver een plan voorgedragen, hetgeen in de Verhandeling slechts kort is opgegeven. Wij kunnen het dus hier niet in bijzonderheden mededeelen, zonder ons verslag bijna even uitgebreid als de Verhandeling zelve te maken. Het komt hierop neder, dat er in elk land waarnemers moesten zijn, die volgens een bepaald en voor allen gelijkvormig plan hunne waarnemingen deden, en dezelve op bepaalde tijden aan eene Commissie van bekwame mannen inzonden. Deze Commissie zou uit de bijzondere waarnemingen algemeene resultaten moeten trekken; en er zou eindelijk eene algemeene Commissie (liefst te Londen of Parijs) moeten gevormd worden, aan welke uit alle landen die uittreksels gezonden werden, om, door vergelijking van die allen, algemeene regels voor een geheel werelddeel te ontwerpen. Hoezeer de Genootschappen en geleerde Maat- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} schappijen hiertoe nuttig konden medewerken, meent echter de Schrijver met regt, dat men zonder bijstand en invloed der Gouvernementen niet veel zou kunnen uitregten. Ons komt dit plan wel uitvoerlijk voor; hoezeer wij in de wijze, waarop moet worden waargenomen, van den geëerden Schrijver in gedachte verschillen; ook ongaarne het gebruik van Hygrometers geheel zagen achtergelaten, enz. Doch dit Tijdschrift, niet bepaald aan natuurkundige wetenschappen toegewijd, laat ons niet toe, hieromtrent in verdere bijzonderheden te treden. Wij wenschen hartelijk, en besluiten onze aankondiging met dien wensch, dat het tijdstip nadere van die vrije, alom verbreide Akademie, waarvan herder de vorming te gemoet zag, en die zeker meer en uitgebreider nut zal doen, dan de ondervinding tot nog toe geleerd heeft, dat er door bijzondere geleerde Maatschappijen en Instituten gesticht is. Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek. IIde tot VIde Deel. (Vervolg en slot van bl. 157.) Voortreffelijk is het Artikel nieuwland, wien de Schrijver te regt, in verscheidene opzigten, met zijnen tijd- en lotgenoot bellamy vergelijkt. Met reden mogt men nomsz om zijn blijspel prijzen: uit den Driftige hadden zelfs wel eenige plaatsen kunnen worden overgenomen; het is een onzer weinige - niet klucht-, maar blijspelen (comedies de caractère). Niet onaardig is de vergelijking tusschen nomsz en voltaire. In het Artikel nuyssenburg (izaäk van) vertoont zich weder de bittere haat van geysbeek tegen de Christelijke Openbaring. Gemelde nuyssenburg, een Predikant, had in een vers aan liberius, ijverig voorstander der Heidensche fabelkunde, wel het nut der Fabelleer erkend, maar zeide daarop: dat de Bijbel toch {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} nog leerzamer was. Deze stelling is in een' Christen toch wel onschuldig en vergeeflijk; zij zou het in een' Deïst zijn, en rousseau zou dit van geheeler harte toestemmen. Doch men hoore onzen verdraagzamen Criticus: ‘Zonderling steekt de laatste helft van dit gedicht af bij het eerste; het is of men met twee strepen de grenslijnen heeft willen trekken tusschen den liberalen dichter en den orthodoxen predikant, die beroepshalve de Bactrisch-Arameïsche Mythologie’ (de Openbaring van het Oude en Nieuwe Testament, die toch wel niet uit Baktra afstamt) ‘de voorkeur moet geven boven de Egyptisch-Grieksche, en derhalve ratione ofsicii zegt: De fablen kunnen veel, de Bijbel meerder leeren. Hetgeen, als een argumentum ad hominem van alle predikanten, geen verder bewijs behoeft.’ - Hoe vinnig! Het is voltaire's Godsdiensthaat, maar gelukkig zonder voltaire's vernuft, en dus minder gevaarlijk. Deze Godsdiensthaat slaat in het volgende deel tot volkomene lastering over, waar men zegt, dat in den tijd van poot het begrip, dat jezus den offerdood zou ondergaan hebben, om eene bloedgierige, vergramde Godheid, den jehovah der Joden, te verzoenen, nog gangbaar was. Indien zulk eene verwatene taal den geest des tijds uitdrukte, (dat gelukkig, in Holland althans, niet het geval is) dan zou waarlijk da costa gelijk hebben! In het vijfde deel komt onder anderen ook de eerbiedwaardige perponcher voor. Dat van verscheidene Dichters van den eersten rang minder proeven geleverd zijn, laat zich verklaren uit de meerdere bekendheid derzelven, of het verwijzen op de vries en anderen; doch perponcher is juist in dit geval niet, en heeft toch, naar ons gevoel, zeer veel goeds, dan hetwelk misschien niet in den smaak van geysbeek viel. Poot wordt in elf bladzijden afgehandeld, met lof, maar, wat voorbeelden aangaat, met verwijzing op de bloemlezing uit dien Dichter door den Heer hooft. Ongenadig wordt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de zekerlijk middelmatige Dichter porjeere behandeld; te ongenadiger, omdat hij een Predikant was, en Bijbelstof bezong. Daarentegen komt pie ter pijpers, en zijn Eemlandsch Tempe, er goed af, omdat de Dichter een vriend van den beoordeelaar was. Eene Recensie in ons Maandschrift moet hem het leven gekost hebben! Het was geen meesterstuk van kunst, en behoefde het ook niet te zijn. Maar, als dat niet behoeft, waarom dan zoo vele middelmatige of slechte Dichters berispt? Waarom zelfs porjeere gehekeld? (Het in de voornoemde Recensie gestelde was geen individueel gevoelen van den beoordeelaar, maar, gelijk wij stellig weten, dat van de bekwaamste en meest bevoegde kunstregters in ons Vaderland.) - De Willem de Derde van rotgans wordt zeer geprezen, als een' waardigen tegenhanger tot van haren's Friso, en staat dus, volgens de boven geboekte schatting van den Schrijver, althans gelijk met het verlost Jeruzalem, het verloren Paradijs, of de Lusiade! Hij vindt echter ook de verwarring van Heidensche en Christelijke Godsdienstbegrippen in dit dichtwerk zeer ongerijmd. - Ook strick van linschoten, de verduitschte Hollander, die in zijne Vertraute Briefe (zonder zijn' naam uitgekomen) den braven kemper zoo onwaardiglijk gelasterd heeft, en met zoo veel verachting op zijn Vaderland neêrziet, wordt hier almede hoog verheven, omdat hij een vriend van den beoordeelaar was; terwijl geysbeek zijne medeärbeiders in dit vak van letteren, waar zij van hem in gevoelen verschillen, met de partijdigste kribbigheid aanblaft. Deze ingenomenheid voor of tegen, naar mate van de personéle gevoelens des beoordeelaars, heeft echter niet overal plaats. Trip, hoezeer geweldig regtzinnig, ontvangt wegens zijn echt godvruchtig hart, dat in alle zijne dichtstukken, hoe buitensporig ook, doorstraalt, welverdienden lof. - De beide vereuls worden naar verdienste geprezen. En nu komen wij tot het zesde deel, waarin alleen 350 - driehonderd-vijftig - bladzijden aan vgndel worden toegewijd, met het blijkbare, bepaalde en aangekondigde oogmerk, om zijne gebreken op den voorgrond {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} te plaatsen! En toch heeft helmers, wien onze Schrijver voor den eersten Dichter der Natie (althans der overledenen) houdt, met geestdrift zijne hulde aan vondel gebragt, en hem voor zijnen meester erkend (*). Was helmers, die toch zijn eigen Genie wel besefte, dan ook door het algemeene wangevoelen besmet? Bedriegt zich de waarlijk niet ligt voldane bilderdijk in zijne hoogschatting van vondel? Is hij het op dit punt zelfs niet met zijnen antipode, den te vroeg overledenen borger, eens, wiens geestdrift voor vondel men kent? Zou de uitspraak der nakomelingschap, gedurende anderhalve Eeuw, niets bewijzen, en eerst voor den grooten geysbeek de hooge eere en het edel genot bewaard zijn, vondel van een' aangematigden roem te ontkleeden? - Doch wij mogen en willen ons niet op gezag beroepen, maar op het Artikel des edelmoedigen beoordeelaars zelven; daar de flechte plaatsen daarin bij voorkeur worden opgenomen, en de beste, als genoeg bekend, als chevaux de bataille, overgeslagen. Is dit onzijdig en billijk? Hij doet zijn uiterste best, om Gijsbrecht van Amstel als een gebrekkig stuk te doen voorkomen, gispt Lucifer, Jephta en de Gebroeders geweldig, en houdt zich gedurende bijna 40 bladzijden bezig met de Brieven der heilige Maagden Martelaressen, die niemand als een meesterstuk van den grooten Dichter, maar elk als een uitvloeisel zijner Roomsche dweeperij verklaart, even als de Altaargeheimenissen. Dit geven wij onzen gestrengen kunstregter gaarne toe, en o! hadden wij daarvoor liever in de plaats den Constantijn des Dichters, dien eene ongelukkige vlaag van mismoedigheid hem deed vernietigen, nadat die op het Huis te Muiden, in de toenmalige letterlievende bijeenkomsten bij hooft, bij gedeelten was voorgelezen! - den Constantijn, een werk zijns groenen en nog volkomen krachtigen leeftijds! - Wij vragen het geysbeek zelven. indien iemand, met dezelf de gestrengheid, als hij dit omtrent vondel gedaan heeft, de gebreken zijner Lievelingsdichters, en zelfs van den waarlijk grooten helmers, ging opspo- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, de ongepaste beelden, de onjuiste uitdrukkingen, de overtolligheden ging ziften, zou dit niet genoegzaam zijn, om hen, in het oog van onkundigen, te verlagen? Zou men daartoe niet een' rijken oogst zelfs in shakespeare vinden, het grootste dichterlijke Genie misschien der nieuwere tijden? Doch met dat al zijn wij verre van alle de hier te boek gestelde aanmerkingen voor ongegrond te verklaren. Zoo de beoordeelaar, met gepaste onzijdigheid, ook op de vele heerlijke stukken van vondel had opmerkzaam gemaakt, zou zijne somtijds regtvaardige berisping van 's mans feilen meer ingang vinden. Dat in den Gijsbrecht de held van het stuk bijna niets uitvoert, is waar. Dat een der edelste mannen uit onze Geschiedenis, de voortreffelijke witte van haamstede, door vondel, op het onregtvaardigst, als een God- en eervergeten booswicht wordt voorgesteld, terwijl zijn schofferen van de maagd clarisse niet met de vereischte kieschheid verhaald wordt, is eene zeer juiste aanmerking. Dat de eerlooze gijsbrecht van amstel, die den goeden en volklievenden floris V, welke hem als Vriend beschouwt, buiten Utrecht lokt, om hem aan zijne snoode vijanden in handen te leveren, hier als een waardig en deugdzaam held wordt voorgesteld, is een ander gebrek. Minder zouden wij hechten op kleine anachronismen, die de beoordeelaar den Dichter zeer hoog aanrekent; doch hinderlijker is de verplaatsing van het Amsterdam der zeventiende Eeuw naar de dertiende of het begin der veertiende, toen het waarschijnlijk nog slechts een dorp was, tot het kasteel van amstel behoorende. Dat er in de Hekeldichten te veel gal, te weinig kieschheid gevonden wordt; dat flaauwe woordspelingen, trekken van valsch vernuft, wezenlijke morsigheden, en misbruik der fabelleer, de werken des grooten Dichters ontsieren, is ook waar; en wij zouden ook hierom een' volledigen herdruk aller werken van vondel afgekeurd hebben. Echter zou de beoordeelaar, wanneer het hem alleen om waarheid te doen was geweest, wèl gedaan heb- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, iets meer van de twee uitmuntende stukken, Roomsche Lier en Koninklijke Harp, te zeggen, in plaats van dezelve zoo kort en zonder eenige aanprijzing af te vaardigen. Hetgeen dus geysbeek van vondel zegt, geeft ons geen denkbeeld van dien heerlijken Dichter, daar hij zijne onovertreffelijke zijde geheel in de schaduw stelt. Eene onbepaalde keuze van vondel tot Model keuren wij even zeer af als onze Schrijver (en wij zouden even min helmbrs zonder uitzondering daartoe kiezen); maar, bij al den aandrang en toevloed van het vreemde, dat ons overstroomt, en den reeds half uitgewischten stempel van ons Volkskarakter en voorvaderlijke zeden geheel onkenbaar dreigt te maken, is gewis de lezing onzer Ouden noodzakelijk, om nog een weinig Nationale eigenaardigheid te behouden. Wij behoeven hen daarom niet te vergoden. Maar, gelijk de Romeinen altijd nog met genoegen, zelfs in de Eeuw van cicero, ennius lazen, en deze groote en kiesche kunstregter het nimmer in de gedachten kreeg, eene lange hekeling op dien, wel is waar verouderden, maar toch krachtigen en regt vaderlandschen Dichter te schrijven, even min past ons zulks op den Zanger van Gijsbrecht, van Frederik Hendrik, den Bard, in wien Hollands oude taal en zeden nog onvervalscht zich vertoonen, en die met hooft, cats en antonides het edele viertal uitmaakt, hetwelk, aan het hoofd van de Dichters der zeventiende Eeuw, wel alle pijlen van haat en nijd zal braveren, en, althans wat hunne beste stukken aangaat, gelezen zal worden, zoo lang Amsterdam nog niet geheel te niet gegaan, en België niet het hoofdland en de toongeefster wezen zal! Omtrent de andere Dichters in dit laatste deel merken wij slechts aan, dat vlaming, vollenhove, wellerkens, westerbaen en Jufvrouw wolff met lof vermeld worden, en dat men omtrent deze zoo wel, als in 't bijzonder omtrent vele minbekende Dichters en Dichteressen van den tweeden rang, vele wetenswaardige bijzonderheden aantrest; gelijk dan ook, over {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemeen, dit werk, in weerwil zijner gedeeltelijke eenzijdigheid, van onvermoeide nasporingen en wikkend oordeel des Schrijvers getuigt, en, met de noodige omzigtigheid gebruikt, altijd voor de kennis der Nederlandsche Dichters tot op het begin der negentiende Eeuw een nuttig Repertorium zal blijven. Hulde aan Gysbert Japiks, door J. Hiddes Halbertsma. IIde Stuk. (Vervolg en slot van bl. 165.) III. Wij knoopen den draad van ons verslag weder aan, en wel bij de derde Opdragt, waarmede de Schrijver zijne Toelichting der Redevoering bij een tweetal Weduwen inleidt, tot herinnering aan derzelver Echtgenooten, die bij hun leven zijne Vrienden, en voorname Begunstigers van de Hulde des Dichters, geweest waren. Of het nu te voorzien was, dat, na den ingezamelden oogst van wijlen den Heere wassenbergh en anderen, na al het vermelde bovendien in de Feestrede, deze verdere nalezing des Redenaars niet veel belangrijks stond aan te brengen, onderzoeken wij niet. Wij vernemen toch reeds in de eerste regelen der Inleiding, die voor dit gedeelte staat, van den Schrijver zelven, dat de berigten, welke hij, na onvermoeiden arbeid, vermag te leveren, zich wegens hunne magerheid niet aanprijzen bij hen, ‘die geene Vriezen zijn.’ Dewijl nu het meerendeel onzer vaderlandsche Lezers onder die uitzondering valt, konden wij ons geregtigd achten, om over de laatste 130 bladzijden van dit boek weinig te zeggen. Althans onder de zijdlinische betrekkingen van gysbert japiks, waarvan hier gewaagd is, zijn geenen ons voorgekomen, wier naam op onze vermelding bijzondere aanspraak heeft. Daar is onder hen, wier leven ons aan den bekenden dichtregel van gellert indachtig maakt. ‘Hij leefde, nam een vrouw, en stierf.’ Alleen dat 's Dichters Vader, japik gysberts, een man van betere vermaardheid geweest zij, en, zoo in de Feestrede, als bij deze Toelichtingen, met regtmatigen lof vereerd is, zij met een woord herinnerd. Maar vooral lag het in den {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} weg des Redenaars, zijne Lezers in te leiden bij gysbert's Kunstbroeders en Vrienden, aan wier hoofd, als de Apollo van den Parnas, de hoog van hen vereerde gabbema stond. Maar wie bejammert niet den ongelukkigen invloed van zulke brommende en armzalige Kreupeldichters op den nederigen en zijnen eigen' ongekunstelden goeden smaak mistrouwenden Schoolmeester? Zijne ingenomenheid met de vriendschap van gabbema, algemeen bewierookt en voor een wonder van geleerdheid aangezien, werkte, behalve de zucht om spieghel te volgen, inzonderheid mede tot die verbastering, welke in 's mans latere, vooral in zijne Nederduitsche, verzen doorstraalt. Met billijke verontwaardiging rukt halbertsma dien zoon des Hoogmoeds uit den trotschen zadel; maar of hij in zijnen toorn dezen wederom niet te diep wegtrede in het stof, laat zich bijkans uit enkelen scherpen trek opmaken, en gelooft men schier uit medelijden. Hoe dit zij, daar geen der verzen van gysbert's Kunstbroeders boven het middelmatige klimt, het meerendeel lager blijft, hebben wij geenen lust, uit die prullenkraam een enkel voor onze Lezers uit te stallen; maar achten verkieslijker, hen te onthalen op een der sraaiste gedichten van den Vrieschen Zanger, naar de vertaling des Redenaars, en op diens verzoek, door de zulks welvertrouwde hand van bilderdijk, benevens enkele meer, dus overgebragt in het Nederduitsch: Op het paardrijden van juffer Sibilla van Jongstal. Zoo springt op 't snuivend paard de wakkre Raadsheersspruit, De roem der Jufferschap, de aanminnige sibille; Zoo glinstert ze in den zaâl bij duizend Riddren uit, Als eer bij turnus drom de Etrurische camille. Zoo prest en stuwt zij 't ros ter rechte of slinker zij', Tot telstap of galop, of vleugeltartend rennen; En streeft door 't wolkend stof den hazenwind voorbij, Wien 't wild door lucht of stroom vooruit streeft op zijn pennen. Dan prangt zij 't dier den nek ten steigerenden sprong Met ingetrokken borst op trippende achterhoeven: Één strook slechts van de hand, die 't muil en hals verwrong, En de afgepaste tred doet long en keel ontschroeven. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan leidt zij 't in het rond door krommen draai bij draai, Naar de ongelijkbre kunst den teugel weet te dwingen, Nu zacht, dan hard, nu schuin, met schilderschoonen zwaai. Één spoorslag doet hem heg en heuvels overspringen. Maar nooitvergrijnst haar't oog door stuursche onmenschlijkheid, Nooit met camillaas woeste en Helsche Furieblikken, Die 't Laurentijnsche veld met lijken heeft bespreid, Tot aruns pijl haar 't hart in 't stroomend bloed deed stikken. Deze edele Amazoon bedreigt geen dolk of leed: Verwonnen ligt het al, waar zij heur oogstraal wende. Kniel, aruns, geef u op! uw kluisters zijn gesmeed, Smeek slechts om lijfsbehoud, uw vrijheid is ten ende. Door het opnemen van dit voortreffelijk vers in ons Maandwerk wilden wij ook gaarne onze hulde bewijzen aan den Dichter, en gaan nu voort te gewagen van het meest belangrijk deel der Toelichtingen, waarin van dezen gewaagd wordt. Hier vooral neemt de Schrijver zijne Feestrede tot leiddraad, en dezelve mag dus gehouden worden voor een kort begrip van hetgene thans meer uiteengezet en betoogd is. - Wij vermogen niet, uit te weiden. Een oogenblik gelust het ons echter te vertoeven bij het vooroordeel tegen gysbert's kennis der oude talen, en de daarop gebouwde meening, dat hij zich van overzettingen bediend, en Hollandsche Dichters doorgaans gevolgd had. Zijne meest hartelijke vereerders, de Hoogleeraren wassenbergh, koopmans en anderen, durfden, nog zeer onlangs (*), geene volkomene uitspraak doen over dit geschil, en bleven huiverig, om den nederigen Schoolmeester in eene kleine Vriesche stad als Geleerde te verheffen boven duizenden van latere Ambtsbroeders, vooral in onzen tijd, naar hunne kunde in rangen onderscheiden, en met den weidschen titel van Schoolonderwijzers vereerd. De getuigenissen intusschen, door halbertsma aangevoerd, en zijn betoog, zijn beslissend voor de oorspronkelijkheid van gysbert, en diens belezenheid in de Latijnsche en Grieksche Schrijvers, homerus niet uitgezonderd. Maar, schoon wij het in de hoofdzaak te dezen eens zijn {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Schrijver, vreezen wij tevens, of niet zijn ijver voor den Dichter hem henenvoere tot een ander uiterste, zoodat hij nagenoeg allen (*) invloed van den Hollandschen Parnas op het voorwerp zijner hulde poogt uit den weg te helpen. Vanhier dit besluit des Redenaars: ‘Gysbert had wel noodig, om zijne denkbeelden,’ NB. ‘God betere 't, bij eenen jan van der veen van Haarlem’ (zoo niet van Deventer, gelijk wassenbergh meende) ‘te gaan halen!’ Alleen de vrage was hier niet, wat de Vriesche Dichter noodig had te doen? maar: wat hij waarschijnlijk heeft gedaan? Was hij, de nederige man, ‘door bestendige gewoonte, om nooit iets dan het allerbeste te lezen,’ zoo verlekkerd, dat hij naar den Nederlandschen Dichter, den zoetvloeijenden van der veen, zijnen tijdgenoot van mindere keur, niet omzag? Had halbertsma iets van dezen aard, en overkieschen smaak, niet van zichzelven, maar van den vromen en waarlijk voor eigen lof te grooten gysbert ons betuigd, wij zouden beschaamd stilzwijgen, en gelooven, dat de geleerde wassenbergh bij zijne aangeduide proeven van navolging had misgezien. Nu, daarentegen, wantrouwde, miskende de zedige Vries de volle waarde van zijn eigen vernuft, en wankte juist hierdoor zijn kunstgevoel, omtrent het werk van Landgenooten steeds naar de gunstige zijde overhellende. Zijne verbastering door gabbema, zijn uitbundig toejuichen van een en ander kreupeldicht van gemeenzame Vrienden, door den Schrijver zelven bij herhaling aangevoerd, mag des voor ons gevoelen pleiten, dat van der veen vroeger of later door hem beoefend, en met zeker welgevallen gelezen wierd; ja ook dat hij, ongezocht misschien en onbedoeld, meer dan een enkel geliefkoosd denkbeeld van dezen heeft opgenomen in zijne verzen. Dit inderdaad is meer dan louter gissen: althans eene voorwaar zoutelooze aardigheid, door wassenbergh aan het hoofd der bedoelde navolgingen (†) geplaatst, heeft, onzes inziens, op grond van het reeds gezegde over den smaak van gysbert, alle kenmerken van door hem aan dien Nederlandschen Voorganger met vollen wille ontleend te zijn. - Zoo neme dan vrij de Heer halbertsma deszelfs Di meliora! in de aangehaalde magt- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuk terug; en geven wij hem ter beslissing, of hij dat schimpwoord van de Ouden of van elders gehaald, dan wel uit eigene vinding voortgebragt heeft. De zaak zelve verblijven wij aan onze Lezers, bijzonder aan des Schrijvers nadenken, in hope van iets bij hem te zullen hebben toegebragt, om den arbeid van zijnen overleden' Voorganger en Feestgenoot wassenbergh voortaan in gunstiger licht te beschouwen. Immers, dat waarheidsliefde en betere overtuiging in staat zijn, hem in het openbaar eenen beganen misslag te doen erkennen, hiervan hebben wij in deze Toelichtingen een hem vereerend blijk, bij het herroepen en verbeteren van zijne dwaling omtrent den dood en verkoop der goederen van salves, gijsbert's onwaardigen Zoon en laatste kind, na 's Vaders afsterven, en niet bevorens, als in de Feestrede gezegd was, door dezelfde pestziekte weggerukt. Over den verderen inhoud dezer Toelichtingen, in velerlei bijwerk uitloopende, zijn wij verpligt te zwijgen, na een zoo lang verwijl bij dit boek. Genoeg, een weelderig vernuft, luimige schrijftrant, en rijkdom van wetenschap en geleerdheid, schenken hier doorgaans een nuttig en leerzaam onderhoud; maar ook het gedurig uitkomend contrast, tusschen den man, die spreekt, en het voorwerp zijner hulde, geeft eenen onaangenamen indruk, bijzonder waar hij de misbruiken en gebreken van den tegenwoordigen tijd op eenen zoo scherpen toon aantast en gispt, als eerder velen dreigt te verbitteren, dan belooft te verbeteren. O! mogt de Heer halbertsma zich meer spiegelen aan den Vrieschen Dichter, die, in zijnen nederigen stand, ook wist over bederf in zeden te klagen, dan toch niet noodig had, gelijk hij doet, zich iets van volgenden aard te voorspellen: ‘Bij voorraad weet ik, dat men zulke opmerkingen niet kan (?) maken, zonder een zwerm van insekten, domme beesjes, allen één deun gonzende, in beweging te brengen, die den opmerker met uitgelaten' woede in 't gezigt vliegen.’ Trouwens, de Stânfries ‘stoort zich niet aan hun gesnor.’ Wij wenschen hem beter lot, of, bij dien lastigen aanval, ons niet te zeer in zijne nabijheid. Nog erger evenwel zou hij er, naar ons gevoelen, aan zijn, wanneer hem ooit de reuk van zulk eene ‘stinkende ingenomenheid met zichzelven’ mogt tegenwaaijen en kwellen, als hij, bl. 307, den Romeinschen Redenaar, buiten eenige aanleiding, heeft aangewreven. Martelaers broeck, voor boeck, bl. 328, zal toch wel eene drukfeil zijn? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtluimen van Mr. Jacob van Haeften. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1826. In gr. 8vo. XII en 120 Bl. f 2-50. Onder dezen titel kondigen wij een' bundel gedichten aan, de uitgaaf van welken in onze dagen een vreemd verschijnsel mag heeten. De Heer van haeften treedt als Dichter te voorschijn in eenen vijfenzeventigjarigen ouderdom! Hij heeft zich hiertoe laten overhalen. Wij noemen dit een vreemd verschijnsel in onze dagen. Onze Lezers zullen hierover met ons niet twisten. Jonge Dichters en Rijmelaars kunnen naauwelijks vijfenzeventig uren wachten met de verzending hunner met moeite bijeengelapte rijmen, en herhalen dikwerf de proef, om toch eens binnen de Letteroefeningen te komen, ofschoon al wederom hunnen lievelingen, buiten op den omslag derzelve, een klein, maar niet geliefkoosd plekje wordt aangewezen. En hier komt een man te voorschijn, die, blijkens deze Dichtluimen, reeds eene halve eeuw geen Kreupelverzenmaker was. Dichters moeten lucht en ruimte hebben; en dat passen op eigene hersenvruchten ook zulken toe, die geene Dichters zijn en het nooit kunnen worden. Nederigheid ontmoet men niet veel bij Verzenmakers; en daarom moet het ons bevreemden, dat onze Dichter zoo lang in stilte heeft willen en kunnen zingen. Deze bundel is een afscheidsgeschenk aan vrienden, bij het ten einde spoeden van 's mans aardsche loopbaan, en verschijnt geenszins in het licht, om den man eenigen roem op den Zangberg te bezorgen. ‘Men zou dus’ (bl. III) ‘niet weldoen met deze eenvoudige dichtluimen van een' oud' man op de goudschaal der naauwlettende kritiek af te wegen, om derzelver kunstwaarde op een haar te bepalen, en hem gebreken in zijn werk aan te toonen, tot welker verbetering het hem waarschijnlijk aan tijd ontbreken zal. - Ware ik door den daemon der poëtische roemzucht bezeten geweest, dan had gewis eene menigte thans ter vergetelheid veroordeelde stukjes reeds eene halve eeuw vroeger mij als verzenschrijver aangekondigd.’ - Men moet geen gegeven paard in den bek zien. Het blijft, al is het ook aftandig, een gegeven paard. Wie het van eenen vriend ontvangt, hoort het toch niet gaarne door anderen afkeuren of zelfs beoordeelen. Deze opmerkingen zouden elk ongunstig {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel afsnijden, bijaldien er geen ander vonnis te strijken ware. Maar deze Dichtluimen behoeven niet te vreezen voor het vonnis der onpartijdige kritiek. Kunststukken, die blootelijk dien naam verdienen, stellen in de Dichtkunst derzelver bedaagde vervaardigers eveneens ten toon, als de nieuwmodische kleêren in het dagelijksch leven zulks de grijsaards doen, die dan niets anders zijn, dan oude fatten. Van den ouden wacht men levenswijsheid, die, wanneer zij alleen op kunst en het kunstige boogt, niemand behagen kan. De wapenrusting, die de grijsheid 't best kan dekken, Die haar onfeilbaar tot een' zegen doet verstrekken, Zijn deugdbetrachting en een nutte kunde alleen, Die, ijvrig nagejaagd door heel ons aanzijn heen, En altijd trouw gekweekt, naar dat wij langer leven, Te schooner vruchten aan de laatste jaren geven. Deze woorden van onzen feith, tot motto gekozen, worden stipt door van haeften in dezen geheelen bundel op het oog gehouden. Deze is grooter lofspraak voor den vijfenzeventigjarigen Grijsaard, dan wanneer wij verklaarden, dat hij met bilderdijk gelijk staat, in kunst en in ...... Maar neen, deze zegt immers zelf, dat hij op de algemeene dolheid alleen eene uitzondering is! Cats en poot waren en zijn nog van haeften's geliefdste Dichters. Hetgeen hij hieromtrent in de Voorrede verklaart, wordt door den natuurlijken gang in deze Dichtluimen bevestigd. Wat men van een' Grijsaard als Dichter mag verwachten, wijst hij aan in zijn stukje: Tijdperken der Dichtkunst, bl. 103-105: De grijsheid, die haar kruin met bloem noch ooft ziet pronken, Voelt nog een edel vuur in haren geest ontvonken; Zij kleedt de waarheid niet in kleedren van satijn; Maar menschenliefde en deugd, die haar gespelen zijn, Doen haar, bij hooger toon, naar 't bovenmaansche zweven. Zij leert den mensch zijn' pligt, en zingt een beter leven; Zij ziet de lijkcipres, blijft vrolijk, welgemoed, En leert slechts mensch te zijn, in hoop op 't hoogste goed. Somtijds zingt van haeften luimig; maar in zijne luim gaat hij, als Grijsaard, nooit te ver: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het schrobben en boenen. Juicht, bezemen- en borstelmakers! Heft, heft een klinkend lofdicht aan; Zingt thans ter eere van de vrouwtjes: Zij geven u een ruim bestaan. De man gebruikt slechts één paar schuijers, Voor schoenen, hoed of besten rok, Maar nooit slaat hij zijn vuile vingren Aan raagbol of aan bezemstok; Hij vloekt, dat al de vloeren rotten In keuken, gang en slaapvertrek; Maar schrobden niet de lieve vrouwtjes, Het gansche huis verging in drek. Zij zullen, als de blanke zwanen, In 't nat zich spieglen na haar' dood; Maar al die haters van het schrobben Verstikken in een moddersloot. Zelf opgeruimd, ziet hij zijne medemenschen niet van de zwartste zijde het liefst, maar koestert aangaande hen betere gedachten en eene meer verblijdende hoop: Rede en Waarheid. Zou mijn God, 't regtvaardigst Wezen, Mij voor mijn geslacht doen vreezen? Zou Hij 't erger dan voordezen, 't Menschdom duivlen laten zijn? Neen, die zulk een leer beleden, Zouden deugd en zuivre zeden Door hun wanbegrip vertreden, Duivlen zijn in menschenschijn. Naauwelijks kunnen wij ons onthouden van de mededeeling ook der twee overige coupletten. Om den geest dezer Dichtluimen nog nader te doen kennen, schrijven wij af: In Friesland weet de vrouw wel, wat haar sierlijk staat, Maar is geen slons in huis, geen pronkster op de straat. De vrouw is hier gewoon op kleinigheên te letten; De man laat zich niet ligt in zijn beroep verzetten; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij blijft op zijn kantoor of in zijn' winkel staan, En komt een likkebroêr, hij laat hem schielijk gaan: Deed men dit overal in Hollands vrije streken, Men zou niet van bankroet of slechtigheden spreken; Want waar de list wordt deugd, daar wordt bedrog verstand, Daar delft de kwade trouw een graf voor 't vaderland. Uit deze proeven zal de Lezer nu wel opmaken, dat van haeften voor het uitgeven zijner Dichtluimen zoo beschroomd niet had behoeven te zijn, als hij zich in de Voorrede vertoont. Men wil nog wel de gedachten hooren van mannen, in ondervinding grijs, als zij maar niet knorren, of het oude, dat toch ook als menschenwerk gebrekkig was, als alleen volmaakt aanprijzen. Van haeften is ook hier billijk. Zie het stukje: Eenzame Gedachten in mijn' Ouderdom. Mijn hoofd, bedekt met grijze haren, Telt vijf en tienmaal zeven jaren: Ik ben in ondervinding grijs; Ik zag geleerde mannen dwalen, Maar schoot de rede hare stralen, Hij werd, die dwaalde, waarlijk wijs. 'k Zie blij terug; mijn denkvermogen, Door de verbeeldingskracht bewogen, Herinnert mij die zaligheên, Toen schimmen van geluk mij streelden, En ik mij naauwlijks kon verbeelden Des werelds wisselvalligheên. Toen priesters van den driestal spraken, Hoorde ik de zwakke sporten kraken, Geen magtspreuk klonk meer in mijn oor; Ik dacht, dit zijn slechts donderwolken En godentaal voor drieste volken: Ik gaf der waarheid steeds gehoor. Wat lot ons land ook was beschoren, Geen ridderkruis kon mij bekoren, Geen goud, dat krom in regt verkeert; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Min in mijne afgelegen woning Mijn vaderland en eer den Koning, Gelijk een kind zijn' vader eert. 'k Leg nooit mijn tong of pen aan boeijen; Laat andren vrij mijn doen verfoeijen, Regtvaardigheid en volksbelang Zijn gidsen, die mij staâg verzellen; Zoo zal geen naberouw mij kwellen; 'k Ben voor geen groote spoken bang. Dezelfde gedachten, welke van haeften in de eenzaamheid koestert, verlaten hem, door dezen geheelen bundel, nergens. Godsdienstigheid zonder praal en schoolschen tooi; verdraagzaamheid, niet altijd eene deugd der grijsheid; de liefde voor het vaderland van den vrijen Vries; zucht voor waarheid en regt; Nederlandsche rondheid; gezetheid op oudvaderlandsche zeden, kenmerken den geest van al de stukjes, die, nu luimig, dan ernstig, overal nederig, eenvoudig en bescheiden, de opgeruimdheid en goede stemming van den Grijsaard ongezocht doen uitkomen. Zoodanig is dit geschenk van eenen ouden vriend aan vrienden, die hem niet enkel in het vignet herkennen zullen. Voor hen is het dus niet noodig, dat wij van ieder stukje afzonderlijk verslag geven. Doch, voor anderen is misschien een uitvoeriger verslag eene behoefte? Misschien minder, dan men wel denkt. Maar al ware dit zoo, dan verbiedt ons dit nog de nederige toon van van haeften in zijne Voorrede. Ons verslag zou welligt minder hiermede strooken; maar, behalve dat, is het verzoek van een oud man, ook als hij even eigenzinnig verzoekt, als onze Oude dit niet doet, genoegzame reden, ten minste voor ons, om nu met een manum de tabulâ te eindigen. In gezelschap van oude lieden is Recensent volkomen Spartaansch. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst, in drie Zangen, door W.H. Warnsinck, Bzn. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1827. In gr. 8vo. X en 59 bl. f 1-80. De Toekomst, dus betitelde warnsinck dit Dichtstuk; doch, om de vrij onbepaalde beteekenis van dit woord, hetwelk eenvoudig het aanstaande en toekomende aanduidt, had hij misschien beter gedaan met hetzelve ten opschrift te geven: de Onsterfelijkheid. Het onderwerp is schoon en rijk; maar voor de dichterlijke behandeling heeft hetzelve zoo wel eene ongunstige als eene gunstige zijde. Het raadselachtige schemerlicht, dat hetzelve tooverachtig beschijnt, geeft den echten Dichter de heerlijkste gelegenheid, om zijner verbeelding den ruimen teugel te vieren, en eene nieuwe wereld, door hemzelven geschapen, uit dien nevel te doen opdagen; doch deze zelfde onbekendheid en onbepaaldheid van het onderwerp geeft tevens menige aanleiding tot duistere en nevelachtige schilderingen, in welke wij alle duidelijk en scherp geteekende omtrekken missen, en tot eenen dichttrant, in welken herhaalde uitroepingen en holklinkende woorden de plaats van zaken en denkbeelden vervullen. Daarenboven is deze stof reeds zoo duizendwerf behandeld en bezongen, dat derzelver lichtste en helderste gedeelten tot even zoo vele gemeenplaatsen (loci communes) geworden zijn, welke men op zijne letterkundige uitstapjes reeds tot vervelens toe ontmoet heeft, en welke men echter zeker is van bij elke nieuwe bearbeiding des onderwerps, als noodzakelijke ingrediënten, in eenen eenigzins veranderden vorm, te zullen wedervinden. Waarlijk, wie deze zwarigheden der stof, welke dubbel tegen derzelver dichterlijkheid opwegen, overdenkt, zal iedere bearbeiding derzelve met toegevendheid beoordeelen; ofschoon hij misschien van meening zij, dat men dezelve niet had behooren te ondernemen. Na de herhaalde lezing van dit stuk, naar onze schatting verreweg het dichterlijkste en beste, dat immer uit de pen van warnsinck gevloeid is, moeten wij, niettegenstaande de menigte van heerlijke passages, welke wij in hetzelve aantroffen, de hoofdaanmerking maken, dat de Dichter zich vooraf geen geleidelijk plan schijnt geschetst te hebben, maar {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de denkbeelden aangreep naar dat zij zich aanboden, waardoor er dan wel eens eenige verwarring heerscht en verscheidene herhalingen plaats grijpen. Als inleiding bezigt hij, op het voetspoor van anderen, zeer gepast de beschrijving van die ledigheid, welke het aardsche in ons hart achterlaat, van die zucht naar het betere en oneindige, welke in de borst van ieder gevoelig mensch zetelt, en ziet daarin met regt het sterkste bewijs voor onze onsterfelijkheid: deze grondtoon, uit een aantal variatiën telkens weder bovenklinkende, vult den geheelen eersten Zang. - De tweede, in welken echter ook veel gevonden wordt, dat bij het onderwerp des eersten behoort, schijnt eigenlijk gewijd aan het bezingen van onze stemming, nadat wij van deze aarde gescheiden zijn; doch hier vooral vonden wij dat gebrek, hetwelk wij boven beweerden eenigermate in de stof zelve gelegen te zijn. - De derde Zang schijnt ons verreweg de voortreffelijkste te zijn. Hier vraagt de Dichter zichzelven af, hoe en waar wij zullen zijn, wanneer ons aardsche hulsel in het graf gezonken is; beschrijft, in heerlijke verzen, de maan, als ons tusschenverblijf vóór den grooten herstellingsdag der schepping; vertegenwoordigt ons de scharen der afgestorvenen, elkander dáár onderwijzende in kennis en versterkende in de deugd, ter voorbereiding voor den grooten oordeelsdag; terwijl ten slotte de verrijzing eener nieuwe aarde bezongen wordt, op welke zich voor het verheerlijkte, uit den dood opgewekte menschdom de schoonste werkkring ontsluit. Ziet daar het beloop des geheels in eene vlugtige schets opgegeven; want zonder eene al te groote wijdloopigheid is het niet wel mogelijk, den Dichter in de naauwkeuriger aaneenschakeling zijner denkbeelden te volgen, vooral daar dezelfde gedachte wel eens op meer dan ééne plaats dichterlijk wordt uitgebreid, en dewijl op andere de overgang wel eens niet zeer gelukkig gekozen en de ideënverbinding min of meer duister is. De twee eerste Zangen (en dit is, bij alle schoonheden van détail, een groot gebrek) laten geen helder beeld in de ziel terug; zij zijn niet kunstig genoeg op die eenheid berekend, welke in ieder kunstgewrocht een hoofdvereischte is, en wier daarstelling den meester kenschetst. De derde Zang is in dit, gelijk in andere opzigten, beter geslaagd. Tot eene proeve der dichterlijke schoonheden, welke in dit stuk gevonden worden, schrijven wij volgaarne de volgende plaats uit den derden Zang af, na welks lezing ieder den Heer {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} warnsinck zeker eene welverdiende plaats onder onze beste Dichters zal aanwijzen. Gesternte van den nacht! gij, die in hooger kringen Den aardbol trouw verzelt en blijft zijn baan omringen, U kiest de dichter uit ter woonplaats van de ziel, Wanneer zij de aard' verlaat, waar 't stofkleed haar ontviel. Gods Almagt schiep u eens, en, wijs en goed te gader, Bragt ze uw verheven sfeer den kreits der wereld nader: Als tweelingzusters zweeft ge op 't afgeteekend spoor Der heemlen, en de glans van 't zonlicht gaat u voor; Maar vriendlijk leent ge elkaar dien gloed en hemelluister, Als beurtlings beider pad zich hult in nachtlijk duister, En dan de pelgrim hier weêr rustig adem haalt, En 't rijzend licht begroet, dat op zijn voetspoor daalt. Hoe zacht is dan dat licht, hoe troostvol en hoe teeder! 't Hergeeft zoo vaak der ziel de ontroofde zielrust weder; En waar de gloed des dags geen vreugd ontluiken deed, Daar stelde vaak de nacht een grens aan 't foltrend leed. De lijder, wien het lot hier enkel distels teelde, Aanschouwt, als 't morgen wordt, de Schepping en haar weelde, Maar smaakt die weelde niet; neen, proeft alleen het zuur, In 's levens kelk gemengd. - Daar naakt het avonduur; Daar klimt de maan omhoog aan 's hemels heldre tinnen, En met haar glanst de hoop zijn donkre woning binnen. Nu wordt de kelk verzoet, die 't aanzijn hem vergalt, En 't is hem of de last des lijdens hem ontvalt. - Van waar dat rein gevoel? Wat is 't, dat wij ontwaren, Zoo vaak het maanlicht speelt in 't ritslend loof der blâren? Van waar die warme traan, die wang en kaken lekt, En in 't geschokt gemoed de vreugd des hemels wekt? - Het spreukschrift is verklaard! De dichter kan het lezen: Gesternte van den nacht! gij zult mijn woning wezen; Gij wordt mijn beter huis, wanneer de dood het regt, Dat eenmaal 't leven gaf, meêdoogloos mij ontzegt, De leemen hut verbreekt, waarin hij 't leven doofde, Maar nimmer weêr vergoedt, wat hijme, als buit, ontroofde. Maar dan ook voelt mijn ziel, Gesternte van den nacht! Bij al wat haar ontzinkt, het heil, dat op haar wacht. Wanneer het brekend hart den laatsten zucht zal slaken, Dan zal uw hooger sfeer mijn zaligheid volmaken. Daar vindt de ontboeide geest de grenzen van 't verdriet; Daar prangt het stof niet meer; daar woont de zonde niet. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarnemingen op Reizen in en buiten Duitschland, met Herinneringen van merkwaardige Levensgevallen en Tijdgenooten in de laatste vijftig jaren. Door Dr. A.H. Niemeijer. Uit het Hoogduitsch. IIIde en IVde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. f 8-10. Het is bij den grooten overvloed van vertalingen niet wel mogelijk, uitvoerig in derzelver verslag en behandeling te zijn, en, voor zoo verre zij uit verscheidene deelen bestaan, telkens weêr op dezelve terug te komen. Deze is de reden, dat wij met dit werk wel een weinig achterlijk zijn, en gaarne de voltooijing der uitgave hadden afgewacht. Wat wij er vroeger loffelijks van gezegd hadden, herhalen wij gaarne. En, voor zoo ver dit gedeelte nog uitvoeriger over ons vaderland en over onzen tijd handelt, boezemt het bijzondere belangstelling in. Het opschrift, namelijk, van Deel III is: Reis door een gedeelte van Westfalen en Holland, in het jaar 1806. Wij kunnen den reiziger, bij een zoo uitgestrekt veld, niet op den voet volgen. Hetgeen hij intusschen van onze steden, onze hoogescholen, onze bijzondere gebruiken, onze vorderingen in een of ander opzigt, onze taal, onze geschiedenis zegt, is, over het algemeen, juister en onpartijdiger, dan wij dat van zijne landgenooten wel gewoon zijn. Hij bewijst ook de waarheid te willen, daar hij den Vertaler, Ds. rusburg, te Kampen, blijkens de Voorrede, verzocht, de misslagen wel te willen herstellen; schoon dez e daaraan, wederom te regt, slechts in zoo verre heeft voldaan, als het in 't oog loopende abuizen waren, zonder in 's mans oordeelvellingen over gewaarwordingen bij de onderscheidene voorwerpen iets te veranderen, alleen zich veroorlovende somtijds eene teregtwijzende aanmerking onder den tekst te plaatsen. Wij hebben echter hier en daar nog wel iets gevonden, dat, min naauwkeurig zijnde, dergelijke teregtwijzing noodig had gehad. Zoo, dunkt ons, geeft het van onze diakenen geen zeer juist denkbeeld, wanneer men die eene mindere soort van geestelijken noemt. Meer andere uitlatingen van den Schrijver kwamen ons althans onwaarschijnlijk of zeer betwistbaar voor: maar, behalve dat wij niet uitvoerig willen zijn, onthouden wij ons ook liefst van aanmerkingen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} waar wij van onze zaak niet volkomen zeker zijn. En wat het oordeel van den Schrijver, wat den indruk betreft, op den vreemdeling door het vaderlandsche gemaakt, dat is het immers juist, wat ons zijne waarnemingen belangrijk maakt, die wij voor het overige moeten geacht worden wel te kunnen ontberen. Ten aanzien van kleinigheden, karakterteekening van personen - b.v. Professor heringa, in zekeren zin ook ebersbach en Ds. lagers - benevens andere zaken, vonden wij bij hem eene groote mate van juistheid en natuurlijkheid. En over het geheel volgt men den bedaarden, kundigen man, van velerlei betrekkingen, zoo in als buiten ons land, met groot genoegen. Het Munstersche, vooral het Bergsche en andere Rijnlanden leveren allerlei belangrijks op. En op het einde wordt de lectuur zelfs aandoenlijk en medeslepend, uit hoofde der bange vooruitzigten en vreesselijke tijdingen, die 's mans geheele vaderland, Pruissen, met ondergang door de Fransche wapenen bedreigden. - Dit Deel prijkt met een vignet en titelplaat, het eerste het gebouw Felix Meritis, de andere het gedenkteeken voor willem I voorstellende, door veelwaard. Nog eene plaat stelt het standbeeld van l. koster voor. Het IVde Deel heeft ten opschrift: Reis mijner wegvoering naar Frankrijk in den jare 1807, en bevat de tehuiskomst, eene schets van het vroeger aldaar gebeurde, verdere voorvallen, en vervolgens de a angeduide reis en het verblijf zelve. Schoon natuurlijk gansch niet onbelangrijk, is ons dit Deel, dat nog een vervolg wacht, niet zóó rijk in wetenswaardige zaken als het vorige, en, het spijt ons dit te moeten zeggen, aanmerkelijk minder goed vertaald voorgekomen. Het is waar, de Heer rusburg verontschuldigt zichzelf hieromtrent met de drukte, hem door den ongelukkigen watervloed in 1825 tot redding en bijstand veroorzaakt. Zijn Eerw. had zich, in dit geval, dunkt ons, van de moeite kunnen ontslaan, om de ingelaschte verzen te vertalen. De Heer niemeijer heeft zelf als Dichter geen' bijzonderen naam; rijmelooze verzen voldoen daarenboven althans in onze taal niet, zoo ze niet meesterlijk zijn, en ook de berijmde zijn, bij de vertaling, niet best uitgevallen. Wij zouden deze aanmerking niet maken, zoo het behoud der poëzij noodig ware geweest; doch kunnen nu, van den anderen kant, ook weêr den lezer daarmede vertroosten, dat hij ze niet behoeft te lezen. Gelukkiger was 's mans inval, bij de ver- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} melding van den Laocoön, het oorspronkelijke en daarnaast een stuk van onzen helmers over hetzelfde onderwerp te geven. - Titelplaat en vignet zijn hier de kerk Notre Dame te Parijs, en het geboortehuis der Maagd van Orleans te Dom Remy; als ook een platte grond van de Tuileriën en derzelver omtrek, op eene uitslaande plaat, verdienstelijk bewerkt. Handboek der Geschiedenis van Oud-Griekenland. Tot vertaling in het Latijn, door F.C. Kraft. Uit het Hoogduitsch, naar den derden Druk. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1827. In gr. 8vo. XIV, 368 Bl. f 2-40. Door zulke boeken der jeugd in handen te geven, vangt men twee vliegen in één' klap. Dezelve leert uit het Hollandsch in goed Latijn vertalen, en het onderwerp voedt het verstand, en verrijkt het geheugen met aangename en nuttige kundigheden. De Hoogduitsche opsteller dezer Themata is in zijn land met roem bekend. Zijne vertalingsproeven hebben eene derde uitgave beleefd. Dit boezemt reeds eene gunstige gedachte in. De geschiedenis zelve is, voor zoo verre wij dit hebben nagegaan, duidelijk, onderhoudend en naauwkeurig. Wij bedanken daarom den ons onbekenden vertaler voor de moeite, aan dit nuttige werk besteed. Synopsis Historiae universalis veteris, in usum praelectionum Academicarum. Edidit P. Bosscha. Pars I. Daventriae, apud A.J. van den Sigtenhorst. 1827. 8vo. f 2-40. Het is noch ontijdig noch overbodig, dat men een kort begrip der Algemeene Geschiedenis ten dienste der Akademische jongelingschap uitgeve. Offerhaus voldoet heden niet meer, nu dit vak zoo vele veranderingen en verbeteringen in de manier van beschouwen ondergaan heeft. Hoogduitsche werken, welke vele zijn, kunnen, en om andere reden, en omdat ze in het Hoogduitsch geschreven zijn, minder geschikt gebruikt worden. Het Handboek van heeren is beter voor den onderwijzer, dan voor den leerling. Het bevat de trekken niet van het geheele ligchaam, uit welke trekken het beeld moet volmaakt worden. En het is van belang, dat ie- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} mand met een' opslag van het oog den geheelen omvang der geschiedenis overzie, en vervolgens de afzonderlijke deelen naauwkeuriger leere kennen. Met dat oogmerk stelde Prof. bosscha dit Compendium op. Het bevat de oude historie, (namelijk het eerste gedeelte, gelijk op den titel staat, loopende zoo wat tot het begin der Punische oorlogen. Er zal dus nog een deel bij moeten komen, wanneer dit Compendium der oude historie alleen vijf- of zeshonderd bladzijden beslaan zal.) Bevalt dit werk, dan heeft de Professor het voornemen, dergelijke Synopses van de geschiedenis der Middeleeuwen en der nieuwere tijden zamen te stellen. En met dit korte verslag, uit de voorrede des werks overgenomen, houden wij onze taak voor afgedaan, verwachtende dat het zijne plaats in de Bibliotheca Critica zal vinden. Choice reading-pieces for Dutch young learners of the English language, by William John Olivier, Teacher and sworn Translator. Delft, printed for the Widow of J. Allart. 1826. 8vo. f 1-50. Van dit leerboekje, dat zich op den eersten aanblik door eene smaakvolle uitvoering gunstig aanbeveelt, zouden wij eerder verslag hebben gedaan, indien niet Recensent begeerig geweest ware, alvorens zelf eene proeve te nemen, of en in hoeverre des schrijvers oogmerken - veraangenaming der studiën, bespoediging der vorderingen aan de zijde des leerlings, verligting der moeijelijke taak aan die des onderwijzers - met hetzelve konden bereikt worden. Thans, na hetzelve gedurende ruim een jaar tijds met leerlingen van onderscheidene jaren en aanleg gebruikt te hebben, verklaart Recensent volmondig, nimmer met eenig ander leerboek der Engelsche taal meer gewenschte uitkomsten te hebben verkregen. Het eerste gedeelte van het werkje bevat eene waarlijk uitgelezene verzameling van voor verstand en hart nuttige leesstukjes, die echter ook, door middel der nevens dezelve gevoegde Nederduitsche verklaring der zwaarste zinsneden of moeijelijkste spreekwijzen, als vertaal-opstellen kunnen gebezigd worden. Dit gedeelte is geheel en al in den smaak der zoo voordeelig bekende Choix de lecture pour la jeunesse, bij dezelfde uitgeefster gedrukt, en hetwelk de schrijver {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van het onderhavige werkje zich, zoo wel in vorm als uitvoering, tot model schijnt gesteld te hebben. Doch alleraangenaamst werden wij verrast, behalve eenige fraaije, voor den aanvanger niet te hooge, dichtstukjes, eene Engelsche vertaling van rochefoucault's uitgelezene Maximes et réflexions morales, en eene hoogst belangrijke verklaring der meest voorkomende synonyma, ook nog, in het tweede gedeelte van het werkje, op eene oorspronkelijke, onzes oordeels uiterst gelukkig gevondene, tabellarisch bewerkte manier, het spraakkunstig zamenstel der Engelsche taal duidelijk en met grondige zaakkennis ontwikkeld en verklaard te zien; zijnde het dit gedeelte van het werkje vooral, dat ons den schrijver als eenen ijverigen beoefenaar en bekwamen onderwijzer dezer taal kan doen kennen. Onder anderen vindt men de vervoeging der werkwoorden hier behandeld op eene wijze, die niets te wenschen overig laat, en de lijst der onregelmatige werkwoorden vollediger, dan wij die nog in een uit- of inlandsch leerboek hadden aangetroffen. Het geheel wordt doelmatig besloten door eene insgelijks tabellarisch voorgestelde opgave van de regelen der Engelsche accentuatie, die, zoo als het geheele werkje, zich bijzonderlijk door eene veel zamenvattende beknoptheid, orde en duidelijkheid onderscheidt. De schrijver doet ons nog op een vervolg dezer Choice reading-pieces hopen, waarin, op dezelfde manier, syntax, analysis, prosody en elocution zullen worden behandeld. Hartelijk wenschen wij hem tijd en lust, om dus voort te gaan in zijn edel pogen ter verstandelijke en zedelijke beschaving der jeugd. De Talisman, of Richard Leeuwenhart in Palestina, door Sir Walter Scott. Uit het Engelsch. II Deelen. (Zijnde het 3de en 4de Deel van de Vertellingen uit de tijden der Kruistogten.) Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1826, 27. In gr. 8vo. Te zamen 648 Bl. f 5-60. Daar wij, ‘Einde van het vierde en laatste deel,’ aan het slot hier lezen, blijkt ons vermoeden ongegrond geweest te zijn, hetwelk ons voor een groot aantal boekdeelen vreezen - of op dezelve hopen deed? (Letteroeff. 1826. bl. 534 {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} enz.) Dit werk staat intusschen, buiten den algemeenen titel, met de vroegere deelen (De Verloofde) in geen verband. De geschiedenis behoort dan ook tot het tijdvak der Kruistogten, en wel onder den Engelschen Koning richard, en zulks nabij het tijdpunt, dat hij zijne veroveringen in het H. land ontruimde. Wij lezen hier echter de geschiedenis niet, maar wel een verdichtsel, in den smaak dier tijden van heilige eerzucht en krijgsbedrijf, en den toenmaligen bekenden Riddergeest. Ook worden de zeden der Sarracenen hier zeer goed beschreven, en speelt de edele saladin hier eene voorname rol. Bovenal boezemen de avonturen van een' armen Schotschen onbekenden Kruisridder, die echter naderhand als Kroonprins van Schotland herkend wordt, een levendig belang in, en het verblijdt ons hartelijk, dat hij, na het doorstaan van zoo vele gevaren en schijnbaar onoverkomelijke moeijelijkheden, het doel zijner wenschen bereikt; zijnde het huwelijk met eene nicht van Engelands Koning. - De lezer zal ook over dit verhaal, gelooven wij, voldaan zijn, en wij willen hem zijne voldoening niet verminderen door het geven van nadere inlichtingen. De trant van scott's verhalen is reeds genoegzaam bekend. Wie lust heeft, kan zich dan hier op nieuw vergasten. Aan Mevrouw H.W. Bähler, geboren Despar, in antwoord op haar Dichtstuk: De groote Straatweg. Te Zwolle, bij H. Meijer. 1828. In gr. 8vo. (*) f :-20. Bij de algemeene kwijning van Handel en Fabrijken, en de klagten desaangaande, in ons lieve Vaderland, schijnt het der Dompersabrijk nog aan geen vast werk te ontbreken, en men in dezelve ook vrouwen, tot eenig ligt werk, te kunnen gebruiken. Mevr. bähler toch toonde, in dezen, reeds meermalen haren ijver, en haar groote Straatweg is van denzelven eene vernieuwde proeve. Een geestelijk snuifje, Mevrouw! wordt u hier aangeboden. ‘Lieve Zuster in den Heere! Waartoe weêr ten strijd gesneld? Tegen wien zich 't zwaard ook keere, Jezus Evangelieleere Staaft men niet in 't oorlogsveld.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar den aanhef. Zwollanus zegt verder, dat al uwe moeite en woelziek pogen, Mevrouw! den vromen verdriet baart, en het mededoogen van den wijzen wekt; dat handenwringen, zuchten, klagten en smaadredenen niets afdoen, maar dat God te dienen, Jezus te vereeren, strijd te voeren tegen boozen zin, en van het kruis ootmoed te leeren, het kenmerk van ware vroomheid is. Dit alles is toch wel Bijbelsch, Mevrouw! en luister nu, wat die zwollanus al verder zingt: ‘Zwaarder wegen edle daden, Dan uw eeuwig ach! en wee! Wie in vuige lusten baden, Haten, lastren en verraden, Schreijen soms en temen meê. Lieve Zuster! wilt ge eens hooren, Wat den zondaar, hier beneên, Vaak weêrhoudt van betre sporen? - 't Is als in zijn luistrende ooren Banvloek giert en droef gesteen. 't Is als menschen zich vermeten, Om, op stouten, hoogen toon, Gods genade elk af te meten, Even of zij neêrgezeten Waren op den regtertroon. 't Is als woorden en gebaren Worden in een plooi gebragt, Die, ontleend van vroeger jaren, Toen die grillen heilig waren, Maakt, dat rein en onrein lacht.’ Die zwollanus lijkt u te kennen, Mevrouw! en heeft u daar deerlijk op de teenen getrapt. Maar hij geeft u vervolgens een' goeden, Christelijk-Evangelischen raad, die bij uw verketteren en verdoemen van andersdenkenden verbazend afsteekt: ‘Wilt gij Gode waardig zingen, Matig dan uw zelfgevoel, Daag dan medestervelingen Toch met boert en handenwringen Niet voor Christus regterstoel.’ {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is het, Mevrouw! voelt ge, bij zulk eene taal, niets aan uw hart? Die zwollanus zegt Bijbelsche waarheden; terwijl gij met menschelijke stelsels van 1618 en 1619 ter bane komt, en het nieuwe licht dier rampzalige tijden op het oude licht der Evangelische waarheid poogt te doen zegevieren. Recensent, die zeer Bijbelsch regtzinnig is, verklaart u te behooren tot de genen, die tweespalt en muiterij in kerkelijke en wereldlijke regeringen wenschen aan te regten, en vermaant u tot geloof en bekeering, opdat niet eenmaal ook gij, van Gouvernementswege, eene correctie moogt ontvangen, die uwen hoogmoed deerlijk fnulken zoude. Wat zouden dan de Broedertjes en Zustertjes wel zeggen? Och ja!- Eindelijk verzekeren wij u, Mevrouw! dat, indien gij mogt kunnen goedvinden, om, nevens uwen grooten Straatweg, bij vervolg, eene Stoomdiligence, Trekschuit, Bolderwagen, Huifkar naar den Hemel aan te leggen, wij op uwen arbeid scherpelijk zullen letten, en het publiek zullen blijven wijzen op de witgepleisterde graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol onreinheid en doodsbeenderen zijn. Karakterschetsen en Verhalen voor jonge lieden. Door C.M.D.E. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 1827. In kl. 8vo. 88 Bl. f :-90. Aangemoedigd door het minzaam onthaal, aan een vroeger kinderwerkje te beurt gevallen, voelde de zedige Schrijfster zich genoopt, daarop een ander, voor jonge lieden van 11 tot 14 jaren, te doen volgen, onder bovenstaanden titel. In zes welingekleede schetsen, door drie inderdaad keurige plaatjes verzinnelijkt, doet zij der jeugd het hatelijke, verkeerde en dwaze van deze en gene ondeugden, gebreken en zwakheden opmerken en gevoelen, en doet zij zulks op eene levendige en indrukmakende wijze. Door eenige meerdere losheid van stijl, vooral in het gesprek, zouden de verhaaltjes in bevalligheid en natuurlijkheid nog winnen: kinderen moeten geene boektaal spreken. Haddet en waret; lees, hadt en waart. De Schrijfster verdient de aanmoediging van een goed vertier. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Vijfde tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1827. In gr. 8vo. 355 Bl. f 2-50. Waarheid, deugd en vertroosting zijn wel als de hoofdbedoelingen van het Christelijk predikwerk te beschouwen. Worden die bereikt, dan bestaat ook de ware godsvrucht, en de eere van God en zijnen Zoon praalt met ondoosbaren luister. Van der palm wijdt zijne leerredenen voor een goed deel aan de eerstgenoemde, niet slechts door uitvoerige schriftverklaring, maar ook door de verdere behandeling van den inhoud; zijn onderwijs is meestal grootendeels leerstellig, en wel bepaaldelijk waarschuwing tegen de afwijkingen van den regten middelweg van redelijk geloof. Niets is loffelijker dan dit; schoon het waar zij, dat elk dien middelweg bepaalt op zijne wijze. Gaarne beschouwen wij inderdaad vele brave, bezadigde menschen als bouwmeesters aan den tempel der waarheid, schoon de een het in de breedte en de ander in de lengte zoekt, de een voor de stevigheid zorgt, de ander het gebouw slechts hoog poogt op te trekken, ja de een nederrukt en verandert, wat de ander met den meesten ijver opgetrokken en van eenen bepaalden vorm heeft voorzien. Al doende leert men, en al doende te leeren schijnt de bestemming van mensch en menschdom, althans hier op aarde, te moeten heeten. Wij voor ons hebben tegen den bouwtrant van Professor van der palm niet veel. Hij komt ons voor, het stevige met het bevallige niet slechts, maar inzonderheid het ruime met het bepaalde, het vrije met het regelmatige niet kwalijk te vereenigen. Hij is een vriend van rede en gezond verstand, maar vooral niet minder van gelooven; wij ook. Hij wil, ter gunste van het laatste, dat men zich aan de hoogere kennis en wijsheid van God eerbiedig onderwerpe, alles ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} loove, wat, na betamelijk onderzoek, blijkt, inhoud der Goddelijke openbaring, dat is, inhoud der leere van Jezus en de Apostelen, als ook der vroegere Godsmannen, te zijn. Dit is, over het geheel genomen, de begunstigde leer onzer dagen, bij welke men het zoogenaamde rationalismus en supranaturalismus scherp onderscheidt, en aan één van beide, rede of openbaring, het volstrekte oppergezag wil hebben toegekend. Wij erkennen, dat dit zich, als gepast en verstandig, laat hooren. Maar wij twijfelen echter, of er niet iets magtspreukigs in deze stelling ligge opgesloten, dat ons bij de toepassing, bij de regte beschouwing der geschriften, in welke de Goddelijke openbaring is bevat, niet meer geheel gevredigt. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat er nog wel meer vallen en herbouwd zal worden, eer het Goddelijk gesticht eens volkomen Christelijken leerstelsels mag gerekend worden af te zijn; zoo zulks in dit dal der onvolkomenheid immer zal plaats vinden. Wij geven, ja, van ganscher harte toe: waar God spreekt, past den mensch het zwijgen, het berusten, het gelooven. Maar, zoo het ons nu blijkt, dat God, in zijne openbaringen, geheel anders is te werk gegaan, dan wij zouden verwacht hebben; (en wie ontkent, dat dit in vele het geval is?) dat hij over Christus alleen de volheid zijns Geestes heeft uitgestort, maar in de Apostelen het Goddelijke met het menschelijke veelzins heeft vermengd gelaten; dat daardoor, in allerlei bijzaken, eene verscheidenheid van voorstelling, en dus eene duisterheid ten opzigte van den eigenlijken en algemeenen zin des Bijbels, ontstaat, welke de krachten der ecuwen oefenen, en daarbij allerlei nuttige wetenschap, nevens belangstelling en nederigheid, moet voortbrengen, - moeten wij dan ook niet berusten? of moeten wij evenwel met geweld de waarheid willen bepalen, en, stijf aan de letter vasthoudende, anderen veroordeelen, die deze met den geest en algemeenen inhoud, inzonderheid van Jezus eigene leer, strijdig houden? Het is slechts eene vraag, die wij hier doen, en die wij hopen, dat, met het voor- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande, verschooning zal vinden, als inleiding tot het verslag van leerredenen, die, na zoo vele andere van den geachten autheur, geene uitvoerige behandeling noodig hebben, om ze den lezer aan te prijzen. Liever zullen wij blootelijk den inhoud en tekst, volgens 's mans eigene opgave, noemen, en daarbij eene en andere aanmerking maken. I. Winterbeschouwing, joh. X: 22. II. Het verband tusschen Jezus lijden en zijne verheerlijking, luk. XXIV:26. Is het niet wat sterk en hard gezeid: ‘dat er onder alle stervelingen niemand is, die onschuldig lijdt; die, schoon met rampen zonder verademing, naar geest, of ligchaam, of naar beiden bezocht en geteisterd, zeggen kan, of, zoo hij zichzelven kent, zeggen zal: ik heb dat lijden niet verdiend!’ (Bl. 46.) Ja, is dit niet eenigzins naar het stelsel gewrongen? Hetgeen wij bl. 55 enz. ten aanzien der Messias-heerlijkheid vinden: ‘het is niet, dat Hij de teugels der wereld-heerschappij heeft in handen genomen; maar dat Hij verlorenen behouden heeft,’ enz. is, hoe fraai ook, toch misschien fijner gesponnen, dan de Apostelen gewoon zijn te doen. III. De bevestiging der Christelijke leer door wonderwerken, mark. XVI: 20b. Hier en elders heeft de Hoogleeraar wederom een voorgebed geplaatst. Dezelve zijn den man waardig; doch misschien konden ze wat hooger gestemd en meer algemeen wezen. Van der palm strekt honderden tot model; en dezen, van nature meestal veel prozaïscher gestemd, laten den toon ligt tot zekere gemeenzame vertelling zakken, waarlijk niet zeer geschikt voor dat voorname deel eener openbare godsdienstoefening, de gezamenlijke aanbidding. IV. Abrahams omwandeling door het land zijner vreemdelingschap, hebr. XI:9 en 10. ‘Zoo verwachtte dan Abraham een toekomend hemelleven,’ zegt van der palm, en vaart met zekere hevigheid uit tegen hen, die dit betwijfelen. Wij hebben diepen eerbied voor Abraham, als ook voor het gevoelen van onzen Hoogleeraar, wiens uitnemende bekwaamheid in deze zelfde {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} leerrede, gelijk in zoo vele andere, blijkt. Maar, of de laatste zich in de denkwijze des eersten genoeg weet te verplaatsen; of een volgend leven voor den Aartsvader dat heldere en voorname geleide door het tegenwoordige was, waarvoor van der palm het blijkt te houden..... gelooven wij niet. Het toekomende leven maakt zelfs bij Mozes, als wij het zoo eens mogen noemen, nog geen geloofsartikel uit, en geen der oude Heiligen spreekt daarvan zoo openlijk en bij herhaling, als wij, nadat Christus het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt, overal waarnemen. Het is waar, de gekozen tekst geeft grond en aanleiding, om zoo, als van der palm doet, over de zaak te spreken. Maar wij, voor ons, maken te veel bezwaar in de erkenning des apostolischen gezags van den brief aan de Hebreën, dan dat wij daarop eenig leerbegrip zouden durven gronden. - Fraai is wijders de teekening, die wij hier van de aangename zijde des trekkenden herderlevens ontmoeten, en gegrond de tegenoverstelling van het bezwaar, schoon misschien op een enkel punt wat stout geschetst. V. Nuttige beschouwing van de kortstondigheid en onzekerheid des levens, jak. IV:15b. VI. Het grondbeginsel van allen waren Godsdienst, mark. II:27. ‘Dat God wil gediend worden, is niet om zijns zelfs, maar om onzent wil; en van alle zijne voorschriften, zoo in de natuur, als in de Openbaring, waarmeê Hij ons begiftigd heeft, is de eenige bron, zijne liefde voor het menschelijk geslacht: maar liefde, door de hoogste wijsheid bestuurd,’ enz. Deze stelling komt ons voor op het gebied der wijsgeerte te liggen. Bedriegen wij ons niet, dan is dezelve inzonderheid door de leerlingen van wolff met vrucht gebezigd, om de heerschende kerkleer te verzachten. Zij stemt, trouwens, met de Bijbelleer: God is liefde, enz. enz. wel overeen. Doch of het noodig is, de zaak zoo juist te bepalen, Gods geregtigheid en heiligheid tot goedheid, door wijsheid bestuurd, terug te brengen, het welbegrepen denkbeeld van schepping, en dus ook besturing en regering, te zijner eere {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} (als een uitvloeisel van alle zijne volmaaktheden) buiten te sluiten, blijkt ons nog niet. De bedoelde filozofie is zeer populair; maar is zij even grondig? De Hoogleeraar waarschuwt vervolgens tegen het misbruik, alsof Gods wetten slechts raadgevingen zouden zijn. Neen, zegt hij, ‘wat goed of kwaad is in zich zelven, dat moge zich zelf beloonen of straffen; maar gehoorzaamheid aan God beloont God, en zonde tegen God wordt door God gestraft.’ Het komt ons voor, dat er meer blijkbare eenstemmigheid tusschen het eene en het andere zou zijn, indien Gods volmaaktheid in het algemeen ten grondslag gelegd ware. VII. Paulus verantwoording voor Felix, hand. XXIV: 1-21. VIII. Paulus predikende voor Felix, hand. XXIV:24 en 25. IX. Paulus beroep op den Keizer, hand. XXV:1 tot 12. X. Paulus verantwoording voor Agrippa, hand. XXVI:25b. Bij het lezen van den bundel maakten wij hier en daar een vouwtje in het blad, en de gemaakte aanmerkingen zijn daaruit voortgevloeid. Men neme ze voor niet meer, dan ze zijn. Bedenkingen op vorm, stijl enz. (zoo ze al te maken waren) zouden niet nieuw kunnen zijn. Zijne stukken aankondigen, van heeler harte aanprijzen; den bekwamen man, tot eer onzer letterkunde en tot bevordering van ware godsvrucht, nog vele levensjaren, benevens lust en kracht toewenschen, om voort te gaan; en, voor het overige, nu en dan eens een vriendelijk woord, als 't ware, met hem wisselen, over dit of dat, bij ons een weinig anders begrepen: ziedaar al het beste, dat Recensenten overblijft te doen. Welke keurige onderwerpen de Heer van der palm ditmaal wederom, het zij gekozen, het zij in de geschiedenis van Paulus aangetroffen heeft, loopt in het oog, en lokt gewis den leeslust te meer uit. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Vereeniging der Christenen. Door een Leeraar bij de Afdeeling der Hervormden. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. 144 Bl. f 1-40. De bedoeling van den onbekenden Schrijver is niet slechts het bewerkstelligen van eene vereeniging tusschen Protestanten onderling, maar tusschen Christenen in het algemeen, vooral tusschen Protestanten en Roomschgezinden. Hij tracht aan te toonen, eerst het wenschelijke, daarna het mogelijke van die vereeniging, en eindigt met aanwijzing, hoe die vereeniging voorbereid, bevorderd en van lieverlede tot stand gebragt kan worden. Vele gedeelten van dit werk lazen wij met genoegen, daar dezelve getuigen van den goeden geest des Schrijvers, van zijne lofwaardige bedoeling om vrede te stichten, en van zijne belezenheid in hetgeen de verschillende gedeelten der Christelijke Godgeleerdheid betreft. Maar ofschoon de bouwstoffen op zichzelve voortreffelijk zijn, zoo kan toch het gebouw zelf vele noodwendige eigenschappen missen, om nuttig en doelmatig te zijn. De groote vraag, van welker beantwoording ons oordeel moet afhangen, is, of hetgeen hier aangevoerd wordt inderdaad het geschikte middel is, om de bovengenoemde vereeniging daar te stellen. De Schrijver kondigt de vereeniging, welke hij tot stand gebragt wenscht, aan, als zulk eene, die niet slechts het gevolg is van onverschilligheid omtrent de waarheid, of veroorzaakt wordt door belang, ‘maar, door onderscheiding van waarheid en dwaling, eene zegepraal der liefde.’ Onderzoeken wij nu, op welk eene wijze zulk eene, inderdaad wenschelijke, vereeniging, naar des Schrijvers meening, mogelijk is, dan ontdekken wij, dat, voor zoo veel den uitwendigen vorm van het kerkelijk bestuur betreft, de Protestanten moeten bekennen, dat zij door hunne afscheiding van de Roomsche Kerk zich aan het wettig gezag onttrokken hebben; dat zij thans zijn zon- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} der eenig kerkelijk gezag. De Schrijver schijnt dit zelfs zoo te verstaan, dat bij hen geen kerkelijk opzigt en tucht bestaat. Hoe dit alles overeen te brengen is met den hoogen lof, door hem aan het Kerkbestuur der Hervormde Kerk in ons vaderland gegeven, betuigen wij niet te weten. Op bladz. 103 en vervolgens lezen wij: ‘De Hervormde Kerk in ons vaderland, niet alleen de Gereformeerde, maar - al de Hervormde Kerkgenootschappen in ons vaderland, hebben een gevestigd en door 's lands Regering erkend en gehandhaafd Kerkbestuur. - Thans is er eenheid in het Kerkbestuur en regelmaat in deszelfs handelingen, en ik geloof, dat hetzelve zoo goed is ingerigt en zaamgesteld, dat het tot een voorbeeld strekken kan voor de inrigting van het Kerkbestuur eener algemeene Christelijke Kerk.’ Tot de voorgestelde vereeniging is dan, volgens des Schrijvers gevoelen, noodig, ‘dat één man, eerwaardig door godsvrucht, wijsheid, geleerdheid en veeljarige ondervinding, aan het hoofd eener niet minder eerwaardige vergadering geplaatst, het oppertoezigt heeft over de leer en den wandel van de leeraars en belijders der Christelijke Godsdienst, en dus het zigtbaar hoofd der Kerk is, hetwelk zich het onfeilbaar Woord van God ten eenigen rigtsnoer stelt,’ enz.; in één woord, ‘eenen Constitutionelen Paus, wiens Constitutie de H. Schrift is.’ Wij willen het aan de overweging van den nadenkenden overlaten, of, bij de verspreiding der Christelijke Kerk onder menschen van den meest verschillenden landaard, zeden, gewoonten en staatkundigen toestand, zulk een algemeen Kerkbestuur mogelijk is, en overal den noodigen invloed en gezag kan hebben; maar wij meenen, dat het, volgens hetgeen de Geschiedenis leert, steeds tot verwijdering der gemoederen en grooter verschil der inzigten heeft gestrekt, wanneer men uitwendige eenparigheid in het bestuur, als een noodzakelijk vereischte tot vereeniging, op den voorgrond plaatste. Immers daardoor, dat men zulk een gezag over de geheele Kerk aan de Bisschoppen van Rome wilde toekennen, ontstond reeds de groote scheuring tusschen de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostersche en Westersche Kerken. Het is waar, niet alle, ja schier geen der Paussen zijn mannen geweest, zoo als die, aan wien de Schrijver het opperbestuur over de geheele Kerk wil toegekend hebben; maar waar verkrijgt men, zoo lang menschen menschen zijn, den waarborg, dat de verkiezing van zulk eenen Paus altijd gelukkig zal uitvallen? Daarenboven hetgeen hij, bladz. 71 en verv., aanvoert tegen de regtmatigheid van het oppergezag, dat de Bisschop van Rome uitoefent, bewijst ook, dat jezus in het geheel zulk een zigtbaar hoofd over zijne gemeente niet gewild heeft. Wij vinden daar, onder anderen, aangehaald het gezegde van jezus tot zijne leerlingen: ‘Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken magt over hen; doch alzoo zal het onder u niet zijn; maar zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienstknecht.’ De Schrijver verwerpt de heerschappij der Paussen van Rome niet slechts om derzelver bijzonder misbruik, maar omdat, gelijk hij zelf zegt, ‘zulk een gezag regtstreeks strijdt tegen het bevel van jezus christus, den Heer der Gemeente.’ Voor zoo veel de leer des Christelijken geloofs zelve betreft, zal die vereeniging mogelijk zijn, naar des Schrijvers meening, wanneer de Roomschgezinde er in toestemt; en hij schijnt daar nog al niet aan te wanhopen, omdat het ‘onder de Roomschgezinden zoo min, als onder de Hervormden, aan mannen ontbreekt, die met een fijn oordeel een geoefend verstand verbinden;’ omdat de Bijbel de eenige bron is van Gods openbaring; omdat het gezag der Kerk niet met het gezag des Bijbels gelijk staat; omdat de overlevering onzeker is; omdat de Mis geheel onderscheiden is van het Heilig Avondmaal, zoo als het door onzen Heer jezus christus ingesteld is; ja zelfs, omdat de Mis, N.B., in den grond niets anders is, dan eene verloochening der eenige offerande en des lijdens van je zus christus. Welke stellingen van hun godsdienstig geloof de Protestanten, om des vredes wille, zouden moeten opofferen, wordt eigenlijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gemeld; maar het thans gevestigde Kerkbestuur der Hervormden in ons vaderland is, naar des Schrijvers meening, bevoegd, en dus, bij wettige gevolgtrekking, de Constitutionele Paus, met zijne insgelijks Constitutionele Kardinalen, (als men eens over den Paus is, komt men toch ook wel over de Kardinalen) zou insgelijks bevoegd zijn, om, ‘zulks noodig oordeelende, leerregels op te stellen.’ - ‘Een gevoelen, dat aan deze hooge kerkelijke vergadering met de leer van jezus en zijne Apostelen strijdig voorkomt, keurt zij af; dengenen, die hetzelve koestert en tracht voort te planten, sluit zij uit, wel niet van den hemel - maar van de gemeenschap der heiligen, dat is der Christenen op deze aarde - gelijk zij ook den zedeloozen buitensluit, den Satan overgeeft,’ enz. Welk eene wenschelijke vereeniging! Welk eene onderscheiding van waarheid en dwaling! Welk eene zonderlinge zegepraal der liefde! Zoo zou het oude Formulier des Bans, ofte der Afsnijdinge, voorheen bij de Gereformeerden in gebruik, nog weder te pas komen. Als hetgeen, waardoor Christenen der verschillende partijen deze vereeniging kunnen en behooren te bevorderen en tot stand te brengen, wordt genoemd en aangeprezen onderlinge achting en liefde, erkentenis dat waarheid en dwaling beide aan de eene en aan de andere zijde gevonden worden, onpartijdigheid, gematigdheid en bescheidenheid bij de behandeling der geschilpunten, enz. Hetgeen hier aangevoerd wordt, bestaat uit lessen, die op zichzelve de behartiging volkomen waardig zijn, maar welke men, met even zoo veel hoop op eenen goeden uitslag, aan de Turken en Grieken, als aan Roomschen en Protestanten, tot vereenigingsmiddelen kan aanprijzen. Wenschelijk ware (indien het ons vergund zij van eene vergelijking gebruik te maken) zoodanig eene volmaking van de uitvinding der gebroeders montgolfier, dat men per luchtballon even zoo veilig en geregeld kon reizen, als thans met de stoomboot of diligence; en op zichzelve (practica est multiplex) is deze volmaking {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins onmogelijk. Maar wat zouden wij nu oordeelen over iemand, die de beoefening der werktuig-, natuuren scheikunde aanprees, bepaaldelijk met toezegging, dat men, daardoor, die wenschelijke en mogelijke volmaking der vervaardiging van luchtbollen zou bereiken? Zou zulk eene aanprijzing der beoefening van genoemde wetenschappen menschkundig zijn? - Even vurig als de Schrijver wenschen ook wij eene vereeniging der Christenen, en van den invloed der Christelijke leer op het menschelijke hart en verstand hopen wij ook de eindelijke tot standbrenging van die vereeniging. Maar zoo lang men, over hetgeen waarheid is, niet eenstemmig denkt, is het, naar ons inzien, een vruchteloos werk, den Christenen van verschillende gezindheden voor te houden, welk gedeelte, van hetgeen zij tot nog toe als waarheid hebben geloofd, zij moeten laten varen, en wat, van hetgeen zij tot nog toe als onwaarheid hebben verworpen, zij moeten gelooven. Wij, voor ons, houden niet allen voor duisterlingen, die van de vereeniging, zoo als zij hier wordt voorgesteld, zeggen: Ante leves - pascentur in aethere cervi, Et freta destituent nudos in litore pisces. De geopenbaarde Godsdienstleer des Bijbels, getrokken uit H. Muntinghe's Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel. In twee Deelen. Iste Deel, behelzende de Godsdienstleer des O.V. Door G.J.F. Cramer von Baumgarten, Predikant te Midwolda. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. XXIV en 302 Bl. f 3-10. Reeds voorlang had men de hoop gekoesterd, dat van het uitvoerige werk, door den beroemden muntinghe, onder den titel van Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, uitgegeven, eene oordeelkundige verkorting zou vervaardigd worden. Velen, waaronder Re- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} censent bekent behoord te hebben, waren van gedachte, dat het verkorte werk naar het geheele en zeer uitgebreide plan van het grootere moest worden ingerigt. Dit zou, voorzeker, eene verbazende moeite gekost hebben. Het plan toch, 't welk wijlen de Hoogleeraar omtrent die geschiedenis gemaakt had, was zeer uitgebreid. Zijn doel was hoofdzakelijk, volgens de Inleiding op het groote werk, bl. 3, te onderzoeken, wat ons de Bijbelsche geschiedenis oplevere, met betrekking tot den oorsprong en den trapswijzen voortgang van de verstandelijke en zedelijke beschaving des menschdoms. Hij wilde dus (bl. 4 en 5) tot de eerste kindschheid van het menschelijk vernuft opklimmen, en onderscheidenlijk toonen, hoe, en door welke middelen, hetzelve zich ontwikkeld hebbe; insgelijks, of, hoe, en door welke middelen, het soms weder verdonkerd en bedorven, maar ook dan weder opgehelderd en hersteld zij. Daarenboven wilde hij, volgens diezelfde berigten, trachten te toonen, hoe het menschdom oorspronkelijk door den Schepper tot eene maatschappelijke zamenleving gevormd zij, en welke de eerste beginselen van dat maatschappelijk leven geweest zijn. Dit alles, en wat hiertoe verder mogt behooren, zou hij niet slechts trachten aan te toonen met betrekking tot hen, welke ons het Bijbelsch geschiedverhaal, als met eene Goddelijke Openbaring begunstigd, voorstelt, maar ook tevens zoeken aan te wijzen, welke de invloed van hunne kundigheden, zeden, lotgevallen en openbaringen, het zij onmiddellijk, het zij middellijk, op andere volken, op navolgende eeuwen, en zelfs op onze tijden, geweest zij. Insgelijks wilde hij den staat der beschaving van andere gelijktijdige volken met den hunnen trachten in vergelijking te brengen. Dit alles dus tot op den tijd van onzen Verlosser in diervoege afgchandeld hebbende, zou hij achten zijn oogmerk bereikt te hebben. - Uit deze hoofdzakelijke opgave van het oogmerk, hetwelk zich Prof. muntinghe had voorgesteld, en hetwelk hij ook met zijn grooter werk bereikt heeft, kan men opmaken, welke zwarigheden het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich zou gehad hebben, om een beknopt en volledig uittreksel te geven van dat werk. Want, ofschoon de Schrijver hier en daar niet van eene al te groote uitvoerigheid kan vrijgepleit worden, heeft echter die uitvoerigheid minder plaats, waar hij over andere volken spreekt, en meestal, waar hij over de Godsdienstleer des bevoorregten volks handelt: zoodat het bijna onuitvoerlijk zou geweest zijn, indien men alwat muntinghe heeft voorgedragen, bij verkorting, zoodanig had willen geven, dat er niets aan de volledigheid noch aan de duidelijkheid ontbrake. Ook was het, betreffende den oorsprong van kunsten en wetenschappen, minder eene behoefte, om uit het werk van muntinghe een uittreksel te geven, daar er een klassiek werk voorhanden is in de Fransche taal, hetwelk, met oordeel, kunde en smaak, dat onderwerp op de voortreffelijkste wijze behandeld heeft. Wij bedoelen het beroemde werk, de l'origine des lois, des arts et des sciences, et de leurs progrès chez les anciens peuples; welk werk meermalen, en onlangs weder, in Frankrijk is uitgekomen, en, zoo ver wij weten, nimmer in het Nederduitsch vertaald is, hoe zeer het zulks ten volle had verdiend. Mogelijk heeft hetzelve, zoo als wij wel eens hebben hooren gissen, den Heere muntinghe de eerste aanleiding gegeven tot zijne Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel; althans het wordt zeer dikwijls door hem daarin aangehaald. Dan, al ware het minder moeijelijk geweest, om het geheele uitgebreide plan van het groote werk in een kort bestek te volgen, uit de voorrede van het onderhavige werk merkten wij, dat men nooit voornemens geweest is, iets van dien aard te beproeven; althans dat de Autheur zelf dikwerf den wensch geuit heeft, om eene Godsdienstleer, geschikt voor beschaafde Lezers, in het licht te geven, en uit zijne Geschiedenis der Menschheid, in een beknopt bestek, het hoofdzakelijke te verzamelen van hetgeen op de Godsdienstleer betrekking heeft, ten einde men de leer van den Godsdienst, zoo als die in den Bij- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} bel trapswijze geopenbaard werd, nader en duidelijker, en als tot een geheel zamengevoegd, zou kunnen leeren kennen. Hoe dit werk, na 's mans dood, eindelijk is tot stand gekomen, kan men in de belangrijke voorrede zien. Het is dus eene verkorting van het groote werk, voor zoo verre de geopenbaarde Godsdienstleer aangaat. De Heer cramer von baumgarten verzekert, dat hij, zoo volledig mogelijk, dusdanige verkorting heeft zoeken te geven, en daarbij tevens de kortheid te betrachten, opdat dit werk tot meer algemeen gebruik zou geschikt zijn. Op vele plaatsen heeft hij, zoo veel doenlijk, de eigene woorden van het groote werk behouden, en bestendig deszelfs geest bewaard. - Dit hebben wij ook inderdaad alzoo bevonden; en het is ons voorgekomen, dat de kundige Uitgever zich op de loffelijkste wijze van zijne taak gekweten heeft. Er is, ook in 1827 en bij de Wed. allart, een boek uitgekomen, hetwelk, in den eersten opslag, wat den inhoud betreft, met het verkorte werk van muntinghe veel overeenkomst schijnt te hebben. Het is door den verstandigen van bemmelen uitgegeven, onder den titel: Geschiedenis der Goddelijke Openbaring des Bijbels. Het hoofdoogmerk van dit boek is, om de geschiedenis van Gods Woord-openbaring te leeren kennen, als de onontbeerlijke inleiding tot de kennis der laatst geopenbaarde Godsdienstleer zelve. Het bevat, te dien einde, een aaneengeschakeld verhaal der Bijbelgeschiedenissen, uit een bepaald oogpunt beschouwd, en dus ook eene soort van kerkelijke geschiedenis, tot op onze tijden: zoodat men, in één boekdeeltje van 252 bladzijden, zich geschiedkundig kan overtuigen, dat de openbaring van Gods woord aan den mensch steeds overeenkomstig zijne vatbaarheid geschied, en dus, met den tijd meer en meer ontwikkeld, altijd door de hand des Almagtigen behoed is, en dat inzonderheid Gods woord, door jezus christus verkondigd, dan zelfs, wanneer het niet meer door middelen van buitengewone tusschenkomst ondersteund werd, is blijven bestaan, als de wijs- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en kracht Gods tot zaligheid. - Het werk, daarentegen, volgens muntinghe opgemaakt, behandelt de Godsdienstleer zelve, naar den aard en de behoefte der menschen van verschillende tijden, door God, die dezelve openbaarde, ingerigt; welke behandeling, natuurlijk, meer ontwikkeling vereischte. Het moest breedvoeriger zijn, dewijl ieder tijdvak der oudere bedeeling iets eigenaardigs had, hetwelk ontwikkeld moest worden, als met de Goddelijke wijsheid overeenkomstig: waarom wij ons ook geenszins verwonderen, dat over de Godsdienstleer des O.V. alleen een boekdeel is uitgegeven van 300 bladzijden. Met één woord: het werk van van bemmelen beschouwt de Geschiedenis van de Goddelijke Openbaring door alle tijden heen; het werk volgens muntinghe beschouwt de Godsdienstleer geschiedkundig, als zijnde naar de behoefte der verschillende tijden geschikt. Er zijn tusschen de beide werken punten van vereeniging; maar door de wijze van behandeling wijken dezelve van elkander af. Men zou gevoegelijk eerst dat van van bemmelen, en naderhand het andere kunnen lezen. Beide werken doen intusschen derzelver vervaardigers even veel eere aan. Nieuwe zekere Geneeswijze der Venusziekte, in al hare verschijnselen, bekend gemaakt. Door Karel Hendrik Dzondi, Hoogleeraar aan de Universiteit te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald, met bijvoeging van eenige eigene Waarnemingen, door B.J. van den Kieboom, Heel- en Vroedmeester te Dordrecht. Met eene Plaat. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. 1827. In gr. 8vo. X en 151 Bl. f 2-: Bekend is het, dat de syphilis, vooral bij verkeerde behandeling of veronachtzaamden leefregel, niet zelden zoo hardnekkig wordt, dat zij de meest doeltreffende geneeswijze verijdelt en in eene ongeneeslijke kwaal overgaat. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogleeraar dzondi, van deze waarheid overtuigd, en begeerig zijnde, de onderscheidene wijze van genezing dezer ziekte te leeren kennen, deed, ook met dit oogmerk, in de jaren 1821 en 1822, eene reize door Frankrijk, Holland, Engeland, Schotland, Ierland en een groot deel van Duitschland, en kwam, na verwerping der meest algemeen aangenomene methodes, op de in dit geschrift voorgestelde, hem eigene, nieuwe antisyphilitische geneeswijze, door eene veeljarige ondervinding bevestigd, welke, volgens zijne verzekering, in staat is, ook de meest verouderde syphilis binnen vier weken te genezen. Dezelve bestaat in het toedienen van den mercur. sublim. corros., in den vorm van pillen, op eene bepaalde wijze, op bepaalde tijden, en gepaard met eenen bepaalden leefregel; waarbij het zorgen voor de behoorlijke huiduitwaseming, eene tot op de helft verminderde hoeveelheid van voedsel, de bijvoeging van sarsaparille-thee en andere voorschriften gevoegd zijn, welke, gelijk ze met de grootste zorgvuldigheid worden opgegeven, ook met de groote ste naauwgezetheid moeten worden nagekomen; iets, waartegen maar al te dikwijls, bij het opvolgen van bijzondere geneeswijzen, gezondigd wordt. Wie omtrent de geneeswijze, welke hier ter plaatse is aanbevolen, nader onderrigt begeert, (en welk regtgeaard Geneesheer zou dit niet willen?) schaffe zich dit werkje aan. Voor een uittreksel is het niet vatbaar. Dat de opgegevene middelen in syphilitische gebreken, ook dan, als zij zeer verouderd zijn, een groot vermogen hebben, heeft Recensent meer dan eens ondervonden. Of echter dzondi's methode, wier voortreffelijkheid in vele gevallen niet betwist kan worden, althans niet op goede gronden, zulk eene onbepaalde aanprijzing verdient, of zij altijd binnen den tijd van vier weken volkomene genezing kan aanbrengen, hieromtrent zal eene beproeving van vele jaren, door vele kunstoefenaren in het werk gesteld, moeten beslissen. Ondertusschen ontveinst Recensent niet, dat bij hem deswege eenige beden- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen ontstaan zijn, welke uit den aard der kunst als van zelve voortvloeijen. Heeft immers de in dit vak zoo ervarene swediaur, wiens Traité sur les maladies syphilitiques te regt klassiek mag heeten, het te onbepaald roemen van eenig middel veroordeeld, omdat men daarbij uit het oog verliest het noodzakelijk verschil, dat het gestel der zieken en zoo velerlei omstandigheden in deze even als in andere ziekten maken moet; leert de ondervinding, dat men bij dezen met deze kwikbereiding, bij genen met eene andere gelukkiger slaagt, en dat zelfs het régime niet bij iedereen hetzelfde zijn kan; dan moet ons dit huiverig doen zijn, om eenige methode, hoe uitmuntend dezelve dan ook zij en met welke voordeelige getuigenissen en aanbevelingen voorzien, algemeen geldende te achten; terwijl den Arts bij iedere kuur de wel moeijelijke, doch onvermijdelijke pligt blijft opgelegd, om zich in alles naar de gegevene omstandigheden te regelen. Voortreffelijk zijn de algemeene regelen, bij de behandeling der blennorrhoeën opgegeven; waarbij, op goede gronden, tegen inspuitingen en plaatselijke behandeling gewaarschuwd, en op het zoo vaak veronachtzaamd onderscheid van den acuten of chronischen staat opmerkzaam gemaakt wordt. Waarlijk, het verraadt eene groote onkunde in de eerste beginselen der ziektekennis, de heete cubeba of copaiva-balsem zoo maar onbepaald in alle blennorrhoeën te durven aanraden of voorschrijven. Overigens, wat de plaatselijke gebreken aanbelangt, verwijst Recensent naar het boven vermeld werk van swediaur, waar ook dit gedeelte met de vereischte naauwkeurigheid en zorg is bearbeid; terwijl 't hem voorkwam, dat dit bijvoegsel grootendeels hier, zonder schade voor het geheel, had kunnen wegblijven. Een tiental waarnemingen, als voorbeelden ter opheldering en bevestiging, zijn aan het einde van dit werk door den Schrijver er bijgevoegd; waarbij de Vertaler, in een Naschrift, zijne bevindingen mededeelt, waarin bij twee lijders gelukkig herstel, in een derde geval echter {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} geene beterschap volgde, zijnde de aard der kwaal onzeker en geenszins als zuiver syphilitisch te beschouwen. De openhartigheid van den Vertaler, in de mededeeling van dit laatste geval, verdient allen lof. Ware elk waarnemer even openhartig, welk eene aanwinst zoude dit zijn voor de kunst! Meestal toch verzwijgt men de mislukte genezingen, terwijl de gelukte met hoogen ophef vermeld worden, zoodat men nimmer op de gunstige getuigenissen omtrent geneesmiddelen en geneeswijzen een volkomen vertrouwen stellen mag. Wij leggen de pen neder, in de volle overtuiging, dat ook over de waarde van dit boekje, en van ons oordeel over hetzelve, de ondervinding, die onpartijdige regteresse, de billijkste uitspraak doen zal, en laten aan haar die uitspraak gerustelijk over. Reis naar China, door Mongolije, gedurende de jaren 1820 en 1821, van G. Timkowski. Iste en IIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1826. In gr. 8vo. I. Reis naar Pekin, 384 bl. II. Verblijf te Pekin, 350 bl. f 6-60. De Mongolen of Tartaren, dit weleer zoo ontzettende Volk, hetwelk in de dertiende Eeuw een Rijk bezat, dat zich, door onmiddellijke of middellijke heerschappij, van de Japansche Zee tot aan Duitschland, en van de nabijheid der IJszee tot in Syrië uitstrekte, en hetwelk nog tot op kort vóór onze dagen in Hindostan regeerde, bestaan tegenwoordig niet meer als onafhankelijk Volk. Zij zijn met hunne toenmalige hulpbenden, de verkeerdelijk Tartaren genoemde Turkomannen of Turkestanen, verdeeld geraakt onder de twee grootste Rijken der wereld, die zij te voren beheerschten, de Chinezen en Russen; terwijl hun Indische Rijk thans in handen der Engelschen is. Verreweg het grootste gedeelte nogtans, de bewoners van het oorspronkelijke vaderland van den stam in {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de steppen van Middel-Azië, behoort onder China; terwijl Rusland slechts over de Bureten en de meer westwaarts gelegene Kalmukken tusschen de Zwarte en Kaspische Zeeën gebied voert. Tijdens hunne wereldheerschappij wekten deze veroveraars ongemeen de aandacht, weetlust en bekeeringszucht van het nog half barbaarsche Europa; en het is zonderling, dat hunne verwoestingen, tot in Silezië en Hongarije toe, de Europesche Volken tot zeer verre reizen, dwars door Azië tot in China, heeft doen besluiten, ten einde de Mongolen of te bekeeren, of staatkundige of handelsverdragen met hen te sluiten. Carpini, de Nederlander ruysbroek, de Venetiaan marco polo vooral, hebben daardoor het eerst aan de Westerlingen eenig denkbeeld van den waren toestand van Azië gegeven, hetwelk misschien de zucht tot onderzoek in de vijstiende Eeuw heeft helpen opwakkeren. Na den val der Mongoolsche Rijken, daarentegen, zijn de reizen derwaarts bij uitstek zeldzaam geworden, en daardoor de groote vlakte van Middel-Azië, althans tot op het midden der achttiende Eeuw, bijkans zoo onbekend gebleven als het hart van Afrika of van Nieuwholland, immers wat eigene beschouwing der reizigers aangaat. Het is waar, dat du halde, of liever P. herbillon, ons, uit Chinesche bronnen, het een en ander omtrent de Aardrijkskunde van Middel-Azië mededeelde; terwijl de guignes de Geschiedenis der Mongoolsche stammen uitnemend wist uiteen te zetten, gelijk naderhand klaproth zich met hunne taal, en de daarvan afhangende beschaving, met ongemeen veel ijver en vrucht heeft bezig gehouden. Dit, wat de Mongolen in het Chinesche gebied aangaat. Omtrent de Kalmukken in Rusland hebben wij uitmuntende berigten te danken aan bergmann; doch voor hen en voor het geheele overzigt der Mongolen is nogtans pallas tot nu toe de hoofdbron, - een natuuronderzoeker en reiziger, tegen wien de negentiende Eeuw slechts humboldt heeft over te stellen. Met dat alles was pallas nooit tot de grenzen van het eigenlijke China, in het hoofd- en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} stamland der Zonen van gengis-Khan, gekomen. Eene reis derwaarts, door iemand uit die thans zoo magtige Natie, welke het gebied over Noordoostelijk Azië met de Chinezen deelt, en met dezelve nog steeds in de beste verstandhouding leeft, uit de Russen, kan niet anders, dan onze nog zoo onvolkomene kennis dier steppen, waaruit de voorzaten van attila, gelijk de gengis, timours en babers, zijn uitgegaan, aanmerkelijk vermeerderen. Het voor ons liggende reisverhaal is van dien aard. Het is van een' der personen, die tot vervanging der Russische Zending, welke zich te Pekin, China's Hoofdstad, bevindt, in 1820 werden afgezonden. De Heer timkowski heeft zijne taak met kennis van zaken, bekwaamheid en oordeel volbragt. Het is waar, zijn verhaal leest in den beginne niet zeer aangenaam, uit hoofde van de geheel vreemde wereld, waarin men zich bevindt, de veelvuldige, lange en zonderlinge benamingen der ambtenaren en andere personen, die het Gezantschap verzelden, den vorm van een dagboek, die noodzakelijk ook kleinigheden, wel eens onbelangrijk voor den ver verwijderden Lezer, omvat, en het barre en drooge der streken, die de Zending moest doortrekken. Het eerste Deel is uit dien hoofde ook het minst boeijende bij de lezing; maar daarvoor bevat het ook zoo vele belangrijke bijzonderheden, niet alleen over de landen, die de Schrijver bereisd heeft, maar ook over andere gedeelten van Middel-Azië, dat wij dit boek gerustelijk onzen Lezeren durven aanbevelen, in weerwil der in den beginne hinderlijke dorheid, die dan toch ook geheel verdwijnt in het over China, en wel bepaaldelijk over de Hoofdstad Pekin, handelende tweede Deel. Het gezegde geeft reeds te kennen, waarom wij van dezen reistogt geen doorloopend verslag kunnen geven. Liever bepalen wij ons tot eenige bijzonderheden, die ons daarin hebben getroffen, en die althans niet algemeen bekend zijn. Drie stammen der Mongolen moest de Schrijver doortrekken, om uit de Russische grensplaats Kiachta naar {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Pekin te komen. De eerste, en wel de grootste en magtigste stam, of liever het magtigste Vorstendom, is dat der Chalchassen, hetwelk zich van de grenzen van Rusland tot niet verre van de woestijn Kobi uitstrekt; het Vorstendom der Suniten, waartoe de gemelde woestijn, het barste gedeelte van Azië, behalve de Arabische wildernissen, behoort; en dat der Zacharen, tot op de grenzen van eigenlijk China, of den Chineschen muur, en waar zich de koopstad Chalgan bevindt. In eerstgemelde land is Urga de hoofdstad, waar de Zending zich eenigen tijd ophield, en de eenige stad van belang, die zij aantroffen, behalve Chalgan, die nogtans niet meer dan 7000 inwoners telt, waarvan nog 1400 Geestelijken zijn, en waar zich nog een afstammeling van den veroveraar gengis-Khan ophoudt. Het Vorstendom der Chalchassen, grooter dan menig Europeesch Rijk, is in de laatste helft der zeventiende Eeuw, door inwendige verdeeldheden der Mongolen, die in burgeroorlogen uitborsten, en waarbij de onderliggende partij Chinesche hulp inriep, onder het hemelsche Rijk gekomen, zoo als wij in gelijke omstandigheden onder de groote Natie: er is niets nieuws onder de zon! - De Zoon des Hemels (de Keizer van China) was ook, zoo min als de groote napoleon, met ééne verovering tevreden. Van de Chalchassen ging men los op de noordwestelijk gelegene Sungaren, die den gevlugten Vorst galdan hadden opgenomen, en in 1756 was ook dat uitgestrekte land met China vereenigd door dezelfde oorzaak als het land der Chalchassen. Twee Chans bekwamen verschil; de eene begaf zich onder Chinesche bescherming, en zoo werd het geheele land veroverd. Te laat had de bewerker dier onderwerping berouw: een millioen Sungaren van beide kunne werd door het zwaard verdelgd, de geheele streek jammerlijk verwoest, en in die woestijn heerschte nu de rust des grafs en de onderwerping aan den grooten hemelschen Keizer. In 1756 onderwierpen zich de Kirgisen of Kirgis-Kozakken. (Deze gewesten grenzen aan het Russische Rijk, waaruit in 1777, onder katharina II, een aantal {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} stammen der Kalmukken zich naar het ontvolkte land begaven, en daarin als volkplanters werden geplaatst.) Nog was de veroveringszucht niet voldaan: in 1758 moest zich Oostelijk Turkestan, of Klein-Bucharije, aan de Chinesche wapenen onderwerpen, die reeds in 1750 (ook al ten gevolge van verdeeldheid der inwoners) Tibet hadden ingenomen, en dus nu meesters van geheel Middel-Azië waren, met uitzondering alleen van Westelijk Turkestan, of het verkeerdelijk zoo genoemde Groot-Bucharije, hetwelk alleen door zijnen afstand van China beveiligd wordt. Eindelijk werd in 1792 de geheele bergstreek ten Noorden van Hindostan door de Chinezen veroverd, die dus in aanraking kwamen met de Engelschen; eene botsing, die het toenmalige Gezantschap van Lord macartney deed mislukken. Deze achtereenvolgende gewigtige veroveringen van het Chinesche Rijk zijn in Europa weinig bekend, en zullen bij sommigen, die de lafhartigheid der eigenlijke Chinezen kennen, en dan bedenken, welk een Volk de te ondergebragte Mongolen, voor welke niemand bestand was, in vroeger tijd waren, de grootste verwondering wekken. Doch het zijn ook niet de Chinezen, die alle deze veroveringen hebben tot stand gebragt, (welke wij uit onderscheidene plaatsen dezer Reisbeschrijving, waar zij met Chinesche aardrijkskundige berigten over de onderworpene landen vermeld zijn, hebben opgezameld) maar een ander veroverend Volk uit Noordoostelijk Azië. Het zijn de Mantchoux of Mantchouren, (hier, door eene allerkluchtigste verwisseling met de Engelsche uitspraak der th, Manshoeren geheeten) die men in de zeventiende Eeuw ook al verkeerdelijk Tartaren noemde. Dit weleer zeer dappere Volk veroverde China in 1643 (onze Dichters vondel en antonides bezongen die gebeurtenis in hunne Treurspelen zungchin en trazil); en zoo lang de moed der veroveraars nog niet vervlogen was, en nog bekwame en moedige Keizers, begunstigd door eene lange Regering, (kan-si van 1662-1722, en zang-lung van 1735 tot 1795) zelve {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} het Rijk bestuurden, konden de Keizers van China voor Azië en zelfs voor Rusland, aan hetwelk zij in 1685 de rivier Aman ontrukten, geducht zijn. Doch na den dood van laatstgemelden Keizer regeerde zijn opvolger uit het Serail, en gaf zich over aan allerlei wellust. Sedert zijn de Mantchouren ook in verval, hoewel zij nog, met eenige ten tijde der verovering met hen verbondene Mongolen, de kern der Chinesche legermagt uitmaken, ten getale van bijna 100,000 man, behalve de talrijke ligte ruiterij. Het leger van Chinesche inboorlingen bestaat uit niet minder dan 625,000 man; doch hierop kan men geen staat maken, daar het volk niet krijgshaftig, en over 't algemeen ook de Dynastie der Mantchoux niet zeer toegedaan is. Onder de rijke menigte van bijzonderheden, door ons aangeteekend, en die wij onmogelijk alle kunnen mededeelen, om dit Artikel niet te zeer te doen uitloopen, zullen wij nog iets nopens den kerkelijken toestand van Mongolije mededeelen. De heerschende leer aldaar is het Lamaïsmus, of de leer van Godheden, die zich in onderscheidene sterfelijke menschen openbaren, dezelve letterlijk bezielen, en na hunnen dood weder in andere overgaan. In de hoofdzaak komt deze leer overeen met die van buddha of fo, die dus in geheel Ooster-Azië de heerschende is, en misschien de meeste belijders van eenige leer op den Aardbodem telt. In de dertiende Eeuw werd dit geloof door de Mongolen aangenomen, en zij noemen den profeet uit Indië, die hen daartoe overhaalde, schigemuni. Onder den hoogsten priester, of Dalaï-Lama, staan de Kutuchta's of wedergeborenen, vertegenwoordigers der Godheid. De Dalaï-Lama bepaalt, in welke kinderen hunne ziel zal verhuizen. Met den vurigsten Godsdienstijver wordt de jeugdige wedergeborene afgehaald, en zij ontzien daarbij, tot op den versten afstand, hunne lastdieren niet. De mindere priesters worden Lama's genoemd. Deze Godsdienst heeft ook monniken in menigte, en voorts vele met de Roomsche ceremoniën overeenkomstige plegtigheden. Het gaat bij hen zelfs, ten {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien der Geestelijkheid, nog verder, dan bij ons in de Middeleeuwen; immers de Mongolen beschouwen het als een' stelligen pligt, uit elke familie ten minste éénen zoon aan dezen stand te wijden. (Timkowski, Iste D. bl. 79.) In 1729 zag men bij eene groote plegtigheid, waar meer dan 100,000 menschen verschenen, te Urga wel 26,000, dus ruim een vierde, Geestelijken. Voor 't overige is de afstamming van het Lamaïsmus uit de Godsdienst der Hindous, bij welke ook buddha te huis was, niet te miskennen. In hunnen afkeer van het dooden van alwat leven heeft, komen zij met de Braminen overeen, en hunne zedeleer is tamelijk zuiver. De afgodsbeelden hebben ook verscheidene hoofden, oogen en armen, en somtijds olifantskoppen, hetwelk anders met de hetvorming, door buddha in het Hindouïsmus tot stand gebragt, weinig schijnt overeen te komen. Dat de Mongolen oorspronkelijk de Godsdienst der Schamanen hebben beleden, die nog bij de Samojeden, Lappen en andere Noordsche Volken heerscht, blijkt aan hunne vereering van hooge plaatsen, vooral rotsen en hooge bergen, (die wij ook bij de oude Israëlieten bespeuren) van boomen en rivieren, alwaar de Mongool steenhoopen als teeken van vereering opwerpt. Het schijnt, dat de oude Slavoniërs en Finsche Volken ook in Europa deze Godsdienstleer huldigden. - Voorts hebben de Mongolen ook hunne soort van Ondergoden of Heiligen, burchanen genaamd, waarbij echter de herkulessen, zoo wel als de franciscussen en dominicussen, in leeftijd en uitgestrektheid verdwijnen; want zij leven 2500 jaren, en zijn 125 vademen hoog! Wij noemden zoo even herkules. In de Nongoolsche Mythologie heeft men een' dergelijken held, zoo als timkowski meent; maar zijne geschiedenis, die hij ons mededeelt, en die met de buitensporigste fabelen opgevuld is, zweemt meer naar die van achilles, daar hij ontroostbaar is over het verlies zijner vrienden, en zuchtend uitgestrekt ligt op hunne lijken; doch de Mongoolsche Goden kennen geen noodlot, en roepen de vrien- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} den huns gunstelings in het leven terug. Dit uittreksel uit eenen Mongoolschen mythus is merkwaardig. Misschien geeft de Schrijver ons nog wel meer over hunne Mythologie, in het door hem beloofde overzigt bij het derde Deel. Omtrent de natuurlijke historie zijn de berigten vrij schraal; men kan wel zien, dat de Heer timkowski geen Natuurkundige is. De schapen hebben in de Mongoolsche steppen vetstaarten, even als in de drooge karroes van Zuid-Afrika. Men vangt de wilde paarden met strikken of lissen, even als in Zuid-Amerika op de vlakten. De Schrijver heeft met eigene oogen eene kameelsmoeder over het verlies van haar jong groote tranen zien storten! De minste soort van thee (hier de algemeene drank) wordt in vierkante klompen gevormd, met kleverige zaken vermengd, gedroogd, en heet dan, om den vorm, baksteen-thee; dezelve is zeer algemeen in Mongolije. - Doch het wordt tijd, dat wij onzen Reiziger in China verzellen. Den ingang van dit belangrijke land aan de Noordzijde maakt nog de Chinesche muur, zekerlijk het grootste wonder der wereld, door menschenhanden gewrocht. Dezelve werd, in min voorspoedige tijden, tegen de invallen der Mongolen gebouwd, 213 jaren vóór de geboorte van christus, dus ten tijde van hannibal. Hij strekt zich meer dan dertienhonderd uren verre (714 Duitsche mijlen) uit, over gebergten en afgronden heen, en werd in tien jaren voltooid! Het is waar, dat, volgens sommige reizigers, de muur bij gedeelten somtijds vernieuwd is. Dezelve was reeds aan de Romeinen bekend; ammianus marcellinus vermeldt dien. Over China zelve is zeer veel geschreven. Wij hebben de berigten der Zendelingen, vooral der Jezuiten, het klassieke werk van du halde, de berigten onzer Afgezanten door nieuhof, de reis van onzen van braam hoeckgeest, van de Engelschen macartney en amherst, de reizen van sonnerat, de guignes, anson, bel en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen. Over 't algemeen dachten de vroegeren, en vooral de Jezuiten, zeer veel gunstiger over China dan de lateren, die (hetwelk in geenen Jezuit ooit kan vallen) de behoefte van den menschelijken geest naar vorderingen en eene redelijke vrijheid een weinig in aanmerking namen. En dan moest men in China zekerlijk met tegenzin de vereeuwiging en vastsmeding van verouderde vormen, het onbepaalde Despotismus en de zelfverheffing van den Monarch zien, die zich, als eene onzigtbare Godheid, aan alle oogen ontrekt, en slechts door ontzag en vrees wil regeren. Doch aan den anderen kant heeft het ongekunstelde verhaal van onzen Schrijver, die zonder vooringenomenheid of haat China's Hoofdstad bezocht heeft, toch ook de goede zijde van dit Volk en van dezen Staat, die waarlijk niet gering is, bevestigd. Eene onmetelijke bevolking leeft daar in ongestoorden vrede en veiligheid, en drijft een' zeer grooten en werkzamen binnenlandschen handel. Nog bestaat de eerbied voor den landbouw, door den Keizer zelven betoond met het beploegen van een stuk lands binnen zijnen rijkszetel, in landmansgewaad, en onder het zingen van lofliederen op den akkerbouw; welk voorbeeld op dienzelfden dag in het geheele Rijk door de Overheden gevolgd wordt; terwijl de Keizerin zich bezig houdt met de aanmoediging der zijdeteelt. Onder de Staatsdienaars heeft men uitstekende mannen gehad, zoo als den braven sjin, die onder den tiran dsaëzin, even als de verdienstelijke chascheng, in ongenade viel, doch onder dezen Keizer hersteld werd. De politie, althans in de hoofdstad, is voortreffelijk; zij waakt tegen hongersnood, zoo wel als tegen diefstal, zoodat onze Reiziger in zes maanden van geenen diefstal van belang iets vernam, hoezeer er, door den toevloed uit de binnenlanden, van de twee millioenen inwoners wel 50,000 zonder werk zijn. - Verdienste alleen wordt beloond, en geeft aanspraak op bevordering; noch geboorte, noch hofgunst (in naam!) De gemakken en gerijfelijkheden des levens vindt men in Pekin, even als in onze Europesche hoofdsteden, tot gaarkenkens, galanteriewinkels en huurkoetsen toe. Tegen brand zijn voorbehoedmiddelen; en het ontbreekt niet aan geneeskundige hulp (maar duur, tegen twee gulden de visite), zelfs kosteloos voor de armen. De verdraagzaamheid is onder dezen Keizer, wiens Vader de Christenen vervolgde, hersteld. Maar eerlijkheid is bij den Chinees verre te zoeken. Steengruis in het meel gemengd, verkoopen van kren- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gen in plaats van goed vleesch, valsche maten en gewigten zijn te Pekin geene uitzonderingen, maar bijkans tot regel geworden. Voor zijn' besten vriend of een' bekenden burger kan men nooit zeker zijn, dat hij zich, bij het helpen sluiten van een' koop, niet zelf bevoordeelen zal. Gezellige bijeenkomsten zijn in China niet vreemd; doch men ontvangt zijne vrienden (buiten de bloedverwanten) zelden in huis, maar in herbergen. Grooten lust hebben de Chinezen voor tooneelvertooningen; er bestaat bij hen, gelijk in Indië, geheel onafhankelijk van onze Westersche Natiën, het romantische tooneelspel, hetgeen zou doen denken, dat dit toch nader bij de natuur komt, dan het klassieke. Maar het is tevens zonderling, dat de tooneelspelers bij de Chinezen niet minder, of misschien nog meer, in minachting zijn, dan, volgens hetzelfde vooroordeel, bij ons plaats heeft gehad, en nog in Roomsche, voorheen ook in Protestantsche landen. Zelfs aan Keizers wordt de begrafenis ontzegd, wanneer zij te veel verslingerd zijn geweest op het tooneel; en de Mantchoux (hier vooral klinkt het woord Manshoeren in den tekst wonderlijk en dubbelzinnig) mogen geene tooneelvertooningen bijwonen, zekerlijk om hen niet door het vermaak te verslappen; ja de schouwburgen worden als slechte huizen aangezien, en de nieuwspapieren zouden zich aan zware berisping blootstellen, wanneer zij eenen tooneelspeler prezen, hoewel zij anders, zonder aanzien des persoons, alle uitstekende trekken van bekwaamheid of deugd moeten vermelden en prijzen. Ten slotte moeten wij nog melden, dat men in deze beide Deelen, behalve de beschrijving der landen, die de Schrijver zelf heeft bereisd, ook nog belangrijke berigten vindt wegens andere, niet door hem geziene streken, zoo als Sungarije of Ili, Klein-Bucharije, Kokan in Groot-Bucharije, het land der Kirgisen, Tibet en Korea, deels uit Chinesche geschristen, deels, gelijk in het laatste geval, uit den mond van bewoners dier streken. Hoe weinig wij daarvan nog weten, blijkt wel uit de opnoeming van steden, die men in Europa geheel niet kent; zoo als Jarkang, of Jarkent, met twaalfduizend huizen (dus zekerlijk over de 100,000, of, volgens eene andere berekening, wel 250,000 inwoners) en met een bazaar of markt van meer dan een uur (10 li) lang; Kaschchar, eene zeer vermogende koopstad, met zekerlijk ook over de 100,000 inwoners; Eogani, met 30,000; Mergolan, met 20,000, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en Naiman, met 10,000 huizen. (IIde D. bl. 98-104.) Doch deze zeer Oostersche berigten kunnen het ook wel in een' figuurlijken zin zijn, en daarenboven mogen er onder die huizen wel eene menigte nietswaardige en ellendige hutjes schuilen. De Mohammedaansche Geestelijken waren daar, ten tijde der onafhankelijkheid, in zekeren zin Gemeensmannen, die de Regenten van den predikstoel mogten aanklagen, maar alleen op Nieuwjaarsdag. Wij eindigen, met deze Reis, waarvan wij het derde Deel met verlangen te gemoet zien, aan alle liefhebbers eener solide lectuur, en vooral aan elk, die in de kennis van het Oosten belang stelt, aan te bevelen. - De Vertaling is bij uitstek goed, en met de aanteekeningen van den Hoogduitschen Overzetter uit het Russisch (naar wien zij gevolgd is) verrijkt. Merkwaardige Bijzonderheden, inhoudende de nieuwste Ontdekkingen in de Natuurkunde, Natuurlijke Historie, Land- en Volkenkunde, op alle gedeelten van den Aardbol. Door J.G. Sommer. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. IV Deelen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. In gr. 8vo. Te zamen 1275 bl. f 14-40. Wanneer wij toestemmen, dat in de behoefte van ons lezend publiek niet genoegzaam kan worden voorzien, alleen door voortbrengselen van eigen grond, dan is dit niet, omdat het ons ontbreekt aan voortreffelijke vernuften, die, in onderscheidene vakken van letterkunde, Nederlands roem kunnen handhaven, maar omdat, bij onze naauwe en menigvuldige betrekkingen met andere volken, noodzakelijk ook bij hen, die zelve geene vreemde werken in het oorspronkelijke kunnen lezen, de begeerte moet ontstaan, om ten minste eenigermate bekend te worden met hetgeen elders wordt geschreven. Ofschoon wij dus gelooven, dat het eene vergeefsche poging is, om zich tegen deze begeerte te verzetten, en te zeer te klagen over de menigte van vertaalde werken, gelooven wij nogtans, dat iedere onderneming, om het ontbrekende door de overzetting van vreemde werken aan te vullen, onze aandacht verdient. Niemand toch zal, bij den smaak voor het van buiten aangevoerde, die ook in dit opzigt bij velen heerscht, den invloed ontkennen van zulke lectuur op het karakter en de denkwijze van onze landgenooten. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar er veel wordt vertaald, hetwelk, om het op 't zachtst uit te drukken, zonder schade onvertaald ware gebleven, verblijden wij ons, zoo dikwijls aan de begeerte van onze landgenooten, om werken van uitheemschen oorsprong in hunne eigene taal te lezen, op eene nuttige wijze wordt voldaan. Dit meenen wij het geval te zijn ten aanzien van het thans aangekondigde werk, hetwelk voor het grootste gedeelte bestaat in eene bloemlezing uit de nieuwste reisbeschrijvingen, en over het geheel zulke berigten behelst, als op den titel beloofd worden. De lezer oordeele uit den inhoud. Iste Deel. De zoutzee Inderskoi en derzelver omtrek, gelegen in de Kirgisische heide van Azië. Verhaal van de gelukkige beklimming van den top des Montblanc door Kapitein undrel. De wandelende steen te Castle Stuart in Invernesshire in Schotland. Het eiland Madera. Reis van den Pruissischen Generaal minutoli naar Egypte. Inzameling der eijeren van de schildpadden aan den Oronoko. Het koningrijk Fezzan, in Afrika, en deszelfs-bewonert. Over de sneeuw- en ijsbergen in de Baffinsbaai. De Amerikaansche krokodillen. West-Kaledoniën, aan de westkust van Noord-Amerika. Waarnemingen op eene reis van Bukarest naar Konstantinopel. Bankes wonderbare ontdekkingen in het steenachtige Arabië. Kurdistan. Sir robert ker porters reis door Georgië en Perzië, in 1817 en 1818. De Samum, of Samieli. Over de Gems en Gemzenjagt. De waterval te Niagara, in Noord-Amerika. Nieuw-Orleans en deszelfs omtrek. Buenos-Ayres. De Philippijnsche eilanden. IIde Deel. Het eiland van Prins Wallis, of Pulo Pinang. De aardbeving van Caracas op den 26 Maart 1812 en haar zamenhang met andere vulkaansche verschijnselen. De groep van rotsen bij Adersbach, in Bohemen. Leefwijze, zeden en gewoonten der Russen, in het stadhouderschap van Kasan. De Tartaren te Kasan. Port Louis op Isle de France. Over de volkplantingen aan den mond der rivier Columbia, in Noord-Amerika. Reis van den Heer boie door Noorwegen. De vlakte van Troja. Reis van arago om de wereld. IIIde Deel. De landen aan den Nijl. Chiva en deszelfs bewoners. Over het aard-cten van sommige wilde volken. Savoije. De IJslanders. De landen aan den Mississippi. Reis van den Heer lyon naar de Hudsonsbaai. Aardrijksen staatkundig overzigt van het Russisch stadhouderschap Simbirsk. IVde Deel. Londen. Astrakan. De gezondheidsbronnen bij Sergieuwsk. Het eiland Ischia. De Pyreneën. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorgaans is de vertaling wèl uitgevallen; maar juist daardoor steken enkele onnaauwkeurigheden te meer bij het geheel af, zoo als Iste D. bl. 6. camelius, in plaats van camelus, en bl. 21. den genus, in plaats van het genus. Hetgeen in het hoofdstuk Londen, IVde D. bl. 19, voorkomt, dat de bouwmeester wren onder hendrik VIII de Westmunster-Abdij heeft hersteld, zal wel eene drukfeil zijn. Wren, de beroemde bouwmeester der St. Pauls-kerk, leefde in de laatste helft der zeventiende tot aan het begin der achttiende eeuw; terwijl hendrik, de Koninklijke tegenschrijver van luther, reeds omstreeks de helft der zestiende eeuw gestorven was. Wat nu het werk zelf betreft, wij lazen hetzelve met genoegen. Dikwijls noemt sommer zijne bronnen; maar wenschelijk ware het geweest, dat hij dit meermalen gedaan had, vooral daar, waar zijn verslag in belangrijke bijzonderheden van dat van anderen verschilt, b.v. Iste D. bl. 294 env., waar een veel schooner tafereel wordt opgehangen van de Philippijnsche eilanden, dan door de Heeren rühs en lichtenstein, in hun vervolg op zimmermann's Taschenbuch. Vooral wenschen wij van harte, dat de gunstige beschrijving der Spaansche geestelijken op deze eilanden meer met de waarheid overeenkomstig moge zijn, dan die van renouard de sainte croix, die zich nog in 1804 en 1805 aldaar ophield (*). Of een soortgelijk werk, door eenen van onze bekwame Aardrijkskundigen vervaardigd, niet meer nog naar de behoeften van ons publiek had kunnen ingerigt zijn, en of ook ons vaderland geene nog min bekende en echter merkwaardige bijzonderheden bezit, welke in zulk een werk eene plaats verdienden, willen wij niet vragen. Het werk, ook zoo als het nu is, zal aan lezers, wier smaak niet geheel verwend is door het overdrevene van verdichte verhalen, over het geheel een aangenaam onderhoud verschaffen, en beminnaars van eene meer geregelde beoefening der aardrijks-, natuuren volkenkunde zullen hier zelfs belangrijke bijdragen vinden tot verrijking van hunne stelsels. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen, door Jeronimo de Vries. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1827. In gr. 8vo. 235 Bl. f 2-90. Vino vendibili non opus est suspensa hedera. Onder de Schrijvers, die, door hunne uitgebreide kennis, in het vak onzer fraaije letter- en dichtkunde, hunnen goeden smaak en hunne bevallige schrijfwijze, uitmunten, bekleedt de Heer jeronimo de vries eene aanzienlijke plaats. Als zoodanig heeft hij voor altijd zijnen roem gevestigd, door zijne bekroonde Verhandeling over onze Nederduitsche Dichters en Dichtkunde; zoodat men van hem niets middelmatigs verwacht, en zijn naam genoeg is, om al, wat uit zijne pen vloeit, aan te prijzen. Onze lofspraak over het hier aangekondigd geschrift is dus overbodig. Recensent zegt derhalve eenvoudig: wie de voorname levensbijzonderheden en lotgevallen van den doorluchtigen de groot, zijne uitstekende verdiensten, zijn karakter, enz. en de begaafdheden en hooge waarde van zijne voortreffelijke gade, maria van reigersbergen, wil leeren kennen, zal ze, in dit geschrift, op het aangenaamst beschreven en voorgesteld vinden. Het maakt de lectuur van vele andere geschriften genoegzaam noodeloos, en heeft dit boven allen vooruit, dat het meest alles heeft opgenomen, hetwelk, eerst sedert kort, vooral wegens de beroemde vrouw, uit hare brieven, in de Letteroefeningen van 1824, is aan het licht gebragt, en dat het doorweven is met vele aanmerkingen, welke voor lezers en lezeressen van veelvuldig nut zijn kunnen. Voor verkorte inhoudsopgave is het stuk niet vatbaar, en er uittreksels uit te geven, als proeven van deszelfs bevallige schrijfwijze, zou zoo noodeloos, als met het reeds gezegde strijdig zijn. Ondertusschen geen menschelijk werk is volkomen, of kan het zijn, en, in gevolge daarvan, zijn hier ook maculae, quas aut incuria fudit, aut humana parum cavit natura, en welke Recensent meent te moeten opmerken, zoo opdat hij den lezer zijne onzijdigheid bewijze, als opdat hij den verdienstelijken Schrijver opwekke, om, in 't vervolg, nog al meer oplettend te zijn. Hetgeen, op bladz. 180-183, voorkomt, wegens vrouwelijke pligten, geven wij den Heere de vries in bedenking, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet wat al te uitgebreid en algemeen, en in eenig opzigt onnaauwkeurig is. Het een en ander wordt daarin tot pligs gebragt, hetgeen niet van alle vrouwen verwacht of gevorderd, noch, als vereischte tot het ware vrouwelijk karakter, in het algemeen, gerekend kan worden. De groot's gade mogt het alles in zich vereenigen; maar niet alle vrouwen hebben hare begaafd- en bekwaamheden. De hier gegevene schets is derhalve wel die van maria van reigersbergen; maar als die, waaraan elke ware huismoeder zou moeten beantwoorden, kan zij, dunkt ons, niet gelden. Wat wij, op bl. 95, reg. 4 en 5 van onderen, lezen: ‘onder voorzitterschap van den Prins in persoon,’ behelst, meenen wij, een misslag. Wij weten niet, dat dit ergens gezegd is. Hebben wij het niet mis, dan was de Raadpensionaris de altoosdurende Voorzitter der Staatsvergadering van Holland, en, als de Heeren Stadhouders te dier vergadering verschenen, was hunne plaats aan het hoofd der Ridderschap, welke, door monde van den Raadpensionaris, allereerst haar advies, of stem, uitbragt. Was de Stadhouder (gelijk in den tekst het geval was) door de vergadering bijzonderlijk genoodigd, om hare zitting bij te wonen, ten einde zijn persoonlijk advies te hooren, dan heeft men hem natuurlijk gelegenheid verschaft, om het te uiten, en zal het veel invloed op de stemming der leden gehad hebben; doch het bleef niettemin slechts zijn advies, en hij was daarom geenszins Voorzitter der vergadering. Op bl. 190, reg. 13, wordt gezegd: ‘Tweemalen trok de gade van de groot naar het vaderland.’ Dit dient te zijn viermalen, gelijk uit de brieven van de groot en de haren blijken kan. Namelijk in 1624, 1627, 1631 en 1639-1640. In de twee laatste jaren bragt zij er wel zestien maanden door. Ook reisde zij niet altijd, ter besparing, over zee, gelijk op bl. 191 gezegd wordt. Zij deed het ook somtijds te land, en alleen uit nood over zee, 'als zij of geen geleide, of geen paspoort naar genoegen krijgen kon. Venit ad vos uxor mea, et quidem mari, quia a Bruxellis diploma sene contumelioso in Hollandos nomine non potuit impetrare, schrijft grotius, in Epp. Append. No. 455, niet 555, gelijk de brief verkeerd genommerd is. Ziedaar wederom een bewijs van hare kieschheid en van achting voor het ondankbaar vaderland! Zij getroostte zich liever de moeijelijke en meer gevaarlijke zeereis, dan dat zij gedoogde, dat, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} door het vijandig Brusselsch Gouvernement, in haren vrijgeleide-brief een woord, voor hare landgenooten beleedigend, (vermoedelijk van rebellen, of iets dergelijks) werd ingevlochten. Ter besparing kon zij ook de reis ter zee niet doen: want niet alleen zij zelve en haar gevolg, maar ook hare paarden (en vermoedelijk ook haar rijtuig) werden ter zee vervoerd. V. Epp. grotii, ubi s. No. 518. Op bl. 199, reg. 8 en 9 van ond., staat: ‘Mijne zoons gevoelen niets;’ maar dit wordt dus, te onregt, ook op pieter en dirk de groot toegepast. Grotius sprak alleen van cornelis. ‘Filius (schrijft hij, No. 597.) nihil sentit.’ Op bl. 212, reg. 1. 2: ‘Altijd gesloten blinden.’ Daarvan is ons niets bekend. De vensters waren, op Loevestein, zwaar getralied, en men wilde die nog verdubbelen; doch dit werd verbeden. Zie brandt, Leven van de groot, bl. 214. Op bl. 224, reg. 11. 12: ‘Gevangenneming van haren oudsten zoon.’ Men leze, haren jongsten zoon. Deze werd wel driemalen krijgsgevangen gemaakt. De oudste zoon, voor zoo veel wij weten, nooit. Aldaar, reg. 15. 16. ‘Naar aken, om de wateren tot herstel van hare gezondheid te gebruiken.’ Voor aken leze men spa, en versta het van moeder en dochter beide. V. Epp. grot. No. 1758. Op bl. 226, reg. 13: ‘Te Delft.’ Neen: in 's Gravenhage. V. burigny, Vie de grotius, II. 219. Gedichten van C.A. Oudemans en A.C. Oudemans. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1827. In gr. 8vo. X en 240 Bl. f 3-60. Twee broeders, waarvan de eerste in den krijgsdienst tot den rang van Kapitein-Adjudant opgeklommen, en de andere, die zich reeds voordeelig bekend gemaakt heeft door een Chronologisch Handboek van de Geschiedenis, Haarl. 1824, in het vak van het onderwijs geplaatst is, leveren hier hunne dichterlijke geestvruchten, in eenen zwaren octavo-bundel vereenigd, aan het publiek. Schoon de geheel verschillende levensstand van beiden natuurlijk eenigen invloed moet hebben uitgeoefend op de vorming van hun talent, heeft echter hunne poëzij eene zoo treffende familiegelijkenis, dat men {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, ook in het dichtkundige, als broeders groeten moet, en dat de beoordeelaar bijna alle goede hoedanigheden en gebreken, welke hij in den eenen te prijzen of te laken heeft, bij den anderen wedervindt. Alleen schijnt de krijgsman op sommige plaatsen wat meer vuur en geestdrift in zijne verzen te brengen; en de onderwijzer, die ontegenzeggelijk het voorregt van eene grondiger wetenschappelijke vorming bezit, weet beter partij te trekken van het schilderachtige onzer taal, en slaagt gelukkiger in het schetsen van zachte natuurtooneelen, gelijk zijn zangerig stukje de Lente, op bl. 209, bewijst. Beiden echter, schoon dikwijls een aantal versregels achter elkander leverende, in welke weinig te berispen valt, missen dien tintelenden gloed en die hoogere scheppingskracht, welke den waren Dichter kenschetsen; hunne uitgebreidere stukken dragen, door derzelver nuchterheid en prozaïsche houding, de duidelijkste blijken van meer met moeite uit het hoofd voortgebragt, dan uit het hart voortgestroomd te zijn; en bijna nooit zijn zij van die heldere lichtvonken, van die treffende denkbeelden en veelomvattende kernspreuken doorsprankeld, welke, ook in het kleinste stukje en bij het geringste onderwerp, den echten Dichter als onwillekeurig openbaren. Doch, blijkens de voorrede en de toewijding van dezen bundel, maakt het edeldenkend broederpaar ook geene aanspraak op den hoogeren rang onder onze zangers; zij poogden alleen, door hunne kunstelooze gedichten, het hunne bij te dragen, om onze nationale grootheid te verheffen, vaderlandsliefde aan te kweeken, en de deugd als deugd te doen beminnen; En zoo, bij 't schoon gezang der blijde filomeelen, Mag ook het muschje kunstloos kwelen, En God verwerpt die toonen niet. Neen waarlijk, noch God, noch het Vaderland, noch het letterminnend Publiek zal dergelijke toonen verwerpen, als ons hier van elke bladzijde, schoon minder dichterlijk gestemd, toeklinken; bij het groot gedeelte onzer meer eenvoudige en min geletterde landgenooten, hetwelk zich meer bepaalt tot de stof dan tot den vorm, zullen zij gewis een gunstig onthaal vinden, en de kiemen van vaderlandsliefde, verlichting en verdraagzaamheid steeds meer en meer doen ontwikkelen en ontspruiten; want deze drie onderwerpen, be {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens deugd en godsvrucht, liefde en vriendschap, gaven aan de beide broeders alle hunne zangen in, en geen zedelijke wanklank is dezelve onwaardig. Dit is in het algemeen ons oordeel; en, ten einde hetzelve behoorlijk te staven, zullen wij de voornaamste dichtstukken der beide broeders, ieder afzonderlijk, eens vlugtig doorloopen. - Het eerste stuk van den krijgsman is een door de Maatschappij te Brugge bekroond gedicht: De heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen, dat den zoogenaamden slag der sporen, in 1302 bij het dorp Groeninghe geleverd, bezing. Van dit waarlijk voorbeeldeloos oorlogsfeit, toen weinige ruiters en een handvol slecht gewapende burgers de keur der Fransche legermagt, uit 60,000 voetknechten en 12000 ruiters, meest adellijken, bestaande, vernietigden, had een heerlijk dichterlijk tafereel kunnen worden opgehangen; doch oudemans, die zich waarschijnlijk voor zulk eene schildering niet berekend gevoelde, geeft ons een gedeelte der Vlaamsche geschiedenis, in kronijkmatige verzen, tot inleiding; b.v.: Doch treden wij terug tot d'eersten grond der twisten, Die wel Dampière's val, maar Vlaandrens roem beslisten, En zien wij, hoe de list soms vorstentroonen schraagt, Als zij, 't verraad ten doel, het regt eens volks belaagt. Wat hier 't verraad ten doel beteekenen moet, begrijpen wij niet. Een vorst, een troon, een rijk kan het verraad ten doel staan; maar de list? - Dit schijnt ons onzin. Oudemans gaat voort: 't Behaagde aan Englands Vorst, dien Flips ten strijd dorst dagen, De dochter van Graaf Gui voor zijnen zoon te vragen, Die hem als Rijksmonarch zou volgen op den troon. Plat proza, niets beter dan het volgende: 't Vooruitzigt van den Graaf, dat zijn geslacht de kroon Van England torschen zou, en 't Grafelijk vermogen Door dezen band van 't bloed in luister zou verhoogen, Was in zijn oog te schoon. Wie spreekt zelfs in den gewoonlijken omgang zoo overtollig? 't Vooruitzigt van den Graaf was in des Graven oog te {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon; het eerste, van den Graaf, moet, als onnut, weggesnoeid. De rang van Kroonvorstin Had voor een weigring toch te veel aanloklijks in, enz. Wij erkennen het, tot vergelding zijn er dichterlijke plaatsen in dit stuk; maar eene dergelijke inleiding bederft alles. De Menschlievendheid, door dezelfde Maatschappij in 1825 bekroond, heeft in ons oog meerdere dichterlijke waarde; doch uit de vergelijking van de hier voorkomende schildering van het redden van schipbreukelingen met soortgelijke, bij nierstrasz en anderen te vinden, zal oudemans, hiervan zijn wij overtuigd, zelf zijne zwakheid gevoelen. Regels, als de volgende, zijn taalkundig slecht: O Noordzee, veld der vadren glorie! Hier is het uitgelatene van onmisbaar. Deze gebrekkige woordvoeging vonden wij op meer plaatsen, ook wel eens bij den broeder. Toen gij den dood in de armen lag. De derde persoon voor den tweeden. Eene verwisseling, insgelijks meermalen voorkomende, ook bij den broeder, van wien zulks, als onderwijzer, meer nog bevreemdt: Toen ge aan Nangasakky's kusten zelf den dood in de armen lag. (Bl. 200.) En 't voorbeeld, dat ge ons dikwerf gaf. (Bl. 97.) In de Aanmoediging tot ondersteuning der Grieken, en in den Blik op Nederland, vonden wij verreweg de meeste poëzij: hier zijn dichterlijke wendingen; hier heerscht dikwijls gloed en bezieling, soms te schielijk tot prozaïsche koudheid verkoeld. Eenige vergelijkingen zijn waarlijk treffend; andere daarentegen ongepast; bij v. bl. 110: Ja, Neêrland! groot waart gij in de onvergeetbare eeuwen, Toen gij door eendragt sterk, gelijk de fiere leeuwen, 't Heelal, voor u geknield, uw wet en zegen gaf. Die leeuwen hebben hunne standplaats hier waarschijnlijk aan de noodzakelijkheid, om op het voorgaande eeuwen te rijmen, te {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} danken; wij hebben nooit van de eendragt dezer ongezellige dieren gehoord, of, indien men de vergelijking op den volgenden regel betrekken wil, ook nimmer vernomen, dat zij aan 't heelal hunne wet en hunnen zegen gaven. Nog een staaltje: Wie toch is zoo ontaard, Die niet de vrouw nog eert, die eens hem heeft gebaard, Schoon ze aan natuur den tol vóór jaren reeds betaalde? Deze eerste vergelijking snijdt hout, gelijk men zegt; maar die volgt, is wel van hout, doch is zij houtsnijdend? En wie dankt niet de zon, die eens den stam bestraalde, Schoon ze ons haar warmte onthoudt in 't nijpend winteruur, Als men verkleumd, verstijfd, zich zelv' dan bij een vuur Van takken van dien stam mag koestren en verwarmen. Zoo danken we ook den roem, die zijne koestrende armen Niet slechts om 't voorgeslacht al zeegnend henensloeg, Maar tevens om het kroost, dat het in de aadren droeg. Waarlijk, Recensent is zichzelven niet bewust van geheel ontaard te zijn, en toch betuigt hij, nimmer, bij een knappend houtvuur zittende, gedacht te hebben aan de zon, die vroeger scheen op den stam, waarvan hij de blokjes zag vlammen! Beter is het, geene vergelijkingen te maken, dan zulke; en over het algemeen kan men het den jongen Dichters niet genoeg aanraden, voorzigtig te zijn met deze soort van poëtische sieraden; de gewone zijn reeds duizendmaal in verschillende vormen gebezigd en dus afgesleten, en het nieuwe en treffende is slechts door het echt genie te vinden. - Doch reeds aanmerkingen genoeg. Eene vraag, echter, kunnen wij niet terughouden: droeg het voorgeslacht het kroost in de aderen, of het kroost het voorgeslacht? de woordvoeging is dubbelzinnig; doch, welk ook het antwoord wezen mag, beide is het even onbegrijpelijk. Onder de verdere kleinere stukjes van c.a. oudemans onderscheidden wij bijzonder dat aan j. van olmen, en de Legitimiteit; de overige zijn meestal gelegenheidsverzen, gelijk men ze dagelijks vervaardigt, en welke dus niet aan het grooter publiek - wij zeggen juist niet behoorden, maar - behoefden medegedeeld te worden. Van den broeder ontvangen wij vooreerst een' Jubelzang op {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het vóór vier jaren gehoudene Eeuwfeest der Leydsche Hoogeschool; een stuk, dat waarschijnlijk medegedongen heeft naar den Eereprijs, die door niemand scheen behaald te mogen worden. Er is, onzes inziens, een hoofdgebrek in het plan van dit gedicht; dat het zich, namelijk, te veel ophoudt met Leydens toestand onder het beleg, en te weinig de verhouding doet uitkomen, in welke het loon stond tot den bewezenen heldenmoed; iets, dat, blijkens de bewoordingen der prijsuitschrijving, wel degelijk het oogpunt was, waaruit men het onderwerp behandelen moest. Ook misten wij ongaarne eene schildering van den invloed, dien deze Hoogeschool op de beschaving van Europa en den aangroei der wetenschappen heeft uitgeoefend, welke het belangrijkste gedeelte des gedichts moest uitmaken, en die hier slechts met eenige gewone uitroepingen en gemeenplaatsen (loci communes) is afgezet. Overigens vindt men hier eenige krachtige coupletten; doch doorgaande dichterlijke gloed en bezieling ontbreken. - Zijn tweede uitgebreider stuk is getiteld: De Lof van Amsterdam, ten aanzien van deszelfs liefdadige Gestichten en nuttige Inrigtingen, en ontrolt ons eene dichterlijke naamlijst, welke in de uitvoering onderscheidene verdiensten bezit, en tevens tot onderscheidene aanmerkingen de stof zoude kunnen leveren. Doch deze beoordeeling heeft reeds te veel plaats ingenomen, dan dat wij nog langer bij het een of ander zonden mogen vertoeven. Alleen willen wij nog de Dweepzucht aanstippen, als een stukje vol kracht en kernachtigheid; en de Lente, als eene welgeslaagde proeve van zachte, schilderachtige poëzij: De schittrende dauw van den morgen, Die paarlende op bloemknopjes rust, Wordt zacht door de ruischende windjes Van bloesems en blaadjes gekust. En keert weêr de zonne naar Thetis, (deze preciöse - men vergeve dit Duitsch woord - omschrijving past niet bij de eenvoudigheid des geheels) Hoe zacht schijnt de maan dan in 't woud, Of wemelt op murmlende beekjes, Waarin zich het vischjen onthoudt. De meerdere uitvoerigheid dezer beoordeeling strekke ten {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijze, hoe zeer wij er ons op toeleggen, om minder algemeen bekende talenten op eene streng regtvaardige wijze bij het publiek in te leiden, en pas gewijde priesters der Muzen door onze welgemeende raadgevingen het regte spoor trachten aan te wijzen. Bij hen, wier dichttrant en mindere of meerdere verdienste reeds als bekend kan voorondersteld worden, schijnt ons de uitvoerigheid minder noodzakelijk; het publiek kent hen reeds; doch de aanvangers moet het nog leeren kennen. Vermaard Regtsgeding. Proces van den Siciliaanschen Priester Contrafatto. Hof van Zittingen van Parijs. Voorzitterschap van den Heer De Monmerqué. Verhoor van den 15 October 1827. Uit het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1828. In gr. 8vo. 76 Bl. f :-75. Onder dezen vrij zonderling afgebroken' titel worden wij nader bekend gemaakt met eene regtzaak, welke in der tijd geheel Parijs in rep en roer bragt, en ook buitenlands algemeene belangstelling verwekte, dewijl de zoo veel geruchts makende Congregatie hare magtige hand leende ter bescherming van den ontuchtigen Priester, en de Constitutionele partij, daarentegen, al het mogelijke aanwendde, om den schandelijken verkrachter zijne welverdiende straf te doen ondergaan; hetwelk dan ook, door de lofwaardige standvastigheid en pligtsbetrachting der Fransche Regters, mogt gelukken. Dit vlugschrift behelst de verklaringen der getuigen, de ontkentenis van den beschuldigde, den eisch van het Officie, de verdediging van des beschuldigden Advocaat, en het pleidooi voor de moeder der vijfjarige mishandelde, welke zich civiele partij gesteld had. Wij kunnen niet genoeg de kieschheid prijzen, welke bij de uitelkanderzetting dezer schandelijke zaak in dit geschrift is in acht genomen, en durven hetzelve dus gerustelijk aanprijzen aan allen, die iets meer van den eerloozen Abt contrafatto, die thans in het slavenhuis te Toulon zijne misdaad boet, wenschen te weten. Verhalen voor mijne Vriendinnen, in karakterschetsen voor den beschaafden stand, door C.M.D.E. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1827. In gr. 8vo. f 2 80. Onder dezen titel ontvangt de lezer, in 302 bladzijden, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} acht verhalen, benevens twee andere stukken, het eene over de vriendschap der vrouwen en het andere over de zucht om als kunstenares te schitteren, welke meer uitweidingen zijn, dan doorloopende verhalen. In De familie Eerlief, of de opoffering beloond, bestaat de opoffering daarin, dat Amalia gehoorzaam berust in de verstandige, doch koele afwijzing van haren minnaar door hare moeder. Evenwel zij zorgt, dat hij zich van de voortduring harer liefde overtuigd houdt. De belooning is, dat haar vader, reeds als dood betreurd, nog gelukkig komt opdagen, en voor dochter uit de West een' bruidschat van twintigduizend guldens medebrengt. De zaak wordt daardoor geschikt en de jonge lieden een gelukkig paar. - In De stem van het geweten leert, inderdaad zonderling, eene rijke, deftige Amsterdamsche weduwe, door het beleid van eene Fransche gezelschapsjufvrouw, echte Hollandsche milddadigheid uitoefenen. Dit is juist niet zeer nationaal gedacht. Zij wordt nu zoo mild, dat neef Frederik, voor wien zij vroeger hare geheele nalatenschap bestemd had, met de helft zal moeten tevreden zijn. Deze troost zich echter met de lieve Française te huwen. - In De eerste keuze is niet altijd de beste ziet Julia, door den ligtzinnigen Willem K. verlaten zijnde, haar verlies vergoed door het aanzoek van twee minnaars, van welken zij aan Ferdinand hare hand schenkt, en eene gelukkige echtgenoote wordt. - De vriendschap der vrouwen zegt veel van de Dames, hetwelk wij niet gaarne zouden zeggen, uit vrees voor het ongenoegen onzer lezeressen. Maar misschien is geheel dit werk, en dus ook dit stuk, van eene vrouwelijke hand; er kan dus wel iets aan zijn van hetgeen hier ter neder gesteld is; het is in allen gevalle der overweging waardig, en bevat nuttige lessen. - Ofschoon het bovenschrift, Trotsche menschen zijn kleingeestig in tegenspoed, minder gelukkig gekozen is, om ons de hoofdleering van het verhaal, Hendrik Wisselhof en Nathalia Rheinwald, te doen kennen, is hetzelve nogtans, naar ons oordeel, niet het minste in dezen bundel; het waarschuwt, op eene levendige en onderhoudende wijze, tegen trotschheid, als de oorzaak van norschheid, die den mensch in de schatting van achtingwaardige menschen benadeelt, en van verkwisting, die zijne huisselijke welvaart verwoest. - Felix en Emilia, of de familie Edelhorst, maakt ons bekend met twee deugdzame gelieven, die elkander in het begin hopeloos beminnen. Onver- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} wachts, echter, verschijnt, als een Deus ex machina, de schatrijke Riesen, en schenkt, uit dankbaarheid, omdat Felix zijnen zoon uit de handen van valsche spelers gered heeft, aan dezen veertigduizend guldens. Nu wordt, zoo als van zelf spreekt, het huwelijk geklonken. - Caroline L., of de zucht, om aan ieder te behagen, maakt een meisje daarna ongeschikt, (om?) als echtgenoote gelukkig te zijn. De Hemel beware iederen braven man voor zulk eene Caroline; maar hard was ook de straf voor hare zucht, om aan ieder te behagen. - De twee laatste stukken, waarvan het eerste heet: De zucht, om als kunstenares te schitteren, maakt jonge juffers meestal ongeschikt, om huisselijk geluk te bevorderen en te genieten, en het andere, Charlotte en Anna, hebben beide hetzelfde doel, namelijk aanprijzing van huisselijkheid aan jonge lezeressen. Reeds uit de korte opgave van den inhoud zal de lezer bemerken, dat er in deze verhalen nog al wat avontuurlijks, ja onwaarschijnlijks voorkomt. Evenwel vonden wij in dezelve ook veel goeds; zij kunnen eene aangename tijdkorting verschaffen, en verdienen, wat derzelver zedelijke strekking en goeden geest betreft, onze aanprijzing. Lijkzang op den weleerw. zeer gel. Heer Jan Scharp, in leven Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Lid van 't Koninklijk Instituut, Theol. Doctor enz. enz., laatst rustend Leeraar te Rotterdam, door L. van den Broek. Te Rotterdam, bij P. van Waesberge. 1828. In gr. 8vo. 16 Bl. Deze dichterlijke uitboezemingen bij den dood van eenen zoo verdienstelijken man als de grijze scharp, die de grondigste geleerdheid met de zeldzamere natuurgave van een onuitputtelijk vernuft vereenigde, en ook als mensch en burger hoogachting verdiende, zijn vloeijend, en het kleed, waarin dezelve gehuld zijn, is sierlijk; doch aan dezelve ontbreekt, onzes inziens, een hoofdvereischte van alle dichterlijke lofspraak; dat zij, namelijk, een helder en van alle anderen onderscheiden beeld des bezongenen in onzen geest teruglate. In plaats van zich te verbreeden in alle die sierlijke gemeenplaatsen, welke bij den dood van elken kundigen en gemoedelijken Godsdienstleeraar worden afgezaagd, had {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de jeugdige Dichter, met eenige fiksche penseelstreken, den man moeten schilderen, dien hij bezong; vooral die verzustering van geleerdheid en vernuft moeten doen uitkomen, welke hem zoo bijzonder onderscheidde, en de vrolijke stemming der ziel, welke hem ook in de veelvuldige wederwaardigheden zijner loopbaan bijbleef. Doch de Dichter kan hem slechts gekend hebben in de laatste jaren zijns levens, toen hij, nedergedrukt onder den last des ouderdoms en der onaangenaamheden, slechts eene schaduw was van den eens zoo kracht- en geestvollen man; en daarom mogen wij hem dit niet zoo zeer ten kwade duiden. Overigens schijnt dit Lijkdicht uit het hart gevloeid te zijn, en toont, gelijk al hetgeen ons vroeger van van den broek onder de oogen kwam, eenen onmiskenbaren poëtischen aanleg, die, door vlijtige studie en langdurige oefening beschaafd en veredeld, zich eenmaal tot een heerlijk talent kan ontwikkelen. Opwekking aan mijne Landgenooten tot Liefdadigheid, door A.C. Oudemans. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1828. (Uitgegeven ten voordeele der Scheveningsche ongelukkigen.) In gr. 8vo. 8 Bl. f :-25. Er is, wel is waar, weinig of misschien geene poëzij in deze versregelen, met welke de Heer oudemans de Nederlandsche weldadigheid inroept ten behoeve dier ongelukkige weduwen en weezen, wier echtgenooten en vaders in de laatste stormen met hunne vischpinken zijn omgekomen; doch de edelaardige Nederlander let, bij dergelijke rampen, weinig op het min of meer dichterlijke van den toon, op welken men hem om hulp aanspreekt; het is hem genoeg, aangespoord te worden, om eene edele daad te verrigten, en die doet hij, door zich deze welgemeende regelen aan te schaffen. Moge dus spoedig aan dit Dichtstuk de eer eener herhaalde oplage te beurt vallen! De dankbare Vriezen aan hunne weldadige Landgenooten. Dichtstuk, door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. In gr. 8vo. XIV en 28 bl. f :-50. De dankbare Vriezen aan geheel Nederland. Dichtstuk, door Petronella Moens. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. In gr. 8vo. 21 Bl. f :-60. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbekrompene weldadigheid is zeker eene der kenmerkendste eigenschappen van het Nederlandsch volkskarakter, en dit is waarlijk eene zeer wijze schikking der Voorzienigheid; want bijna ieder jaar vordert de eene of andere groote nationale ramp eenen zoo krachtigen bijstand, dat slechts het geheele volk, en niet de Regering alleen, denzelven verleenen kan. Nooit was dit blijkbaarder, dan in de drie laatstverloopene jaren, welke, voor een groot gedeelte onzer Noordelijke gewesten, de verschrikkelijkste plagen, vreesselijke overstrooming, besmettelijke ziekte en ontzettende sterfte, aaneenschakelden. Doch, hoe groot en langdurig ook de rampen zijn mogten, zij overtroffen de Nederlandsche weldadigheid en menschenliefde niet. Giften en gaven van allerlei aard stroomden, in de ruimste mate en de onafgebrokenste opvolging, uit alle oorden des lands naar de lijdende gewesten, en een aantal menschenvrienden, grooter zelfs dan de verschrikkelijke nood vereischte, snelde toe, om leven en gezondheid te wagen, ja op te offeren aan de redding hunner veege landgenooten. Waarlijk, bij al het treurige en ijzingwekkende leverde ons vaderland toen een edel schouwspel op. Alle Nederlanders schenen niet zoo zeer burgers van denzelfden staat, als broeders van hetzelfde huisgezin te zijn. En dan durven vreemdelingen nog zeggen, dat wij geenen volksgeest, geen public spirit bezitten! Vriesland deelde zwaar in de rampen dier drie ongelukkige jaren; maar het deelde naar die eigene verhouding in de weldaden der Nederlandsche menschlievendheid. Niets natuurlijker dus, dan dat deszelfs inwoners algemeen de behoefte gevoelden, om een gedenkteeken hunner dankbaarheid aan het hulpvaardige vaderland op te rigten. Eenige burgers van Harlingen waren de tolken van het algemeen gevoelen, en riepen alle Vriesche Dichters op, om de hulde der dankbare Vriezen aan hunne weldadige landgenooten toe te brengen. Meer dan twintig hunner beantwoordden aan deze edele oproeping; doch, gelijk het, helaas! zoo dikwijls bij ons plaats heeft, de gevoelens der kunstregters liepen zoo zeer uit elkander, dat er geene bekrooning konde gedaan worden, en de gedenkzuil der Vriesche dankbaarheid bleef wel opgerigt in de harten, maar kwam niet, met goud bekroond, van de drukpers. Onder de mededingers bevonden zich de Heer robidé {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van der aa en Mejufvrouw moens; en, door de teleurstelling niet afgeschrikt, zenden zij thans hunne dichtstukken in het licht. Beiden zijn zij doordrongen van hun onderwerp, en de verzen stroomen hun uit het hart; beiden zijn waardige tolken van de dankbaarheid van Vriesland: ons schijnt het echter toe, dat de Dichter de Dichteres, in eenvoudigheid, bezieling en helderheid van beelden en uitdrukking, te boven streeft. Maar van der aa was ook een werkzaam ooggetuige der namelooze ellende en alles overtreffende hulpbetooning; hij moest het dus winnen in waarheid en levendigheid; en, wanneer men eenige met het vloeijende der rede strijdende inversies en eene enkele gewrongene woordvoeging en zinbouw uitzondert, is zijn gedicht waarlijk voortreffelijk. Bij Mejufvrouw moens vindt men ook een aantal schoone plaatsen; doch haar gewone dichttrant, die wel eens in het nevelachtige en gemanierde valt, en in welken men meestal meer fraaije, schilderachtig schijnende woorden, dan diepe of nieuwe denkbeelden aantreft, komt ook hier te voorschijn, ofschoon niet in die mate, als in andere van hare veelvuldige gedichten. Voegt men hierbij, dat zij zich niet op de plaats zelve bevond, en ook het vermogen derft, om dergelijke tooneelen te aanschouwen, dan zal men het haar niet alleen niet ten kwade duiden, dat zij hier voor van der aa moet onderdoen, maar haar zelfs moeten bewonderen, dat zij in zoodanige omstandigheden nog zoo schoon heeft kunnen zingen, en met kleuren, die der waarheid zoo nabij komen, heeft kunnen schilderen. Griekenland. Dichtstukjes van Wilhelm Müller. Door J.W. Ijntema. Thus sung, or would, or could, or should have sung The modern Greek in tolerable verse. byron. Te Amsterdam, bij G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema. 1828. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-30. (*) In deze kleine gedichtjes van den te vroeg ontslapenen müller steekt oneindig meer echte, volksmatige poëzij, dan in sommige bladrijke versbundels. De nationale geest van Nieuw-Griekenland, natuurlijk hemelsbreed van dien van Oud-Hellas verschillende, spreekt zoo begoochelend en zoo ongedwongen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dezelve, dat men waarlijk echte nieuw-Grieksche volksliederen, gelijk die, welke fauriël heeft in het licht gegeven (*), meent te lezen, en dat men geen gepaster motto konde nemen, dan de gekozene versregels van byron: Zóó zong de nieuwe Griek, of zóó, zóó zou hij zingen, Als 't eigen onderwerp zijn' geest in vlam deed staan. De Heer ijntema is bijzonder gelukkig geslaagd in derzelver overbrenging; vooral de laatsten zijn voortreffelijk: bij het eerste schijnt hij nog den regten toon niet te hebben kunnen aanslaan; doch bij de volgenden gaat dit crescendo beter, ja zoo goed, dat wij hem durven verzekeren van een welkom geschenk te zullen geven aan het Nederlandsch publiek, dat zoo veel belang stelt in het lot der ongelukkige Grieken, indien hij nog een twaalftal van deze Lieder der Griechen, op dezelfde keurige wijze vertolkt, de wijde wereld inzendt. Vooral V, de Ruïnen van Athene aan Engeland, en VI, de kleine Hydrioot, zijn kunstjuweeltjes. Almanak voor Militairen, voor het Jaar 1828. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. In 16mo. 212 Bl. f 1-20. Het overgroot getal onzer Almanakken is alweder met eenen nieuwen, uitsluitend voor onze Krijgslieden geschikt, vermeerderd, van welken wij hier den eersten jaargang aankondigen. Welingerigt en goed bewerkt, kan dit jaarboekje eenmaal misschien veel nut stichten. Thans, echter, schijnt het ons deels wat al te geleerd, deels wat al te nietig. Het geleerde gedeelte bestaat uit eene met zaakkennis en vrij goed geschrevene Verhandeling over de Geschiedenis der kunst van oorlogen, van de vroegste tot de laatste tijden, welke de grootste helft van dit zakboekje beslaat, en zich uitsluitend met de Grieken bezig houdt; in het toekomend jaar zullen de Romeinen volgen. Vervolgens krijgt men eene verzameling van Anecdoten, meestal tot Militairen betrekkelijk, zeker niet het minst gepaste en minst onderhoudende van dit jaarboekje. Eindelijk volgen een aantal Dichtstukjes van krijgshaftigen aard; en deze maken, eigenlijk gezegd, het nietige gedeelte uit: want, als men een versje van Jufvr. moens en twee namelooze stukjes op Sultan mahmud uitzondert, zijn zij, over het algemeen, beneden de kritiek. Doch de aanvang is in alle zaken het moeijelijkst; en wij blijven dus in de hoop leven, dat de Uitgever in een volgend jaar, door een grooter getal van geschikte medeärbeiders, in staat zal gesteld worden, om dit jaarboekje zoo nuttig en bevallig te maken, dat wij het zonder eenige voorbehouding kunnen aanprijzen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis. Door L.G. Bredie. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1826 en 1827. In gr. 8vo. Te zamen XVI, 719 Bl. f 5-60. Het onwedersprekelijk nut, dat Woordenboeken, voor de beoefening der wetenschappen over het algemeen, en die der Geschiedenis in het bijzonder, kunnen aanbrengen; het gemak, dat zij derzelver beoefenaren verschaffen, moet ons groot belang doen stellen in de verschijning van elk nieuw Woordenboek; en, daar ieder zaakkundige weet, hoe veel grondige en uitgebreide kennis, hoe veel belezenheid in alles, wat tot de soortelijke wetenschap slechts eenigzins betrekking heeft, hoe veel navorschend en onpartijdig oordeel, en, eindelijk, hoe veel smaak, zoo wel als geduldige, onvermoeide arbeid, er vereischt wordt, om een Woordenboek, dat slechts eenigzins doelmatig kan genoemd worden, zaam te stellen, moet het eene bijzondere vreugde in ons hart storten, wanneer wij een oorspronkelijk werk van die soort mogen aankondigen, hetzij hetzelve het voortbrengsel is van de zorg en arbeid van velen, hetzij van éénen Geleerde; vooral, wanneer zulk een Woordenboek de hoofdvereischten van beknoptheid, volledigheid, naauwkeurigheid en onpartijdigheid in zich vereenigt, en zich daarenboven (hetwelk niet altijd het geval is met Woordenboeken) ook nog aanprijst door eenen niet stroeven, droogen of ineengedrongenen, maar waarlijk vloeijenden en onderhoudenden stijl. Allerbijzonderst moeten wij ons verheugen over, en het geleerd publiek gelukwenschen met de verschijning van een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis. Immers er bestond (gelijk de Schrijver met reden zegt, in zijn berigt voor het Iste Deel) in onze taal nog geen zoodanig werk, ja, wij mogen er bijvoegen, zelfs niet in an- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dere talen; want het Handwörterbuch der Christliche Religions- und Kirchengeschichte von w.d. fuhrmann verscheen omtrent gelijktijdig met het hier aangekondigd werk van den Heer bredie. Het zal er dus maar op aankomen, of de geleerde man, in deze zoo uiterst moeijelijke onderneming, eenigzins wel geslaagd zij, en of zijn werk - voor zoo verre wij hetzelve thans voor ons hebben - moge gezegd worden, aan de opgegevene algemeene hoofdvereischten eenigermate te beantwoorden. En, na eene zeer aandachtige doorlezing der twee eerste Deelen, kunnen wij opregtelijk betuigen, dat de Schrijver onze verwachting niet heeft teleurgesteld, en dat wij, het werk aan de genoemde hoofdvereischten bestendig toetsende, hetzelve, over het geheel, getrouw aan dezelve bevonden hebben; terwijl wij voor ons van oordeel zijn, dat de Schrijver niet zoo zeer noodig had, de toegevendheid der Geleerden in te roepen, met betrekking tot den inhoud van zijn werk: elk werk toch van deze soort blijft altijd voor vermeerdering en verbetering vatbaar, en dat er, in het oog van dezen of genen, vermeldingwaardige personen of zaken kunnen zijn overgeslagen, is op een veld van dezen omvang onvermijdelijk en het volstrekt volledige bijna onmogelijk. Wij teekenen dus niet opzettelijk een en ander artikel, dat wij onder het lezen misten, aan, b.v. aurelianus; decius, diocletiaan, domitiaan, duitschland; eduard de VI, elizabeth, Koningin van Engeland, engeland; filips de II, enz.; te minder, omdat de Schrijver ons, in het berigt voor het Iste Deel, belooft, een Supplement, of bijvoegsel, bij het werk te zullen leveren. Ook had hij niet noodig, verschooning voor zijnen stijl te vragen, daar die, niettegenstaande het moeijelijke daarvan bij de zamenstelling van een soortgelijk werk, vooral door het noodzakelijk dringen tot kortheid en beknoptheid, over het geheel eenparig, duidelijk en vloeijend is; zoodat het werk, doorgaans onderhoudend, zich met aangenaamheid laat lezen: de Corrector mag echter, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het vervolg, wel wat naauwkeuriger toezien op taalkundige feilen tegen geslacht, naamval en vervoeging, welke wij den Schrijver liefst niet wijten. Het werk inziende, zal men ook terstond bemerken, dat de Schrijver van de beste, zoo oude als nieuwe, bronnen in het vak heeft gebruik gemaakt, welke overal bij elk artikel zijn aangewezen, en dus bij elk derzelven kunnen geraadpleegd worden. Ook heeft hij, zeer oordeelkundig, slechts de voornaamste schriften van personen, in de Kerkelijke Geschiedenis voorkomende, opgegeven; alles op te geven, was toch onmogelijk en te bezwarend voor het werk: het gansche werk zal in vier Deelen geheel compleet zijn. Wij prijzen dus dit over het geheel zeer wel geslaagd en hoogst nuttig werk aan alle beoefenaars en liefhebbers der Kerkelijke Geschiedenis met volle ruimte aan, en zouden ons, omdat wij het in aller handen wenschen, ook van alle aanmerking geheel onthouden, ware het niet, dat de Schrijver zelf, reeds de goedkeuring van onderscheidene voorname Geleerden ondervindende, ons daartoe opzettelijk had uitgenoodigd; zullende hij elke teregtwijzing, of aantooning van misslagen, in dank aannemen, en, zoo wij hopen, daarvan in zijn Supplement het noodige gebruik maken. In deze hope dan deelen wij ook onze aanmerkingen mede. Onze voorname aanmerking is eene algemeene, en wel deze: In een Woordenboek over de Kerkgeschiedenis (het spreekt van zelf) moeten niet, dan wezenlijk interessante personen, zaken, plaatsen en gebeurtenissen, tot dezelve betrekkelijk, vermeld worden: de beknoptheid en het doel van zulk een werk eischt dat; derhalve geen kleine, onverschillige of beuzelachtige dingen, (althans zoo die, door derzelver gevolgen, niet belangrijk worden;) hoe veel zou toch anders in zulk een werk wel moeten worden opgenomen? - hoe veel heeft nietig bijgeloof en overlevering hier niet te zaam gebragt? En nu toetse de Schrijver zelf aan dezen regel b.v. eens de artikelen: a ain-marian, ab, abdon en senne, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} accaophoroi, ader of eder, adulphus, aldegonde (st); boetius, boterbullen, enz. Vooral baart dat opzien, zoodra men meer gewigtige artikelen mist, zoo als de reeds door ons aangevoerde en andere; en hierbij moeten wij niet vergeten op te merken, dat, gelijk wij met genoegen, onder het art. frankrijk, eene korte en duidelijke opgaaf der geschiedenis des Christendoms aldaar, tot op onzen tijd, aantroffen, wij zulk eene opgaaf b.v. misten omtrent duitschland en engeland. Zeer doelmatig toch komt het ons voor, in een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis, waarin men het geheele leven van een' persoon, een geheel land en volk, eene geheele gebeurtenis, betrekkelijk de Kerkelijke Geschiedenis, op derzelver naam, als met een' oogopslag, moet kunnen overzien, dat men vooral bij ieder werelddeel en ieder land, met zeer korte trekken, derzelver geschiedenis mededeele. Zoo zou men dus onder letter A nog de artikelen afrika, amerika, azië, en europa onder de E wenschen te vinden; en de geleerde Schrijver houde het ons ten goede, dat wij hem vriendelijk verzoeken, aan deze aanvulling te denken, bij het ontwerpen van zijn Supplement, en - gelijk hij, op het art. bijbelgenootschap, reeds begon - dan niet vergete, om ons, op het voetspoor van zschokke, ook met den staat des Christendoms over den ganschen aardbodem, door de Zendelingschappen, kortelijk bekend te maken, als iets, dat wezenlijk tot de Kerkgeschiedenis, vooral van onzen tijd, behoort. Bij het doorlezen zijn ons eigenlijk gezegde misslagen weinige voorgekomen. Van twee, die van belang zijn, willen wij slechts gewag maken. Op het art. basedow (joh. bernh.) vond Recensent iets, dat de hooge achting, die hij altijd voor dien oorspronkelijken, Christelijken denker voedde, hem verbiedt onaangeroerd te laten, gelijk ook de liefde tot de waarheid dat van hem vordert. Hetgeen in dit zeer onbeduidend artikel van dien (in 1764 reeds) waarlijk {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten man voorkomt, schijnt hem in een valsch en zeer ongunstig licht te plaatsen; immers de woorden: ‘Door zijne wijsgeerige schriften zocht hij een algemeen Christendom, enkel door de menschelijke rede bestuurd, in te voeren,’ stellen hem, voor het gevoel van elken nadenkenden, onverdiend in de rubriek der verwerpers eener Goddelijke Openbaring, of der Rationalisten. En wie basedow daarvoor houdt, kent hem noch zijne schriften. Is de Heer bredie, behalve met deszelfs Philalethie, ook bekend met zijn uitgebreider werk: Methodischer Unterricht in der überzeugenden Erkenntniss der Biblischen Religion? Zoo niet, dan zal hem daaruit genoegzaam blijken, dat basedow geen Rationalist was, maar een zelfdenkend, redelijk en liberaal vriend der Openbaring: de man meende het ten minste zoo goed, als onze tegenwoordige, liberale en toch als regtzinnig geachte Protestantsche Leeraars. Dit art. vordert dus herstelling en verbetering. Op art. coetus gewaagt de Heer bredie nog van de oude Zeeuwsche Kerkvergadering en van gewone Synoden der Provinciën onder de Hervormden, alsof dezelve nog bestonden. Zijn Ed. kent echter, vertrouwen wij, de nieuwe kerkelijke organisatie derzelven; en dus behoort dit art. onder de Errata te worden doorgehaald. Ook verdient het, dunkt ons, opmerking, dat de Heer bredie, bij het opgeven van legenden, wonderwerken enz. - veelligt om allen schijn van partijdigheid te vermijden - misschien wat te stellig nu en dan verhaalt. Zoo lezen wij, (om een enkel voorbeeld te noemen) IIde D. bl. 166, van Paus deusdedit: ‘Men vindt geene bijzonderheden van hem vermeld, dan dat hij zeer milddadig was en eenen melaatschen met eenen kus van deze ziekte genas;’ even alsof het laatste zoo geschiedkundig geloofwaardig ware, als het eerste. Behoorde men bij dergelijke dingen niet een: men zegt, of iets van dien aard, te stellen? Wat verzuimde artikelen eindelijk nog betreft, vooral {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk Nederland, willen wij vragen, of dacosta's Bezwaren tegen onze Eeuw niet onder letter C behoorden? Maar veelligt kan hij bij de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, in onzen tijd, nog eene plaats bekomeń. Voor uittreksels is het werk niet vatbaar; maar wij verzekeren den Lezer, dat hij b.v. de art. borger, broes enz. met genoegen zal lezen. Wij eindigen onze korte aanprijzende beoordeeling met den hartelijken wensch, dat God den waardigen Schrijver verder lust, geduld en krachten schenke, om zijne taak wèl te voleindigen. Op bovenstaande beoordeeling, den Redacteur van eene onbekende hand geworden en ons ter toetsing gezonden, zullen wij niets aanmerken, daar wij hoofdzakelijk met hetgeen is aangevoerd instemmen. De moeijelijkheid der eerste beginselen, vooral bij het zamenstellen van Woordenboeken, in aanmerking genomen, hebben wij alle reden, om met bredie's werk tevreden te zijn. Daar hij evenwel (IIde D. Voorb. IV.) de beoordeeling van daartoe bevoegde personen verlangt te zien, zoo wel als elke teregtwijzing en aantooning van misslagen, voldoen wij aan zijn verlangen, door onze aanmerkingen mede te deelen. Het komt ons voor, dat nog levende personen eveneens hadden kunnen en moeten vermeld worden. In een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis zoekt men niet alleen zulken, die reeds door Geschiedschrijvers zijn vermeld, maar die ook in het vervolg verdienen in aanmerking genomen te worden. Verzuimt men dit laatste, dan levert men slechts uittreksels, die bij het verschijnen van andere geschiedkundige werken, zonder dadelijke aanvulling, te eenemale onvolledig zijn, en spoedig onbruikbaar worden. Bij het vermelden van nog levende personen is men in de gelegenheid, om de ingeslopene feilen naauwkeurig verbeterd te zien. Hiervan vinden wij een voorbeeld in {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. heringa (*), die zelfs door zijnen Collega christoph. saxe, in diens Onomasticon Litt., verkeerd wordt voorgesteld, als voormalig Professor te Groningen, en welke dwaling ook door den anders naauwlettenden van kampen, Beknopte Geschiedenis der Letteren, is overgenomen. Nog eene andere dwaling heeft die Hoogleeraar dar verbeterd, ten opzigte van zichzelven, en aangetoond, dat men dikwerf mistast in de twee Bisschoppen van IJperen en Gent, beide geheeten cornelius jansenius, als ook in gerardus kuypers, Predikant te Dordrecht, en den anderen, Professor te Groningen. Het verbeteren van zulke misslagen is gemakkelijker, wanneer de vermelde personen nog leven. Daarenboven is men dan minder in gevaar om partijdig te zijn. Het audi et alteram partem staat dan altijd voorop. Onze voornaamste aanmerking geldt de wijze, op welke bredie zijne bronnen heeft geraadpleegd. Dit had eenigzins oordeelkundiger kunnen zijn, dan door hem is geschied. Wat wij eigenlijk bedoelen, zal uit het volgende kunnen blijken. Het verhaal van bredie, tegen hetwelk de andere Recensent iets heeft aangemerkt, nopens de gewaande mirakelen en bijgeloovige legenden, leiden wij daaruit af, dat hij te veel zijne bronnen is gevolgd, zonder zelf zijn eigen gevoelen te laten zien. In andere opzigten moge hieruit blijken 's mans onpartijdigheid; maar deze verliest niets, wanneer men het onderscheid tusschen waarheid en verdichting laat uitkomen. Verder dient men, bij het raadplegen van oude bronnen, den tijd niet uit het oog te verliezen, die sedert verloopen is. Hetgeen kok in zijn Woordenboek bij het woord coetus heeft opgeteekend, is thans, ook ten opzigte van Zeeland, niet meer geldende. In Oostvriesland bestaat zulk een Coetus nog. Ammon is nog in leven. IJpeij schreef slechts de Geschiedenis geduren- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de de achttiende Eeuw. Bredie had ammon, of nu von ammon, behooren te vergezellen naar Dresden, als Opperhofprediker en opvolger van reinhard. Ammon is nu de ammon van ijpeij niet meer. Hij werd sedert een Harmsiaan, en is nu regtzinnig. Zoo als bredie hem voorstelt, schijnt hij reeds niet meer te leven. Het berigt van oude dagteekening moet worden aangevuld. Anders levert men slechts een uittreksel, hetwelk ten opzigte van ijpeij's Kerkelijke Geschiedenis, door het Register, overbodig is. Voorts moet men zorgen, dat, hetgeen in de bron bijzonder wordt opgegeven, niet algemeen worde gemaakt. Dit geldt b.v. het artikel basedow. IJpeij had geschreven (a.w. IVde D. bl. 228): ‘In welk werk hij (basedow) zijnen lezeren zoekt te overtuigen, hoe het stelsel van de wederoprigting aller dingen het beste strookt met de beminnenswaardige eigenschappen van God; zijne bewijzen alleen ontleenende uit de bloote beschouwing, welke de Philosophie ons daarvan levert, zonder de Goddelijke Openbaring in dezen te raadplegen.’ Bredie geeft iets anders op, dan hij vond. Zie dat reeds door den vorigen Recensent aangewezen (*). {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven is het noodig, dat men verscheidene bronnen, die bij hetzelfde artikel in aanmerking dienen genomen te worden, zorgvuldig vergelijke, de eene uit de andere aanvulle, en geen artikel te boek stelle, vóór dat men alles tot een geheel heeft gebragt. Dit is daarom vooral noodig, omdat men ligtelijk gevaar loopt, door verscheidenheid van bronnen, ook verschil te zoeken in personen en zaken, die volkomen dezelfde zijn. De verscheidenheid der tale, in welke die bronnen voorkomen, maakt het gevaar van te zondigen nog grooter. Van weinig belang moge het schijnen, dat de onrustige ketterjager maresius, Hoogleeraar te Groningen, nu eens genoemd wordt bij zijnen eigenlijken naam samuël desmarets, artikel alting (jacob), dan wederom maresius, art. andlo (petrus ab), en curcellaeus (stephanus); ter voorkoming van verwarring was toch wel nuttig en noodig geweest, onder letter D, art. desmarets (samuël), deze verscheidenheid van namen, aan denzelfden man gegeven, kortelijk te doen opmerken. Wij vinden intusschen daar niets hiervan. Onder letter F had het artikel fevre (jaquesle) eene bloote verwijzing kunnen zijn naar het vroegere faber, (jacobus) Stapulensis. Doch beide deze voorbeelden, die ten minste in den Schrijver geene misvatting aanduiden, zijn van minder gewigt dan het voorbeeld, dat wij nu nog willen bijbrengen. Wij bedoelen de beide artikels albert, bijgenaamd de Groote, Iste D. bl. 120 volg., en albertus magnus, bl. 126 volg. Bij het eerste artikel zijn geraadpleegd vossius, de Historicis Latinis, dupin, bayle; bij het tweede, mosheim en van hamelsveld. Ofschoon in het eerste artikel naar het tweede verwezen wordt, moet men alleen uit het gelijksoortige, in beide artikels vermeld, opmaken, dat dezelfde persoon in beide {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de artikels voorkomt. Eene bloote verwijzing van albertus magnus naar albert zou de duidelijkheid meer hebben bevorderd, en eene herhaling, van hetgeen zoo weinige bladzijden voorafging, hebben voorgekomen. Wie met een' oogopslag slechts leest, waartoe het doel van een Woordenboek van zelve leidt, loopt ligt gevaar, dat buitendien kleine mannetje (*) voor twee personen aan te zien. Eindelijk willen wij nog het een en ander mededeelen, dat, naar onze gedachten, te onregt is overgeslagen. Hiertoe brengen wij aanvullingen voor sommige artikels: Ammon, volgens hetgeen wij boven hebben aangemerkt. Agende, waar ook de zoo veel geruchts gemaakt hebbende Kirchen-agende für die Hofkirche von Berlin dient in aanmerking genomen te worden. Abresch. (petrus) Het vierde stukje van diens voortreffelijke Paraphrasis et Annotationes in Epist. ad Hebraeos is ten jare 1817 te Utrecht bij de kruyff in het licht gekomen, door de zorg van Prof. heringa. Dathe. (johan august) Diens schoone uitgave der Philologica sacra van glassius had vooral ook vermelding verdiend. Eberhard. (joh. aug.) Onder de tegenschrijvers van dezen verdienen vooral ook eene plaats onze borger en van hengel, in hunne schoone Verhandelingen bij teyler's Genootschap, tegen eberhard's werk: Geist des Urchristenthums. Doch wij willen van deze noodige bijvoegsels verder niet spreken. Het is ons genoeg, dat wij vaderlandsche Geleerden op dit werk opmerkzaam maken, opdat ook, door hunne aanmerkingen, in het een of ander vaderlandsch Tijdschrift mede te deelen, dit wezenlijk belangrijk werk steeds bruikbaarder en vollediger worde. Reeds is ons een ander Tijdschrift voorgegaan, in het aanstippen van eenige overgeslagene artikels, namelijk de Godgeleerde Bijdragen des vorigen jaars, Iste D. bl. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 408 volgg. Doch, daar wij niet in de gelegenheid zijn, dezelve thans te raadplegen, zullen wij, onbekommerd, of wij dezelfde artikels aanvoeren, alleen datgene opgeven, wat ons, zonder lang zoeken, nu in het oog valt. Abresch. (frederiklodewijk) Augusti. (joh. ch. wilh.) Ballenstedt. (h.c.) Barkey. (n.) Bauer. (g.l.) Bosch. (bernardus) Bosveld. (paulus) Brenneke. (jakob andreas) Bretschnbider. (carl gottlieb) Brown, (willem laurens) voorheen Professor te Utrecht. Calkoen, (j.f. van beeck) wegens zijne Verhandeling tegen dupuis en volney. Corrodi. (h.) Ehrenberg. Eichhorn. Eichstädt. Ewald. Eylert. Fichte. Het is evenwel gemakkelijker, de fouten aan te wijzen, dan middelen te beramen, om dezelve weg te nemen of voor te komen. Het boven aangehaald werk van van senden levert het een en ander op, dat bruikbaar is; en ten opzigte van verdienstelijke mannen, die in ons vaderland, bijzonder te Utrecht, geschitterd hebben, vindt men nergens beknopter en vollediger onderrigt, dan bij heringa, in de boven aangehaalde Oratie en aanteekeningen. Naar volgorde vindt men daar, bl. 133-161, alle de Hoogleeraren vermeld, die eerst aan de Doorluchte School en naderhand aan de Akademie het Hoogleeraarsambt bekleed hebben. Wij wenschen hartelijk, dat bredie, bij het afwerken zijner taak, in de gelegenheid zal zijn, om dit voortreffelijk werk te raadplegen. Bij artikels, als hamelsveld (ij. van), roijaards (ii.), brown, heeft men bijna niets anders in te zien. Voor de perponcher is bijzonder de Oratie van h. roijaards (1820) belangrijk; zoo als bij het vermelden van d.a. walraven de Oratie van h.c. cras, te Amsterdam gehouden, in walraveni memoriam, ten jare 1804. Ook ter verbetering van het reeds door bredie geleverde is bijzonder dienstig heringa's werk. Wij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden wel lust, dit ten opzigte van de drie burmanni, (en niet, zoo als bredie opgeeft, twee) allen genoemd franciscus, vader, zoon en kleinzoon, te toonen. Doch ons verslag beslaat reeds genoegzame ruimte; en daarom eindigen wij met den wensch, dat bredie zijne taak nog gelukkiger voleindige, dan hij dezelve is begonnen. Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. VIII en 351 Bl. f 3-60. Ofschoon wij eenen afkeer hebben van die vertalingszucht, welke onzen leeftijd bijzonder kenmerkt, zien wij echter met groot genoegen goede en nuttige werken van elders overgebragt, zelfs uit Duitschland, van waar men ons zoo veel onnuts, ja, voor ons bezadigd godsdienstig gevoel, nadeeligs, in onze taal opdischt, dat Recensent, alleen bij de woorden, uit het Hoogduitsch vertaald, die hij op den titel van een Nederduitsch werk geplaatst ziet, een' onwillekeurigen tegenzin ondervindt. Daar wij, desniettemin, onpartijdig begeeren te zijn, als wetende, dat er in Duitschland veel goeds en schoons, ook over de Godsdienst, uitkomt, lazen wij de Voorrede des Vertalers, en zagen weldra, dat dit werk van neander op raad en onder het geleide van onzen beroemden vaderlandschen Godgeleerde, van hengel, vertaald was geworden. Ook vinden wij in het werk zelve zeer veel, waardoor het ons voorkwam de eer van eene Nederduitsche vertaling waardig te zijn. Het doel van den Schrijver was, zoo als in gezegde Voorrede met regt wordt opgemerkt, in de werkingen des Christendoms deszelfs Goddelijke kracht, en in de lotgevallen der Christelijke Kerk eene vraagbaak voor volgende tijden aan te wijzen; de stichtelijke onderwijzingen en vermaningen, in de geschiedenis der Kerk voorhanden, op te zamelen; {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wetenschappelijke en praktikale behandeling der Kerkgeschiedenis te vereenigen, en alzoo te gelijker tijd voor verstand en hart nuttig te wezen. Dit doel steeds voor oogen houdende, heeft hij in zijn werk den glans der nieuwheid met belangrijkheid, het aangename met het nuttige weten te vereenigen. Of, echter, de vertaling eene behoefte was voor de bewoners van ons vaderland; op deze vraag, welke de Vertaler zichzelven ook doet, zouden wij niet even beslissend durven antwoorden. Het nuttige van het werk, vooral bij de beoefening der Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis, erkennen wij zeer gaarne. Ook willen wij hem wel toegeven, dat, ofschoon de Hoogduitsche taal nog al bekend is bij die genen, voor wie dit werk eigenlijk is bestemd, het evenwel iets anders is, niet onbekend te zijn met de Duitsche taal; iets anders, eenen wijsgeerigen en diepzinnigen Schrijver in deze taal overal te kunnenvolgen, de verschillende woorden en zegswijzen uit andere talen, of uit de stelsels der latere wijsgeeren in de taal der tegenwoordige Duitschers overgenomen, in al derzelver kracht te verstaan. Met dat al twijfelen wij, of de vertaling eene behoefte kan genoemd worden, wanneer dit woord in de gewone beteekenis genomen wordt. Onmisbaar of volstrekt noodzakelijk zal het werk zelve, en dus ook de vertaling, niet kunnen geacht worden te zijn. Wij voor ons, intusschen, beschouwen het werk als alleraanbevelingwaardigst, en zijn overtuigd, dat de Vertaler zeer wel gedaan heeft, met hetzelve in onze taal zóó te geven, als hij het gegeven heeft. Veel moeite toch heeft hij aan deze vertaling moeten besteden, blijkens hetgeen hij verder in zijne Voorrede meldt. Wat nu het werk van neander betreft, welks vertaling wij aanvankelijk voor ons hebben, hoe groot het worden zal, is niet te bepalen, dewijl, volgens de Voorrede, aan deszelfs voltooijing door den Schrijver nog gearbeid wordt. Dit eerste Deel behelst de eerste afdeeling der Geschiedenis van de vestiging en vroegste uitbreiding des Christendoms. Vooraf gaat eene zeer belangrijke In- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding. Deze bevat, na eenige korte aanmerkingen, twee afdeelingen: de eerste geeft een algemeen overzigt van den godsdienstigen toestand der Grieken en Romeinen, ten tijde van de vestiging en vroegste uitbreiding des Christendoms; in de tweede vindt men een algemeen overzigt van den godsdienstigen toestand der Joden van dien tijd. Beide deze afdeelingen, schoon niets nieuws kunnende behelzen, zijn echter, zelfs voor een kundig Lezer, op eene belang inboezemende wijze bewerkt. Hierop volgt de Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, gedurende de drie eerste eeuwen; doch alleen de eerste afdeeling dezer Geschiedenis, waarin gehandeld wordt over de uitbreiding des Christendoms, over de vervolgingen tegen de Christelijke Kerk, en over de bestrijding der Christelijke leer door Heidensche Schrijvers: deze drie bijzonderheden worden behoorlijk ontwikkeld en gestaafd. Eindelijk ontvangen wij eenige Aanteekeningen, meestal van neander, en voor een zeer klein gedeelte van den Vertaler. Deze toch, hoezeer met zijnen Schrijver ingenomen, laat nu en dan blijken, dat hij van een ander gevoelen is. Wij verlangen naar het vervolg van dit schoone, nuttige en goed vertaalde werk. Over het gebruik van de Chlorure de soude en Chlorure de chaux, door A.G. Labarraque; vertaald, en met Aanmerkingen, betreffende de bereiding, zamenstelling, eigenschappen en het gebruik dezer Zouten toegelicht, door A.H. van der Boon Mesch, Math. Mag. Phil. Nat. Doctor, en Lector bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit aan de Hoogeschool te Leyden, enz. Te Leyden, bij Haak en Comp. 1827. In gr. 8vo. 138 Bl. f 1-50. De Heer van der boon mesch heeft een verdienstelijk werk gedaan, met over het gebruik der Chlorures opzettelijk te schrijven. Er was wezenlijk behoefte {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zulk eene aanwijzing. Er is wel hier en daar het een en ander over deze in zoo vele opzigten hoogstnuttige middelen in het midden gebragt, doch alles stukswijze, en het werkje van labarraque is ook niet in elks handen. Menigeen verlangde, bij het aanprijzen van de Chlorures, wat meer daarvan te weten, en wenschte een voorschrift te hebben, hoe men die middelen op het voordeeligst bereiden kan, en in welke gevallen men dezelve aanwenden moet. Zeer welkom is ons dus dit geschrift, waarin aan dat verlangen en die behoefte zoo gelukkig voldaan wordt; en wij achten het voor het publiek belangrijk te zijn, van deszelfs inhoud een kort overzigt te geven. Nadat de Vertaler, in zijne Voorrede, de geschiedenis van de ontdekking en het gebruik der Chlorures vermeld, en hieromtrent minder bekende zaken heeft medegedeeld, volgt het werkje van labarraque, van bl. 1-48; waarin wij het genees- en heelkundig en het meer huisselijk gebruik van de Chlorure de chaux en Chlorure de soude vinden uiteengezet, en alles, zoo door de vermelding der gevallen, als van het gezag van bekende Geleerden en de besluiten van het hooger bestuur van Frankrijk, ondersteund en bekrachtigd. Van bl. 48-136 volgen de Aanmerkingen van den Vertaler, die zich voornamelijk bepalen bij de bereiding, de zamenstelling, de eigenschappen en het gebruik dezer zouten. De Schrijver handelt eerst over de zuiverheid der stoffen, die men ter ontwikkeling van chlore gebruikt, en de hoeveelheid, waarin dezelve moeten gebezigd worden. Hij geeft de kenmerken der zuiverheid en onzuiverheid, vooral van den bruinsteen, op, en de middelen ter zuivering van dezelve voor sabrikanten, daar het gebleken was, dat men door de onzuiverheid der middelen bij de fabrijkmatige bereiding der genoemde zouten veel verlies lijden kon. Hierna bepaalt hij de evenredige hoeveelheid, waarin de bruinsteen, het keukenzout, het zwavelzuur en het water behooren gebruikt te worden, en toont proefondervindelijk het gebrekkige van sommige voorschristen aan: de door hem gebezigde en met grondige {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen aangeprezene evenredigheid is één deel bruinsteen, één deel keukenzout, twee deelen geconcentreerd zwavelzuur, met twee deelen water verdund; welk voorschrift de Schrijver, uit scheikundige inzigten en uit de ondervinding van hen, die de Chlorure de chaux fabrijkmatig bereiden, als het beste aanprijst, leverende dit mengsel koud eene groote hoeveelheid chlorgas, en behoevende niet dan op het laatst verwarmd te worden; het komt ook het best overeen met de zamenstelling der aangewende stoffen. Hierna handelt de Heer van der boon mesch over de verbindingen van het chlore met de zuurstof, en doet dit des te naauwkeuriger, dewijl men door de juiste kennis dezer verbindingen beter in staat is, om te beoordeelen, wat er bij de bereiding der Chlorures plaats heeft, en welke de eigenlijke zamenstelling dezer zouten is: wij vinden alzoo de bereiding, vorming en eigenschappen van het chloroxyde, chlorigzuur, chlorzuur en geoxydeerd chlorzuur opgegeven van bl. 63-77, en daarbij een voorstel, om deze zuren betere en met de nomenclatuur in de Scheikunde meer overeenkomende benamingen te geven. Nu volgen de bereiding dezer zouten, de opgave, hoe men hiermede in het groot in de fabrijken te werk gaat en de beschrijving van de werktuigen, die hiertoe met voordeel in gebruik zijn; waarna wij het groot vraagpunt, welke is de zamenstelling dezer zouten, van bl. 85-104 behandeld vinden. Nadat de scheikundige onderzoekingen van de Chlorure de chaux door dalton, welter, thomson, grouvelle, ure, gay-lussac en houton-labillardiere zijn vermeld, waaruit blijkt, dat zij deze zouten houden voor verbindingen van chlore met kalk en soda, en alzoo met geoxydeerde ligchamen, begint de Schrijver zijne meening te ontwikkelen, dat de zoogenaamde Chlorures verbindingen van kalk en soda met chlorigzuur of met chlore in den tweeden graad van oxydatie zijn. Hij bewijst dit door de eigenschappen van het chlorigzuur en der Chlorures, door eene betere verklaring van de oorzaken der bleeking door het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} chlorgas, door het bleekwater van berthollet en de Chlorures, door de vorming van het kobalt-superoxyde uit het kobaltoxyde door behulp van de Chlorure de chaux, door de scheikundige verklaring der verschijnselen, die bij de bereiding dezer Chlorures en dier zonderlinge en onopgemerkte verschijnselen, die bij de daarstelling van de chlorzure potasch plaats hebben. Vervolgens merkt de Schrijver op, dat het nimmer als een bewijs tegen het bestaan van chlorigzure zouten kan worden aangevoerd, dat het chlorigzuur zich niet onmiddellijk met eene zoutvatbare grondlaag kan verbinden; en eindelijk bestrijdt hij de meening, dat de enkelvoudige stoffen zich en met enkelvoudige en met zamengestelde of geoxydeerde ligchamen kunnen vereenigen. Dit gedeelte van het werkje bevat veel oorspronkelijks, en heldert den aard der Chlorures duidelijk op: het verdient de opmerking der Scheikundigen: de naam van Chlorures moet, volgens den Schrijver, in dien van Subchlorites veranderd worden. Hierop vinden wij de meest kenschetsende eigenschappen der zouten opgegeven en derzelver ontleding door het koolzuurgas; waarna de Schrijver over de proefmiddelen handelt, die gebruikt kunnen worden, om de sterkte en de waarde der Chlorures te bepalen, en alzoo over den chlorometer van gay-lussac en de wijze van beproeving van décroizilles, houton-labilladiere, labarraque en ure. Het werkje eindigt met de aanwijzing van het technisch, genees- en heelkundig en huisselijk gebruik der zouten, waarbij aangelegene waarnemingen bijeengebragt en de gevallen aangetoond worden, waarin de Chlorures met vrucht kunnen aangewend worden. Met genoegen zag de Recensent, dat de Schrijver de waarnemingen zijner landgenooten niet verzwegen heeft. Uit dit verslag zal de nuttige strekking van des Schrijvers arbeid genoegzaam gebleken zijn. Wij brengen hem daarvoor onzen dank. De Heer van der boon mesch heeft eene proeve gegeven, dat in hem de toegepaste Scheikunde eenen oordeelkundigen en vaardigen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenaar vindt. Hij ga voort op dien weg, om zijnen landgenooten van dienst te zijn. Van zijne vlijt, vindingrijkheid, voortvarendheid en welingerigte studie verwachten wij veel. Redeveroing van C.J.C. Reuvens, over het verband der Archaeologie met de hedendaagsche Kunsten, gehouden den 23 Sept. 1826, bij het aanvaarden van het gewoon Hoogleeraarsambt, bijzonder in de Archaeologie, aan de Hoogeschole te Leyden. Uit het Latijn, door P.O. van der Chijs. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. VIII en 74 bl. f :-90. Toen de Hoogleeraar reuvens in 1818 het buitentengewoon Hoogleeraarsambt in de Archaeologie op Hollands Hoogeschool aanvaardde, was dat vak sinds eene reeks van jaren met minder ijver behandeld. Men had, ja, de verzameling van papenbroek; maar dit was dan toch waarlijk voor eene Akademie als Leyden geen Museum, dat men de vreemdeling kon vertoonen, en over het vak zelve der Kunstgeschiedenis werden, zoo verre wij weten, geene lessen gegeven De onverpoosde ijver des Hoogleeraars, die moeite noch kosten ontzien heeft, om in dit vak den vaderlandschen roem te handhaven, en ons op de hoogte van andere Volken te plaatsen; de ongemeene milddadigheid des Konings, die bepaaldelijk deze studie, welke geene geringe uitgaven vereischt, door aankoopen uit verschillende landen heeft aangemoedigd, - hebben thans de Leydsche verzameling tot eene hoogte opgevoerd, der Hoogeschole en haren roem allezins waardig, en aan welke slechts ééne zaak ontbreekt, ruimte ter plaatsing en behoorlijke schikking. Elk beminnaar der kunsten en oudheden heeft dus de aanstelling van dezen ijverigen Geleerde tot gewoon Hoogleeraar in zijn vak toegejuicht. Het was te verwachten, dat {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Intreêredevoering over eenig gedeelte zijner geliefkoosde studie zou loopen. Hij heeft daartoe het verband der Archaeologie, of kennis van oude Gedenkstukken, met de Kunsten gekozen. Inderdaad een zeer gewigtig en natuurlijk verband! Nogtans heeft de Hoogleeraar zijn onderwerp niet in deszelfs volle uitgebreidheid behandeld, waartoe de tijd hem ontbrak. Hij vertoeft hoofdzakelijk, en bijkans uitsluitend, bij de Bouwkunde, en wel bij het verschil tusschen den staat dier kunst in Frankrijk en Nederland. De reden daarvan is eenvoudig. De Hoogleeraar had een aantal bouwstoffen tot de Geschiedenis der Bouwkunde in ons Vaderland verzameld, doch het veld te ruim en zijnen tijd te bekrompen geoordeeld, om dit plan volledig door te zetten. Hij wilde dus deze bouwstoffen bij de gezegde Intreêredevoering gebruiken; en hij heeft daaraan zeer wel gedaan. Alleen zij het ons vergund, op te merken, dat de titel der Redevoering dan wat ruim gesteld is; en, daar slechts op het slot der Redevoering een enkel woord van de andere kunsten gezegd wordt, zou men het stuk zeer gevoegelijk kunnen noemen, over het verband der Archaeologie met de Bouwkunde. Deze invloed wordt dus betoogd: Frankrijk bezit veel schoonere en met meer smaak opgetrokkene gebouwen, dan Nederland. Wat is hiervan de reden? Niets anders dan de invoering van den antieken smaak uit Italië door Koning frans I in de zestiende Eeuw, die vervolgens nog meer beschaafd en ontwikkeld is. Nederland heeft zoo iets niet gehad. De Bouwkunde heeft in onze Noordelijke Provinciën eigenlijk nimmer gebloeid, (wel in de Zuidelijke; men denke slechts aan de Kerk van Antwerpen, het Raadhuis te Leuven, enz.) Hiervoor vindt de Hoogleeraar drie oorzaken; gebrek aan natuurlijken steen, de langdurige burgerlijke en Spaansche oorlog, en de Hervorming. Tot de oudere Byzantijnsche of Nieuw-Grieksche bouworde (met zuivere bogen), zoo wel als tot de latere, verkeerdelijk zoo genoemde, Gothische (met spitse bogen), behoort harde steen; en deze ontbreekt in Noord-Nederland, waar men zich met tuf- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} of baksteen behelpen moet, en waar zelfs de naburige Bentheimer steen te veel van vervoer kost. Dus hebben wij ook bijkans geene overblijfselen der eerstgemelde bouworde; en die der tweede, hoezeer menigvuldiger, zijn naakt, van sieraden ontbloot, en vertoonen niets van dat treffende, 't welk de Gothische kerken in andere landen verheerlijkt. (Het zij ons vergund, den Hoogleeraar te vragen, of dit niet wat onbepaald gesteld is? Moet de Gothische bouworde, waarin men het ten Hemel opstrevende, het reusachtige, toch ook in zijne soort bewonderen moet, dan altijd sieraden en krullen hebben, om te behagen? Dit komt ons minder noodzakelijk voor. Op ons maakt de Groote Kerk te Haarlem altijd, althans van buiten, een' diepen indruk, en wij vinden daarin, hoe naakt zij dan ook moge wezen, iets grootsch, iets hartverheffends. Meer andere van dien aard zouden wij kunnen opnoemen.) De tweede reden zijn de burgerlijke oorlogen. (Deze waren ons echter met Frankrijk ten tijde der Ligue gemeen.) Het is waar, dat met de Hervorming, behalve de waarlijk bejammerenswaardige schade aan beeldhouw- en schilderwerken, vele beelden en versierselen aan de kerken vergruisd zijn; maar waarlijk, die heiligenbeelden in nissen en monnikskappen wijken dan toch zoo hemelsbreed af van de modellen van goeden smaak, die door de Italiaansche kunstenaars onder frans I naar Frankrijk gebragt zijn, dat wij derzelver gemis niet zoo bijzonder behoeven te bejammeren. (Alleen de vernielde Abdij te Egmond is misschien een zwaar, een onherstelbaar verlies.) Doch de Hoogleeraar schrijft het gemis eener goede Bouwkunde der Natie zoo hoog aan, dat hij zelfs het woord schoon of fraai daardoor uit den dagelijkschen omgang verbannen, en door mooi, of lief, of netjes vervangen acht. Dit gaat toch blijkbaar te verre. Zou de beschaving en het schoonheidsgevoel zoo geheel afhankelijk zijn van de monumenten der Bouwkunst? Alsdan gelukkig Keulen, waar zich deze gedenkstukken bijkans uit alle tijdperken vertoonen; van de Oud-Romeinsche Bouwkunst in de Kerk Marie in het Kapitool, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Byzantijnsche in de St. Geryons-kerk, van de dusgenaamde Gothische, eindelijk, in den wereldberoemden Dom, misschien met den Straatsburger Munster en de Westmunster-kerk het meesterstuk dier bouworde. En nu, waar is het schoonheidsgevoel, dat de Keulenaars zoo bijzonder onderscheidt? Men zie slechts op hunne naauwe en kromme straten, het ellendige voorkomen hunner huizen, wanneer men de hoogst geringe bijdrage der in Keulen geleefd hebbende personen tot de massa der beschaving, in vergelijking b.v. met Amsterdam (dat toch geenen Dom heeft), niet wil in aanmerking nemen. De aanmoediging tot de beoefening der Bouwkunst is dus wel nuttig bij ons Volk, maar wij gelooven toch niet zoo dringend noodzakelijk als het hier voorkomt. De Hoogleeraar heeft ééne reden tot den minderen bloei der burgerlijke Bouwkunde niet genoemd. Zij ligt in de noodzakelijkheid der waterbouwkunstige werken. Wij mogen in onze Noordelijke gewesten geene trotsche Kerken of Raadhuizen met Gothische sieraden hebben; wij hebben Katwijker sluizen, Helvoetsluizer dokken, Noordhollandsche kanalen, minder schitterend, maar nuttiger, dan gene. Deze bedenking is den Heere collot d'escury in Hollands Roem niet ontfnapt. De vertaling van den Heer van der chijs, dien Z.M. tot hulp des verdienstelijken Hoogleeraars in zijne oudheidkundige werkzaamheden heeft aangesteld, is voortreffelijk. Wij hebben dezelve met den Latijnschen tekst der Redevoering (mede dit jaar uitgekomen) vergeleken, en haar overal zeer getrouw, hoewel niet slaafsch, gevonden. Zij leest overal als een origineel, en heeft niets van die stijfheid, welke ons menigmaal in vertalingen uit Latijnsche werken, en vooral Redevoeringen, heeft gehinderd. Niettegenstaande hetgeen wij op dit stuk meenden te moeten aanmerken, heeft hetzelve ons door de nieuwheid en belangrijkheid des onderwerps en de wijze van behandeling zeer bevallen; en het wordt nog nuttiger door een bijvoegsel, de opgave van werken over de Bouwkunst der Middeleeuwen behelzende. Dat {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het vertaald werd, was, indien het eenigzins doel zou treffen, noodzakelijk: want alle liefhebbers en bevorderaars der Bouwkunst lezen juist geen Latijn. Geschiedkundige Galerij der beroemdste Duitsche Helden. Van de oudste tijden af tot op de tegenwoordige eeuw. Naar het Hoogduitsch van Dr. Carl Venturini, door A. Bruggemans. II Deelen. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. In gr. 8vo. Te zamen 1023 Bl. f 7-80. Er ligt den lezer weinig aan gelegen, te vernemen, waarom, buiten onze schuld, zoo laat dit werk wordt vermeld. Ook kunnen de lotgevallen van één enkel exemplaar weinig belangstelling opwekken. De Schrijver schijnt voornemens geweest te zijn, de voornaamste Duitsche Helden letterlijk ten tooneele te voeren. Dit blijkt reeds uit den oorspronkelijken titel van het voor ons liggende werk: Deutsches Heldenbuch. Historisch-dramatische Darstellung der gröszten Deutschen Männer, welche für vaterländische Freiheit ruhmvoll kämpften. Von der altesten bis auf unsere Zeit fortgeführt. Te oordeelen naar hetgeen ons aangaande hermann, Hertog der Cheruskers, in deze twee lijvige deelen is geleverd, moest het geheel van eene buitensporige uitvoerigheid zijn. Neemt men alleen de Duitsche Helden in aanmerking, die in onzen tijd geen minder hatelijke onderdrukkers, dan de toenmalige Romeinen waren, hebben helpen overwinnen, dan komt ons reeds het plan als te reusachtig voor, om, ik zal niet zeggen door éénen man behoorlijk uitgevoerd, maar door het Publiek met belangstelling ontvangen en gretig gelezen te worden. Men denke hier maar aan blücher, bülow, brunswijk-oels, witgenstein en aan zoo velen, als men zich hier gemakkelijk zal herinneren. Bij het ver- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen van zoo vele en zoo uitvoerige schetsen verloopt de tijd, en daarmede ook de grootste belangstelling in de duurgekochte vrijheid. De weinige jaren, sedert die heugelijke gebeurtenissen vervlogen, bevestigen, helaas! deze vergeetachtigheid, ook van Nederlanders. Het komt ons daarenboven onmogelijk voor, dat vele Duitsche Helden in zulk eene Galerij kunnen geplaatst worden. Dergelijke dramatische voorstelling, als welke hier van hermann en diens tijdgenooten geleverd is, wordt onuitvoerbaar bij het vermenigvuldigen van geschiedkundige gedenkstukken. De tijd van hermann behoort tot den Mythischen leeftijd; dat is, tot den zoodanigen, bij welken latere Schrijvers de Mythen eer uit- vinden dan vinden. Op zulk een' verren afstand neemt men het zoo naauw niet, omdat men niet algemeen op zonde tegen de wezenlijke geschiedenis kan betrapt worden. Verouderde zeden en gebruiken dekken den Schrijver bij voorkomende misvattingen, en de voorgewende Mythen blijven altijd bruikbare verdedigingmiddelen bij elk vergrijp. Doch bij het zwijgen der poëzij van de Geschiedenis leeft het proza. Hermann kan beter dramatisch worden voorgesteld dan de hohenstaufen, vooral beter dan blücher of bülow. Venturini nam alzoo eene taak op zich, welke, hoe meer zij onzen tijd naderde, te minder uitvoerlijk moest worden. Het is goed, dat hij alleen hermann heeft behandeld. Het volgende moest van zelve mislukken. Daarom is het beloofde in de pen gebleven, naar hetwelk wij ook niet verlangen. Onder volgende rubrieken handelt venturini zijnen hermann af: I. Stamvaders der Duitschers. Oudste overleveringen. Woonplaatsen en volkskarakter. II. Geestgesteldheid onder Duitschlands oude Volken. De Sueven. De Katten. De vrije Saksen en hun eigenlijke toestand. Rome's staatkunde in die woelige tijden. III. Hermann's afkomst. Zijne jeugd, zijne opvoeding, en zijne vorming in de Romeinsche wapenschool. IV. Het Volksverbond in Neder-Duitschland, ter wraak- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening over geschondene eer, regten en vrijheid. De vernielende veldslag in het Teutoburger-woud. Dit vindt men in het eerste deel. Het tweede behelst: I. Gesteldheid van Rome bij de tijding van varus nederlaag. Onmiddellijke gevolgen van dezelve in Germanië. II. Bewegingen in Rome bij den dood van augustus. Opstand der Legioenen aan den Rijn. Togt van drusus germanicus tegen de Marsen en Katten. III. Nieuw verraad van segestes. Thusnelda in de magt der Romeinen. Algemeene oorlog in Neder-Duitschland. IV. De laatste veldtogt van den jongen drusus in Neder-Duitschland. Slag op de Idistavische vlakte. Rampspoedige terugtogt van het Romeinsche leger. Laatste tijding van thusnelda. V. Gesteldheid van Neder-Germanië, na het eerste tijdvak van den Romeinschen oorlog. Hermann's krijgstogt tegen den Markbod in Opper-Duitschland. VI. Hermann's dood. - Dieper kunnen wij ons met den inhoud van dit werk niet inlaten. Betrekkelijk is ons oordeel over de waarde dezes werks. Ter uitspanning en vermaakshalve in handen genomen, heeft deze Historische Roman veel vooruit boven de duizend en één Romans, welke waarschijnlijkheid noch wezenlijkheid bezitten. Doch ter aankweeking van vaderlandsliefde en ter aanvuring van heldenmoed bezit geen Roman eenige waarde, al is deszelfs Schrijver ook de beroemde c. venturini. Ongelukkig het Volk, dat daartoe aan zijne vaderlandsche Geschiedenis niet genoeg heeft! Het Hof van Holland, onder de Regering van Lodewijk Bonaparte, door een' Auditeur. Uit het Fransch vertaald. Met Aanteekeningen. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. In gr. 8vo. VIII en 307 bl. f 2-60. Na de verschijning der Documens historiques van den gewezen' Koning van Holland dachten wij geene verdere berigten wegens die kortstondige Regering meer te zullen bekomen. Hier nogtans levert ons een Franschman, een ondergeschikt {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar van napoleon's Broeder, een verslag van hetgeen onder diens Regering alhier zou zijn voorgevallen. De hoofdzaken komen veelal met die Documens overeen, of zijn misschien wel daaruit genomen; en buiten deze vindt men daarin voornamelijk een aantal nietige Hof-intrigues, verslag wegens de onbeduidende verrigtingen des Konings, wanneer hij zich niet met staatzaken bezig hield, wegens de vermaken ten Hove, 's mans wispelturigheid in het wegzenden zijner ondergeschikte ambtenaars en bedienden, en eindelijk eenige galante avonturen, hetzij van den Schrijver zelven, hetzij van den Koning, hetzij van anderen, die zeer goed hadden kunnen wegblijven, en die zekeren jong overledenen Grootmaarschalk van het Paleis des Konings geene eer aandoen, wiens gedrag omtrent de vrouw van een' Spaanschen krijgsgevangen' Officier en dien Officier zelven in een zeer schandelijk en verachtelijk licht verschijnt. Doch waartoe deze schandkronijk opgehaald? Het boek had eigenlijk wel onvertaald kunnen blijven; maar, zoo het nu eenmaal overgezet moest worden, kon het in geene betere handen gevallen zijn. De Vertaler is blijkbaar een zeer kundig man, die niet alleen zijne taak, vrij van alle Gallicismen, zeer goed verrigt heeft, maar ook op vele plaatsen, waar de Schrijver zijne deerlijke onkunde nopens onze zeden, gewoonten en geschiedenis met waarlijk Fransche onbeschaamdheid durft ten toon spreiden, behoorlijk teregtwijst, en daarbij zelf eene soliditeit, eene kennis der jongste gebeurtenissen, zelfs aan het Hof van lodewijk, eene regtvaardigheid in de beoordeeling van zijnen Auteur, en een' echt vaderlandschen geest aan den dag legt, die onder de thans zoo talrijke klasse der Overzetters waarlijk eene zeldzaamheid zijn. Wij zullen trachten eenige weinige algemeene trekken op te zamelen, die in dit werkje voor den Nederlandschen Lezer misschien van belang kunnen zijn. Lodewijk was zekerlijk ongemeen wispelturig in het wegzenden, zelfs van zulke ambtenaren en bedienden, waarop hij vroeger bijzonder gesteld scheen; maar het waren bijna uitsluitend Franschen, wien zulks te beurt viel. De Schrijver is daarover gebelgd, omdat hij zelf een Franschman is; (hem schijnt nogtans dit lot niet te beurt gevallen te zijn, daar hij tot op het laatst van lodewijk's Regering als ooggetuige spreekt) maar wij mogen met reden vooronderstellen, dat de ongelukkige Koning meermalen zijne dienaren betrapt heeft op on- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} geoorloofde briefwisseling, hetzij met napoleon's Staatsdienaren, hetzij met de Koningin hortensia, met welke de Koning in volslagene verdeeldheid leefde; eene vrouw, die Holland geen goed hart toedroeg, die den geheelen hofstaat, en misschien wel zelfs burgerlijke en staatsbedieningen, uitsluitend aan Franschen wilde zien toebetrouwd, en door welke misschien haar minnaar (dit toch is geen geheim meer) napoleon veel uit Holland vernam, hetwelk hij niet weten, of althans zóó niet vernemen moest. Had lodewijk dit van eenigen ondervonden, zoo was het niet onnatuurlijk, dat hij meer Franschen, en eindelijk allen begon te wantrouwen, naarmate hij zich meer van de degelijkheid en opregtheid van den Hollandschen volksaard leerde overtuigen. Het is echter te begrijpen, dat deze afgedankte Franschen, nu met gif en gal, niet alleen tegen lodewijk, maar ook tegen de Hollanders, die zij dachten dat hun den voet geligt hadden, vervuld, thans met verdubbelden ijver dezelven, misschien door middel van hortensia, bij den alvermogenden tiran hebben gelasterd; zoodat de beklagenswaardige Naamkoning van Holland, juist door den maatregel, dien hij nam om zich te beveiligen, te dieper in het ongeluk stortte. Een bewijs daarvoor levert de brief, door napoleon op 21 Dec. 1809 aan zijnen Broeder geschreven, waarin hij zich vooral over het verjagen der Franschen beklaagt; iets, hetwelk dan ook een voorwendsel tot de berooving en daarop gevolgde inlijving van het Koningrijk aan de hand gaf. - Ten andere wordt de reeds aangestipte ongelukkige betrekking van lodewijk tot hortensia beter uiteengezet, dan wij nog ergens gezien hebben. Eerstgenoemde kon zich, kieschheidshalve, daarover in de Documens niet zoo breed uitlaten (schoon voor verstandigen daaromtrent genoeg gezegd is): hier ziet men, hoe de verdeeldheid reeds spoedig na 's Konings komst tot den troon zigtbaar werd; hoe hortensia meer de vermaken van Parijs beminde, dan de bedaarde zeden van Holland. Den Haag was haar niet eens levendig genoeg; hoe zou het Utrecht geweest zijn? De Fransche Schrijver vindt de verwijdering der Echtgenooten ergerlijk, en wilde wel, dat lodewijk gezag gebruikt had, om hortensia terug te houden; doch wij zijn het met den Vertaler eens, dat dit de kwaal erger zou gemaakt hebben, blijkens hare, door napoleon, nu hij met maria louisa gehuwd was, gedwongene terugkomst in 1810, die nog grooter ergernis gaf, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} doordien de Echtgenoot, volgens de hier medegedeelde berigten, de vertrekken, welke tot die zijner Vrouwe geleidden, liet afsluiten en zelfs toemetselen; ja dat hij haar, die naar Frankrijk wilde terugkeeren, zulks volstrekt belette, zoodat zij niet zonder de hulp der weinige Fransche hofbedienden, die lodewijk nog had overgehouden, en niet dan door list, naar Antwerpen kon ontsnappen, en daarop zekerlijk, te Parijs teruggekomen, de klove met den Keizer onheelbaar gemaakt heeft. Voorts leeren wij uit dit geschrift zoo wel, als uit de Documens, den thans (God betere 't!) door velen zoo hoog opgevijzelden napoleon weder als een' lagen, afschuwelijken dwingeland kennen, die, schoon meester van een land van 40 tegenover een van 2 milioenen zielen, nog niet het hart heeft, om laatstgemelde aan te randen, eer hij deszelfs Koning door verraad naar Parijs had gelokt, en daar, op struikroovers-manier, met het mes op de keel tot den asstand van derdehalve Provincie had gedwongen. Wel te regt had hij dus zelfs aan zijne eigene familie, om niet te zeggen aan de honderdduizenden, door hem tot vertwijfeling gebragt, de ballingschap op St. Helena verdiend, die zekere lieden thans zoo zeer bejammeren. Een groot man was hij nooit; daartoe behoort meer adel der ziel. Van de nietigheden en dwaasheden, die dit boek bevat, zullen wij slechts opnoemen de schildering van Vriesland, als een oord van ballingschap, als een verschrikkelijk land, waar de dampen van een ongezond gewest (in 1808) een' Franschman in korten tijd deden sterven; - het verhaal van een' tooneelspeler, moraitrier, die de nieuwe hovelingen onophoudelijk onderwees in de groote kunst van den hoed te houden, den degen te dragen, en met de jabot te spelen; - den plotselingen overgang van de schildering der Amsterdamsche kermis tot het wetboek napoleon; - het verloten van allerlei aardigheden, op de Haarlemsche kermis gekocht, b.v. een' hansop te paard en een' porseleinen waterpot, op het Loo; - het invlechten eener allezins beuzelachtige Anecdote van een' papegaai tusschen de verhalen der jammeren van den Koning en het land, enz. Hoe het zij, indien men lust heeft, zich dit werk aan te schaffen, moet men volstrekt de verbeterende vertaling, niet het Fransche origineel koopen, dat den Schrijver zoo min als zijner Natie tot eere verstrekt. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voet in 't Graf. Jongste Gedichten van Mr. Willem Bilderdijk. - Συγχεῖ πάνθ᾽ ὁ παγκρατῆς χρόνος, Φθίνει μὲν ἰσχὺς γῆς, Φθινεῖ δὲ σώματα. (*) sophokles. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1827. In gr. 8vo. VIII en 204 bl. f 3-: Toen ons deze bundel in handen kwam, drong zich bij ons het denkbeeld op, dat bilderdijk dan zich eindelijk zou bekeeren. Met den voet in het graf is het immers, bij het minste greintje van welmeenendheid, onmogelijk, streng te oordeelen over medemenschen? Het geopende graf maakt den menschenhater, zoo niet zacht gestemd, ten minste voor schelden en verdoemen stom. Want, volgens bilderdijk zelven, Die steeds om Gods genade smeekt, Heeft nooit een wreed gemoed. Nu, dachten wij, zal hij, bij het te gemoet gaan van den dood en hetgeen verder volgt, alleen tot zichzelven inkeeren, het kwaad alleen in zichzelven veroordeelen, het oordeel over anderen, naar het bevel van jezus, aan God alleen overlaten, en eindelijk eens in beoefening brengen, wat hij te voren zoo schoon, maar alleen als Dichter, ter regeling van zijn gedrag en oordeel, afgebeden heeft: Laat mij altijd onderstellen, Dat het menschdom liefde kweekt. Zoo de schijn het ook weêrspreekt, Laat mij nooit een oordeel vellen, Dat aan dezen plicht ontbreekt. Laat mij niemands daden wegen Op de goudschaal van 't verstand, Aan de dwaling na verwant; Opgerezen, neêrgezegen, Naar het wanken van de hand. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, maar laat mij alles schatten Naar de wenschen van een hart, Dat zich-zelve kenbaar werd, En de zwakheid kan bevatten, Die den braafsten soms benart (*). Het afgewende gelaat des Grijsaards van den geopenden grafkuil, het niet uit nederigheid afgebeelde uitgaan van den vulkaan, en het gekrulde Grieksch uit een treurspel van den Heidenschen sophokles, op het vignet, door bilderdijk zelven geteekend, boezemden ons wel eenig wantrouwen in; maar wij bleven toch op de mogelijkheid zijner bekeering hopen. Dat hij alleen op het vignet met den voet in het graf zou zitten, durfden wij nog niet bepalen. Het Voorbericht gaf ons hoop, dat de gedichten zouden overeenstemmen met 's mans zielsgesteltenis en omstandigheden. Dat de Grijsaard mijmert, vooral hij, die zich overleefd heeft en zich in den dompigen levensavond bevindt, zegt de man gul weg; en wij zijn, voor zoo verre het hem betreft, het hierin met hem eens. Stichting belooft hij; en wie kan alleen woorden verwachten van een' man, die den dood niet lang meer ontloopen kan? Onze gunstige meening over dezen bundel daalde merkelijk, bij het lezen van het opschrift: Staatsgezag. Heeft dan de man met den eenen voet in het graf niets anders te bepeinzen? Hetgeen daar bl. 12 volg. voorkomt, willen wij niet eens aanvoeren; ook niet hetgeen hij lastert (in Filozoofsche Deugd, bl. 10) tegen de tegenwoordige Predikers van het Evangelie. Wij vonden in de Slaapverkwikking (bl. 19) de reden opgegeven, waarom bilderdijk eigenlijk nooit in goede luim is geweest. Hij is nooit goed uitgeslapen; en het is dus waarschijnlijk, dat zijne gedichten, die in den morgenstond gemaakt zijn, de somberste zijn. Na een middagslaapje gaat het hem, bij goede spijsvertering, misschien beter van de hand. Waar, waarom moest de slaap, die heilzame artsenij, Steeds kwelling, arbeid, en vermoeiing zijn voor mij, En deed hetgeen bij elk een bron is van genieten, Mij 't aangezweepte bloed door 't hersenstelsel schieten? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! 'k beproefde nooit dien zegen van den slaap. Reeds, aan den leiband naauw geheel ontwassen knaap, Zoo verr' mij is vergund den tijd weêr op te halen, Was slaap mij drukkend, en een eindloos hersenmalen; 't Ontwaken, naar en droef, met afgemat gevoel In 't lichaam en den geest, van 't doorgestaan gewoel Der hersenschimmen, die mijn nachten als mijn dagen Vervulden, met het bloed door 't peinzend hoofd te jagen; En wonder van Gods hand is 't, dat ik Grijzaart leef, En vrij van 't wreed gevolg der hersenkrenking bleef. Op de twee laatste regels kan men zekerlijk gegronde aanmerkingen maken. Maar wie belijdt gaarne eigene hersenkrenking? Daartoe komt niemand, het minst bij de hevigste vlagen. Intusschen bewijst het enkele stukje, de Taal, dat bilderdijk, niet vrij van hersenkrenking bleef. Het is inderdaad een ongeluk, indien niet iets ergers, dat de man niet slapen kan. Daarom weet hij somtijds niet, wat hij droomende dicht, of dichtende droomt. Nu weten wij het, dat ten minste voor hem de morgenstond geen goud in den mond heeft. Het graf zelfs trekt hem dan, ten minste 's morgens, niet af van hersenschimmen! Ongelukkige!.... Hoort maar eens dezen wensch, bl. 47. ô Mocht geheel Euroop van West tot Oosterkimmen 't Godtergend-helsch Parijs in vlammen op zien klimmen, En 't menschdom wreken van vier eeuwen gruweldaân, Met Duiv'len-, neen, met meer dan Duiv'lengeest bestaan! Het geheele stuk, getiteld de Taal, bl. 43-49, is zekerlijk gedicht in de hevigste vlaag van krankzinnigheid, in welke hem het hersenmalen en het gewoel der hersenschimmen tot dusverre ooit gebragt heeft. Het zachtzinnigst en Christelijkst oordeelt men, wanneer men hem, met den eenen voet in het graf, als impos mentis (krankzinnig) beschouwt en beklaagt. Van de afzonderlijke stukken van meerdere of mindere uitgebreidheid, in dezen bundel voorkomende, bereikt geen die hoogte van razernij en ijlhoofdigheid, welke in de Taal zich aan iederen onpartijdige (*) voordoet. Hetgeen bilder- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk in de Slaapverkwikking zoo gul weg van zichzelven heeft verklaard, geeft ons regt, de stukjes in dezen bundel tot twee soorten te brengen, naar den tijd, op welken zij hem ontvloeid zijn: Morgenstukken en Namiddagstukken; bij welker beoordeeling ook wind en weder evenzeer in aanmerking komen, als de lange duur van zijne droomen, die zelfs op klaren dag niet schijnen af te breken. Bij zulk een kruidje roer mij niet werkt zelfs het geritsel van bladeren bijna met hetzelfde geweld, als een hevige orkaan bij den gezonde. Door bilderdijk's gulle belijdenis aangaande zichzelven verstaan wij nu hetgeen vosmaer (†) schrijft: ‘Ieder deeltje, van welks werking een gezond mensch niets bemerkt, kan zulk eene gevoelige spinneziel hevig aandoen en geheel in onrust brengen. - Doch als het kleinste zieltje boos wordt, of door eene andere drift ontstoken, hoe hevig zien wij hare webbe bewogen! En droogt zij niet uit van nijd, haren spinnenäard regt ontdekkende?’ Mannen uit de maan en hersenschimmen hebben bij zulk eene spinneziel dezelfde uitwerking. Alleen hetgeen wezenlijk is, brengt deze overgevoelige spin niet in rustelooze beweging. En wanneer dan, bij het hevig schudden der geheele webbe, aan de spin een dichtstuk ontvloeit, zal dit dan kalm en rustig kunnen zijn? Er is dan wel onderscheid tusschen hetgeen bilderdijk, bij en na het schudden zijner webbe, zingt of schrijft. Droomen en hersenschimmen vullen zijne nachten en dagen, en vullen, ten minste vullen voor een groot gedeelte aan, de onderscheidene bundels, welke van hem, van dag tot dag, in het licht komen. Het bovenstaande is wel voldoende, om den onderscheiden' {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} aard dezer luimen, vooral der kwade luimen, te leeren kennen. Onder het hersenmalen en het gewoel der hersenschimmen, vooral 's morgens bij het opstaan het bevigst, heeft hij waarschijnlijk het volgende gedicht: De Taal aan band! en hoe? Van die geen taal verstaat, En wien de schrijfsiguur voor klank en reden gaat! Waar zag men ooit eene eeuw, die zulk een slag van dwazen Vergunde om anders dan (in) 't dolhuis uit te razen! Maar neen, zij prijken op den leerstoel. - Bl. 120: Rampzalig kroost, in wind van praalzucht opgetogen, Wat wordt er van uw hart, uw oordeel, en verstand! - Geen liefde of Godvrucht meer uit moederborst gezogen! Geen onderwerping meer, geen wet of zedeband! Van jongs ten toon gesteld, gevormd voor praalschavotten, Aast ge op een kranken lof en nietig handgeklap; Praat meestrendwaasheid na, en leert met waarheid spotten, En 't heerschend wangerel neemt ge aan voor wetenschap. Dat bilderdijk somtijds niet wist, of hij droomde of niet, blijkt uit zijne vraag, bl. 145: En droomde ik uit, of droom ik nog? Dit geheele stukje, Droom getiteld, bewijst duidelijk, dat de man nog aan het droomen leed, toen hij het bed verlaten had. 't Was een benaauwde droom, die nog mijn hoofd bezwaart. Bl. 163: Hiertoe zoo veel onderwijzers, Die als zoo veel schroevende ijzers, Taal en uitspraak, geest, gevoel, Naar een dommen gril verwringen, En de ziel in kluisters dwingen, Naar 't hun-zelv' verholen doel! Hiertoe zoo veel maatschappijen, Korven, eens van noeste bijen, Honing purende. - Ach hoe kort! Nu een broed van vuige hommelen, Dat met wesp- en keverdommelen Alles razende overstort! {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De staatkundige en godgeleerde razernij van bilderdijk slaan wij over, als genoeg bekend en hier voor de vijftigste maal weder door hem uitgekraamd, vooral in zijne Morgengedichten. In dezen bundel is evenwel niet alles, schoon wel het meeste, op dezen toon gestemd. Ook laat hij zelfs in het betere er wel weder iets van St. Anne onder loopen; b.v. bl. 108: Leef, wat ook word' van 't land, dat, van God afgevallen, Op onafhanklijkheid en zelfbeheer durft brallen, En vloekbren Eigenwaan afgodische outers sticht - Wat van een wareld word', die Heiland kent noch plicht - Wat oordeel van Gods wraak 't versodomt schuim der volken Of wegspoele in één zee, of inzwelge in den gloed Der opgeborsten zwavelkolken, Die 't onkruid, lang geduld, in 't eind verteren moet, enz. Wie zou dit verwachten in het anders voortreffelijk stukje: Aan mijne Wederhelft? Maar het was ook nacht, voor den Dichter de tijd zijner droomen, en van het gewoel der hersenschimmen. Voortreffelijk is vooral zijne vertaling van de Klaagliederen van jeremias, Hoofdst. IV. Jammerklacht, bl. 73: vs. 1. Hoe is de Tempelpracht, hoe 't eermetaal ontluisterd, Het echte zuivre goud! Hoe 't kostlijk eêlgesteent' Des Heiligdoms bezwalkt en in zijn gloed verduisterd! Hoe onder 't slijk vertrapt! Weent, Sionieten, weent! vs. 3. Het woeste zeekalf biedt op klip en dorre stranden Zijn welp de volle speen en zoogt zijn vormloos kroost; Maar Sion, als de struis der Afrikaansche zanden, Heeft, hoe de zuigling schreit, voor 't dorstend hart geen troost. Wij mogen niet meer afschrijven. Hier is evenwel alles zoo uitmuntend, dat wij meer Jeremiades verlangen zouden, wel te verstaan, indien bilderdijk zich leiden liet door denzelfden voortreffelijken geest, als den Israëlitischen klager bezielt; anders hebben wij van hem Jeremiades genoeg. Bij het doorlezen van dezen dichtbundel kwam ons dikwerf te binnen het volgende: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn Afbeeldsel, door schweickhardt geschilderd. (*) Een diepvervallen hut, een tros verflenste bloemen Is, door de kunst verbeeld, een voorwerp van waardij. Door schweickhardts hand gemaald, mag elk mijn beelt'nis roemen; Zoo roemt men zelfs een wesp in huizem's schilderij. Bilderdijk heeft zich door dit bijschrift als naar het leven geteekend. Schweickhardt's hand teekent het uitwendige. De Dichter maalt het inwendige. Dit laatste is het beste gelukt. De wesp valt altijd op de eêlste vruchten, en steekt ieder, die dit ooft in bescherming neemt. Het laatste, dat van de wesp sterft, is - haar angel. Eindelijk deelen wij nog onze gedachten mede over de gepastheid van titel en vignet voor den inhoud van dezen en ook van vroegere dichtbundels. Het komt ons namelijk voor, dat bilderdijk niet het oog op het graf heeft gehad, toen hij de meeste stukken in dezen bundel vervaardigde. Hiertoe brengen wij niet Algemeene Dolheid, bl. 200, eene vrije vertaling van het fraaije denkbeeld des Franschen Abts de mennais, noch de kostelijke vertolking der wanen wartaal van bonald, bl. 189. Hier toch geldt alleen similis simili gaudet. Als bewijs voor ons gevoelen kan wel dienen het slot uit de Ontschuldiging eens Grijzaarts, b. 199: Wat wil men meer van mij? Verstand en geest verrookten, En de aders hangen slap, die eens tot barstens kookten, De spieren zijn verstijfd, en 't hart vergeet te slaan; Dees wareld ben ik door, eene andre vangt reeds aan. Zou dan bilderdijk, die, met uitzondering van zichzelven, zijne Vrouw - - en 't handvol Godgezinden, Dat aan 't geslachte Lam als krijgsbuit toebehoort, (bladz. 41) alles en allen vervloekt, niet gebeefd hebben bij het uitstooten vooral van den laatsten regel, indien hij aan zijnen dood had gedacht? Welk eene wereld of wareld gaat hij dan te gemoet, welker begin van hem door lasteren en vloeken gekenmerkt is?.... {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zwartgallig de knorrige man ook over anderen denkt en oordeelt, gelooven wij, dat de voet in het graf voor bilderdijk hetzelfde is, wat joab eens waande, dat voor hem zouden zijn de gegrepen hoornen des altaars (1 Kon. II: 28). Het voorbeeld der mannen, die van den Koning de zoo noodige Abolitie hadden verzocht en verkregen, maakte hem zekerlijk opmerkzaam, en joeg hem naar het graf, als het Asylum of de vrijplaats voor erge gevolgen. Althans zijne geheele houding op het vignet, met afgewend gelaat om vergiffenis smeekende, begunstigt dit vermoeden even zeer, als de inhoud, ook van dezen bundel, op meer dan ééne plaats aanwijst, dat ook bilderdijk wel degelijk Abolitie noodig had. Advijs over de Verhandeling, bekroond door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, op hare Prijsvraag, over de oorzaken van het verval des Nederlandschen Handels, en de middelen tot herstel of uitbreiding van de(n)zelve(n), uitgebragt geweest(?) door G.K. Grave van Hogendorp, Mede-Directeur dier Maatschappij. Uitgegeven door Prof. H.W. Tijdeman. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1828. In gr. 8vo. 70 bl. f :-75. De verdienstelijke Staatsman, wiens vruchtelooze pogingen tot verligting van de zware lasten, die op den handel drukken, en denzelven uit Holland, waar nog bovendien de onevenredige grondlasten alles duurder maken, allengs naar Braband of Hamburg en Bremen verplaatsen; de Wereldburger, wiens zucht voor den vrijen handel in 't algemeen zoo bekend en toegejuicht is, had een Advijs gegeven op de bekende Verhandeling van den Heer ouwerkerk de vries, stemmende tot eene voorwaardelijke bekrooning. Dit stuk was, om de uitgebreidheid, op de vergadering niet gelezen; maar Prof. tijdeman, wien de lectuur daarvan vergund was, verzocht, om het eerst in een Tijdschrift te plaatsen en naderhand afzonderlijk uit te geven, hetwelk hem werd toegestaan. Wij hadden dien zelfden wensch, bij onze beoordeeling der bekroonde Verhandeling, te kennen gegeven; en het verheugt ons hartelijk, thans in de gelegenheid te zijn, onzen Lezeren den inhoud van dit belangrijk Advijs mede te deelen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De Graaf van hogendorp prijst de Verhandeling over 't algemeen en keurt haar der bekrooninge waardig, doch met eenige bepalingen; namelijk, dat de Maatschappij haar zegel niet hange aan 1) de verdediging van het invoeren van hooge regten op den koophandel. De Heer de vries had deze hooge regten niet dadelijk verdedigd, maar toch ter loops zich niet ongunstig daarover uitgelaten. Dit kon de Graaf niet dulden: hij geeft in weinige woorden het résumé van 't geen hij zoo dikwerf in de Staten-Generaal heeft doen hooren, dat hooge regten, hoe men de zaak ook keere of wende, en onder welke schijnschoone voorwendsels men die verbloeme, den handel wegdrijven. Vervolgens komt hij 2) op 't geen de vries van ons koloniaal stelsel gezegd had. Hier verdedigt hij de onbepaalde vrijheid van handel, met eenige beschermende regten. Zoo gereedelijk wij hem het eerste punt toegaven, zoo zeer moeten wij hier van hem verschillen. De voorspoed van Java is een groot, is een voornaam, maar niet het eenige, niet het voornaamste belang van het Moederland. Wanneer, ten gevolge van onbepaalde toelating van vreemden, die, door allerlei omstandigheden, en door den veranderden toestand der wereld, thans goedkooper varen en goederen aanbrengen kunnen dan wij, de koloniale goederen op Java buitensporig rijzen, en daarentegen in het Vaderland, door den grooten toevoer, zóó dalen, dat elk schip met koffij, dat aankomt, zuiver verlies is, moeten dan niet eenige krachtdadige maatregelen tot bescherming worden genomen? (Men zie het Advijs van den Heer van alphen op de Geldleening voor Oostindië.) De ondervinding beslisse! Is Java's financiéle toestand in de jaren van vrijen handel, terwijl de koffijprijzen de buitensporigste hoogte bereikten, vooruitgegaan? of dagteekent zich het grootste gedeelte van den achterstand der 20 Millioenen uit dien tijd? (De Oorlog heeft dien achterstand verergerd, maar niet oorspronkelijk veroorzaakt.) Theoretisch laat zich voor den onbepaald vrijen handel in de koloniën veel, zeer veel zeggen; maar in de praktijk is het somtijds daarmede anders gelegen, en wij vreezen, dat de hoogverdienstelijke Schrijver van het Advijs te veel aan zijnetheorie vasthoudt, en de gesteldheid der zaken, den ondernemenden en onderkruipenden aard onzer mededingers in den handel, der Engelschen, niet genoeg in het oog houdt. Dit blijkt ook wel uit zijne aanmerking over het 3de punt; dat, namelijk, de Schrijver der Verhandeling zich {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} te nadeelig tegen Engeland en Amerika uitlaat. De Heer de vries had daadzaken gemeld; en waarlijk, dat de Engelschen ons over 't geheel niet genegen zijn, is wel aan raffles, aan crawfurd, aan Sincapore, aan hun gedrag op Sumatra (zie de Reizen van nahuys), aan hun onlangs gedaan verbod van handelgemeenschap met de Kaap, bepaaldelijk aan Nederlanders, gebleken! De Graaf van hogendorp treedt in een uitvoerig en zeer belangrijk betoog over Engelands wereldhandel, om te bewijzen, dat het stelsel van huskisson, de meerdere ontlasting en vrijheid des handels, heilzame gevolgen voortbrengt. Doch of men vooreerst nog den handel met de gewezene Spaansche koloniën tot die soort van gevolgen betrekken moet, is ons nog zoo zeker niet, als de Graaf zegt: ‘De voordeelen van Engeland (daarin) moeten van jaar tot jaar grooter worden.’ De Engelschen hebben millioenen ponden sterlings in leeningen aan de nieuwe Staten en in Mexicaansche mijnen gestoken; de nieuwe Republieken zijn alle bankeroet gegaan; het geld van de leeningen is dus weg, en het is met de Mexicaansche mijnen geloopen als met de oude schatgravers en met de Mississipi-schatten van wijlen law, winderiger gedachtenisse! Nu zijn ook de rijkste bezitters en kooplieden, de Spanjaarden, uit Mexico gebannen, en de wanorde is er ten top, gelijk reeds vroeger in Columbia. Dat de Engelschen in Indië en elders ondernemend zijn en goede maatregelen hebben genomen, is onbetwistbaar; maar dat zij in hun systema weifelen, zoo als de Heer de vries beweert, is ook zeker: men zie slechts de tegenstrijdige gevoelens van canning en wellington over den graanhandel (de corn-laws), waaromtrent men thans een mezzo termine gevonden heeft, die niemand voldoet. Dat de Engelschen in Afrika groote pogingen tot beschaving en verspreiding des Christendoms, alsmede tot opsporing van nieuwe handelswegen, doen, verdient allen lof; maar hunne kolonisatie aan de Kaap en in Canada geeft toch blijk, gelijk de Graaf zelf erkent, dat duizende huisgezinnen zonder brood zijn, gedeeltelijk ook door de machinerie. Zou dit stelsel eener onbepaalde productie van manufacturen door de machines, waarbij duizende huisgezinnen aan den bedelstaf komen, dus wel zoo stellig aanbeveling verdienen? - De uitdrukking van den Heer de vries, dat de Amerikanen overal komen snuffelen, heeft hij zelf, bij de herziening zijner Verhandeling, weggenomen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De edele Schrijver besluit zijne Verhandeling, dus mag men dit Advijs wel noemen, met uitzondering van de daaruit getrokkene resultaten, op deze wijze: ‘Bij de groote uitbreiding van den wereldhandel, die heden plaats heeft en nog gedurig voortgaat, zal - of kan ten minste - in het vervolg het aandeel van Nederland in denzelven grooter worden, dan ooit de handel in vroegere dagen geweest is.’ Wij vereenigen ons van harte met dien wensch, die wij hopen, dat door gepaste maatregelen tot eene voorspelling mag worden. En zouden wij daartoe geene hoop hebben, thans, nu eensdeels de Amstelstad eerlang de wezenlijke voordeelen van een Entrepót mag genieten, hetwelk eenigermate de botsende belangen kan overeenbrengen, en anderdeels de Man tot het bestuur der geldmiddelen geroepen is, die veertien jaren bij ondervinding gezien heeft, hoe handeldrukkende en handelbelemmerende maatregelen Noordhollands handel, te midden van den algemeenen Vrede, onder het bestuur van een' algemeen beminden en gezegenden Vorst, naar den ondergang doen snellen? Zou deze keuze voor Amsterdam niet een onderpand zijn der hoop op betere dagen? De Heer tijdeman heeft, in een Naschrift, nog eenige bedenkingen tegen de bekroonde Verhandeling medegedeeld, waarvan wij hier niet kunnen spreken, zonder te veel tot bijzonderheden te vervallen. Offer aan de lijdende onschuld, of Swaving's vlugt uit Delft, in vrouwelijk gewaad; zijnde een uittreksel uit zijne tienjarige militaire loopbaan, door hemzelven beschreven, ter verontschuldiging van den veroordeelden Artillerist, die, tijdens zijne in hechtenis stelling, in zijne woning op schildwacht stond. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. VI en 209 Bl. f 2-40. J.C. Swaving, schrijver van het Offer aan de lijdende onschuld, ontmaskerd, of mijne verdediging op beschuldigingen in genoemd werkje voorkomende; door J.C. Poortermans. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 1827. In gr. 8vo. 84 Bl. f :-90. Beide deze geschriften hadden wel achterwege kunnen ge- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven zijn. Althans boezemen dezelve aan het vaderlandsch letterlievend Publiek weinig belanstelling in. Swaving, schrijver van het eerste stuk, alles behalve loffelijk bekend, geeft, zoo als hij voorwendt, uit zijne Tienjarige Militaire Loopbaan, welk werk weldra geheel in het licht zal verschijnen, dit uittreksel, met oogmerk, zoo het heet, om de lijdende onschuld te verontschuldigen en te ondersteunen. Zijn wezenlijk, zoo niet eenig oogmerk blijkt evenwel geweest te zijn, den schrijver van het tweede stukje in een allerhatelijkst daglicht te zetten. Het is alleen dit punt, op hetwelk ons verslag dezer beide stukjes moet nederkomen. Hoe beknopter dus, hoe beter voor lezers, die aan kijverijen weinig deel nemen. Hetgeen swaving, onder schijnbare openhartigheid, verhaalt van de vervolgingen, aan welke hij is blootgesteld, en van de redenen dier mishandelingen, laten wij over aan het oordeel van den Recensent, wien swaving's Tienjarige Militaire Loopbaan in handen zal komen. Het vonnis, tegen swaving geslagen en door poortermans medegedeeld (bl. 80), zal dezen dan wel van dienst zijn. Swaving, wegens kwade trouw in zijne administratie in hechtenis gesteld, ontkwam, in het rouwgewaad zijner vrouwe, te Delft, de hem wachtende straf. Te Londen ontmoet hij in poortermans eenen Westindischen bekende, die van swaving eene som van f 660 te vorderen had. Dit laatste punt wordt door swaving, niet zeer eerlijk, ontkend, bl. 142. Poortermans toonde evenwel, blijkens zijn geschrift, bl. 19 volg., althans zijn vijand niet te zijn. Hij liep met hem gearmd door Londen, liet voor swaving een déjeuner à la fourchette opdisschen, met een bottel Burton-ale. ‘Ik deed mijn best hem, zoo veel ik kon, te troosten, en gaf hem, op zijne dringende en herhaalde bede, twee pond sterling, om zich vooreerst te redden; terwijl ik nog dienzelfden dag een crediet van vijf pond voor hem opende, waarvan hij echter geen gebruik gemaakt heeft.’ Hij liet zich door swaving belasten met brieven aan diens vrouw en broeder. ‘Ik schetste (bl. 25) haar zijnen wanhopigen toestand, en bood mij, niettegenstaande ik haar geheimhouding verzocht, aan, haar antwoord, en wat zij aan hem te zenden mogt hebben, te bezorgen, omdat ik met den vlugteling en zijne verlatene vrouw medelijden had, en het mij altijd ten pligt reken, ongelukkigen hulp te bieden.’ Poor- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} termans ontving f 80. aan dubbeltjes. ‘De arme vrouw (bl. 27) betuigde mij, dat die tachtig gulden het overschot van honderd was, haar door de Heeren Officieren - tot onderstand gegeven.’ Van dit geld heeft poortermans aan swaving toegezonden vijf souvereinen. Wij zullen dit op zijne verzekering aannemen, ofschoon het reçu (Bijlage 14) slechts van twee of drie souvereinen gewaagt. Door het achterhouden van een gedeelte der hem als vriend en redder, en niet als schuldeischer, toevertrouwde penningen heeft poortermans den haat van swaving gaande gemaakt, die hem, ja, belasterd heeft, door hem te beschuldigen van lage en vuile bedoelingen tegen de eer van zijne vrouw. Het bewijs van swaving brengt de nulliteit van zelve mede, als vertaald door hem en (NB.) hier en daar eenigzins vermeerderd en uitgewerkt. Tegen zulk eene zoo weinig ondersteunde beschuldiging valt de verdediging gemakkelijk. Ook heeft poortermans deze beschuldiging, als laster, zegevierend ten toon gesteld. Op het andere punt, diefstal, verdedigt zich poortermans even voldoende, in zoo verre zijne bepaling doorgaat: ‘Door het woord diefstal verstaat men alleen het rooven of terughouden van datgene, wat aan anderen toebehoort, en waarop wij geen het minste regt verkregen hebben.’ Doch, voor zoo verre poortermans zich hier op de openbare meening beroept, en dit schijnt hij te doen door de uitgaaf van deze zijne verdediging, heeft hij hier op minderen bijval te rekenen, dan bij het andere punt van beschuldiging. De openlijke meening ontkent geenszins uw regt, poortermans! op de bezittingen van swaving, bij uwe billijke schuldvordering. Maar de geheele, zoo heilige som van f 80. werd met geene vijf souvereinen afbetaald. Het déjeuner en de twee pond was, volgens uwe boven aangehaalde woorden, eene gift, uit medelijden. In de houding, in welke u dit geld door eene ongelukkige vrouw zoo zuur en duur werd toevertrouwd, hadt gij, naar menschelijk gevoel, geen regt, één half centje achter te houden. Mensch en Christen is hier meer dan schuldeischer. Zwijg anders van uw medelijden! Meer willen wij van beide deze schriften niet zeggen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz, Jr. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1828. In gr. 8vo. 88 Bl. f :-60. Het is een booze tijd voor onze Dichters, zoo wel voor de oude als voor de nieuwe. Witsen geysbeek heeft ons in den verleden jare geleerd, dat vondel, al noemt hem bilderdijk ook zijnen meester, alleen door het blind vooroordeel kan geprezen worden, daar hij eigenlijk niets goeds geschreven heeft, dan eenen enkelen Lierzang; thans begint men ook onze modernen met dezelfde maat te meten, en de arme nierstrasz is, waarschijnlijk alleen omdat hij algemeen gelezen en geliefd wordt, het onderwerp geworden van het onderhavige schotschrift, waarover zich onze Letterkunde nog meer schamen moet, dan over het boven bedoeld artikel in dat zoogenaamd kritisch Woordenboek onzer Dichters. Beide stukken gelijken elkander als twee druppelen waters uit dezelfde moddersloot; het is de eigen persistérende, quasi-vernuftige trant; dezelfde oppervlakkige oordeelwijze, die niet in het innerlijke wezen der dichtsoorten indringt, maar zich slechts aan de bovenzijde der uitdrukkingen vasthecht; dezelfde zucht tot verdraaijing en bespottelijkmaking, die overal, waar zij slechts kans ziet om te doen grimlagchen, goedkoop geestig tracht te zijn, door de eene of andere voorkomende dichterlijke uitdrukking met de ongelijkslachtigste bijvoegsels te verbinden, en aan dezelve aldus een burlesk uitzigt te geven. Alleen de saus en de specerijen zijn in dit Nieskruid wat ruimer en kwistiger gebruikt, dan in het artikel over vondel; en deze bestaan in eene menigte van hatelijke en nietsafdoende personaliteiten op den Schrijver en deszelfs beroep; een aantal opzettelijke vervalschingen van hetgene hij geschreven heeft; eenige schandelijk-profane uitvallen; sommige onkiesche aardigheden op personen, met welke nierstrasz in betrekking staat; en dan ten slotte eene zee van aardigheden tegen den Redacteur van dit Tijdschrift, die de doodzonde begaan heeft van eene beoordeeling op te nemen, in welke niet alles, wat nierstrasz gedicht heeft, voor afschuwelijk wordt uitgekreten, maar integendeel, met de noodige voorbehoudingen, soms wordt geprezen. Neemt men nu dit alles bij elkander, dan heeft men {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de quintessentia van dit schotschrift, in hetwelk het jammer is, dat men soms eene aanmerking ontmoet, die gegrond mag heeten, daar deze in zulk slecht gezelschap niet voegde, en altijd vergiftigd wordt door den kwaadaardigen toon, op welken zij wordt voorgedragen. Het eenige bewijs, dat de Schrijver van dit stuk nog alle schaamte niet heeft uitgeschud, is, dat hij zijnen naam niet voor hetzelve plaatste; men ziet hieruit, dat hij nog niet openlijk als Paskwilschrijver wil bekend staan; doch de quasi-aardigheden, welke hij, is onze gissing gegrond, (*) zichzelven uit zijne vroegere werken ontsteelt, en de geheele manier, verraden hem aan elk, die geen vreemdeling is in onze Letterkunde, en velen zullen terstond na de lezing uitgeroepen hebben: Nijpende honger en brandende dorst, quid non mortalia pectora cogunt! - Ja, ja, de Dichters, en vooral de Puntdichters, zijn dan ook van nature magtig dorstig. Nieskruid, bl. 40. Wij hebben reeds zoo veel gezegd over de ingrediënten, uit welke dit Nieskruid is zaamgeflanst, dat men onze beoordeeling ligtelijk aan persoonlijke geraaktheid zoude kunnen toeschrijven, indien wij onze beschuldigingen niet, door het aanvoeren van enkele staaltjes, staafden. De rijkdom der keuze maakt ons hier alleen verlegen; want iedere bladzijde levert overvloed. Wij zenden echter de algemeene aanmerking vooraf, dat het geschrift klaarblijkelijk alleen vervaardigd is tot voedsel voor den lachlust van dat gedeelte des publieks, hetwelk geen grooter genoegen kent, dan het inktpotsmijten en de pennesteken van de vechthanen uit het schrijversgild; en geenszins voor hen, die zich meer bepaaldelijk met de theorie of praktijk der Dichtkunst bezig houden. Ware dit laatste het geval, dan had de Schrijver wezenlijk eene nuttige taak verrigt, gelijk hij het thans, door er zichzelven, tot walgens toe, complimenten over te maken, zijnen Lezeren wil doen gelooven. Indien hij ons, b.v., in ruiling voor een honderdtal zijner aardigste aardigheden, eens had aangetoond, welke de noodwendige gebreken zijn der beschrijvende dichtsoort, en dezelve bewezen uit den Naere- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} bout; indien hij ons eenige teekenen had opgegeven, aan welke men het echt verhevene kan onderkennen van het hoogdravende en bombastische, dan had hij onzen dank verdiend, al verschilden wij ook van zijne wijze van zien, en tevens getoond, dat hij was ingewijd in de geheimen eener kunst, van welke hij thans, niettegenstaande zijne dichterlijke veelbelezenheid en zijnen hoogen magttoon, slechts de oppervlakte schijnt beroerd te hebben. Doch, al ware hij hiervoor berekend, hij wilde niet nuttig zijn, niet onderwijzen; hij wilde beleedigen en hatelijk verguizen. Tot dit oogmerk bezigde hij, 1o. eene menigte personaliteiten, voornamelijk ontleend uit de voorgewende verwaandheid, welke in sommige onvoorzigtige uitdrukkingen van de Voorrede voor nierstrasz's Gedichten zoude doorstralen, en welke, volgens hem, niet minder blijken zoude uit de kenschetsing van feith, door warnsinck in de Gedenkzuil geplaatst. Aan dit laatste stuk heeft echter nierstrasz geen het minste deel gehad, en kan dus ook, in allen gevalle, niet verantwoordelijk zijn voor de briefuittreksels, welke de Amsterdamsche Suikerkoker (gelijk de Heer warnsinck hier genoemd wordt) in dezelve heeft geplaatst. Die lage toespelingen, ook op het voormalig koopmansberoep van nierstrasz, komen, vooral in ons handeldrijvend Vaderland, niet te pas, waar zoo vele kooplieden zich tot den eersten Dichterrang verheven hebben, en slechts het verkoopen van lasteringen, om des lieven broods en dranks wille, met schande gebrandmerkt wordt. De allerhatelijkste uitvallen op nierstrasz's aandeel in de oprigting van het Genootschap tot zedelijke verbetering der boeven, (gelijk hetzelve hier betiteld wordt) welke zoo ver gaan, dat men zelfs de Hooge Regering tegen deze loffelijke instelling tracht op te zetten, bl. 31, bewijzen alleen de vuilaardigheid van den Schrijver, en de onkunde van lieden van zijne soort omtrent de edeler denkwijze van het beter gedeelte der Natie en van onzen geëerbiedigden Koning. 2o. Verder zoekt de snuisjestoediener, door een aantal opzettelijke vervalschingen en verdraaijingen van hetgene nierstrasz geschreven heeft, hem en zijne gedichten in een bespottelijk licht te stellen. Zoo maakt hij er zich b.v. regt vrolijk over, dat nierstrasz de schepen voetje voor voetje door zee laat gaan. Wij lezen echter in den Naerebout, bl. 59: {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij loeven op, met trage vaart, en voet voor voet Al worstlend met den stroom. waarin niemand zeker iets berispelijks vinden zal. Verder staat hij verbaasd, dat nierstrasz de Deugd ons laat omfladderen; doch hier was zeker de snuif hem in de oogen gewaaid, dat hij verkeerd las, want er staat in den Howard, bl. 7: de vreugd, Die ons omfladdert langs des levens rozenpaden. Zoo zegt hij, na eene menigte profaniteiten over die schoone plaats in de Onsterfelijkheid, (Ged. bl. 14) waar men die heerlijke lofspraak op den Bijbel vindt: Ei, ei! dat is al een raar boek! Is het ook van den onsterfelijken frans baltes? Wel neen, enz. Dat boek ontzwachtelt wondren zonder tal; dat boek is uit eene bron gestroomd, die nimmer op zal droogen, enz. enz. Men leze en oordeele: Is iedre waarheid, dáár verkondigd aan 't heelal, Niet de eerste ontzwachteling van wondren zonder tal? Is iedre zegen, die ons dáár houdt opgetogen, Niet uit de bron gestroomd, die nimmer op zal droogen; Die 't eerste menschdom aan haar teugen hield geboeid, En eenmaal 't laatst geslacht nog zeegnend overvloeit? Wij konden nog menige andere staaltjes van dergelijke kwade trouw bijbrengen; doch tres faciunt collegium en ex uno disce omnes. Tevens strekke het laatst aangehaalde tot een proefje van des Schrijvers eerbied voor het heilige. 3o. Omdat het den snuifman meestal moeijelijk was, stof tot gegronde aanmerkingen te vinden, en hij toch voor het oog van den grooten hoop met magt van legerbenden wilde te veld trekken, neemt hij op den duur zijne toevlugt tot de kunstgreep, om sommige dichterlijke vrijheden, uitdrukkingen en woordverbindingen, welke algemeen gewettigd zijn, als bewijzen van nierstrasz's onvergeeflijke onkunde te doen voorkomen. In den Naerebout staat Afrikes zuidhoek; hier glost hij: De Dichter heeft zoo goed de Prosodie als de Poëzij aangeleerd, en daarom maakt hij de tweede lettergreep in Afrika lang. (Bl. 76.) Maar bilderdijk, bij wiens woorden hij zweert, bezigde dezelfde vrijheid, in zijne Kenschets onzer Voorvaderen. - Op de eigenste bladzijde beuzelt {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hij: In zijn taalsysteem schijnt men ook te mogen zeggen: kind en moeder deed; bram- en marszeil zakt; alsof deze enkelvoudige vorm bij enkelvoudige woorden, door en zaamgekoppeld, in onze poëzij niet geoorloofd ware. Kinker, wiens uitspraken hij telkens, te pas of te onpas, aanhaalt, leere hem dit: Uw vorst en volk is vrij. (Gedichten, II. bl. 88.) Zoo staats- en kerkgeschil de vaadren hield gescheiden. (Ibid. II. bl. 29.) Deê voor deed, of liever dede, is in zijn oog eene taalfout, waarvoor een schooljongen de plak moest krijgen. Arme bilderdijk! gij zijt reeds zoo oud, en moet nog op het schandbankje: En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgleê. (Ondergang der eerste Wereld, bl. 32.) En dan ook nog voor dat Cherubienen, om te rijmen op ienen; want dit heeft nierstrasz u vast afgezien. Dekt met uw vleugelen, gewiekte Cherubienen. (Wit en Rood, II. bl. 21.) Ja, driewerf ongelukkige Hoofdvorst onzer Poëten! wij beginnen te gelooven, dat nierstrasz alleen het voorwendsel, de zinnebeeldige zondenbok geweest zij, maar dat gij eigenlijk gemeend waart. Mutato nomine de te fabula narratur. Iedere kleine overtreding van hem hebt gij door eene grootere zonde gewettigd. Hij mag volstrekt geenen heerscher langs bloedige trappen ten troon laten klauteren; en bij u lezen wij wel van golven, die Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken. (Ondergang der eerste Wereld, bl. 88.) waarbij de snuifman zeker terstond aan een hobbelpaard zal denken. Bij hem is eene rookende borst een walgelijk beeld, waarvoor zich een fijngevoelig Dichter wachten moest; hoe veel afschuwwekkender zijn dan niet bij u, Ondergang, bl. 88: De handen rookend klam van uitgegoten bloede. Bij hem is het bespottelijk, dat een tranenvloed de wangen weekt; maar waar verschuilt gij u dan wel met dat {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ..... oog, van tranen blind geweekt. (Vert. en Rom., bl. 175.) Bij hem vrijt slechts de zefir over de Spaansche baren; maar bij u is het koeltje nog oneindig sentimenteler en wellustiger: Daar gaat het door het woud op 't hupplend groen ten dans, En kust Elpines wang en boezem onder 't weenen. (Ondergang, bl. 31.) Wij konden het op dezen toon nog eenen geruimen tijd volhouden; doch het is reeds overvloedig genoeg tot bewijs, dat er geen Dichter bestaat of bestaan heeft, wien men, door vervalschen en verwringen, door toevoegen en afnemen en dergelijke kunstjes, niet in een bespottelijk licht kan stellen. De snuifman zegt, pindarus door en door bestudeerd te hebben; hij wende dezelfde methode eens op hem aan, en het zal er waarachtig nog anders uitzien. Wij hadden nog zoo veel op het hart; doch de Helleborist beslaat reeds oneindig meer plaats, dan hij waardig is. Geen woord dus over de hoogstonkiesche aardigheden omtrent personen en gelegenheden, op welke sommige stukjes van nierstrasz vervaardigd zijn. Indien men eens op dezelfde wijs met de Rijmregisters van den burgerlijken stand hunner familie, door sommige verzenlijmers uitgegeven, die vondel durven beoordeelen, omsprong, wat zou het lachlievend publiek zich dan verkneuteren! Maar wij mogen toch niet geheel zwijgen van de bijzonder wellevende wijs, op welke de Redacteur van dit Tijdschrift in het Nieskruid telkens wordt aangesproken. De Heer ijntema heeft, wel is waar, geene enkele letter van de beoordeeling, in No. III der Letteroefeningen voorkomende, geschreven; maar hij dankt toch den snuifman zeker hartelijk voor de beleefdheden, hem toegevoegd, wel wetende, dat de scheldwoorden van sommigen eervoller zijn, dan de lofspraken van velen. Hij vindt het gewis ook zeer natuurlijk, dat men met dergelijke pijlen, wier punt van geestigheid zoo stomp is, liever op eenen bekende mikt, die dan toch ten minste in schijn kan getroffen worden, dan dat men dezelve op eenen onbekende in het wilde los laat vliegen. Recensent is dan daarmede ook volkomen tevreden, en neemt het den Nieskruidtoediener volstrekt niet kwalijk, dat deze hem dikwijls iets doet zeggen, waaraan hij nimmer gedacht heeft; want bij sommigen is het liegen tot eene tweede natuur geworden, en men kent de spreuk: Ex- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} pellas furca, tamen usque recurret. Zoo legt men ons in den mond, dat de Lierzang op Rubens zoo heerlijk is, als in eenige Letterkunde iets kan gevonden worden; terwijl wij op deze wijs alleen van deszelfs aanhef spraken, en een aantal plaatsen als gebrekkig aanwezen, dezelfde, met welke de snuisman zich op zijnen trant vrolijk maakt. Verder zouden wij dat Lierdicht eene Dithyrambe, in de beteekenis der Ouden, genoemd hebben; wij zeiden alleen, en herhalen het nogmaals, dat het bij ons gebruikelijk is, om Lierzangen, welke niet in gelijkmatige coupletten, maar in ordeloos afwisselende regels van verschillende lengte gedicht zijn, Dithyramben te noemen; en wij staven zulks thans met het eerste stuk uit de Dichterlijke Gedenkrol van Nederlands Verlossing en Herstel, in 1814 door witsen geysbeek uitgegeven, waar deze Hypereriticus zijne eigene vrij onlyrische geestvrucht met groote letteren DITHYRAMBUS betitelt, en in welke wij die eigenste zatheid, over welke bij nierstrasz zoo veel aardigs gezegd wordt, nog eenigzins Bacchischer wedervinden, bl. 2: En zich tot walgens aan zijn bloed had zat gedronken. Dat de Schrijver ons vervolgens naar pindarus verwijst, om over den edelen Dithyrambus te leeren oordeelen, toont zijne volslagene onbekendheid met dezen Zanger, die Odendichter en geen Διθυραμβοποιὸς was; en de geheele redenering over deze hoogdravende dichtsoort bewijst slechts zijne onkunde in de Letterkunde der Grieken; want zij kenden slechts ééne soort van Dithyramben, die, uit lofzangen op bacchus ontsproten, altijd de kenmerken van hunnen oorsprong behielden. - Zijne woordkritiek van den Naerebout aanvangende, zegt hij: Dit is nu dat tweede beroemde gedicht, waardoor nierstrasz zich, volgens den door- en doorkundigen ijntema, almede heeft vereeuwigd! Wij schreven alleen, dat nierstrasz zich door dat stuk voordeelig had bekend gemaakt, en gaven zelfs duidelijk genoeg te kennen, dat wij met het beschrijvende genre in geenen deele wegloopen. Sed omne nimium nocet, en dus basta! Het publiek kan uit de aangevoerde bewijzen thans genoegzaam de kieschheid, goede trouw en onpartijdigheid van den man beoordeelen, die op verscheidene plaatsen zegt, deze onaangename taak alleen ten algemeenen nutte ondernomen te hebben, en {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onduidelijk te kennen geeft, dat hij alleen in staat is, om de waarde of onwaarde van een gedicht te beoordeelen. Waarlijk, hij beweert zijn Grieksch zoo bijzonder goed te verstaan, maar vergat de spreuk van pindarus, welke onze zalige Rector ons reeds vóór dertig jaren ten leefregel voorschreef: Ἐπεὶ τόγε λοιδορῆσαι .... ἐχθρὰ σοΦία· καὶ Τὸ καυχᾶςθαι παρὰ καιρὸν Μανίαισιν ὑποκρέκει. Dat is, (want de goede man mogt het soms niet verstaan, en het is hem toch zoo nuttig en noodig) vrij overgebragt: De kunst van lastren is de wijsheid van den haat, En zelflof 't snaargeluid, dat razernij verzelt. Almanak der Akademie van Groningen, voor 1828. Te Groningen, bij J. Oomkens. f :-55. Landhuishoudkundige Almanak, enz. voor 1828. Te Groningen, bij J. Oomkens. f :-30. No. I. Deze Almanak, de oudste in zijne soort, die hier bestaat, heeft nu reeds zijn zestiende jaar bereikt, en ziet, al verschijnt hij ook wat laat, er nog jeugdig en frisch, dat is tamelijk nieuw en belangrijk uit. Met het geschaduwd portret van Prof. bakker er voor, bevat het boeksken verordeningen omtrent het onderwijs, en daaronder vooral een paar reglementen, welke doen zien, dat men te Groningen ook voor de wetenschappelijke vorming van den handwerksman begint te zorgen; een berigt van het feest door kweekelingen dier Hoogeschool te Bentheim gevierd, der lezinge waardig; 's Konings besluiten omtrent de vacantiën; een verslag van het Genootschap ter bevordering van de Natuurlijke Historie, en, tot plaatsvulling, waarschuwingen bij den naderenden winter, rakende schaatsrijden en drenkelingen; behalve al het gewone, dat den staat en bij voortgang de geschiedenis der Akademie zeer juist doet kennen. Het aantal studenten is als volgt: in de Wis- en Natuurk. 14; Wijsb. en Lett. 13; Godgel. 143; Regtsgel. 88; Geneesk. 29: te zamen 287. No. II. ons geene reden opleverende, om anders of min gunstig te oordeelen, dan bij vorige gelegenheden, kunnen wij volstaan met de bloote aankondiging. Een klein proefje toch uit de Anecdoten: ‘Toen de Franschen Arras belegerden, schreven de Spanjaarden boven eene der poorten: Quand les rats prendront les chats, Les Français prendront Arras. Na het innemen der stad, liet de Kardinaal richelieu, in den laatsten regel, de p in prendront uitwisschen.’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. XVIIde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1827. In kl. 8vo. 244 Bl. f 1-20. Aan het slot onzer korte recensie van het XVIde stuk des Bijbels voor de Jeugd merkten wij de hoop op van een vervolg der zestien stukken, welke een zeker geheel uitmaken; en bij die gelegenheid uiteden wij den wensch, dat de Heer van der palm, deze niet gemakkelijke taak (de geschiedenis der Joden sedert hunne wederkomst uit de Babylonische ballingschap tot op de geboorte van jezus) op zich nemende, dezelve met zijne gewone bevalligheid, en tevens met de noodige juistheid, volvoeren mogt. Aan die hoop begint de geachte Schrijver met het onderhavige stukje te voldoen; en dat hij in hetzelve ook aan het eerste gedeelte van onzen wensch voldaan heeft, dit behoeft geen het minste betoog. De bevalligheid, toch, is den man zoo natuurlijk geworden, dat hij, van der jeugd af aan, en onder het opzigt van een' smaakvollen Vader, zich daarop toegelegd hebbende, zich van dezelve eene gewoonte heeft gemaakt, en mogelijk niet dan met moeite onbevallig zou kunnen schrijven. Doch, of in dit stuk even zeer aan het andere gedeelte van onzen wensch, betreffende de noodige juistheid, voldaan zij, dit zouden wij niet even stellig durven verzekeren, zonder, misschien, gevaar te loopen van door den eenen of anderen, der zake kundigen, lezer gelogenstraft te worden. - Wij erkennen echter gaarne, dat dit gevaar niet groot is. De meeste lezers worden door den stijl van den Heer van der palm, als door eenen zachtvlietenden stroom, medegevoerd; en de begaafde man heeft, door zijnen smaak en door zijn vernuft, iets onwederstaanbaars en wegslepends. Ook begrijpen wij, dat iemand, die, sedert vele jaren, met groo- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ten roem, Hoogleeraar in het Oostersch aan de eerste Hoogeschool geweest is, en dus met allen grond gerekend wordt volkomen in de geschiedenissen en oudheden der Joden ervaren te zijn, bij zijne lezers een onbepaald vertrouwen heeft. Met dat al, en hoezeer men eene grondige geleerdheid, met eene ongemeene gave van oordeel gepaard, aan den beroemden van der palm niet kan ontzeggen, zonder hem het grootste onregt te doen, is het toch opmerkelijk, dat hij zijne neiging tot aangenaam en bevallig schrijven meer dan eens, bijzonder in zijnen Bijbel voor de Jeugd, zoo zeer heeft aan den dag gelegd, dat een geoefend en onpartijdig lezer welligt op het vermoeden zal komen, of hij niet somtijds wat te veel aan die neiging hebbe botgevierd, zoodat zijne genie en vlugheid hem nu eens tot onnaauwkeurigheden hebben doen vervallen, dan weder het een en ander hebben doen overslaan, hetgeen, volgens zijn eigen plan, van belang geweest ware te ontwikkelen. Recensent althans, hoezeer de uitstekende talenten des Hoogleeraars bewonderende, heeft, bij de lezing der vorige stukken van zijn bevallig en nuttig Bijbelwerk, het gemelde vermoeden somtijds bij zich voelen opkomen, en eenige, zoo hij meent, gegronde aanmerkingen aan het publiek, vrijmoedig en bescheiden, voorgedragen. Wat nu het onderhavige stuk betreft, wij zullen die plaatsen niet opgeven, waar wij van den beminnelijken Schrijver meenen te moeten verschillen, maar ons vergenoegen met eenige bedenkingen te maken op zoodanige plaatsen, waar hij, naar onze gedachte, zich minder getrouw aan zijn plan heeft getoond. - Volgens de Inleiding, namelijk, op dit stukje, bl. 5, was zijn voornemen, de geschiedenis der Joden van daar af, waar de Bijbelsche berigten eindigen, tot op de dagen des Nieuwen Verbonds, in een beknopt overzigt voor te dragen. Daaruit zou men, ten minste, ontwaar worden, wat de natie, gedurende dit tijdsverloop, merkwaardigs is overgekomen; en hoe zij, na vele lotverwisselingen, in dien toestand is geraakt, waarin wij haar, ten tijde der {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} prediking van jezus en van zijne Apostelen, aantreffen. Daar nu uit den ganschen aanleg van zijn Bijbelwerk, zoo wel als uit den aard der zaak zelve, blijkt, dat niet alleen de politieke, maar ook de godsdienstige en zedelijke toestand der Joden, ten tijde van christus, kan gerekend worden bedoeld te zijn, hebben wij, in die vaste overtuiging, het stukje aandachtig doorgelezen; doch wij vonden, dat de Schrijver wel den politieken toestand dier natie vrij uitvoerig heeft voorgedragen, wanneer men de ruimte van het tijdvak en de bekrompenheid van een klein boekdeeltje met elkander vergelijkt; ja, tot onze verwondering, somtijds fabelachtige vertelfeltjes met zekere uitvoerigheid heeft geboekt, die beter overgeslagen waren geweest (men zie b.v. bl. 52-54 en bl. 59-62); maar, daarentegen, hoe weinig vindt men van den godsdienstigen en zedelijken toestand der Joden! Hier en daar iets in het voorbijgaan aangestipt; doch niets, tot leering en stichting der jeugd, behoorlijk ontwikkeld. Zeer oppervlakkig wordt, bl. 32, 33, van de Synagogen melding gemaakt, en geen enkel woord gezegd van hetgene de Joden door de boeken der Profeten verstaan; even alsof het algemeen bekend ware onder de Christenen, dat de Joden daaronder ook de oudere geschiedkundige boeken, behalve de Wet, of de vijf boeken van mozes, begrijpen, als zijnde, volgens hun gevoelen, door Profeten geschreven. Ook zou het niet ongepast geweest zijn, de aandacht der weetgierige jeugd des te meer op de Joodsche Synagogen, en op de wijze der Godsdienstoefeningen, welke aldaar in gebruik waren, te bepalen, daar het zeker is, dat althans de eerste Christenen zeer veel daarvan overgenomen hebben. - Op vele plaatsen wordt, in dit stukje, van verbastering in den Godsdienst en van zedebederf gesproken; dan de hoofdoorzaak van die verbastering en van dat bederf wordt nergens opgespoord. De Schrijver heeft, namelijk, in de laatstvorige stukjes verzuimd, de groote verandering in het gedrag der Joden na de Babylonische ballingschap te vermelden; gelijk wij, bij vorige gelegenheid, hebben opgemerkt. Had hij nu, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ter geschikte plaatse, ten nutte zijner jeugdige lezers, doen zien, hoe de Joden, die altijd zeer zinnelijk waren, te voren zinnelijke beelden verkozen boven den onzigtbaren God, - nu, door de zinnelijke en gevoelige straffen van hun overmeesterd vaderland en van hunne ballingschap ten sterkste getroffen, en daardoor van het nadeelige hunner voormalige afkeerigheden ten volle overtuigd, in een ander uiterste vervielen, en aan eene blinde opvolging van uiterlijke en zinnelijke Godsdienstplegtigheden zich geheel overgaven, dan had hij zichzelven de behandeling van den godsdienstigen en zedelijken toestand der Joodsche natie, vóór de komst van jezus, veel gemakkelijker gemaakt. - Mogelijk zal de Hoogleeraar, in een volgend stukje, dit verzuim, zoo veel doenlijk is, herstellen, en dan meteen iets meer zeggen van de verschillende sekten der Joden. Althans wij wenschen het. Twee Brieven, waarin zekere Beoordeeling der Schriften van P.W. Brouwer, over den Persoon van Christus, getoetst wordt; Joh. I:1-14 toegelicht, en het Sabellianisme wederlegd wordt. Te Arnhem, bij P. Nijhoff, 1828. In gr. 8vo. 55 Bl. f :-50. Het bekende geschrift van brouwer, ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1827. bl. 93 volg.) door een' anderen Recensent gunstig beoordeeld, had ten gevolge eene Nadere Verklaring, afzonderlijk uitgegeven. Deze beide geschriften vonden een minder gunstig oordeel in het Letterkundig Magazijn, No. IX en X. 1827. Het verslag, daar te vinden, werd naderhand afzonderlijk uitgegeven, onder den titel: Korte beoordeeling en teregtwijzing van het stelsel van p.w. brouwer, Predikant te Maassluis, voorgedragen in deszelfs geschriften, getiteld: De Bijbelleer, enz. en Nadere Verklaring, ten vervolge van de Bijbelleer. Het is dan ook eigenlijk tegen den laatstgenoemden {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensent, dat brouwer in deze twee Brieven te velde trekt. Hoe vreemd het anders moge schijnen, van eene Antikritiek in ons Tijdschrift kennis te nemen, zoo geven wij ons echter de vrijheid, thans eene uitzondering op den regel te maken, met belofte van ons, met hetgeen van dezen aard nog volgen mogt, niet verder te zullen inlaten. Het komt ons voor, dat brouwer zoo wel, als zijn Recensent, strijden voor eigene of geëigende meeningen; terwijl beider zonde daarin bestaat, dat zij voor Bijbelleer uitgeven, hetgeen eigenlijk elders t'huis behoort, en zelfs door verkeerde Exegese niet als Bijbelleer kan worden aanbevolen. De Recensent wijst gul en onbewimpeld aan, (bl. 40), waar hij de waren heeft opgedaan, welke hij te koop aanbiedt. In zijn oog leveren de schriften van e. swedenborg eene goudmijn op voor Theologie. Ook zonder zijne uitdrukkelijke verklaring, zouden wij dit gegist hebben uit hetgeen (bl. 34, 35) door dien Recensent geschreven is: ‘Hij was Gods Zoon en tevens maria's Zoon en davids nazaat, Gods Zoon naar den geest beschouwd, maria's Zoon en david's nazaat, naar den vleesche; want, de ziel der kinderen is uit den vader, en het ligchaam is uit de moeder.’ Brouwer schijnt niet te weten, van waar dit is ontleend, blijkens zijn geschrijf op bl. 53. Hem schijnt dan onbekend te zijn, dat swedenborg deze ontdekking eertijds heeft verkocht als een geheim van de Goddelijke wijsheid. (Zie diens Godgeleerd Zamenstel, vertaald door hamelsveld; Amsterdam, 1790, bl. 90.) Dit pleit weinig voor het gezond verstand en de uitlegkundige kennis van den Recensent, die aan den Bijbel kunstelt, en als een onbedriegelijk Evangelie aanneemt de raaskallerij van eenen ijlhoofdigen dweeper. Wij oordeelen alzoo nog over swedenborg, zoo lang het niet als zeker is uitgemaakt, wat jeder, (Geschiedkundige Verscheidenheden, bl. 247 volg.) aangaande twee zijner beroemdste visioenen, heeft aangeteekend. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo veel is zeker, dat die Recensent weinige bevoegdheid had, om onpartijdig en grondig over brouwer's geschriften te oordeelen. Het is ons toch niet te doen, om te weten, wat sabellius of arius, of de latere opschikkers hunner meeningen, maar wat jezus en zijne Apostelen, aangaande den Persoon des Verlossers, geleerd hebben. En van de laatsten wijkt brouwer even verre af, als de Recensent. Wij laten ieders vrijheid onaangevallen; maar men kunstele ook niet aan den Bijbel, om eigene of geëigende gevoelens eenigzins op te sieren. Brouwer was reeds vóór dertig jaren tot die denkwijze gekomen. Evenwel vond hij, niet zoo zeer in den Bijbel, als wel elders, zwarigheden. Daarom begaf hij zich dan tot gezette overweging van alle die plaatsen der H. Schrift, die tot de leer van christus' Persoon betrekking hebben; en hij meent daarin zoo geslaagd te zijn, dat zijne zwarigheden ten eenemale verdwenen voor het helder licht der waarheid. - Hij heeft zich, zoo als het zich overal laat aanzien, eerst eene vaste denkwijze gevormd, en toen den Bijbel ter hand genomen, niet om te vernemen, wat deze zegt, maar hoe alles in denzelven het beste kan worden geplooid, om de zwarigheden te ontduiken. Eerst had hij den Bijbel moeten geraadpleegd hebben. Alles, wat tot het voorbestaan des Verlossers betrekking heeft, had hij zorgvuldig moeten afzonderen van hetgeen doelt op Hem, na zijne komst in het vleesch en zijne daarop gevolgde heerlijkheid. In het verklaren des Bijbels mengt brouwer alles ondereen, en verwaarloost dit zoo noodig onderscheid. Dat hij, in zijne Exegese, door zijne Hypothesen (wij houden ons aan de eigenlijke beteekenis dezes woords) zich misleiden laat, blijkt ook uit deze Brieven, bl. 15 volg. Col. I:15. staat eigenlijk eerstgeboren der geheele Schepping. Hierbij lette men op het eerstgeboorteregt der Oosterlingen. Deze konden zeggen: den eerstgeboren des Huizes, in den zin van deelgenoot aan het bestuur over hetzelve. Waarom dan {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezegde van paulus anders verklaard? Brouwer vertaalt: eerstgeschapen aller schepselen, ‘te meer omdat het woord, door schepselen vertaald, den eerstgeborenen onder de schepselen, als van eene soort zijnde, begrijpt.’ Tot zulk eene verklaring zou hij zekerlijk niet vervallen zijn, indien hij niet vooraf had bepaald, dat de Verlosser reeds, als een voortreffelijk geschapen Geest, een voorbestaan had. Deze zijne Hypothese verleidt hem nog erger bij het verklaren van vs. 18: ‘Het spreekt van zelf, dat ik dit moet verklaren eerst opgewekte uit de dooden, of, om nader bij de letter te blijven, eerst geschapene uit de dooden. De reden hiervan is deze, omdat de opstanding uit de dooden meermalen onder het beeld eener wedergeboorte of nieuwe schepping wordt voorgesteld.’ Hiertoe beroept zich brouwer ook op 1 Petr. I:3. Dat deze plaats iets anders bewijst, zal, zonder onze aanwijzing, ieder beseffen, die door 's mans denkwijze niet beheerscht wordt. Hier heeft men alleen te doen met Col. I:18. Het Grieksch luidt daar: ἀρχὴ πρωτότοκος ἐκ τῶν νέκρων· letterlijk: eerstgeboren Overheid (verg. ἀρχαὶ, vs. 16.) uit de dooden. Wie, die geen ander doel heeft, dan den Bijbel wèl te verstaan, zonder denzelven te willen verwrikken, verklaart deze plaats anders, dan uit het eerstgeboorteregt der Oosterlingen? Welke is de eerstgeboren (en als zoodanig) Regent, (verrezen) uit de dooden. Bij het verklaren van deze en alle dergelijke plaatsen blijft nog van grooten dienst paulsen, Regering der Oosterlingen; zie § XII. bl. 69 volg. Hetgeen bij brouwer het meeste had behooren uit te komen, de leer des Bijbels op dit punt, volgens de regelen der Uitlegkunde verklaard, en niet verplooid, is in al zijne schriften over den Persoon des Verlossers het zwakste en het minst voldingende. Dit zullen wij nu niet, maar misschien naderhand, en dan opzettelijk, in de bijzonderheden aanwijzen. Thans hebben wij, als alleen de bovenstaande Brieven voor ons hebbende, daar- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} toe noch gelegenheid noch vrijheid. Eene opmerking deelen wij hier slechts mede, betrekkelijk den tweeden druk der Bijbelleer enz. Zij raakt de aanteekening op bl. 219 volgg. Bij het nederschrijven van dezelve houdt hij zich geheel aan mosheim, zonder zich te bekommeren om hetgeen naderhand tegen het gevoelen van mosheim is overgesteld geworden. Vóórdat hij zoo stellig (bl. 224) zich verklaarde, moest hij ten minste met keil hebben te rade gegaan, in Opusc. Academicis a goldhornio 1821 editis, pag. 391 seq. Bij het naauwkeurig nagaan van hetgeen deze Geleerde daar heeft aangemerkt, zou brouwer allerwaarschijnlijkst deze geheele aanteekening hebben in de pen gehouden; ten minste niet hebben geschreven: ‘Wanneer wij nu alles zamen vergelijken, moeten wij dan niet van zelf tot het besluit komen, dat de Nicesche Vaders hunne begrippen en voorstellingen aangaande de leer van Vader, Zoon en Geest, voor zoo verre de Platonische bewoordingen en spreekwijzen betreft, niet uit den Bijbel, maar uit het Heidendom gehaald hebben?’ - Deze aanteekening voeren wij hier aan, te onzer regtvaardiging, bijaldien iemand onzer lezeren op het denkbeeld mogt komen, dat wij te strenge uitspraak doen over brouwer's manier van Bijbelverklaren. Ontkennen willen wij niet, dat de mannen van Nicea hunne denkbeelden op dit punt niet enkel uit den Bijbel geput hebben. Maar wij zien daarom ook hetzelfde gebrek niet over het hoofd, in het geschrijf der mannen van Dordrecht en Maassluis. Men moet in zulke teedere punten niet verder gaan, dan de Bijbel veroorlooft, of men verliest het regt, om zoo luid te spreken tegen het gedrag van anderen, die dezelfde vrijheid, maar eenigzins anders gewijzigd, genomen hebben. Wie kan zonder schouderophaling lezen, hetgeen de Recensent, bl. 32, in alle eenvoudigheid des harten schijnt nedergeschreven te hebben?: ‘Uit de Liefde, door (door middel van) de Wijsheid Gods zijn alle dingen. - Waaruit volgt: 1o. Dat Goddelijke liefde {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} en wijsheid zich dan ook in al het geschapene kenmerken, vertoonen, doen voelen moet. - 2o. Dat het innerlijke Wezen van al het geschapene zich in het Geestelijke of de Geesten-wereld verliest. - 3o. Dat het dus voor het sterkst gewapend stoffelijk oog volstrekt onmogelijk is, om dat innerlijk wezen en levensbeginsel der geschapene dingen te ontdekken en te zien; daar alles in gasstoffen en atmospheren van al fijner en hooger natuur verdwijnt. - 4o. Dat al het uiterlijke in het geschapendom, vorm, afdruksel, beeldtenis en zinneprent is van innerlijke, hoogere, en Geestelijke dingen; enz. enz.’ Altemaal droomen van swedenborg. Hoe kan iemand in ons Vaderland al die droomerijen eens gewaanden Zieners aanhouden, na het verschijnen der beroemde Verhandeling van borger, de Mysticismo! Wij kunnen dien Recensent het telkens bestuderen van dit voortreffelijk werk zijns Akademievriends niet genoeg aanprijzen. Tegen zulk eenen kampioen kon brouwer gemakkelijk eene kans wagen. De eerste toch sluit zijn geschrijf, op bl. 39, met de verklaring, ‘dat zijn beoordeelend verslag - beschouwd moet worden, geen gebouw, maar slechts eenige bouwstoffen te bevatten, ter versterking en volmaking van hetgeen aan brouwer's gewijden tempel nog zwak en onvolmaakt geacht kon worden.’ Hij schijnt zich dan eindelijk te rangschikken onder de hulptroepen van brouwer. Doch wij moeten verklaren, dat brouwer's Brieven anders niets bijzonders behelzen, ter toelichting of nadere bevestiging zijner vroeger uitgegevene schriften. De menschelijke denkbeelden heeft hij niet, ook niet vroeger, als geldig voldongen voor het oog van hen, die aan den Bijbel, behoorlijk verklaard, genoeg hebben, vooral ten opzigte van zulke leerstukken, aan welke wij alleen door Gods Woord kennis hebben verkregen. - Wij doen hulde aan het vernuft van brouwer, met welk zijn gevoelen aangaande den Persoon des Verlossers wordt voorgesteld. Hij blijft zich gelijk in het ontwikkelen zijner denkbeelden desaangaande. Doch wij erken- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ook, dat hetzelfde vernuft, blijkbaar op dit punt gedurende dertig jaren gescherpt, sommige Bijbelplaatsen op zijne wijze opheldert, en zich nu en dan in spitsvondigheden te zeer verloopt. Dit laatste erkent ook donker curtius, in de Godgeleerde Bijdragen, 1827, Iste Deel, bl. 712 volgg. Kunnen wij, schepselen van éénen dag, het verband niet eens vinden, bij de natuurlijke Godsdienstleer rakende den vrijen wil van God en van de menschen, zullen wij dan uit onze Theologie datgene ophelderen, wat God ons niet heeft geopenbaard? Alwie, uit hetgeen de Verlosser in ons oog, door middel van Gods openbaring, is, besluit tot hetgeen Hij is in betrekking tot God, waagt zich op vreemd grondgebied; en deze zou zich te veel aanmatigen, wanneer hij dan verklaarde, ook het niet geopenbaarde volkomen te begrijpen. Het geloof heeft aan den Bijbel genoeg, en laat het plooijen over aan de menschelijke Dogmatiek, die zich van geene aanmatiging genezen laat, al predikt de verloopen tijd gedurig de waarheid der spreuk: Opinionum commenta delet dies. In hoe verre brouwer's gevoelen den alles verdelgenden tijd overleven zal, kan nu nog niet worden bepaald. Wie niet wijs wil zijn boven hetgeen geschreven is, kan het meest op de bestendigheid zijner meeningen hopen. Doch wij leggen de pen neder. Deze is de eerste, maar ook de laatste maal, dat wij over brouwer's gevoelen, althans in eenig Tijdschrift, oordeelen. De Koepok-inenting tegen de Leer des Bijbels strijdende, of korte Aanwijzing voor Godvreezende Ouders, door Abraham Capadose, Med. Doct. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. 19 Bl. f :-20. Non profecturis littora bobus aras. d.i. Gij wascht, vermeet'le, moorianen! Met deze woorden konden wij den Doctor afschepen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gelukkig zijn de natuurlijke harten voor de drogredenen van het onnatuurlijk hart des onbehouwen Kampioens tegen de Koepokinenting tamelijk wel gesloten, om, op den verderfelijken raad eens ellendigen schreeuwers, aan de afschuwelijke Kinderziekte een gedeelte gronds te ruimen, welk men met zulk een gelukkig gevolg aan dezelve reeds ontnomen heeft. Geen wonder dus, dat capadose den oorlog aan natuurlijke harten verklaart. Dit is van een' man, met zulk een onnatuurlijk hart, als de Scriblerus schijnt te bezitten, natuurlijk te wachten. Doch surdo narras fabulam; gij maakt getier, - maar voor dooven. Hoe hard gij ook schreeuwt, gij klopt aan eens dooven mans deur. Op het platteland, waar men sedert vele jaren de Kinderziekte niet heeft zien woeden, juist door de algemeene invoering der Koepokinenting, zal zich de minstkundige ingezeten het meest daarover verwonderen, dat gij - nog los loopt; niet zoo zeer van wege krankzinnigheid, als wel veel meer om andere redenen. Het komt ons voor, dat, hoe Jezuitsch en Duivelsch capadose zich gedraagt in het vermommen van zijn doel, hij zich hier als oproermaker aan de onkundigen opdringt, wien hij, door verderfelijk woordenspel met den Bijbel, zand in de oogen werpt, om eenen aanhang te vormen, in schijn tegen Dr. ontijd en het Nederlandsch Godsdienstig Traktaatgenootschap, maar in waarheid tegen het vaderlijk bestuur des Konings, die, door het bevorderen der heilzame Koepokinenting, niet alleen zijn regt uitoefent, maar, hetgeen veel meer zegt, ook zijnen Koninklijken pligt vervult. Over den onzin, dien capadose met Bijbelwoorden opsiert, hebben wij geen lust iets te zeggen; en het andere behoort niet tot onze kennisneming. De uitspraak over dit laatste punt zij den bevoegden Regter verbleven! - Dus: punctum? - Neen, nog deze opmerking: Tot hetzelfde doel, om menschen ongelukkig te maken, gebruikte, reeds in het begin van het Christen- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dom, een even vijandige, maar meer slimme tegenstander van het goede denzelfden (XCI) Psalm; zie capadose, bl. 16, 17, en matth. IV:6. - Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken, is ook ons antwoord aan a. capadose. Het is onze schuld niet, dat wij bij hem iets gelijksoortigs met het gedrag des Duivels opmerken. Gelijke geesten ontmoeten veeltijds elkander. Dit is dan ook hier natuurlijk. De kunst om lang te leven en wel te sterven. Een Handboekje voor alle rangen, standen en leeftijden; door Jacob Vosmaer, in leven Med. Doctor en Prof. te Utrecht. Te Haarlem, bij V. Loosjes, 1827. In kl. 8vo. 164 Bl. f 1-50. Deze kunst om lang te leven en wel te sterven, dus lezen wij in het voorberigt voor dit geschrift, moest een volksboek zijn, en dong, in den jare 1815, naar eenen door de loffelijke Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, bij herhaling uitgeloofden eereprijs. De vraag werd ingetrokken; en daar nu de behoefte aan zulk een Handboek onvervuld bleef, terwijl een derde der beoordeelaars aan deze Verhandeling den gouden eereprijs had toegekend, en geen der vier overige mededingers zoo vele stemmen op zich vereenigd had, besloten de bloedverwanten van den zoo vroeg aan de maatschappij en de zijnen ontrukten vosmaer tot de gemeenmaking van dit geschrift. Recensent kan dit besluit niet anders dan goedkeuren. Dit Handboekje toch bevat zeer nuttige voorschriften en lessen, ter verkrijging van de zoo begeerde als zelden bereikte kunst van een lang leven en een gelukkig sterven. Kenden wij den achtingwaardigen Schrijver als een kundig Geleerde en geliefd Hoogleeraar, hier vertoont hij zich als een vroom en gemoedelijk Christen. En waarlijk, die het Christendom regt kent, gevoelt al de waarde van deszelfs deugden en pligten tot verlenging des levens en tot be- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} moediging in de ure des doods, en zal volgaarne instemmen met het volgend besluit van den achtingwaardigen Auteur, hetwelk wij tevens als proeve mededeelen: ‘Willen wij nu uit al het gezegde een algemeen besluit trekken, zoo zal dat, dunkt mij, hierop neêrkomen, dat de kunst om wel te sterven bestaat in wel te leven. Een braaf en godvreezend gedrag wapent ons tegen alle de verschrikkingen des doods. Het is natuurlijk, dat iemand, die dit leven op zijnen regten prijs schat, die hetzelve beschouwt als eene voorbereiding voor de eeuwigheid; dat iemand, die aan de overzijde des grafs vooral die volkomene zaligheid verwacht, waarvoor hij vatbaar is; dat zoo iemand dikwijls, gestadig denkt aan het oogenblik, hetwelk hem in die zalige eeuwigheid zal overbrengen. Hij verkeert dus, als ware het, dagelijks met den dood, en deze gemeenzame verkeering ontslaat zijn hart van alle vrees voor denzelven. - Welk een zegen ligt er dus in de betrachting van onze pligten, in eenen regt Christelijken wandel! Een deugdzaam en godvruchtig mensch bewaart zijne gezondheid ongeschonden en verlengt zijne levensdagen, en, na eene vereerende grijsheid, sluimert hij zacht in, om eens tot een heerlijker leven te ontwaken. - Is het u dan, mijne vrienden! na het lezen dezer bladen, regt ernst, de grootste schatten dezer aarde, een lang en gezond leven en eenen zachten en gerusten dood, te verkrijgen, denkt dan veel aan de gouden spreuk van salomo: De Wijsheid is het voornaamste. Spreuk. IV:7.’ Het Leven van Napoleon Buonaparte, enz. Door Sir Walter Scott Uit het Engelsch, door J.G. Swaving. IIIde en IVde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. Te zamen 990 Bl. f 5-20. Na de twee tot inleiding dienende Deelen van dit werk, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} die wij vroeger beschouwd hebben, begint hier dan nu de eigenlijke Geschiedenis van den Held, en wordt in deze beide Deelen voortgezet tot op zijne verheffing tot Consul voor het leven, na den Vrede van Amiens. Het geschreeuw, in Frankrijk, en ook door niet weinigen in Engeland zelve, tegen dit boek aangeheven, alsof het den roem des Schrijvers geheel moest verduisteren, en alsof de Geschiedschrijver hier de faam des Romanschrijvers had vermoord, is, onzes inziens, zeer onregtvaardig. Wij hebben veelmeer in den Schrijver eene zeldzame mate van onpartijdigheid opgemerkt, die, zonder aanzien van volk of personen, regt doet en hulde betoont aan verdiensten, en slechts de wetten der zedelijkheid tot rigtsnoer en maatstaf kiest zijner beoordeeling; terwijl hij zelfs daarin geenszins met overdrevene gestrengheid te werk gaat, maar gaarne let op alle verschoonende omstandigheden eener daad, en op de betrekkingen, waarin de dader geplaatst is. Wel verre van napoleon in een hatelijk licht te stellen, is de Schrijver hem veeleer gunstig dan ongenegen; overal spreekt hij met eene soort van geestdrift van zijne militaire talenten, volgt doorgaans zijne legerberigten (meer zelfs, dan wij in alle gevallen zouden voorzigtig keuren). En toch zou men, naar de beoordeelingen in de Fransche papieren, moeten oordeelen, alsof hij den Held zijner Geschiedenis geheel misvormd en met de zwartste kleuren had afgeschilderd. De Franschjes willen, dat men voor hunnen Afgod zal nederknielen en dien aanbidden; en wie dit niet onvoorwaardelijk doet, dien vervolgen zij met alle de middelen, die in hunne magt staan. Het is waar, dat Sir walter met afkeuring, hoewel in gematigde uitdrukkingen, spreekt van den roof der kunstwerken in Italië; van de wreedheden, tegen de opstandelingen in Lombardije gepleegd, die strekken moesten, om eene daad - de verdediging des Vaderlands door de ingezetenen zelve - met den dood te straffen, die buonaparte naderhand, toen het met zijne belangen overeenkwam, voorstelde als den heiligsten pligt. Maar hetgeen ons getroffen, en die {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeelingen in ons oog zoo onverklaarbaar gemaakt heeft, is, dat de Tory Sir walter scott zijne meeste afkeuring tegen napoleon uitboezemt over de verkrachting der vrijheden van zijn Volk, niet eerst na zijne verheffing tot Keizer, niet eerst nadat zijn geluk hem geheel bedwelmd en tot een' Despoot, ook in den vorm, had veranderd, - maar reeds terstond na den beroemden 9 Brumaire, (18 Nov. 1799) toen hij zich de waardigheid van Eersten Consul deed opdragen. Wij herkennen hier den waren Brit, wien geen partijgeest de heilige Regten der Menschheid en der Volken - althans in Theorie - kan doen uit het oog verliezen. Het derde Deel omvat de eerste lotgevallen des Helds tot op den Vrede van Campo-Formio in 1797. De gegrondheid der verhalen wegens den minnehandel van napoleon's moeder met den Franschen Generaal marboeuf wordt tegengesproken en als het uitwerksel det kwaadwilligheid beschouwd, alsmede het verhaal van sommigen, alsof napoleon zijne geboorte opzettelijk een jaar later gesteld zou hebben, ten einde als Franschman (na de inneming van Corsica door Frankrijks wapenen) te kunnen worden aangemerkt; deze laatste aantijging wordt zelfs stilzwijgend voorbijgegaan. - Belangrijk, en geheel in den geest des Schrijvers van Waverley, is het tafereel van 's Helds geboorte en kindschheid. Wij zien bij de eerste de legerstede zijner moeder bedekt met een stuk tapijt, de helden der Ilias voorstellende, en de beschrijving van zijn nederig vaderlijk huis bij Ajaccio, dat zoo zeer afsteekt bij het trotsche paleis der Tuileriën. - Nopens het verblijf van buonaparte op de militaire school te Brienne wordt niets dan goeds medegedeeld, en wel uit nog ongedrukte bescheiden, den Schrijver door gewezene schoolmakkers van napoleon bekend geworden. Zijne wreedheden te Toulon vinden geen geloof bij onzen, geenszins tegen den Ex-Keizer vooringenomen' Schrijver: hij geeft zelfs later te kennen, dat de beruchte naam van brutus-buonaparte niet door napoleon, maar door lucien zou zijn aangenomen. Groote lof {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt eerstgemelden integendeel toegezwaaid wegens zijn dapper en krijgskundig gedrag in de belegering van Toulon. - Bij gelegenheid van napoleon's eerste verschijning op het groote tooneel der omwentelingen - het gevecht in de straten van Parijs op 5 Oct. 1795 - wordt een overzigt der toenmalige partijen gegeven, hetwelk zekerlijk niet vleijend is voor die partij, welke den Held destijds beschermde. Het huwelijk van buonaparte met josephine wordt aan reine genegenheid toegeschreven. (Deze kwam dan wel bijzonder overeen met zijne belangen!) Zoo nogtans eenige hier medegedeelde, uit tennant's reis ontleende, brieven van napoleon aan josephine echt zijn, schijnt hij in Italië nog, in den eigenlijksten zin des woords, op zijne vrouw verliefd te zijn geweest. Nu begint het verslag van den merkwaardigen eersten veldtogt van napoleon in Italië, waaromtrent wij niet in bijzonderheden kunnen treden. Scott heeft dit con amore en, onzes inziens, voortreffelijk bewerkt. De onderscheidene, somtijds zeer ingewikkelde gevechten, de stellingen der legers, de inzigten en schrandere krijgsbewegingen des Veldheers, zijne staatkundige handelingen en bedoelingen, zijn goed, duidelijk en onderhoudend uiteengezet. Aan beaulieu, hoezeer dan ook overwonnen, wordt regt gedaan, als een oud costumier, (maar oud, in den volsten zin des woords, naar ligchaam, ziel en gewoonten.) Wurmser wordt, als veel bekwamer Veldheer, geprezen; (hem weêrhielden geene jaren, om zich napoleon tegen te werpen, en eindelijk liever in Mantua te laten opsluiten, en paardenvleesch te eten, dan den smaad der overgave te kiezen.) Buonaparte's edelmoedigheid omtrent dien grijzen Veldheer, bij de overgave van Mantua, wordt met den vereischten lof in het licht gesteld; alsmede zijne kieschheid, om bij die overgave niet tegenwoordig te zijn. Alvinzy bekomt den dubbelzinnigen lof: ‘hij was een Officier van grooten roem, welken men toen algemeen dacht, dat welverdiend was.’ De Oostenrijksche Veldheeren {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} waren echter allen, gelijk de Schrijver aanmerkt, op de ondoelmatigste wijze aan de plannen van den zoo verre verwijderden Hofkrijgsraad ondergeschikt, en dus minder verantwoordelijk voor de begane misslagen. Het is bijna ongeloofelijk, met welke hardnekkigheid dat ligchaam door alle deszelfs Veldheeren den dwazen maatregel deed uitvoeren, om hunne legers in onderscheidene van elkander verwijderde benden te verdeelen, die dan door den onvermoeiden en vluggen napoleon en door de snelle beenen der Franschen in allerijl werden overvallen, en door de overmagt van het geheel of het grootste gedeelte zijns legers verpletterd. Dit wordt hier zeer juist aangetoond, en over 't algemeen is, wat krijgsbewegingen aanbelangt, dit gedeelte van napoleon's loopbaan wel het uitvoerigst en volledigst ontwikkeld, vooral met betrekking tot zijnen eersten veldtogt (1796). De Schrijver meent zich over die uitvoerigheid eenigzins te moeten verontschuldigen, omdat het voor napoleon het begin was zijner militaire loopbaan, en omdat hij naderhand nimmer weder met zoo veel overmagt heeft moeten strijden, noch met weinig middelen zulke groote overwinningen heeft bevochten. Ook moest men bij den aanvang van 's mans geschiedenis het eigenaardige (eigendommelijke zegt de Vertaler, en hij zegt het niet alleen) van buonaparte's krijgskunst in het licht stellen. Deze verontschuldiging was onnoodig; wij hebben deze bijzonderheden met groot genoegen gelezen, en zoo het met het plan des Schrijvers was overeengekomen, om ook het vervolg zoo te behandelen, zou ons zulks, met zijne levendigheid van stijl en kunst van schildering, gewis niet verveeld hebben: maar hij vreesde zekerlijk, dusdoende, het werk al te omslagtig te maken. Reeds in den veldtogt van 1797 tegen den Aartshertog karel bekort hij zich merkelijk. Omtrent de staatkundige verrigtingen van napoleon, wordt zijn onedelmoedig gedrag ten aanzien van Parma en Modena ten strengste gegispt; daar hij derzelver Vorsten niet alleen van hunne schatten plunderde, maar ook hunne {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} beste schilderstukken als losprijs deed afstaan. De berisping van dit stelsel van kunstroof is, gelijk wij reeds aanmerkten, volkomen regtmatig en billijk; maar de onpartijdigheid gebiedt ons, hier een door den Schrijver bijgebragt tegenovergesteld voorbeeld te ontzenuwen, door de bedenking, dat, zoo frederik de Groote in 1756 de prachtige galerij, de kunstkabinetten en Museums van Saksen ontzag, napoleon zulks in 1806 niet minder gedaan, en geen enkel stuk daaruit (zekerlijk tegen zijne gewoonte) naar Parijs heeft laten vervoeren. - Voorts wordt alle regt gedaan aan 's mans onbaatzuchtigheid voor zichzelven, bij het weigeren van 2 Millioenen voor eene schilderij van den Hertog van Modena, die hij naar Parijs opzond; aan den geest van werkzaamheid en schrander beleid, dien hij den Franschen krijgsman wist in te boezemen; ja aan de verheffing van het Italiaansche volkskarakter boven den beuzelgeest, waartoe Oostenrijks looden schepter het had doen vervallen. Ook wordt de opstand der zwaargetergde Venetianen als eene genoegzame reden tot napoleon's oorlog tegen deze Republiek beschouwd, en de moord der Franschen in de Hospitalen te Verona als een feit aangenomen, schoon hetzelve ten stelligste is tegengesproken. Men ziet het: w. scott is althans niet eenzijdig tegen napoleon. Het vierde Deel bevat het gewigtige tijdstip van den Vrede van Campo-Formio tot na den Vrede van Amiens. Het begint met de beschouwing der partijen in Frankrijk in 1797, en met de daarop gevolgde omwenteling van den 18 Fructidor (4 Sept. 1797). Buonaparte, hoewel toen den schijn van een' hevigen Republikein aannemende, zou echter, indien wij scott mogen gelooven, nimmer een eigenlijke Jakobijn zijn geweest. Ook contrasteerde zijn gedrag in Italië, altijd, zoo niet door gematigdheid, dan toch door omzigtigheid en schrander beleid gekenmerkt, met de doldriftige en voortvarende handelwijze der Directeuren, naderhand in Zwitserland en Italië aan den dag gelegd. Zijn veldtogt naar Egypte en Syrië wordt, naar evenredigheid van dien in Italië, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer kort afgehandeld; ja van den Syrischen veldtogt bekomt alleen het beleg van Acre, waar de Engelschman Sir sidney smith, vereenigd met den Franschen uitgewekene phelipeaux, den overwinnaar van Italië en Egypte tegenhield, omstandige vermelding. Men weet, dat den Franschen Veldheer in dezen veldtogt twee misdaden te last gelegd zijn: de moord der Turksche krijgsgevangenen te Jaffa, en de vergiftiging zijner eigene, aan de pest lijdende soldaten. De eerste houdt onze Schrijver voor onbetwistbaar en onverschoonlijk; ‘niet, echter,’ (en hieruit blijkt weder, ten overvloede, 's mans onzijdigheid) ‘dat wij dezelve juist beschouwen als de uitwerking van eene neiging tot wreedheid; want niets in de Geschiedenis van buonaparte bewijst, dat hij door deze ondeugd beheerscht werd, en vele trekken in dezelve toonen klaarblijkelijk aan, dat hij zeer menschlievend van aard was.’ Neen, goede Sir walter! dat weten wij beter. Gij hebt in uw vreedzaam Schotland den Geweldenaar nimmer bij ondervinding gekend. En de Nederlanders waren hem toch eenmaal ook waarlijk genegen! Ook zegt gij zelf onmiddellijk hierop, dat hij het leven der menschen niets achtte, wanneer de uitvoering zijner ontwerpen deszelfs opoffering vorderde. Is dit menschenliefde? Wat kan een Duivel ergers doen? Hij kon deze menschen niet bewaren, en hielp ze dus, gemakshalve, van kant. Doch omtrent de vergiftiging keurt hij hem, wat de daad betreft, geheel onschuldig: zijn ontwerp was wel, om zeven aan de pest lijdende krijgslieden in het Hospitaal van Jaffa met opium te doen sterven, ten einde hen aan de folteringen der vervolgende Turken te onttrekken; doch, toen de Geneesheer desgenettes zulks weigerde, zag hij er van af, liet eene achterhoede tot hunne bescherming, en de Engelschen, die bij de Turken waren, onttrokken er nog eenigen van aan den dood. De daad zelve, die Sir walter hier tegenspreekt, erkent hij echter, dat door de Franschen van napoleon's leger algemeen werd {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofd; een bewijs voor 't minst, dat men hem daartoe in staat keurde. De terugkomst van napoleon naar Frankrijk, na zijne overwinning op de Turken te Aboukir, opent als 't ware een geheel nieuw tijdperk zijns levens, en verplaatst ons op een geheel ander tooneel. De Schrijver moet hier van het gebied der krijgs- op dat der staatkunde overgaan. Na kortelijk den toestand der krijgsoperatiën in 1799 en de overwinningen der Bondgenooten te hebben vermeld, gaat hij over tot de verwarring in Frankrijk, die het napoleon gemakkelijk maakte, zich aan het hoofd des Bestuurs te stellen, met uiteendrijving der Wetgevende Vergadering, op het voetspoor van cromwell. Na aangetoond te hebben, hoe hij deze overwinning door krachtdadige hulp van sieyes en deszelfs partij verkreeg, en dezen naderhand ter zijde schoof, met al datgene uit hun ontwerp, hetwelk hij minder geschikt achtte voor het Despotismus, zegt hij van de instelling der Consulaire Regering: ‘De gevolgen van tien jaren, gekenmerkt door zoo vele deugden en misdrijven, de vruchten van zoo veel vergoten bloed en zoo vele verspilde schatten, alles ging dus eensslags verloren; en, na alles opgeofferd te hebben, wat ieder het dierbaarst is, ook de regten der menschheid daaronder begrepen, om de nationale vrijheid te verkrijgen, werden de Franschen, zonder slechts éénen enkelen dag eene redelijke vrijheid, en de aan dezelve verknochte voordeelen, genoten te hebben,’ (dit is zeker, den tijd van 1789 tot 1791 medegerekend, zeer overdreven) ‘teruggebragt tot onderdanen van een despotiek Gouvernement, bestuurd door een Opperhoofd, dat geene andere regten bezat, dan die van zijn zwaard.’ Hij verontschuldigt den gezaghebber wel, van zich aan het hoofd eener monarchale staatsregeling te hebben gesteld, daar, hoezeer de herstelling der bourbons edelmoediger geweest ware, deze toch, in den toenmaligen staat van zaken, moeijelijk, en naauwelijks van hem te vergen was; maar dat hij de Constitutionéle vrijheid {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} der Natie daarbij geheel uit het oog verloor, en alle magt in zijne handen vereenigde, dit beschouwt de Schrijver, met reden, als onvergeeflijk. ‘Hij had,’ zegt scott, ‘een vaderlandlievend Vorst kunnen zijn, doch hij was liever een overweldigend Despoot; hij had de rol van washington kunnen spelen, doch verkoos die van cromwell.’ (D. IV. bl. 283.) Het begin van den veldtogt des jaars 1800 en de togt over de Alpen wordt naauwkeurig en duidelijk, de slag van Marengo, onzes inziens, min volledig en eenigzins duister voorgesteld. Het overige, alleen de geschiedenis der machine infernale de la rue Nicaise uitgezonderd, wordt zeer kort behandeld. Eerst vermeldt de Schrijver de binnenlandsche handelingen, en doet daarin de telkens voortgaande helling tot het Despotismus opmerken, vooral den maatregel der prevotale Geregtshoven, vergeefs door de onafhankelijke leden van het Tribunaat bestreden, en de oprigting der algemeene geheime Politie onder fouché. Daarna gaat hij tot de buitenlandsche zaken over, den afloop der Egyptische Expeditie, en verdere gebeurtenissen, tot op den Vrede van Amiens. Een kort verslag der kuiperijen, die napoleon tot Consul voor het leven moesten verheffen, eindigt dit Deel. In het volgende zullen wij den Tiran zich hoe langer hoe meer zien ontmaskeren. Historische, Letter- en Oudheidkundige Beschouwing van den Deventerschen Tolbrief van den jare 1347, door Mr. S. Iz. Wiselius; zijnde een Vervolg op de merkwaardigste Stukken uit de oudste Archiven van Amsterdam, uitgegeven in den jare 1821. Te Amsterdam, bij Pieper en Ipenbuur. 1826. In gr. 8vo. 58 Bl. f 1-: Om de oude Geschiedenis van eenig land te kennen, is, gelijk men eertijds waande, de kennis aan oorlogen, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden en andere staatshandelingen van hetzelve geenszins genoeg. Moet men het leven der Volken, onafhankelijk van uitwendige omstandigheden en listige plans van voorname gezaghebbers, als dat van een persoon behandelen, zoo als zeker Duitsch Geschiedonderzoeker zich uitdrukt, zoo gevoelt men ligtelijk, dat hierin de zeden, gewoonten en taal eene belangrijke plaats innemen. In ons Vaderland heeft het dan ook, vooral in onzen tijd, niet aan mannen ontbroken, die dezen weg tot onderzoek hebben ingeslagen. De namen van van wijn, meerman, van spaen, van hasselt, scheltema, raepsaet en de bast zullen altijd met achting genoemd worden. Naast hen plaatst zich de verdienstelijke Dichter wiselius, in het werk, waarop dit een vervolg is, en in het tegenwoordige. Hetzelve bevat de opheldering van eenige oudvaderlandsche woorden, maten, muntstukken en gebruiken, naar aanleiding van zekeren Tolbrief, door de Stad Deventer vastgesteld op goederen en schepen, komende van het toen reeds nijvere en scheeprijke Amsterdam. Het stuk is wel reeds uit wagenaar en van mieris bekend; maar hier is het naauwkeuriger uit de oude Charters van de ijzeren Kapel afgedrukt, en vooral opgehelderd door belangrijke aanteekeningen op onderscheidene oude woorden, waarbij dan tevens de zaken toegelicht worden. Sommige derzelven had men zekerlijk kunnen missen, zoo als op de woorden kenlic, twelf, voerseyt, Aemstelredamme, ghenoempt, daar elk, die deze woorden niet verstaat, ook geene liefhebberij voor het inzien van dezen Tolbrief zal hebben. Maar op andere vindt men zeer belangrijke aanmerkingen. B.v. het woord scepen wordt door h. junius, kil iaan en groenewege van schoftin (schaffer), door de groot van scheppen afgeleid: eerstgemelde maakt daaruit op, dat de schepens als uitvoerders; de laatste, dat zij als scheppers van het vonnis dus genoemd worden. Wiselius verwerpt beide beteekenissen, en heeft daarin misschien gelijk; maar hij komt toch op hetzelfde grondwoord ne- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} der. Immers scheppen en schaffen is hetzelfde woord: creare, voortbrengen; vanwaar ook ons verschaffen. Nu leidt onze Schrijver het woord schepen ook van het grondwoord sceppen (hetzelfde als scheppen) af, maar in eene andere beteekenis dan de groot en junius; namelijk, niet dat de schepens het vonnis schiepen, maar dat zij zelve door den Vorst of Graaf geschapen (ghescepen), dat is aangesteld waren. Bij deze gelegenheid ontvangen wij eenen belangrijken Excursus over de aloude Staats- en Regtsgesteldheid in de tijden der Frankische Koningen, der Hertogen en Graven vóór de instelling der Gemeenten, harer Regten en Keuren, hetwelk niet alleen van diepe oudheidkennis, maar ook van edele vrijheidsliefde getuigt, en diegenen logenstraft, die de eigendunkelijke eenhoofdige Regering als de oorspronkelijke willen doen doorgaan, welke toch reeds in de Germaansche bosschen, en nog later dan karel de Groote door algemeene Volksvergaderingen (het Maart- en Meiveld) niet alleen getemperd, maar zeer beperkt werd, en zich bijna alleen tot uitvoering van den volkswil bepaalde. De schepenen, als vertegenwoordigers der vrije mannen, werden dus, toen deze allengs niet meer opkwamen, door de Vorsten of Graven geschapen of aangesteld. - Ook op het slot ontmoeten wij het woord scepe (voor schip) als afgeleid van scheppen, waarmede ook het Latijnsche scyphus en het Grieksche σκάΦος, σκάΦη, hetwelk echter mogelijk van uitholen komt, in verband zou staan; iets, dat wij gaarne aannemen willen. Doch hoe de Heer wiselius dit scheppen weder afleidt van scheuren, snijden, betuigen wij niet te begrijpen. Wij kennen niets in de taal, hetwelk daartoe aanleiding geven kan. Kiliaan heeft op scheppen eenvoudig creare, formare, condere, rudi materioe formam indere. Het is waar, dat kleer maker in het Vlaamsche dialekt ook schepper heet; maar, om dezen Provincialismus, aan een Duitsch woord, waarmede noch het Hoogduitsch, noch het Engelsch de beteekenis van snijden verbinden, zulk eene vreemde afleiding te geven, komt ons zeer gewaagd voor. Inderdaad, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} to shape, ship (schip), schaft, schap, alle woorden, die van scheppen en schaffen afkomen, bevatten wel het denkbeeld van vorming, vorm, gedaante, eigenschap, maar niets, dat naar scheuren gelijkt. Ten slotte zou dan ook de wereld een stukwerk zijn, van onderscheidene uiteengerukte deelen zamengesteld; een denkbeeld, hetwelk wij bezwaarlijk aan onze voorvaders kunnen toeschrijven. Kwetsen, nadeel toebrengen, is, gelijk men ziet, nog verder van den weg af. Doch wij kunnen niet over alles uitweiden. Omtrent de verhouding der grooten en stuivers tot de goudguldens (1 groot 3½ stuiver, 8 grooten een goudgulden, maar deze verschilde van 22 tot 28 stuivers) verkeert de Schrijver zelf in onzekerheid. Bake beteekent, volgens kiliaan, een varken, of varkensvleesch; hiervan komt blijkbaar het Engelsche bacon: maar hoe kan het dan, gelijk hier in de Noot wordt vermeld, van to bake, bakken, afkomen, daar ook gezouten spek dus genoemd wordt? Den geleerden Schrijver mogen deze bedenkingen tot bewijs verstrekken, dat wij zijn boekje met aandacht gelezen hebben. Opmerkingen en Wenken voor Opvoeders en Onderwijzers, betreffende de vroege vorming der Jeugd in de daartoe bestemde Inrigtingen. Door H. Mulder. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1827. In gr. 8vo. VIII, 76 Bl. f :-75. De oceaan van opvoedkundige werken, die onze eeuw als overstroomt, wordt ook in ons vaderland, door vele rivieren en beekjes, wel niet vergroot, want de waterdeeltjes droogen schielijk op en vervliegen even spoedig als zij ontstonden, maar toch onderhouden en vernieuwd; en onze aankomende onderwijzers zijn steeds in gevaar van hunnen tijd te verbeuzelen met het doorlezen van vele boeken, die in meerdere of mindere mate hetzelfde zeggen; gelijk anderen, die zich op zekere hoogte gevoelen, door de algemeene schrijfjeukte aangegrepen, aan het maken van boeken den tijd besteden, dien zij veel meer verschuldigd zijn aan de uitoefening van ambtsbezigheden. Nu is het ook zoo gemakkelijk geworden een {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} boek te maken, en zich in de rij der opvoedkundige schrijvers te plaatsen: hebt ge een weinig gezond verstand, kunt ge vreemde denkbeelden tamelijk wel uitdrukken, leest ge de werken van niemeijer, schwartz, denzel, enz. en schaamt ge u niet, duizendmaal herhaalde zaken alweder te laten drukken, ge zult u ligtelijk in een of ander onzer tijdschriften als kundig, bekwaam, ijverig, voortreffelijk onderwijzer zien begroeten. Misschien is er ook iets goeds in die schrijverij gelegen; zij is in allen gevalle een bewijs, dat wij, schoolonderwijzers, ook tot de arbeidende, lezende en schrijvende leden der maatschappij behooren, en alzoo nu verder van de huisbedienden der rijke lieden afstaan, dan vóór dertig jaren. Uit dat oogpunt beschouwd, is de tegenwoordige opvoedkundige schrijfperiode niet zoo verwerpelijk, ja welligt mag men haar beschouwen als een noodzakelijke overgang uit de diepte, waarin de voortreffelijke nieu wenhuyzen de onderwijzers vond, tot dien gewenschten staat, waarin theoretische studie en wijze, eenvoudige beoefening gelijkelijk bloeijen zullen. Doch de zucht tot schrijven over opvoeding en onderwijs bevangt niet alleen onderwijzers; ook andere menschen, wier pedagogische voortbrengselen niets meer dan die zucht verraden, wagen zich aan de pers. Daar de Heer mulder ons geheel onbekend is, weten wij niet, of wij hem als broeder onderwijzer, dan als vriend Dilettant, begroeten moeten. Het onderwerp zijner opmerkingen en wenken is, wij erkennen het gaarne, allerbelangrijkst, en de bemoeijing der stedelijke Schoolcommissie van 's Gravenhage, ter verbetering der kleine kinderscholen, komt wel wat laat, maar is echter hoogst lofwaardig; doch - was er behoefte aan soortgelijk boeksken? en zoude die door hetzelve vervuld worden? Vragen, geheel onafhankelijk van de waardering des onderwerps, en van welke de eerste eene toereikende beantwoording vindt in de 46 aanteekeningen, achter het geschriftje gevoegd, die ten minste bewijzen, dat dit onderwerp reeds meer- en veelmalen behandeld is; de tweede der voorgestelde vragen worde door volgende onpartijdige beoordeeling beslist. Het boeksken vangt aan met eene beknopte beschouwing van den jongen mensch in de eerste levensjaren en van het belangrijke eener vroege leiding in de ontwikkeling, welke beschouwing had mogen achterblijven, om drie redenen: 1o. dat niemand thans meer het gestelde ontkent; 2o. dat hier niets ge- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden wordt, wat niet reeds honderdmaal veel beter gezegd is; 3o. dat het hier voorkomende algemeene opvoedkundige waarheden bevat, en geene, die uitsluitend tot het onderwerp behooren. - Bladz. 22 begint de behandeling met een onderzoek naar (?) en toetsing der middelen, welke te dezen aanzien nog gebezigd worden. Hier worden tegen de tegenwoordige kinderschooltjes bezwaren opgegeven, welker bestaan wij niet betwisten; doch ons zijn plaatsen bekend, b.v. Rotterdam, alwaar die schooltjes sedert jaren onder een behoorlijk toezigt zijn, dank zij de onvermoeide pogingen van den Schoolopziener, die, hoewel alleen belast met de zorg voor zijne aanzienlijke gemeente, den tijd wel weet te vinden, om zijne talrijke scholen, ook de allergeringste, vrij regelmatig te bezoeken, en welke stad men alzoo, te dezen aanzien, niet zonder onregt bij den Haag zoude kunnen vergelijken, op welke laatstgenoemde plaats onze schrijver, blijkens het voorberigt, bijzonder het oog schijnt te hebben. Vervolgens worden (bl. 34) de oorzaken aangewezen van den voortdurend ongunstigen staat van dit gedeelte der openbare opvoeding, welke afdeeling welligt beknopter in de vorige ingelascht ware. Eindelijk komt de schrijver (bl. 40) tot zijn eigenlijk doel: de aanwijzing van eenige middelen, waardoor men de voorgestelde gebreken zoude kunnen wegnemen, die hoofdzakelijk hierop nederkomen; dat bij elke dorpschool eene kinderschool gevoegd worde, ten einde de onderwijzer zich aldaar kunne verpoozen, door de lieve kleinen, in het bijzijn der schoolhouderes, doeltreffend te onderhouden, en dat in de steden een schoolonderwijzer de kinderscholen bezoeke. Is dat niet geestig verzonnen? Den braven schoolonderwijzer, die ijverig zijnen post waarneemt, en gaarne zijne tusschenuren besteedt aan eigene oefening, indien hij geene gelegenheid vindt, om, door het geven van bijzondere lessen, zijn inkomen te vermeerderen, dien zal men de lasten en moeijelijkheden, aan zijnen post verknocht, verdubbelen? Doch de schrijver zorgt ook voor geëvenredigde belooning: De onderwijzer ontvangt daardoor eene streelende zelfvoldoening, en zijn stand een' nieuwen en verdienden luister. Mogt er bovendien ook eenig geld noodig zijn, daarvoor zal het Gouvernement wel zorgen (de gewone toevlugt voor alle projecten, die in geldelijke berekeningen te kort schieten). En waarin bestaat nu die nieuwe luister voor onzen stand? Hierin, dat de onderwijzer dagelijks, gelijk gezegd is, de kinderschool bezoekt, en boven- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} dien de hooge eer geniet van jaarlijks tweemaal aan den Heer Schoolopziener of aan de Commissie te rapporteren. Misschien vraagt een onkundige: waarom de Schoolopziener zelf die scholen niet zoude besturen? Maar hoe zoude deze den tijd daartoe vinden, en vooral in den Haag, waar zoo veel te doen valt, dat zelfs de gewone bezoeken van scholen, onderwijzersgezelschappen en Examina niet dan zeer gebrekkig en met droevig veel nalating kunnen plaats hebben. Bovendien is in deze intermediaire inrigting nog dit groote voordeel gelegen, dat de enkele verschijning van den Heer Schoolopziener in een kinderschooltje reeds per se eene belooning is voor haar, die hetzelve bestuurt; want, volgens den schrijver, kunnen alsdan de bezoeken van den Heer Schoolopziener, of van leden van het schoolbestuur, meer als middel ter aanmoediging aangewend worden, wanneer dezelve bij voorkeur geschieden bij diegenen, van welke de berigten op den duur het gunstigste zijn. - Bl. 48 vermeldt voorslagen tot het oprigten van vormscholen voor schoolhouderessen; volgens dezelve wil mulder, dat men aan het hoofd eener kleine kinderschool eenen onderwijzer plaatse, en die school toegankelijk stelle voor eenige geschikte vrouwelijke personen, ten einde deze zich daar komen oefenen. De stijl van dit boekje verraadt geenszins den geoefenden schrijver. Slechts een paar staaltjes: ‘Het geëerde Publiek ontvangt hier derhalve geene afgetrokkene beschouwing; het ligt onder het bereik van elk denkend wezen. - En waarom? - omdat het een onderwerp is, hemzelven betreffende.’ (Voorberigt, bl. 6.) - ‘Om dan verder mijn gevoelen opzigtelijk het herstellen der genoemde gebreken, in de kleine kinderscholen kortelijk te ontvouwen, komt mij mede zeer belangrijk voor, door bij voorraad, deze schooltjes, vooral in de kleine steden en ten platten lande gelijk te stellen of in onmiddellijk verband te doen staan met de scholen van den onderwijzer.’ (Bl. 41.) - In het volgende wordt zevenmaal verzekerd, dat elk weet, of bij het minste nadenken weten kan, wat gezegd wordt: ‘Immers de ervaring leert ons, dat gewoonlijk de mensch op zijn 22 of 23 jaar eerst zijnen volkomen ligchamelijken groei bereikt heeft, en vergelijken wij nu hiermede, den gang, dien de ziel in derzelver ontwikkeling neemt, dan worden wij weldra gewaar, dat...... want wij weten het toch, de dagelijksche ondervinding en eigen nadenken leera- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ren het ons allerduidelijkst, dat.... uit aanmerking hiervan laat het zich als van zelve opmaken.... zoodat wij dan gedrongen worden om te erkennen.... Indien wij aan den eenen kant onze aandacht vestigen op de voortreffelijkheid der ziel, en aan de andere zijde, de noodzakelijkheid dier gelijktijdige ontkieming aannemen, dan zal onze rede, ons zonder veel nadenken tot de opwekking leiden,’ enz. (bl. 20.) De voorslag, om de kinderscholen door schoolonderwijzers in gang te brengen en te houden, is niet alleen, gelijk wij zagen, bijna onuitvoerlijk van de zijde der onderwijzers zelve, maar wij houden dien van eene andere zijde ook voor ondoelmatig. De man is niet de opvoeder in de eerste kinderjaren, en vooral niet de man, die den geheelen dag omgaat met een groot aantal jonge lieden van 10 tot 14 en meerder jaren; zijne ziel neemt eene geheel andere, eene, om zoo te zeggen, veel te mannelijke rigting, dan dat zij den regten toon met kleine kindertjes zoude treffen. Neen, de natuurlijke vriendin en leidster in de vroegste kinderjaren is de vrouw; deze heeft den noodigen tact, om jonge kinderen naar den eisch van hunnen weg te leeren, beter dan de bekwaamste onderwijzer; aan haar late men veilig de zaken over, en bederve die niet door ontijdige bemoeijing. Men zorge slechts, dat de vrouw, die de gewigtige taak op zich neemt, goede zeden, goede manieren, eene vriendelijke geaardheid en kinderliefde bezitte. De Schoolopziener is ambtshalve verpligt, kennis te dragen van alle scholen in zijn district, de kleinste en geringste kinderschooltjes niet uitgezonderd; ook moet hij die alle bezoeken; doch hij wachte zich wel van in laatstgemelde zijne denkbeelden van het wezen eener schole te willen doen gelden. En dat eene zoodanige kinderschool zeer wel bloeijen kan zonder behulp van mannen hoegenaamd, bewijst, onder anderen, die van Mejufvrouw ...... te 's Gravenhage, die, sedert meer dan twee jaren, een algemeen vertrouwen geniet, aan de verwachting volkomen voldoet, en dat zonder ooit eenigen Schoolopziener, eenig lid der stedelijke Schoolcommissie, als zoodanig, noch eenigen onderwijzer in haar midden gezien te hebben. Brieven uit en over Sicilië, van Justus Tommasini. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1827. In gr. 8vo. IV, 312 bl. f 2-60. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beroemde Eiland, over welk in deze Brieven gehandeld wordt, is door zoo velen bereisd en beschreven, dat geen gewoon reiziger, bij het uitgeven zijner bevindingen, op grooten bijval mag rekenen. Dat men deze Brieven, ook na het lezen van veel voortreffelijks over Sicilië, niet alleen in handen neemt, maar ook met genoegen ten einde toe doorleest, is reeds eene gunstige aanbeveling van dit welgeschreven en even goed vertaalde werk van tommasini. Dit reisverhaal vermaakt en sticht te gelijk. Oudheidkundigen mogen elders naar hunnen smaak beter te regt komen, het grootste gedeelte der lezeren zal tommasini als Cicerone willig volgen, en zijne opmerkingen en waarnemingen met welgevallen aanhooren. Dit werkje, met eene Plaat versierd, voorstellende den Tempel der Eendragt te Girgenti, verdiende wel vertaald te worden. Het levert een aangenaam en nuttig onderhoud op voor ieder, die begeerig is, om te weten, hoe zijn natuurgenoot elders leeft en handelt. Onder verschillende ontmoetingen, alle onderhoudend medegedeeld, bepaalt zich tommasini ook tot den Siciliaan zelven, die hier van zijne goede zoo wel als van zijne kwade zijde wordt voorgesteld. Hij verzuimt nergens, den nadeeligen invloed aan te wijzen, dien wereldlijke en geestelijke willekeur op het Siciliaansche karakter nog dagelijks uitoefent. Waar tommasini min gegrond redeneert, wijst hem de kundige Vertaler bondig teregt. Met één woord, dit werk verdient, niet enkel in anders verloren oogenblikken, gelezen te worden. Woordenboek voor de Spelling der Nederlandsche Taal, opgedragen aan den Hoogleeraar M. Siegenbeek; door G. Lauts. Te Brussel, bij Brest van Kempen. 1827. In gr. 8vo. XI, 214 bl. f 2-20. Handwoordenboek der Nederduitsche Taal, naar de laatste Spelling. Tot algemeen gebruik. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs, en te Brussel, in den Belgischen Boekwinkel (Librairie Belge). 1828. In gr. 8vo. VIII, 171 bl. f 1-80. Het is geene aangename taak, verslag te geven van Woordenboeken; wat zou het zijn, indien daarbij gevergd werd, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} alles na te lezen en te toetsen! Het kan, dunkt ons, volstaan, dat men van den Schrijver verneemt, hoedanig een Woordenboek hij leveren wil, en dat men hier en daar het boek openslaat, om na te gaan, of de Schrijver levert, wat hij heeft beloofd. Vindt men zich echter hierin meermalen bedrogen, dan is men bijna verpligt, alles te onderzoeken, om niet een streng oordeel, zonder duchtige bewijzen, te vellen en aan het Publiek mede te deelen. Zoo weinig moeite het inhad, het werk van lauts als voortreffelijk te leeren kennen, zoo veel arbeids veroorzaakte het ons, dat wij het laatste werk geheel doorgingen, om de beschuldiging te ontgaan, dat wij los en vlugtig hebben geoordeeld. Het later uitkomen was immers, gelijk het ons toeschijnt, voor het tweede geschrift een geschikt middel, om iets te leveren, dat ten minste in waarde niet te veel afviel. Doch laat ons over beide deze Woordenboeken afzonderlijk ons oordeel mededeelen. De Heer lauts, als gelukkig beoefenaar onzer moedertaal, reeds sedert eenigen tijd gunstig bekend, stelde zijn werk op, vooral ten gebruike der Zuidelijke Nederlanders, die aan het Woordenboek voor de Spelling, door Prof. siegenbeek met een ander doel vervaardigd, niet genoeg hadden. Van verschillende kanten aangezocht, nam de Heer lauts, ook met goedkeuring van den beroemden siegenbeek, de bearbeiding van dit Woordenboek op zich, en, door genoemden Hoogleeraar voorgelicht en ingelicht, bragt hij het ten einde. ‘Ik heb, (bl. IV.) getrouw aan uwe beginselen, meerdere uitbreiding aan uw Woordenboek gegeven, en, om het niet te zeer in dikte te doen toenemen, te gelijk weggelaten datgene, waaromtrent thans geen twijfel bestaat, of dat niet regtstreeks betrekking tot de spelling heeft.’ Woorden uit de Opdragt aan Prof. siegenbeek, wiens gedienstigheid lauts openlijk erkent, in het ontvangen van schriftelijke bedenkingen en verbeteringen. Slechts gering zijn de afwijkingen van siegenbeek's Woordenboek. Togt is bij lauts voor reis, onderneming; Tocht, windtrek, begeerte, genot. Dit onderscheid is de voornaamste en schier eenigste afwijking van siegenbeek's spelling. In verschillende zamengestelde woorden wordt door lauts de n weggelaten, waar het meervoudige denkbeeld, bij het eerste gedeelte der zamenstelling, minder te pas komt. Dit geschiedt door hem ter bevordering der welluidendheid. Tot {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden dienen Abrikoze-, Besse-, Rozeboom, Beerelsider, Beurzesnijder enz. (Waarom zondert lauts hiervan uit Beeldendienst, Beeldenstorm?) Voorts vermijdt hij de verdubbeling der s in dwaselijk, huiselijk, oorblaaster, verwaarlooster, vreeselijk, wijselijk enz. Eindelijk heeft hij, ter bevordering eener goede uitspraak, overal de zacht lange e en o aangeduid, b.v. in nemen en dolen. De eerste bladzijden van dit werk hebben wij zorgvuldig nagezien, het overige hier en daar opgeslagen en vergeleken. Het is ons voorgekomen, dat ook de Noordelijke Nederlanders van dit Woordenboek groote dienst mogen verwachten. Weinige aanmerkingen hebben wij te maken. Aangesloten staat niet op de regte plaats. Het Aangefloten van siegenbeek zou daar beter passen. Aandridsen is blijkbaar verkeerd voor Aanridsen. Aanwensel (liever Aanwendsel, o). Deze verandering is geene verbetering. Aanwensel is hetgeen men aanwent. Hetgeen men aanwendt, zou Aanwendsel heeten. Doch, zoo veel wij weten, is het laatste woord niet in gebruik. Beheerschster, taalkundig zekerlijk juist; maar met inachtneming der welluidendheid klinkt toch zachter Beheerscheres. Hier zou dus hebben gepast: liever Beheerscheres. Van oneindig mindere gehalte is het Handwoordenboek der Nederduitsche Taal. Hier is veel geschreeuw en weinig wol. Het toevoegsel naar de laatste spelling heeft veel van het naar den laatsten smaak, waarmede de aangebodene waar somtijds niets gemeen heeft. ‘Na eene korte Schets der Nederduitsche Spraakleer (daarom vooral goed, omdat zij kort is) vindt de Lezer alhier de woorden naar het alphabeth met derzelver doorgaande afleiding uit de onderscheidene talen, en met de opgave hunner verschillende beteekenis, hoedanigheid, zamenstelling en geslacht, zoo kort en duidelijk, dat ieder oplettende daarin zijn weetlust volkomen zal bevredigen.’ Volgens deze woorden der Uitgevers, in het Voorberigt, bl. I., zullen wij verslag geven van hetgeen wij in dit Handwoordenboek hebben gevonden. 1o. Afleiding uit verschillende talen. Deze geeft een heerlijk middel aan Schoolpedanten in allerlei formaat, om ten minste iets te zeggen van talen, van welke zij meestal niets weten. Wij zijn er evenwel niet tegen, dat sommige woorden uit vreemde talen worden opgehelderd. Doch dan moet ook blijken, dat men daartoe regt heeft. Ook het Arabisch is hier van nut, in Bassa, kameel, Muzelman, vizier enz. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom bevalt ons niet de kost, dien bilderdijk bij het woord Aalmoes opschept; want al had hij ook hier aalmoes, d.i. aalwarmoes, gekookt, dat nog meer inheemsch is, dan zou nog de Grieksche afkomst van dit woord daarom meer verkieslijk zijn, omdat dit woord een' kerkelijken oorsprong heeft, met zoo vele andere, als in onze taal zijn overgenomen: Bijbel, Bisschop, Diaken, Duivel, Engel, Evangelie, Kerk, Koster, Paschen, Pinksteren, Priester, Profeet, Psalm. Ons ontbreekt hiertoe de noodige ruimte; anders zou het een belangrijk onderwerp zijn, over die woorden onzer taal te handelen, welke uit andere talen zijn voortgevloeid, met bijvoeging der meestvoldingende bewijzen voor den vreemden oorsprong dier woorden. Voor zulk eene taak is wel het allerminst onze Handwoordenboekschrijver berekend. Hij voert aan bij Aarts, Gr. archi (*); Ang, Eng, Gr. agkulos; Ban, van het Gr. balloo; Boom, Lat. pomus; Boren, van het Lat. forare; Geesel, Gr. skutalee; Knecht, Gr. gnathoon, enz. enz. Hier vindt men veel kool. Ook nog op savooikool, Lat. Brassica subaudica. 2o. Opgaaf der verschillende beteekenis. Dit gedeelte levert wel de meeste en de grofste fouten op, te minder verschoonlijk, hoe duidelijker het blijkt, dat hij weiland's Woordenboek geraadpleegd, en toch niet goed afgeschreven heeft. Ziehier eenige staaltjes: Drevel voor puntig ijzer. Weiland heeft nog: waarmede men iets indrijft. De hoofdzaak ziet onze man voorbij, en hetgeen weiland niet juist zegt, teekent hij aan. Een drevel is niet puntig, maar stomp, met eene holligheid ter indrijving vooral van spijkers. Etgroen (zameng. van eetgroen) voor nieuw gras. Weiland voegt er bij: ‘Het tweede nieuwe groene gras, dat allereerst na de afmaaijing opschiet, en tot eene naweide voor het vee geschikt wordt.’ In tegenstelling met het gewonnen hooi, ook als het veld tweemaal afgemaaid wordt, wordt het nagras etgroen, eetgroen genoemd, omdat het vee dat gras groen - niet als hooi - eet. Doch hetgeen wij min naauwkeurig ook bij weiland vinden, zullen wij nu overslaan. Griend voor woud met wilgen. Mannelijk? - N.B. Woud? Misschien in het oog van Lilliputters. Lauts heeft korter en beter: Wilgenwaard. Vrouwelijk. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Gust, eene koe, die niet dragtig is. Z.n. voor bijv. n. Ook eene merrie heet gust, als zij niet gedekt is. Hals voor deel van 's menschen ligchaam. Dieren hebben dus geen hals. - Weiland heeft het dan mis - ? Hoen voor het jong van eene hen. Wij dachten, dat dit woord, even als kip, het geheele geslacht der hoenders aanduidt, haan, hennen, enz. Hommel voor bij, naar het gegons. Hier heeft hij weiland fout nageschreven, en de hoofdzaak overgeslagen. Hoos, luchtverschijnsel?? Jas, mannelijke overrok. - Dragen de vrouwen dan ook geene jassen? - Ook voor boer in het kaartspel. Wederom mis, even als later met Nel, de negen of troef in het kaartspel. Onvergeeflijk voor iemand, die voor Staats-, Stedelijke en Dorpsbeambten schrijven wil. Wie hunner kent Jas en Nel niet? Do. weiland wist dit beter. Dien was het niet kwalijk te nemen, op dit punt te dwalen. Doch onze man ziet, ook buiten het kaartspel, wel meer zijne kaarten verkeerd voor troef aan. Is het dan wel wonder, dat hij, in plaats van goed uit te spelen, hangt? Indigo, donkerblaauwe verwplant. Zoo maakt hij, door keurige zamenstelling, de plant, in plaats van de verw, donkerblaauw. Komenij, kramerij, kruidenierswinkel. Voor vettewarierswinkel. In Amsterdam zal het kleine kind onzen man uitlagchen, als hij den kruidenier in de komenij zoekt. Kornel voor fijne zemelen, of kornelle. Wederom mis. Zemelen komen van Tarw of Rogge; kornel van Boekweit. Naaf voor holte van een rad. Wederom heeft hij weiland nageschreven; maar met weglating van het woord, waarop het meest aankomt. Weiland heeft: ‘middelste holle verhevenheid van een rad, door welke de as gaat.’ Naaf, van gelijken oorsprong met Navel, wordt genoemd het middelste gedeelte van een rad, in hetwelk de spaken steken. Naaf wordt dit gedeelte welligt genoemd, omdat, even als umbilicus bij de Latijnen somtijds het middelste gedeelte van eenig land aanduidt, de Naaf het middelpunt van het wiel uitmaakt. Pair, als titel van Fransch Edelman. Er zijn dus geene Engelsche Pairs. Het Pairschap is bij hem dus blootelijk titel; misschien in dien zelfden zin, als onze man Handwoordenboekschrijver mag heeten, zonder het te zijn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Paneel, houten plank, of beschos. Elke timmermansjongen zal hem hier beter kunnen inlichten, even als bij het woord plint voor plat, vierkant, voet eener zuil. Pet voor lederen hoofddeksel. Dus is een lederen Hoed ook een Pet. Mis geschoten. Protestant voor Hervormde. Dus Lutherschen, Remonstranten enz. matigen zich dien naam aan. Weiland geeft iets meer: alle Christenen, die niet Roomsch zijn. Hier is te veel; bij onzen man te weinig. Reaal, voormalige Spaansche munt. - Sedert wanneer heeft Spanje opgehouden bij realen te tellen? - Reaal geldt in de volkstaal 17½ cent. De naam is van Spaanschen oorsprong. - Dit is beter. Roef, verdekje, baar, vertrek. Wij kennen wel eene roef, welke op de baar komt, namelijk het driekantig stuk, dat te Amsterdam op de doodkist bij de begrafenis geplaatst wordt; ook het driekantig deksel, dat men op muren metselt. Misschien heeft wel van dien vorm het gedeelte der schuit den naam roef ontvangen, omdat oulings hetzelve roefsgewijze gebouwd werd. Voortijds noemde men insgelijks het deksel eener doodkist de roef; maar dan liep ook dat deksel naar boven spits toe. - Maar baar, neen, dat beteekent ons woord nooit. Vijt, zweer aan den vingertop. Weiland laat het in 't onzekere, en voegt er nog iets bij, dat het pijnlijke uitdrukt. Onze man, die niet enkel in de heelkunde mistast, heeft de vijt nooit gehad; anders zou hij het wel beter weten. Vrikken, staande roeijen. Weiland verklaart het beter; en deze gegevene verklaring laat onze Schrijver, als naar gewoonte, onaangeroerd. Het wrikken van de sloep, door den roeispaan, en geenszins de staande houding van den sloeproeijer, is hier hoofdzaak. Het zitten of staan doet hier volstrekt niets af. Zeug, wijfje van een varken. Weiland heeft, beter, een moederzwijn. Zwei, schuinsche winkelhaak. Zoo beschrijft weiland eveneens dit woord. Een schuinsche winkelhaak heet een verstekhaak. Eene zwei is buigbaar, tot het vormen van elken hoek. Men zou haar dus eenen paswinkelhaak kunnen noemen, naar het gebruik, hetwelk van haar gemaakt wordt. 3o. Eindelijk nog iets over de zamenstelling. Want hetgeen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} hij over de hoedanigheid en het geslacht (eilieve! behoort het geslacht ook niet tot de hoedanigheid der woorden? Doch dit overgeslagen!) der woorden aanteekent, gaan wij voorbij, als met al het overige van gelijke gehalte. Ert, Erwt, Erwet - - zam. nat - rijs - soep - worm. Dus niet Erte- of Erwtenat, enz. maar Ertnat, enz. Hoen - - zam. veld -, veldhoen. Dat gaat goed. Maar - bout - ei - hok enz. Dus hoenbout, hoenei, hoenhok. Dat is immers duidelijk, - en goed - ?? Hond - zam. - dag - draf - gras - hok, enz. Dus past dan de hond op alles? Ja, maar alleen bij den Schrijver. Doch voor de liefhebbers van raadsels schrijven wij geheel af het woord: ‘Zijgen, (neders. sijen) door- neder- weg-voor nedervloeijen, nederzinken, fig. in flaauwte vallen, te kort schieten, zeeg, gezegen b. of onz. ong. w. zam. - doek - schotel - vat enz.’ Het is hier: raad, raad, wat is dat? Wij geven het, en eindigen met Parturiunt montes, nascetur ridiculus mus; dat is: Veel geschreeuw, en weinig - beter nog: geen - wol. De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis. In Redevoeringen, door J.A. Uilkens. In IV Deelen. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. f 22-: Lang waren en bleven wij voornemens, van dit zoo belangrijk werk, waarvan wij meermalen in ons Tijdschrift met welverdienden lof gewaagden, bij het verschijnen van het laatste deel en den herdruk der vorigen, een algemeen overzigt te geven; gelijk wij dit eenmaal deden van muntinghe's Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel. Onvoorziene beletselen, alsmede de zich steeds verbreedende stroom van elkander onophoudelijk voortstuwende lettervruchten, hebben dit voornemen telkens verwijderd, en eindelijk deszelfs volvoering zoo goed als ondoenlijk gemaakt. Geheel, echter, van het werk nu te zwijgen, gedoogde noch onze lust, noch onze pligt. De achtingwaardige Schrijver is niet meer; maar hij leeft, en zal steeds blijven voortleven, in {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne werken, met name in deze doorwrochte bladen, getuigen van een' zelfdenkenden, helderen en onvermoeiden geest zoo wel, als van een edel en godvruchtig hart, ‘hetwelk zich als hoogste doel voorstelde, het naauwkeurig onderzoek der Natuur dienstbaar te maken aan dat godsdienstig gevoel, dat ons geheele leven tot aanbidding en dankzegging maakt.’ (Voorrede van het laatste deel.) Mogt onze korte vermelding aan dit edel doel bevorderlijk, en het bestendig gebruik van dezen schat van waarneming en nasporing de nagedachtenis van den waardigen uilkens doen zegenen en gezegend doen zijn! Dan toch leeft hij duurzaam in elks hart; en de Eerzuil, welke hij hier zichzelven heeft gesticht, is weldadiger en onvergankelijker, dan die van marmer of arduin. Ter herinnering voor sommige, ter opwekking van andere onzer Lezeren vermelden wij nog de hoofdafdeelingen van dit schatbaar werk: Iste Deel. Beschouwingen van den Sterrenhemel, en eene Natuurkundige Beschrijving van onzen Aardbol. II. Beschouwingen van de ondruipbare veerkrachtige Vloeistoffen, en inzonderheid van onzen Dampkring. III. 1, 2. Natuurlijke Geschiedenis: het Dierenrijk. IV. Het Plantenrijk. 's Mans welgelijkend Portret versiert het werk. Even gaarne onderschrijven wij het krach tig Bijschrift van spandaw nevens hetzelve, als wij dat hier mededeelen: Treurt nog om Martinet het Nederlandsche volk, De geest diens Ed'len mogt op Uilkens nederdalen; De Godsdienst en de deugd verkozen hem tot tolk, Natuur vertrouwde aan hem den sleutel van heur zalen: Haar schitt'rend rijk trezoor ontsluit hij voor onze oogen... Wij zien d'onzienlijken... van eerbied opgetogen. Dichtlievende Uitspanningen voor Vriendschap, Vreugde en Vaderland, van het Gezelschap: Het Zoontje van Demokriet, te Haarlem. Aldaar, bij J. Goteling Vinnis. In kl. 8vo. VIII en 184 bl. f 1-50. Het Zoontje van Demokriet, dat pas de handjes aan de lier slaat, doet geen werk zonder gebreken verwachten, daar het volmaaktste werk van volwassene en geleerde mannen niet volmaakt is. Eenige inschikkelijkheid en toegevendheid {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het knaapje tevreden stellen. Eene kinderhand is ligt gevuld. Wij hebben daarom, bij het doorloopen van dit bundeltje, geen vergrootglas gebezigd. De nederigheid, welke het knaapje in het Voorberigt aan den dag legt, zal, hopen wij, geene licentia poëtica zijn, van welke zich een groor Dichter in onze dagen wel het meest bedient. Wij hebben van den afstammeling van demokriet betere gedachten, en vinden daartoe grond in het volgende: Maar neen, zoo waanwijs, zoo hoovaardig Zijn Demokrietsche telgen niet; Hun werk zij al geen lauwer waardig, Daar elk er feil bij feil in ziet. Doch zouden zij dan angstig vreezen? - Dat d' eerstling vrij in 't licht verschijn', Volmaaktheid kan op aard nooit wezen, Elk meent zijn uil een valk te zijn. Over de uilheid nu of valkheid van het knaapje zullen wij ons niet stellig behoeven te verklaren. Tusschen uil en valk vliegt het seisje, maar houdt zich niet altijd juist in het midden. Medium tenuere beati. Wij behoeven niet aan te wijzen, dat juist het Zoontje van Demokriet, in dit bundeltje, niet overal onder die gelukkigen behoort. Het slot van dit bundeltje nemen wij over, met de betuiging, dat wij, onder het doorlezen van hetzelve, geene gegronde redenen gevonden hebben om het te wederspreken: Hoe min dit bundeltje is gesteld, 't Heeft wis toch wel iets nieuws gemeld, Hoe zwak dan ook van toonen; Het nedrig seisje, in 't boschje of riet, Schaamt zich voor filomeelen niet, Maar kan zich zelf beloonen. De stukjes, die hier voorkomen, zijn onderscheiden in aard en waarde. Alle vergelijking zou hier hatelijk zijn; en daarom onthouden wij ons van eene beoordeeling, welke den eenen zoon van demokriet zou kunnen ontmoedigen, den anderen te hoog opvijzelen. Het ultra is ook hier schadelijk. De menigte der geleverde stukjes verbiedt ons insgelijks, van elk een bijzonder verslag te geven. Wij meenen te kunnen volstaan met de verklaring, dat ons het meest bevallen zijn, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} woltemade, de Kraamkloppertjes, de Strooppot, het Voorgevoel, Levensgenot, Reis door het Leven, Lust tot Eenzaamheid, de Wandelplaats tusschen de Zotten en de Dooden, het Droomen is bedrog, de Taalmeester. Deze allen getuigen van goeden aanleg, die, wèl ontwikkeld en beschaafd, op iets beters nog doet hopen. Het overige gaan wij hier voorbij, ook uit hoofde van de weinige ruimte, ons hier toegestaan. Wij hadden wel het een en ander aan te merken; maar wij schrijven geene lange en fraaije Errata, weleer een sieraad achter geleerde werken. Het Zoontje van demokriet zie bij een volgend bundeltje alles naauwkeuriger na. Het nonum prematur in annum zal hem dan ook niemand voorhouden. Leven van den Schilder David. Naar het Fransch van A.Th.*** Te Brussel, bij W.J. Luneman. 1826. In kl. 8vo. 244 Bl. f 1-80. Dit boekje is levendig en aangenaam geschreven. De bijzonderheid, dat de groote Schilder tusschenbeiden Staatsman is geweest, draagt hiertoe niet weinig bij. Het is waar, deze rol zou hem de onsterfelijkheid niet bezorgd hebben; als medewerker tot 's Konings dood, als vriend van marat en robespierre, staat hij in dit opzigt veeleer met eene zwarte kool geteekend. Maar dit belet niet, dat wij den Schrijver dankzeggen voor hetgeen hij ons ook hieromtrent heeft medegedeeld. Ons blijkt daaruit op nieuw, dat de meeste personen bij dat groote treurspel bedrogenen, weiniger bedriegers waren; dat gegronde, maar overdrevene denkbeelden van het betamelijke, zoete en schoone der burgerlijke vrijheid, in Frankrijk tot daartoe onbekend; dat de hoogachting voor Grieksche en Romeinsche inzettingen en heldendaden, met al de bekoringen van roem en kunst en welsprekendheid uitgerust; dat, in één woord, zekere dweeperij, welhaast door de driften medegesleept en tot woede geworden, den grond tot zoo veel groots en zoo veel afschuwelijks leide, als de omwenteling ons doet kennen. David blijft echter, ook als Staatsman, geheel de vriend der kunsten, gelijk die der waarheid en der deugd. Het aantal voorstellen, door hem ter Nationale Conventie gedaan en hier vermeld, hebben bijna alle betrekking op kunstenaars of kunst. Hij was inder- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} daad regt geschikt, om der groote gebeurtenis die treffende houding, dat verleidelijke voor den beschaafden geest mede te deelen, waardoor zelfs de braafste mannen in verschillende landen, voor zoo veel zij gevoel en smaak hadden, menigmaal werden weggesleept. Doch na den dood van robespierre, en vervolgens nog eens, in staat van beschuldiging gesteld en gekerkerd, zag hij alhaast geheel van de staatkunde af, en werd weèr geheel kunstenaar. Onder napoleon vervaardigde hij de meeste zijner groote historiestukken, zoo uit het leven van dien man, als uit de oude geschiedenis. Na de herstelling moest hij het land verlaten, en week onder de gastvrije vleugelen van ons Bewind. De Koning van Pruissen deed vergeefs de schitterendste aanbiedingen, om hem naar Berlijn te troonen. Hij was daartoe, op zeven-en-zestigjarigen leeftijd, te oud, en... te zeer Franschman. Zijn roem steeg ten hoogsten top; en zijne verbeeldingskracht bleef nog even levendig, toen zijne handen hem reeds de dienst weigerden. Zijn laatste blik was aan de kunst gewijd: hij stierf, terwijl hij nog bezig was, de proef eener plaat van een zijner schilderstukken te corrigeren. Wij zijn niet bevoegd om zijne verdienste juist te beoordeelen, buiten bezit zijnde zelfs van eene plaat naar zijn werk, en nooit in de gelegenheid geweest om iets van hem te zien. Gewis was hij een groot man. Hebben wij navez en anderen, hier genoemd, als zijne leerlingen te beschouwen, en leven nogtans zijne beste leerlingen in Frankrijk, dan zal geen Nederlander hem dezen naam betwisten. Doch, hoe hebben wij het te dezen? Hoort men Franschen over kunst spreken, dan zou men zeggen, dat er eigenlijk maar twee schilderscholen bestonden, de Italiaansche en de Fransche, althans dat de onze veel lager staat. Heeft dit eenigen grond? Wanneer heeft het dien dan verkregen? De nationaliteit ga toch niet zoo ver, dat elk maar roepe: ‘mijne is het mooiste,’ - dan zelfs, wanneer men eene en dezelfde taal spreekt, en zich wederkeerig met geene vertalingen behoeft te vergenoegen. Vreemd is het verhaal van david's huwelijk. De liefde was daarbij althans geen makelaar. Een broeder van het meisje schikte het hem toe, en de vader bood het hem aan; hij zelf maakte wel de minste haast: trouwens, hij kende het meisje geheel niet. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet onbelangrijk scheen ons dit: ‘Het antieke, reeds door david in de kunsten ingevoerd, verving in de kleeding der vrouwen, in het kapsel van beide seksen, en tot in de meubelen, het Gothische, het leenroerige, en die gemengde en zonderlinge vormen, door de slavernij der hoven uitgevonden. Werd het gemak in de meubelen somtijds aan de zuiverheid der teekening en van het gezigt opgeofferd, beide vonden zich in de kleeding der vrouwen vereenigd,’ enz. Hatelijk is de volgende trek van den Franschen Schrijver: ‘Hij, die, gedurende vijftien jaren, david's beschermer was geweest, stond de kroon af; Parijs was opgepropt van vreemde krijgslieden; maar hunne Veldheeren, ja zelfs hunne Vorsten, waren zoo verwonderd, zich in de hoofdstad van Frankrijk te bevinden, en misschien zoo verlegen, hoe zij er uit zouden geraken, dat zij toen de openbare en bijzondere eigendommen eerbiedigden.’ - Niet waar? Een staaltje van de Fransche dankbaarheid, die zij kort daarna met daden betoonden. Nu behandelde men hen dan wat minder beleefd, en heette daarvoor Barbaren en Wandalen. Het overigens welgeschreven werkje is doorgaans ook wèl vertaald, keurig uitgevoerd, en met david's afbeeldsel in steendruk versierd. Batavian Anthology; or, Specimens of the Dutch Poets; with Remarks on the poetical Literature and Language of the Netherlands, to the end of the seventeenth Century. By John Bowring, Honorary Correspondent of the Royal Institute of the Netherlands, etc. and Harry S. van Dyk. Groningen: printed for W. van Boekeren. 1825. 8vo. XII, 242 pag f 1-80. Men zal ons ligt wel beschuldigd hebben, dat wij onze lezers met een zoo gewenscht verschijnsel, als is de aanvankelijke, billijke waardering onzer letterkunde, en met name poëzij, ook in Engeland, niet vroeger hebben bekend gemaakt. Doch wat eeuwen geduurd heeft, behoeft bij dagen of weken niet gerekend te worden. En was het niet anders dan bloot genoemde verschijnsel, wat wij in het aangekondigde werkje aantreffen, - dat men eindelijk begrijpt, dat {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} een volk, hetgeen staatsmannen, vlootvoogden, geleerden en kunstenaars van den eersten rang heeft voortgebragt, en al vóór eeuwen door nijverheid, welvaart en vrijheidsliefde onder alle volken uitmuntte, ook wel goede dichters en eene dichterlijke taal mag bezitten, - wij zouden het zelfs der moeite niet waardig achten, hierover een woord te spreken. Zulk eene trotschheid, welke het goede bij een ander niet wil erkennen, volgens het ‘nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis,’ is even zoo verachtelijk in eene natie, als in een afzonderlijk persoon. En waarlijk, wij kunnen ons, hoe veel onbeduidends en ongelikts de Hollandsche Muze ook voortbrengt, en hoezeer het ons aan kapitale stukken, heldendichten, regt oorspronkelijke treurspelen, enz. eenigzins moge ontbreken, met de eerste natiën van onzen tijd in het bedoelde opzigt meten. Het werkje zelf bevestigt ons in ons gevoelen. Het moeijelijke toch der vergelijking, en de bedwelming, die het nieuwe eener uitheemsche taal, benevens de zelfvoldoening van dezelve te mogen lezen, anders wel eens medebrengen, houdt hier op: wij lezen vondel en kamphuyzen of antonides in de taal van thomson en pope, van byron en moore, en wij zijn er niet minder door verrukt, schoon wij zullen moeten bekennen, dat ze, bij de meesterlijke vertaling, toch niet gewonnen hebben. Maar, dat de uitgevers deze dichters kozen, en ze zoo overbragten; dat zij toonen, met de geheele geschiedenis onzer letterkunde zoo bekend te zijn, en daarvan dit gebruik maakten, - dit voorzeker verdient onze bewondering en toejuiching. Misschien moeten zij die wel inzonderheid van ons wachten. Althans, hoe onbegrijpelijk het zij, dat hunne bevooroordeelde landgenooten, op den duur, voor dit licht de oogen zouden sluiten, tot nog toe vernemen wij niet veel van den opgang, in Engeland door het werkje gemaakt; en althans het vervolg, waarin ook de stukken van nog levende dichters, komt nog niet opdagen. Na een inleidend overzigt, beginnen zij met jacob van maerlant, in de dertiende eeuw, en eindigen met broekhuizen, bij het begin der achttiende. De overigen slechts genoemd hebbende, geven zij van een dertigtal der voornaamsten het leven en kortere of langere voorbeelden, meestal in het Engelsch alleen. De reden der meerdere of mindere beknoptheid in dezen was ons niet altijd klaar. Maar wat wij vonden deed ons genoegen, zoo wel ten aanzien van {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude, dat zijne eigenaardigheid in de overzetting behoudt, en, het min aangename voor ons verliezende, vaak zelfs te aangenamer leest, als ten opzigte van het latere en meer volkomene. Daar de gegrondheid van dit oordeel niet dan door proeven kan bewezen worden, laten wij hier eenige coupletten volgen van kamphuyzen's bekende: Wat is de Meester wijs en goed! Mat morning. What love, what wisdom God displays On earth and sea and sky, Where all that fades and all that stays Proclaim his majesty! He o'er the world - by day, by night - Still watches and still wakes; And, kindly varying each delight, The sweet yet sweeter makes. Now barren Winter flies the globe, And Spring resumes her reign; And Earth casts down her gloomy robe, And Joy laughs out again. And Nature wears her fairer dress Where Winter lately frown'd, While the Creator's loveliness Bursts through the clouds around. 'T is May! whose fragrant breath and dyes So far o'er earth are gone, That memory all her charms supplies, Ere she herself comes on. 'T is May! that loveliest of the year, Who with fresh beauty glows; The air is sweet, the sun beams clear, The wished-for zephyr blows. enz. De Zonen van Joan van Oldenbarneveld. Treurspel in vijf Bedrijven, door J.L. de Hoog. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1827. In kl. 8vo. 52 Bl. f :-50. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De mislukte aanslag, door de zonen van den onthalsden Raadpensionaris in 1623 tegen het leven van Prins maurits gemaakt, zoude in zeer vele opzigten geschikt zijn voor eene tragische behandeling, ware het niet, dat voorzigtigheid en kieschheid geboden, een onderwerp, hetwelk in zulk een naauw verband staat met vroegere staatkundige verdeeldheden, die latere geestdrijvers door onbedachte aanvallen en schotschriften weder hebben zoeken op te warmen, zoo weinig mogelijk aan te roeren. Daarenboven moet de Treurspeldichter, om de noodige belangstelling voor zijne hoofdpersonaadjen in te boezemen, hen niet voorstellen als enkel moordenaars, maar tevens als dweepende vaderlanders, die in den dood van maurits het geweldig, maar alleen overblijvend middel zagen tot redding van het Gemeenebest; en, ten einde deze voorstelling behoorlijken ingang vinden kunne, moet maurits geschilderd worden als een dwingeland, als een vertrapper van de regten des volks, hetgeen even ongeschiedkundig als onbescheiden zijn zoude. De zwarigheid lag in den aard des onderwerps; en de Heer de hoog, die dezelve op de eene of andere wijs moest oplossen, zocht aan beide partijen, zoo wel aan de verdedigers van oldenbarneveld, als aan die van maurits, eenigermate genoegen te geven, door zoo wel de zamenzweerders, als den Prins, voor te dragen als beminnaars van het Vaderland; doch de eersten door wraakzucht verleid, om in den moordenaar van hunnen vader niets dan eenen dwingeland te zien; en den laatsten door vleijerij en inblazingen overreed, eerst om den Raadpensionaris uit den weg te ruimen, en vervolgens de beloofde bescherming aan diens zonen te onttrekken. Deze vinding is niet ongelukkig; en indien de Dichter genoegzaam tragisch talent bezeten, en voldoende ruimte genomen had, om de karakters der hoofdpersonen op deze wijs menschkundig te ontwikkelen, dan had zijn Treurspel den hoogsten lof waardig geweest. Doch wij moeten het ronduit zeggen; het stuk, gelijk het voor ons ligt, is meer de schets tot een goed Treurspel, dan de volledige uitwerking van die schets. De karakters zijn slechts aangeduid, niet ontwikkeld en uitvoerig behandeld; ofschoon wij met vreugde erkennen, dat in deze flaauwe aanduidingen de kiemen gevonden worden tot al hetgene deze karakters, bij eene volledige en echt dichterlijke uitwerking, zijn moesten. Daarenboven heeft de zucht, om de handeling, vol- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gens den Franschen tooneelregel, binnen vierentwintig uren te doen afloopen, aanleiding gegeven tot de grofste onwaarschijnlijkheden, ja onmogelijkheden, in het geschiedkundige plan des gedichts. Het verraad wordt in den namiddag gesmeed, tegen den avond ontdekt; des nachts worden de zonen van barneveld overvallen, en de eene wordt den anderen morgen, ten gevolge van een door het Hoog Geregtshof geslagen vonnis, onthoofd; terwijl de andere zich door de vlugt gered heeft. Dat heet eerst spoed in het vak van Regtspleging, bij welke de vlugheid der Turksche Cadi's volstrekt niet halen kan! Doch, daar die spoed geheel strijdig is met onze zeden en gebruiken, is hij een hoofdgebrek in den aanleg van het plan. Omtrent den anderen vaststaanden regel van de eenheid van plaats heeft het de Schrijver zoo naauwgezet niet genomen; het tooneel is beurtelings in de woning der weduwe van den Raadpensionaris, in het hofvertrek van maurits, en in het binnenste der Gevangenpoort. Wij voor ons vinden geene zwarigheid hoegenaamd in deze tooneelverplaatsing; met spaarzaamheid gebezigd, geeft dezelve eene hoogere waarschijnlijkheid aan de handeling, dan dat men, gelijk in zoo vele Fransche Treurspelen, de verschillende partijen beurtelings hare aanslagen ziet vormen en beredeneren op dezelfde plaats, van welke de eene zich, zonder eenige denkbare reden, alleen verwijdert om voor de andere ruimte te maken, die er even ongemotiveerd binnentreedt; terwijl deze plaats meestal juist eene zoodanige is, welke zelfs de onvoorzigtigste niet zoude uitkiezen, om er zijne geheimen mede te deelen. Dit weinige zij genoeg tot beoordeeling van het plan van dit Treurspel; thans nog iets over de verzen, in welke hetzelve is vervat, en derzelver dichterlijke waarde. Er worden hier wel geene schoonheden van den eersten rang gevonden; sierlijkheid en kracht ontbreken, en vullende stopwoorden zijn er in overvloed; doch de Dichter heeft echter onmiskenbaren aanleg voor de dramatische poëzij; hij weet de zamenspraak ongedwongen en levendig voort te zetten, hetgeen waarlijk eene zeer groote verdienste is; hij verstaat de kunst van de karakters te doen uitkomen door de woorden, welke hij aan zijne personaadjen in den mond legt, en verheft zich op sommige plaatsen tot de ware hoogte der tragische poëzij, b.v. in verscheidene trekken van het tweede tooneel des vierden bedrijfs, waar de weduwe van barne- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} veld om lijfsgenade voor haren zoon bij maurits gaat smeeken. maurits. Mevrouw! vertrek van hier, ik sla uw smeekbede af. maria. 'k Zal gaan! - Welaan, mijn kind! de geeselroe zij straf, Bezwijk niet, hoe gestreng ons 't noodlot ook moog treffen; Fier, fierder nog dan ooit behoort gij 't hoofd te heffen: Een Wezen leeft omhoog, dat niet slechts d' onderdaan, Maar ook den man, die heerscht, eenmaal te regt doet staan; Een Wezen, dat die kalmte in onze ziel doet stroomen, Die nooit in 't schuldig hart weldadig neêr zal komen. - Vaarwel, rampzaalge plaats! waar vruchtloos wordt gesmeekt; Waar gade en zoon vergeefs van mededoogen spreekt, En waar een moeder nog gehoond wordt in haar smarte! maurits. Een moeder, die als ga zoo teer niet was van harte! maria. Ik heb mijn waarde, als ga van d' eedlen Barneveld, Door fier te zwijgen, Prins! in veiligheid gesteld. Hij, die strafschuldig is, behoeft alleen genade: Ik smeek als moeder dus, maar smeekte nooit als gade. Zulke trekken doen ons de blijde hoop voeden, dat de jeugdige Dichter, bij meerdere oefening, ons de veelbelovende kiemen, welke wij in dit Treurspel opmerkten, eenmaal als rijpe vruchten zal aanbieden. Vader Cats in miniatuur. De Houwelijksfuyck. Een Geschenk voor Vrijers en Vrijsters, Bruidegoms en Bruiden, zoo wel als een stuk in het huishouden voor Jonggetrouwden. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1827. In 16mo. 48 Bl. f :-40. Deze nette en naauwkeurige uitgave van een der leerzaamste en nuttigste dichtstukken van onzen oudtijds zoo geliefden Volkszanger, die dubbel verdient, ook door het nageslacht gekend, gelezen en bemind te worden, kondigen wij met blijdschap aan, daar wij dezelve als een gepast middel beschouwen, om de Houwelijksfuyck in veler handen te doen {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Gemakkelijk kan men dit lieve boekje in zijn' vestzak steken, of in zijne breikous rollen. Herinnering aan Wattier Ziesenis, door M. Westerman. Met het Portret. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1827. In gr. 8vo. 49 Bl. f 1-50. Op twee verschillende wijzen heeft de verdienstelijke westerman eene waardige hulde aan zijne onvergelijkelijke Kunstgenoote willen toebrengen; eerstelijk door een Dichtstuk met koren, hetwelk tot eene plegtige viering van hare uitvaart op den Amsterdamschen Schouwburg is ten tooneele gevoerd; en ten tweede door eene Lofrede op haar, uitgesproken in het Genootschap voor uiterlijke Welsprekendheid, van hetwelk zijzelve het grootste sieraad was. Beide deze stukken, van welke de Redevoering in ons oog eene hoogere waarde bezit dan het Gedicht, voegde hij te zamen in deze Herinnering, daarenboven opgeluisterd door een heerlijk Portret van de grootste Kunstenares, welke Nederland immer bezeten heeft. Zij kan dus niet anders dan een aangenaam geschenk zijn voor de talrijke bewonderaars dier zeldzame Vrouw, bij welke de kunst als 't ware instinkt was, door de zorgvuldigste kweeking en langdurigste oefening tot de heerlijkste begaafdheid veredeld, en die, volgens de gelukkige uitdrukking van westerman, door de toonen harer stem zich voor eenen blinde zigtbaar maakte, en door hare gelaatstrekken en gebaren eenen doove deed verstaan, wat zij sprak. De Roozenknopjes. Een oorspronkelijk Nederlandsch Familietafereel, door de Weduwe O...... Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In kl. 8vo. f 2-10. Met bovenstaand werkje zijn wij inderdaad verlegen. De Schrijfster maakt zich bekend als eene vrouw, boven welker schedel een vreesselijke zamenloop van omstandigheden als zware onweêrswolken is losgebarsten, welke de tegenspoed van alle kanten aangrijnsde, en welker geschokte ziel, van droefheid overkropt, menigmaal haar lijden aan het papier klaagde. Dit papier, lang in haar' lessenaar opgesloten, moet, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoo veel ook dit werkje er een gedeelte van uitmaakt, dienen tot bevordering van het bestaan der Schrijfster; daartoe besloot zij dit werkje te voltooijen, en het de wijde wereld in te zenden; zij houdt zich overtuigd van de inschikkelijkheid harer eigene kunne, en voedt van het andere geslacht te gunstige gedachte, dan dat hetzelve onbeleefd genoeg zoude zijn, om hare eerste verschijning met een bedilzuchtig vooroordeel te gemoet te gaan. De lezer houde het ons dus ten goede, indien wij ons hier onthouden van een gestreng oordeel. Wij hebben in dit boekje niets gevonden, hetwelk eene voor de zedelijkheid nadeelige strekking heeft. Het verhaal, ons hier gegeven, bevat, in 212 bladzijden in klein octavo, drie huwelijken, eene echtscheiding, twee moorden, en eene redding uit het water. Wij wenschen de Schrijfster toe, gelijk zij hare lezers, dat alle ongelukken, ook te haren opzigte, eens weder in geluk verkeeren mogen. Zedelijke Tijdkortingen voor de Beschaafde Wereld, door Michiel Adriaan. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1826. In gr. 8vo. 330 Bl. f 3-: Wij weten niet, of dit het tweede deel is van het werk, dat wij, onder den titel van Nieuwe Zedelijke Verhalen, door dezen zelfden Schrijver, in 1824 hebben aangemeld, dan of dat werk reeds vroeger voltooid werd, en er daarna een gelijksoortig van hem, onder den titel van Tijdkortingen, is op het touw gezet. Bij de menigvuldige Romans, die ons gedurig ter hand komen, zal de lezer ons wel van het naauwkeuriger naslaan verschoonen willen. Het doet ook niet veel ter zaak: de drie verhalen, die ons hier worden aangeboden, staan geheel op zichzelve, en hetgeen wij toen voorspelden, is ook nu het geval: deze verhalen zullen zeer wel hunne lezers vinden, en wij herhalen ook nu: ‘Veel zedelijke leering bevatten deze verhalen wel niet; maar zij bevatten ook volstrekt niets, dat der zedelijkheid hindert, en geven eene aangename verpoozing en afwisseling, na andere, meer ernstige lektuur.’ Clara Wolfers is een lief, fatsoenlijk meisje, hetwelk nog gelukkig gered werd van een huwelijk met eenen ruwen zeeöfficier, die haar niet beminde, maar, door vader en oom gedrongen, naar hare hand stond; zij werd gered door het toevallig vinden van een' brief van den zeeman, waarin hij het galante voornemen te kennen geeft, om haar, des noods, met een stuk ankerkabel, na het huwelijk, te regt te zetten, en haar haren pligt te leeren: zij bekwam toen den waardigen geliefde van haar hart. Den Landjonker bevat een uitvoerig verhaal. Hij was een brave {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} en werkzame jongen, wien het hofleven en zijne dwaze stiefmoeder tegenstond. Post varios casus et tot discrimina rerum kreeg hij de hand der lieve Mina, dochter van eenen in ongenade gevallen, maar weêr in gunst herstelden Minister van den Vorst, en leefde met haar, op het stille land, in huiselijk genoegen. De Eeresabel is het derde of laatste verhaal; wij zouden het het beste noemen, ware het niet al te zeer roman en onwaarschijnlijk. De lieve Amalia, in beide hare huwelijken hoogstgelukkig, werd regt tijdig weduwe, om haren eersten trouwen minnaar te loonen, toen het eindelijk was uitgekomen, dat men hem onschuldig verdacht en tot eeuwige gevangenis veroordeeld had, als schuldig aan poging tot moord van zijne geliefde; de eeresabel wordt, als gedenkstuk zijner deugd, dapperheid en rampspoed, bij de familie bewaard: daar deze sabel nu de voorname aanleiding was tot de gruwzame verdenking, (in welke echter Amalia nimmer had gedeeld) bleef hij tevens herinnering aan 's mans zonderlinge levensgeschiedenis. Wij voegen hierbij: Het Erfdeel, door Michiel Adriaan. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1826. In gr. 8vo. 268 Bl. f 2-80. omdat het van denzelfden Schrijver is. Het zou ons waarschijnlijk beter bevallen zijn, ware het in zeer kort bestek bij het vorige gevoegd; en het komt ons voor, dat de Heer adriaan, indien hij verhalen schrijven wil, zich liefst bij kortere bepalen moest. Dit Erfdeel is in vele opzigten langwijlig. Eene zeer bedorvene tante belastert Adolf en Klaartje bij eenen rijken oom, die de brave weezen dan ook onterft. De jongeling moet nu als Fransch Conscrit optrekken; en Klaartje, die het bij de booze tante niet houden kan, en bij den dronken man van tante geen steun vindt, verhuurt zich, maar trof het best bij eene godvreezende Mevrouw. Hier huwt zij met eenen braven jongen, en had het ook naar 't uitwendige wel, tot dat het bankroet van zijnen patroon hen in bekrompenheid stortte, die echter door de blijvende liefde vergoed werd. Onverwacht komt Adolf opdagen, die van den veldtogt in Spanje, met verlies van een paar vingers, gelukkig was afgekomen; en hij brengt een lief Spaansch meisje, met welk hij gehuwd was, maar zich nu nog eens laat overtrouwen, met zich! Een rijk meisje? Verre vandaar, Lezer! Dus moesten broeders en zusters zich wel sober behelpen. Maar in tijds sterft nu de man der booze tante, en had Adolf en Klaartje tot zijne éénige erfgenamen benoemd; tevens verklarende, dat hij met zijne booze vrouw nimmer wettig gehuwd was. Zoo brengt de Schrijver de lange geschiedenis gemakkelijk tot een gelukkig einde. Op de zedelijke strekking van het verhaal valt niets te zeggen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1826. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1827. In gr. 8vo. 441 Bl. f 2-50. Register en Bladwijzer op de Verhandelingen over de jaren 1810-1822. 243 Bl. f 2-: Na eenen stilstand van vier jaren, is het aangekondigd Deel van het Haagsch Genootschap in druk verschenen. Inmiddels schijnt men onledig geweest te zijn met de voortzetting en voleindiging van het Register, nu loopende tot den jare 1822. Bij ons laatste verslag (*) verblijdden wij ons wegens den aanvang van dezen lastigen, doch evenzeer aangelegen' arbeid. Nu wenschen wij gaarne den Godgeleerden en het vaderlandsch Publiek daarmede geluk, dat men zich bedienen mag van eenen weltoegerusten wegwijzer, die den weetgierigen door den wijden omvang des werks, tot menigte van Deelen, in den loop van vijfendertig jaren, aangegroeid, op het regte spoor brengt naar het onderwerp zijner navorschingen. Wij vernemen tot hiertoe niet, dat andere Godgeleerde Genootschappen in ons Vaderland, op voorgang van het Haagsche, onledig zijn, om een bekwaam Register te doen vervaardigen over de reeks Verhandelingen, vroeger en later bij dezelve bekroond, en die gewis daardoor meer bruikbaar worden zouden tot een bepaald onderzoek. Maar nog veel meer bejammeren wij die algemeene verflaauwing, welke er te heerschen schijnt in het dingen naar het Eermetaal, tijdelings door onderscheidene godsdienstige stichtingen in ons Vaderland opgehangen. Waar {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} de reden van dit verschijnsel te zoeken, en of het kwaad te verhelpen zij, staat niet aan ons na te sporen. Onze taak en bestek roepen ons ter beoordeeling van het tweetal Prijsverhandelingen, den inhoud uitmakende van het aangekondigd boekdeel. Eerst ontmoeten wij hier eene Proeve van Antwoord op de Prijsvrage: Staat, in de onderscheidene verhalen der Evangelisten van gelijke en gelijkschijnende gebeurtenissen, het verschil in woorden en zegswijzen, en in de bepaling van tijd en plaats, derzelver geloofwaardigheid geenszins in den weg? en welke regels van omzigtigheid zijn, tot voorkoming of wegneming van ongepaste en met het erkend gezag van dezelve strijdige beoordeeling in acht te nemen? door den Eerw. p. van der willigen, Predikant te Tiel, aan wien de Gouden Eereprijs is toegewezen. Zeer ten onregte zou men verlangen, dat de Eerw. van der willigen over dit belangrijk, en eeuwen achtereen door vermaarde Christenschrijvers behandeld, ja ook uit onderscheidene oogpunten meermalen beredetwist onderwerp veel nieuws te berde bragt. Verre dus zijn wij, om naar zulken maatstaf de waarde van dit Antwoord te willen toetsen. Genoeg is er gedaan, zoo hetzelve naar de behoefte van onzen tijd berekend is, en, volgens het bijzonder doel van het Genootschap, tegen het Ongeloof en de Neologische verkeerdheden het gezag en de geloofwaardigheid der Evangeliën handhaaft. Maar te dezen verdient dan ook van der willigen allen lof. In zijne Inleiding toont hij de belangrijkheid van het gevorderd onderzoek, en ontwikkelt naar vereisch den zin en de gepastheid der bewoordingen in de vrage. Voorts, tot derzelver beantwoording toetredende, splitst hij zijne navorsching omtrent het eerste gedeelte des voorstels in twee Hoofdstukken; behandelt daarin, met naauwkeurigheid, I, den aard van het verschil in de verhalen der Evangelisten van gelijke en gelijkschijnende gebeurtenissen; toont vervolgens, II, breedvoerig aan, dat het bestaande verschil hunne geloofwaardigheid niet in den {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} weg staat, het zij men hen alleen als bloote Geschiedschrijvers beschouwe, of als de zoodanigen, bij welken hij een hooger geleide van den Geest Gods wil erkend hebben; terwijl hij eindelijk, naar aanleiding van het laatste gedeelte der vrage, in een afzonderlijk IIIde Hoofdstuk, een achttal regelen van omzigtigheid voordraagt, bij de beoordeeling van het verschil der verhalen van de Evangelisten in acht te nemen. Met name verdienen hier 's mans aanmerkingen tegen het misbruik der zoogenaamde hoogere Kritiek, waarmede men in Duitschland stoutelijk praalt, ernstig ter harte genomen te worden. Want, is een overdreven en bijgeloovige eerbied, die het opstel der Evangelisten voor een werk van den H. Geest wil beschouwd hebben en zuiveren van alle menschelijke zwakheden, op goede gronden wraakbaar, niet minder valt die vermetelheid te veroordeelen, die, bouwende op den lossen waan wegens eenen Hebreeuwschen oorspronkelijken tekst van mattheus, of droomende van een Syro-Chaldeeuwsch Ur-Evangelie, zich eigendunkelijke, zoogenaamde verbeteringen veroorlooft in onze gewijde oorkonden. Ons bestek gehengt niet, dat wij van deze Verhandeling eene uitvoeriger schets geven, waarbij de geleidelijke orde, die daarin doorstraalt, en de rijkdom van zaken en van toelichtingen der H. Schrift, duidelijker zouden uitkomen. Dit trouwens laat zich opmaken bij het inzien van den Inhoud vóór dit Antwoord, en uit den daarachter gevoegden Bladwijzer van Bijbelplaatsen. Wij zijn echter verpligt te betuigen, dat wij den Eerw. van der willigen, blijkens de Proeve, die voor ons ligt, bij uitnemendheid berekend bevonden hebben voor de aangeslagene taak, als toegerust met een' ruimen schat van belezenheid, betrekkelijk tot het verhandeld onderwerp, en hem rangschikken onder de verlichte Godgeleerden, die de lessen en het voorbeeld volgen van eenen de groot. ernesti en soortgelijke vraagbaken. Met ruimte daarom prijzen wij het gebruik dezer Verhandeling aan; en het verblijdt ons, daarin een nieuw bewijs te ontvangen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche vroomheid, die, tusschen de overdrevene gevoelens van den ouden tijd en de vermetelheid der hedendaagsche Neologen, of Deïsten, den middelweg kiezende, het gezag en de achtbaarheid der H. Schriften met waardigheid wil gehandhaafd hebben. Men erkent, dat het viertal Evangeliën evenzeer voor het eigen opstel der gewijde Schrijvers moet gehouden worden, als andere Geschiedboeken der Oudheid het werk der ongewijden zijn, wier namen zij dragen. Men stemt ook daarin overeen, dat de Evangelisten zich van eigene taal, bewoordingen en stijl bedienden, naar hunne overtuiging en kennis van zaken de verhalen te boek bragten, rangschikten, en vrijelijk hunne bijzondere of individuéle denkwijze volgden. Doch tevens is er, die beweren, dat elk der Evangelisten, onder het bewerken van zijne oorkonde, door een hooger geleide, of Ingeving van den H. Geest, bestuurd werd, wiens doel het was te zorgen, dat ‘het geloove in jezus, die de christus, de Zone Gods, is, en in wiens naam wij het eeuwige leven hebben,’ geleerd werd en bevestigd. Van der willigen omhelst dit gevoelen, hetwelk ook de Hooggel. van hengel (*) en andere vermaarde Godgeleerden zijn toegedaan; of liever, zijn Eerw. is er op uit, om aan te toonen, hoe dit begrip wegens eene Goddelijke Ingeving, en de hooge geloofwaardigheid der Evangelisten, daarop gegrond, niet in den weg sta aan het verschil, dat er is tusschen hunne verhalen. Maar wanneer nu onze Schrijver bij de uitkomst (of a posteriori) bevindt, dat in de vier gewijde Geschiedverhalen geen ander verschil is, dan zich voorshands (a priori) laat opmaken, dat met zoodanig een geleide Gods bestaanbaar is, als men onderstelt, dan vermeenen wij, dat zijne redekaveling in eenen kring omloopt, en uit dezelve geen bewijs voor eene hoogere medewerking of geleide te halen zij. Eerder zouden wij daaruit het tegendeel afleiden, en, waar geen kennelijk blijk van Ingeving valt op te merken, de voorkeus blijven geven aan ons {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen; namelijk, dat de Evangelisten, doordrongen van hoogen eerbied voor christus, zonder eenige bijzondere tusschenkomst der Voorzienigheid, of van den Geest Gods, de levensgeschiedenis des Heeren geboekt hebben. Doch hierover hebben wij reeds vóór jaren het onze gezegd; en, daar wij geen' lust hebben, in eenen twist, die, als menig Godgeleerd geschil, misschien op ijdelen woordenstrijd kon uitloopen, ons in te laten, vergenoegen wij ons met den Lezer naar de bedoelde plaats in ons Maandwerk over te wijzen (*). Uit het bovenstaande ontwaart men, dat wij van der willigen, ten aanzien van het redelijke zijner Christelijke denkwijze, gunstig leerden kennen uit deze zijne Verhandeling; en niet minder voordeelig onderscheidt hij zich, op vele plaatsen, als een ervaren Uitlegkundige der H. Schrift. In het voorbijgaan, nogtans, mogen wij eene enkele, schoon dan ook min aangelegene, bedenking niet onvermeld laten, tot bl. 48 der Verhandeling betrekking hebbende. Aldaar, namelijk, wil van der willigen in mark. VI:45, met kuinoel en anderen, aan dat Bethsaïda gedacht hebben, dat, volgens josephus, aan de oostzijde gelegen van het meer Gennesaret, of Tiberias, te onderscheiden is van het Galilesche Bethsaïda, aan den westelijken oever, nabij Kapernaum. Maar de Aanteekening van van der palm t.a.p., en bovenal het gezag van reland, bewerende, dat het Gaulonitische Bethsaïda, reeds ten tijde van augustus, door den Viervorst philippus, met den naam van Julias uit vleijerij betiteld werd (†), verbiedt, en hier, en elders in de Schrift, aan een ander Bethsaïda dan het Galilesche te denken. Wij moeten het hierbij laten, vermits ons nog overschiet, van eene Verhandeling te gewagen, die aan het slot van dit Deel voorkomt, in hetzelfde jaar bij het Genootschap met zilver bekroond werd, en ten antwoord dient op de vrage, wegens hetgene de Brieven van paulus {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Korinthers, betreffende de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, opleveren. Men leerde als Schrijver van dit stuk kennen den Eerw. bartold reinier de geer, Theol. Doct., toenmaals Predikant te Vreeland, thans tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bevorderd aan het Vriesche Athenaeum. Misschien herinnert zich de Lezer, dat wij verre zijn van vooringenomenheid met dusdanige Prijsvragen, over deze en gene Boeken des Nieuwen Verbonds bij herhaling door dit Genootschap uitgeschreven; dewijl ons uit de bekroonde stukken te blijken scheen, dat dezelve ruim zoo veel aanleiding geven tot stelselmatig onderzoek, als tot opbouw van redelijke Godsdienstkennis, en begunstiging van eenen geheel onzijdigen toets der H. Schrift. Aangenaam dus vonden wij ons verrast door dezen arbeid van den geleerden Schrijver, die, nagenoeg (*) geheel vrij van gezegde zwak, zijn onderwerp met smaak behandeld heeft, eenen rijken voorraad van uitlegkundige opmerkingen mededeelt, en ons den inhoud dezer Apostolische Brieven alzoo voordraagt, dat men de aangelegene lessen, vermaningen en bestraffingen van paulus, benevens de hoofdwaarheden van het Christendom, naar eisch ontwikkeld vindt. Een werk, intusschen, van dezen stempel is blijkbaar meer geschikt voor eene gezette beoefening en gebruik van Leeraars en Bijbelvrienden, dan voor een leesboek, of om daaruit een uittreksel hier mede te deelen. Men vergenoege zich des met dit weinige. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het hoofd staat eene welbewerkte Inleiding, waarin de geer voordraagt en toelicht, wat, tot regt verstand van den eenen en anderen Brief, wegens de Gemeente van Korinthe, en paulus' aanleiding tot schrijven, dient geweten te worden. Daarna wordt de vrage behandeld in een drietal Afdeelingen. De Iste behelst, wat in het algemeen over den aard en de voortreffelijkheid der Geloofs- en Zedeleere in deze Brieven opmerking verdiende; als: haren Goddelijken oorsprong, verband met de leer van het Oude Verbond, en strekking, om hare voorstanders boven alle lijden te verheffen. De IIde schetst nader de Geloofsleere; en de IIIde ontwikkelt genoegzaam breedvoerig, wat tot het Zedekundige te huis behoort. - Bovendien is, geheel de Verhandeling door, aan den voet der bladzijden, een groot getal van Aanmerkingen en Ophelderingen bijgevoegd, waarin een schat voorkomt van uitlegkundige bekwaamheid, de moeijelijke plaatsen uit den eenen en anderen dier Brieven overwogen en verklaard worden, en de Schrijver vooral zijne belezenheid, gezond oordeel en echt Christelijke gevoelens nader doet blijken en rondelijk openlegt. Het zou ons ligt vallen, zulks door aanhalingen nader te staven; maar ons bepaald bestek vordert, dat wij den geletterden Lezer tot de Verhandeling zelve henenwijzen. Dezelve levert een nieuw bewijs, hoezeer de Baron de geer, nu op den vaderlandschen Leerstoel aan 's Rijks Athenaeum geplaatst, den toevalligen glans zijner hooge geboorte door eigene wezenlijke verdienste, en daaraan toegekenden lauwer, verhoogt. Terwijl er is onder den Adellijken stand, wier ligtzinnigheid, gelijk in de Groote Wereld van ouds (*), tot Ongeloof voortholt, onderscheidt hij zich als een vereerenswaardig voorstander des Geloofs, kloek in het verdedigen en toelichten der H. Schrift. Laat het zijn, dat de geer, naar ons of anderer oordeel, niet altijd, en vooral bij deze en gene duistere, ja mogelijk wel te huidigen dage onverklaarbare uitdrukkingen van paulus, den waren zin niet getrof- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} fen hebbe, wij althans hebben geenen lust, om daarover met den kundigen man te redetwisten. Liever betuigen wij hem onzen dank voor dezen zijnen arbeid, besteed aan een belangrijk deel der H. Schrift, en durven hem aanmoedigen om voort te gaan op het ingeslagen spoor, tot beschaming van den zwarten hoop van duisterlingen, die, bij Roomsch en Onroomsch, met eene Jezuitsche veete tegen redelijke Godsdienstkennis woedt. Wij vergenoegen ons dus met hieronder (*) een enkel woord aan te teekenen, dat wij meer als eene bescheidene voordragt van ons gevoelen, dan wel als eene wederlegging {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} willen beschouwd hebben; waarmede wij van den Hoogleeraar, zoo wij hopen met een vaarwel tot wederziens, afscheid nemen. Gods oorspronkelijke genadige Menschenliefde, volgens de Leer van Jezus Christus en zijne Apostelen. Voorgesteld, door Samuel Magnet, Predïkant te Raamsdonk, enz. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1827. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-50. De ware Leer der Verzoening, volgens het echte Leerbegrip van onze Hervormde Belijdenis, niet strijdig met de Leer van Gods oorspronkelijke genadige Menschenliefde; tot eene noodige herinnering, bij het lezen van het onlangs omtrent dit onderwerp uitgegeven Geschrift van den Weleerw. Heer S. Magnet, voorgesteld door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Rotterdam, bij de Wed. P. van der Meer. 1827. In gr. 8vo. IV en 32 Bl. f :-40. Indien er eenig leerstuk is, dat voor zich eene louter Bijbelsche verklaring vordert, dan is dit, voorwaar, het leerstuk der Verzoening. Juist behoort te worden bepaald, wat de Bijbelsche verzoening, welke van de wijsgeerige en onwijsgeerige evenzeer verschilt, in zich sluit, namelijk verzoening van menschen met God, zoodat niet God, maar de mensch met God, verzoend wordt. God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hun hunne zonden niet toerekenende; 2 Cor. V:19. Ook wordt die verzoening genoemd, wanneer het alleen een enkel persoon geldt, wiens afkeerigheid van Gods handelwijze ophoudt, vs. 18, waar paulus, gelijk dien ganschen Brief door, zichzelven bedoelt, bij het voorzetsel ἡμᾶς, zoo als dit aan naauwkeurige Bijbeluitleggers bekend is. Voorts wordt die verzoening ook bepaald tot menschen, of liever volken, onderling; zoo- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door het kruis van christus vrede op aarde wordt gesticht, Eph. II:11-22. Eindelijk zal zich nog die verzoening eens uitstrekken tot menschen en hemellingen, Col. I:19, 20. Het komt er dus op aan, eerst, door vergelijking van al die plaatsen, naauwkeurig aan te wijzen, wat het woord verzoening in den Bijbel aanduidt. Doch dan blijft nog over, op te merken, dat wij alleen uit ons standpunt hierover kunnen spreken. Het is de ongerijmdheid zelve, in den kring van onze gedachten, welke tijd noch ruimte overschrijden kunnen, het denkbeeld van Gods eeuwigheid b.v. te beperken. Zullen wij dan beter weten te zeggen, wat die verzoening is aan de zijde van God? Hier helpt ons alleen het geloof; en Hebr. II:10 wijst ons, hoe ver dit geloof moet gaan. Dit dient vooral opgemerkt te worden, bij gelegenheid, dat dit leerstuk nu veelvuldig ter sprake is gekomen. En uit ons standpunt, als menschen, dit leerstuk beschouwende, moeten wij de aanmerking van leroy op bl. 22 afkeuren, daar hetgeen hij van calvijn's gevoelen zegt, hem geen regt heeft, op dien toon te schrijven. Magnet let vooral op Gods liefde, in de voordragt van de leer der verzoening, en verdedigt zijn gevoelen tegen de bedenkingen ‘van welmeenende menschen, die, uit vreeze van Gods heiligheid te miskennen, en de kracht van jezus verdiensten in het werk der verlossing meer of min te verloochenen, Gods liefde meenen te moeten bepalen, als een uitwerksel van jezus ontferming, die aan Gods strafvorderende geregtigheid door zijn lijden en zijnen dood voldeed.’ - De tachtiger magnet stelt, na ruim eene halve eeuw het Evangelie verkondigd te hebben, de leer der Verzoening voor, maar verheft zich, in deze zijne beschouwing, boven zijn standpunt als mensch. Wat de verzoening, naar ons inzien, volgens den Bijbel is, staat ons ter beoordeeling. Deze is de voor ons verlichte zijde van dit leerstuk. Ten opzigte van God bepale men niets, maar houde zich aan Hebr. II:10. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geldt ook van het tweede stukje, dat leroy ten schrijver heeft, die als verweerder van calvijn's gevoelen optreedt, en daardoor weinig bijval zal vinden. Neen, leroy! de aanhef van uw stukje maakt, met al den lof aan uwen voormaligen ringbroeder magnet, niet goed, wat gij tegen 's mans gevoelen te berde brengt. Evenzeer wekt in ons een onaangenaam gevoel op, hetgeen gij, Voorrede IV, zegt van ‘der Leeraren nog in geenen deele te niet gedane verbindtenis aan de leer, in onze Hervormde Belijdenis overeenkomstig Gods woord begrepen, welke zeker nog iets, ja iets gewigtigs en voor allen geruststellends beteekent.’ Zulke snaren moet men niet roeren, vooral niet in stukjes, voor den zoogenaamden gemeenen man geschreven, die gewoonlijk de woorden: overeenkomstig Gods woord overslaat, omdat hij ze in derzelver eigenlijk doel en volle kracht niet verstaat. Ook le roy blijft niet op het grondgebied van beperkte menschen, door zijne beschouwing van de leer der Verzoening. Daarom stemmen wij niet toe, wat hij, in de boven aangehaalde aanteekening, zegt: ‘Calvinus begreep het beter, wanneer hij den dood van jezus eerst als een offer ter goedmaking onzer zonden aanmerkt, maar een offer, van God zelven uit liefde besteld, en ons zoo daarin een waarborg en pand, eene verklaring van Gods liefde doet vinden. Zoo is alles verstaanbaar en begrijpelijk, en hangt duidelijk zamen.’ De Godgeleerde Bijdragers hebben ons de moeite bespaard, uitvoerig verslag te geven van deze twee geschriftjes, wier dienst, bij het zamenstellen eener Geschiedenis der Leerstellige Godgeleerdheid, wel de grootste, zoo niet de eenige, zijn zal, of zijn kan. De Christen dezer Eeuw, in de weegschaal des Heiligdoms gewogen maar te ligt bevonden, door H. van der Biezen, Lidmaat der Gereformeerde Ge- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} meente. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. IV en 50 bl. f :-55. Op den titel van dit kostelijk libel hebben wij twee aanmerkingen. Vooreerst, dat de haspelaar van der bie zen, die van wol meer verstand behoort te hebben, dan hij toont te bezitten van de Nederduitsche taal, het bepalend lidwoord de, voor het onbepalende een, uit onkunde heeft gebezigd. Want het vroom bedrog, of pia fraus, zoo als dat in het Latijn fatsoenlijker klinkt, zal wel aan 's mans Confraters, bilderdijk, da costa, capadose enz., beter bekend zijn. De Christen nu, die hier gewogen wordt, is wat ligt; maar deze, indien niet een schepsel van onzen man, moge dan zijn een Christen dezer Eeuw, de Christen is hij, God dank! nog niet. Ten tweede merken wij aan, dat van der biezen het zinteeken (,) vóór zijnen naam (bij geluk of ongeluk?) juist heeft geplaatst, en niet verkeerdelijk (.). Nu zegt de man, dat die Christen gewogen en te ligt is bevonden, door hem. Dit kan den man, wien dit wegen en oordeelen mogt gelden, nog al troosten, omdat van der biezen van zichzelven, in even kostelijke rijmpjes, voorlang gezongen heeft, als van een' dooden rotten visch, die (N.B.) drijft. Dit is zeker ook uit gebrek aan zwaarte. Het zal wel waar zijn, hetgeen van der biezen daar van zichzelven gezongen heeft. Dat maakt zijn wegen en oordeelen nog al bedenkelijk, of liever niet bedenkelijk. Op het geheele werk hebben wij ééne aanmerking - te maken? o neen! maar - mede te deelen. Het verketteren der Predikanten, bl. 37 volgg., is volkomen Aarlanderveensch, of, zoo als de man het misschien beter begrijpen zal, Arleveensch. Jammer, dat de man van Veenendaal afkomstig is. Bij dit verketteren steekt af het getuigenis van den Heidelb. Catech. Antw. 112, waarmede van der biezen zich stichten kan, daar hij, door zijn lasteren, ligtelijk en onverhoord oordeelen, of helpen verdoemen, de eigene werken des Duivels {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoekt te vermijden. Doch dit is tot daaraan toe. De ééne aanmerking, die wij mededeelen, is deze, dat de Christen van van der biezen en Comp. geenszins is de Christen des Bijbels. Want van al die gestalten, ongestalten, bevindingen, engte, ruimte, droomerijen en verdere hersenschimmige godsvrucht weet de Bijbel niets. Zij is van jonger datum, nieuwerwetsch, nadeelig voor ware en ongeveinsde godsvrucht, maar ook voor de gezondheid der menschen. Eene bedorvene spijsvertering, menigvuldig ook bij mannen, die te weinig degelijken en vermoeijenden arbeid hebben, werkt nadeelig op de hersenen, of liever op de hersenkas van een hersenledig hoofd. Voor deze kwaal is, naar sterne, bij matige beweging, het eenige geneesmiddel in de Apotheek te koop. Het ongeneeslijke der kwaal ligt alleen in de ijlhoofdigheid, welke den eenigen geneesmeester verwerpt. Wij wegen dezen Christen uit de Spiegelstraat niet. Maar aan van der biezen en Consorten kunnen wij den raad niet onthouden, Rom. II nederig, en met toepassing op zichzelven, te lezen. Baat hun dit, bij hun onbezonnen oordeel over anderen, niet, dan leert jezus, door zijnen raad, Matth. VII:1, dat zij hebben te vreezen voor mene, mene, tekel, upharsin. Hiertegen kan geen geschrijf als dit iets opwegen. Door het veroordeelen van anderen, als werkheiligen, ontvangen deze praatheiligen geen gewigt of innerlijke gehalte. Anders hadden zij nog al een' tamelijken doorslag? Maar hunne schaal geldt nergens, dan in hunnen winkel. De Onverschillige omtrent de Godsdienst teregt gewezen. Een Vaderlandsch Verhaal voor de Leesgezelschappen en voor Protestantsche Christenen van allerlei Gezindte. Door G. Benthem Reddingius, Theol. Doct. en Predikant te Assen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1828. In gr. 8vo. IV en 118 bl. f 1-: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Een regt nuttig boekje, hetwelk in geenen deele overbodig is. Zonder den geest der eeuw meer te bezwaren, dan onpartijdigheid en waarheidsliefde toestaan, zal niemand het loochenen, dat ten allen tijde - en waarom dan ook niet nu? - onverschilligheid omtrent de Godsdienst, hoezeer dan verschillend gekleed, zich in het Christendom mengt en verderfelijk werkt. Het onderwerp is berekend naar de behoeften ook van onzen tijd. De behandeling van hetzelve prijst zich door eenvoudigheid aan. Als verhaal, dat tot lezing vooral dezulken moet uitlokken, die het medegedeelde onderwijs meest noodig hebben, zal het misschien minder voldoen. Het bijvoegsel op den titel had wel kunnen en ook moeten wegblijven. Het boekje levert alleen gesprekken tusschen eenen koopman Drijfveer en eenen Regtsgeleerde, doch die tevens hier duidelijk en eenvoudig onderwijs geeft, omtrent de in dit boekje behandelde hoofdzaak. De onverschilligheid omtrent de Godsdienst wordt voorgesteld in oorzaak, aard, gevolgen, en tegen dezelve gepaste middelen toegediend. Indien Lezers, met deze onverschilligheid behebt, door de hun voorgestelde harde waarheden niet belemmerd worden, en bewogen tot het afleggen van hun wezenlijk gebrek, dan zijn zij zeker zoo gezeggelijk niet als koopman Drijfveer, wiens bekeering nog al gemakkelijk is uitgevallen. Zoo wenschen wij, dat alle onverschilligen omtrent de Godsdienst zich zullen laten gezeggen, en sluiten ons verslag met den wensch des Schrijvers: ‘God vergezelle het boekje gestadig met zijnen vaderlijken zegen!’ Algemeen Verslag aan de provintiale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, residerende te 's Gravenhage, in de zaak van zekere Engeltje van der Vlies, te Pijnacker. Door eene Subcommissie, bestaande uit de Leden A. van Stipriaan Luiscius en J.G. Vorstman. Te Delft, bij P. de Groot. 1827. In gr. 8vo. f :-60. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Verslag betreft een dier zeldzame voorbeelden van menschen, die eenen geruimen tijd zonder gebruik van voedsel hebben voortgeleefd. Engeltje van der vlies, het merkwaardig voorwerp van het te dezer plaatse medegedeeld berigt, in 1787 te Schiedam geboren, was van hare vroegste jeugd zwak en ziekelijk, en leed toen veel aan wormen en daardoor veroorzaakte zenuwtoevallen; later aan hysterie en aan chronische ontstekingen in de ingewanden, met opstopping der maandstonden. Van Maart 1822, nadat zij aan zulke geweldige hysterische toevallen geleden had, dat men voor haar leven vreesde, hield alle gebruik van voedsel, hetgeen reeds lang te voren zeer gering was en zich slechts tot het uitzuigen van vischkoppen of stukjes vleesch bepaalde, geheel op, daar zij alleen nu en dan den mond spoelde met een weinig koud water. De provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, residerende te 's Hage, van deze zaak onderrigt, en begeerig zijnde dezelve nader te onderzoeken, benoemde, daartoe van hooger hand gemagtigd, eene Subcommissie, bestaande uit haren Voorzitter, den Heer a. van stipriaan luiscius, en den Heer vorstman, Lid dier zelfde Commissie. Om dat onderzoek zoo naauwkeurig mogelijk te doen zijn, stelden beide Heeren, volgens een daartoe beraamd plan, beëedigde waaksters aan, welke gemelde engeltje van der vlies, gedurende den tijd van vier weken, zouden gadeslaan. Deze leverden, na verloop van dien tijd, een dagverhaal in, waaruit blijkt, dat gedurende denzelven geen voedsel hoegenaamd door engeltje gebruikt is. Een getrouw en eenvoudig verslag van dat alles vindt men in deze bladen. Aan de waarheid van het geval te twijfelen, verbiedt zoo wel de omzigtigheid en naauwgezetheid van het gedaan onderzoek, als het getuigenis van mannen, als eenen stipriaan luisçius en vorstman. Daarenboven bestaan er meerdere voor- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden van zoodanig eene onthouding, door haller in zijne Physiologie verzameld, alsmede een dergelijk, door voltelen in zijne Akademische Dissertatie opgeteekend. Het laatste vooral verdient opmerking, daar het in meer dan één opzigt met het hier vermelde overeenkomt; daarin evenwel verschillende, dat de vrouw, waar voltelen van schrijft, eerst koffij met melk, daarna gedurende zes jaren thee, somtijds met wat saffraan, voorts suiker en nu en dan een weinigje jenever dagelijks gewoon was te nuttigen; waartegen men echter moet overstellen, dat deze vrouw niet alleen huiswerk verrigtte, maar ook als schoonmaakster uit werken ging, en dus meer stof en kracht verbruikte. Ook deze vrouw had veel droefheid gehad, en was daardoor in zenuwtoevallen en een' hysterischen toestand vervallen; ook zij had aan wormziekte geleden en was ongeregeld gemenstrueerd, en moest nog, wat zonderling is, jaarlijks gelaten worden; terwijl de pols vol, en zwak noch traag was. Na den dood vond men de maag zeer zamengetrokken, aan den pylorus vooral verdikt, een geel vocht bevattende, de galblaas vol gal, hier en daar vernaauwingen in den dikken darm en zamenhechtsels der darmen met het buikvlies (dus teekenen van vroegere, waarschijnlijk chronische ontsteking). Eene zaak, die nog zoo veel duisters en onverklaarbaars heeft, vordert, meer dan eenige andere, de verdubbelde aandacht van alle Geneeskundigen, en bovenal getrouwe waarneming, als zijnde het vermogendst en zekerst hulpmiddel, om in dezen tot meerdere kennis te geraken. Daardoor toch kan men in de mogelijkheid komen, meerdere voorbeelden van dit vreemd natuurverschijnsel, zoo wel onderling, als met analoge verschijnselen in de organische wereld, (den staat der poppen bij de insekten, den winterslaap van sommige dieren, enz.) te vergelijken, en aldus welligt eenmaal het raadsel of geheel, of ten deele op te lossen. Tot zoo lang blijft het altijd een raadsel, gelijk er zoo vele in de Natuur bestaan, waarbij wij gedwongen worden uit te roepen: quantum est quod nescimus. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van de Onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers in Vriesland. Door A.v.H*****. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1827. In gr. 8vo. 394 Bl. f 3-25. De twee partijen, welke, omstreeks het begin van de XIVde eeuw, Vriesland gedurende eenige jaren in vuur en vlam zetteden en deerlijk verwoestten, waren die der Schieringers en Vetkoopers. Het ontstaan van deze partijën, derzelver gepleegde gruwelen, waarvan moord, roof en brandstichting de schering en inslag waren, vindt men uitvoerig geboekt door winsemius en schotanus, in hunne Kronijken van Vriesland. Hier levert een ons onbekend Schrijver nogmaals eene Geschiedenis van die onlusten, welke hij verklaart vervaardigd te hebben, omdat bijna alles, wat men tot op onzen tijd toe over Vriesland geschreven heeft, zoodanig vermengd is onder de geschiedenissen van andere gewesten, voornamelijk Holland, dat men, zonder bezitter van zware en kostbare werken te zijn, zelf geene oppervlakkige kennis van de zaken in onze beroemde Provincie voorgevallen kan verkrijgen, en hij dus zijne landgenooten, die begeerig mogten zijn, zonder veel moeite de geschiedenis van Vriesland, afgescheiden van alle andere te leeren kennen, te gemoet wilde komen. Het goede oogmerk van den Schrijver huldigende, moeten wij echter bekennen, dat hij voor de, vrijwillig door hem opgenomene, taak geenszins berekend is. Wat hij ons hier geleverd heeft, is vrij onoordeelkundig uit winsemius en schotanus, soms woordelijk, overgenomen; terwijl de houding van het geheel volstrekt niets heeft van datgene, wat men thans, bij de groote vorderingen der historische kunst, in eene Geschiedenis mag vorderen. Het is een dor verhaal van gebeurde zaken, zonder eenig indringen in de oorzaken en aanleidingen, zonder eenigen wenk op de resultaten, en daarenboven in {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} een' niet zeer gekuischten stijl en eene vrij onzuivere taal vervat, waartoe de Corrector waarschijnlijk het zijne ook heeft bijgedragen. Zinsneden toch, als deze, bladz. 77: ook hadden zij (zelf nog in het jaar 1770) het regt om al het graan, dat op het slot Camminghaburg en Camminghahuis binnen Leeuwarden (het Amelandshuis genaamd, wijl die familie van ouds in het bezit van het eiland Ameland is geweest) gebruikt werd, op de molens der stad, om niet, moest gemalen worden, zijn van slordigheid niet vrij te pleiten; zoo als dan de interpunctie, over het geheel, alles, behalve naauwkeurig, is. Het geschiedverhaal begint met het jaar 1280 en eindigt met het jaar 1498, dus een tijdvak van ruim twee eeuwen, hetwelk zonder eenige splitsing in afdeelingen of hoofdstukken achtervolgens afgehandeld wordt, en uit dien hoofde eene min of meer vermoeijende lektuur oplevert. Wegens dit een en ander kunnen wij dit boek niet zeer aanbevelen. Proeve over de Zedelijke Schoonheid der Poëzij van Eschylus, door P. van Limburg Brouwer. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In gr. 8vo. 184 Bl. f :-90. Uit dat zelfde oogpunt, waaruit hij de meesterstukken van den grootsten der Heldendichters en van den verhevensten der Lierzangers beschouwde, onderzoekt de ijverige en smaakvolle van limburg brouwer thans de weinige tot ons overgekomene werken van eschylus, den oudsten der Treurspeldichters, en wijst, in eene geleidelijke orde, de denkbeelden aan, die in dezelve heerschende zijn, omtrent het Noodlot, de Goden, de Goddelijke en menschelijke regtvaardigheid, en de maatschappelijke deugden. Deze taak is hier moeijelijker dan bij den Heldendichter, die ten minste hier en daar zijne eigene gevoelens over voorkomende onderwerpen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} kan mededeelen, en bij den Lierdichter, die bijna altijd zijnen eigen' persoon en individueel gevoel op den voorgrond stelt; want de Tooneeldichter moet zichzelven geheel doen vergeten voor de personen, die hij te voorschijn doet treden, en hen doen spreken, niet naar zijn eigen gevoel, maar naar het karakter en de rol, welke hij hun heeft aangewezen. Men moet hier dus het karaktermatige naauwkeurig onderscheiden van het algemeene, en de denkbeelden der bijzondere personen van die des Dichters zelven, welke laatste alleen tot maatstaf kunnen strekken voor de juiste beoordeeling van de zedelijke schoonheid zijner poëzij. En is deze taak derhalve reeds moeijelijk bij elken Tooneeldichter in het algemeen, zij is het vooral bij eschylus, die in het eene stuk, b.v. in den Prometheus, van geheel andere denkbeelden omtrent de Goden schijnt uit te gaan dan in het naastvolgende, b.v. in de Smeekelingen, en wiens hooge dichterlijke vlugt dikwijls door duistere en overdragtelijke uitdrukkingen zoodanig omzwachteld wordt, dat zijne eigenlijke meening niet zelden duister blijft voor den kundigsten vertolker, die daarenboven met de gapingen van eenen bedorven' tekst te kampen heeft. Van limburg brouwer heeft echter getoond, dat zijne veelomvattende kennis en omzigtige kritiek deze hinderpalen gelukkig konden te boven komen; en wij leeren door hem eschylus niet slechts als stout en verheven, dikwijls tot in het ontzettende en verpletterende toe, bewonderen, maar hem tevens beminnen als sijngevoelig, teeder, en vervuld met liefde voor het schoon der echt menschelijke deugd. Zijne denkbeelden omtrent de Goden en de Goddelijke regtvaardigheid, welke tot zoo vele verschillende wijzen van beschouwing onder de kunstregters hebben aanleiding gegeven, kunnen wij niet beter verklaren, dan door de verkorte overneming eeniger zinsneden uit dit werkje, op bl. 141: ‘Eschylus had eene hoogernstige ziel, vervuld met het geloof aan een verband tusschen het Hoogere en der menschen lotgevallen; maar het was niet de heerschende trek zijner geest- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid, om de Goden steeds op de waardigste wijze voor te stellen. Hij had niet, gelijk pindarus, die bijna onveranderlijke zucht, om zijne Goden waarlijk Goddelijk te doen schijnen; maar, naarmate het zijn onderwerp medebragt, waren zijne Goden de dikwijls lakenswaardige Volksgodheden der Atheners, en soms zelfs erger; of verhevene, edele wezens, zoo als wij ze in de schriften der ernstigste Wijsgeeren verlangen zouden. Hij had altijd het denkbeeld van een hooger Bestuur, van eene Goddelijke geregtigheid voor den geest; maar om de personen, die hij tot uitvoerders daarvan maakte, bekommerde hij zich minder. Nu eens is het ze us, die de beschermer is der ongelukkigen, de verhoorder der smeekelingen, de straffer van het geschonden gastregt; dan is het prometheus, die de weldoener is der menschen, de God der wijsheid en der liefde; en, is er dan een wezen noodig, dat door heerschzucht en onregtvaardigheid de goede hoedanigheden van prometheus te meer moet doen uitkomen, dan moge dit zeus zijn of een ander, hierover bekommert hij zich weinig.’ Ziet daar een streng, maar regtvaardig oordeel over den grondlegger van het Grieksche tooneel! Wij onderschrijven het gaarne; en wij twijfelen, bij de bekende kunde en de welwikkende kritiek van den Heer van limburg brouwer, geenszins, of wij zullen met de vonnissen, die wij over de andere Grieksche Dichters nog met verlangen van hem te gemoet zien, even zoo volledig kunnen instemmen. Abr. des Amorie van der Hoeven Oratio de Germano Theologo, Literarum Sacrarum Interprete, habita Amstelaedami in aede sacra Remonstrantium, cum in eorum Schola Theologiae atque Historiae Ecclesiasticae Professionem solenni ritu auspicaretur a.d. XXVIII. Novembr. Ann. MDCCCXXVII. Delphis Batavorum, apud Viduam J. Allart. 1828. 8vo. f. maj. pp. 50. f :-80. Gewis was deze Oratio reeds lang in de handen dergenen, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welke zij bestemd is - van alle liefhebbers van geleerdheid en Godsdienst, althans in ons vaderland. Hoe klein ook, de Remonstrantsche Broederschap is en blijft steeds belangrijk, althans voor de geschiedenis der Godgeleerdheid. Voorstandster van een der twee, van den beginne af aan in de Hervormde kerk geheerscht hebbende gevoelens, omtrent de moeijelijke vraag naar vrijheid en noodwendigheid; voorlichtster op den weg der ware, onbekrompene behandeling van de gansche wetenschap, bij welke zij zichzelve van alle banden had ontslagen, verdient de gang harer denkwijze en vordering immer onze gansche oplettendheid. En hoe zeer het gering aantal harer Leeraren, benevens derzelver mindere aanmoediging, ook niet vergunt, dat altijd lichten van kennis, hoedanige overal zeldzaam zijn, de aandacht der Godgeleerde wereld op haar bepalen, zoo werd de oude luister van dit Genootschap toch nimmer geheel verdoofd, maar bleef hetzelve altijd mannen bezitten, die, het zij der wetenschappen en letteren in het gemeen, het zij der kanselwelsprekendheid, uitlegkunde of kerkelijke geschiedenis tot eer verstrekten. De te vroeg verscheiden stuart en grijze stolker mogen er onze tijdgenooten van overtuigen. Geene mindere belangstelling wekte, reeds sedert verscheidene jaren, de man, die hier als nieuwaangestelde eenige Hoogleeraar aan de eenige geleerde stichting der Broederschap optreedt. De aangenaamheid zijner gaven als Prediker, die hem overal door duizenden, van allerlei gezindte, met drift deed zoeken, hooren en prijzen; de achting, die hij bijzonder ook bij Leeraars en Hoogleeraars van de andere afdeeling der Hervormde kerk, voormaals de heerschende in deze gewesten, bezat; en de roem van geleerdheid, welke den naam van van der hoeven mag gezegd worden aan te kleven, voldingen dit. En wie is dan niet nieuwsgierig naar hetgeen hij, bij zulk eene gewigtige gelegenheid, als de aanvaarding van zijnen post, zal voortbrengen? - te meer, daar hij een onderwerp gekozen heeft, dat hem, als 't ware, midden in de zaak der Godgeleerdheid brengt, en ons in staat stelt, zoo wel zijne denkwijze, als zijne kunde en oordeel eenigzins te schatten. Het opschrift toch zijner Redevoering is eene ware thesis: ‘De echte Godgeleerde is niet anders, dan een Uitlegger der H. Schrift;’ en deze stelling regt te bepalen, maar inzonderheid te bewijzen, een ondernemen, dat ons 's mans {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ganschen geest moet doen kennen. Over de volvoering zijner taak in dezen, over de gevoelens hierbij ontwikkeld, schijnt wel maar ééne stem, bij voorstanders van eene redelijke Bijbelkennis en beoefening, te zijn. De Schrijver der beoordeeling in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen noemt ze tevens echt liberaal en regtzinnig; en de Remonstrantsche Predikant westerbaen, die zich haastte, eene vertaling van de Oratie te leveren, toont genoegzaam, te dezen met dien Recensent (d.c.) zamen te stemmen. Wat den vorm betreft, dezelve heeft het gemakkelijke en aangename, dat van der hoeven als Kanselredenaar eigen is, en deels zeker op zijne heldere bevatting, doch voor geen minder deel op zijne rijke belezenheid berust. Sommigen zullen misschien meenen, dat de geleerde floskelen, vooral die aan de Dichters ontleend, van welke eenige den lach opwekken, in te ruime mate gezaaid zijn. En doorgeleerde Litteratoren mogen misschien wel hier of daar op eene uitdrukking stooten, die hun ongeeikt voorkomt. Ne Jupiter quidem omnibus. Wij hoorden en lazen ze met groot genoegen. Eene Oratie is geen preek; zij mag vrij levendiger en onderhoudender, dan zulk een stuk zijn: het zou, dunkt ons, niet moeijelijk vallen, met voorbeelden te toonen, dat zij juist te dezen aanzien in den toon dier tijden is, toen het Latijn nog meer uitsluitend de taal der Geleerden, en derzelver behendig gebruik, bij dusdanige gelegenheden, eene geliefkoosde bezigheid onzer voortreffelijkste mannen was. Heil der Societeit met den nieuwen Hoogleeraar! Heil dezen, bij zulk een waardig begin! Schittere met hem op nieuw de katheder, na episcopius door zoo vele uitstekende mannen bezet! Doch, waartoe schitteren en zich onderscheiden? Neen! Smelte haar licht meer dan ooit met den glans te zamen, uit andere Kerkgenootschappen, vooral hare zuster - hervormde, zoo rijkelijk opgegaan! En zoo voorbeeld en hartelijke ingenomenheid met zijn vak inzonderheid geschikt zijn, om uitmuntende kweekelingen voort te brengen, dan hopen wij met grond, dat de Remonstrantsche school, en de met haar steeds zoo naauw vereenigde, thans buitendien zoo ruim verzorgde Doopsgezinde, der Nederlandlandsche kerke en kanselwelsprekendheid geen' kleinen luister zullen bijzetten. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering over den echten Godgeleerde, een Uitlegger der Heilige Schriften, enz. door Abr. des Amorie van der Hoeven. Uit het Latijn vertaald door C.W. Westerbaen. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1828. In gr. 8vo. 62 Bl. f :-80. Wij laten deze vertaling, bij ons verslag, onmiddellijk volgen. Buiten twijfel heeft Ds. westerbaen, met derzelver moeijelijke, doch waarlijk uitnemende bewerking, velen dienst gedaan. Men moge al duidelijk kunnen gevoelen, dat hier een andere stijl en trant heerscht, dan men in Hollandsche opstellen gewoon is; anders zou het Latijn geen Latijn, of de vertaling slechts eene vrije navolging moeten geweest zijn. Wij zullen er niet meer van zeggen; schoon jonge lieden er ligt niet kwaad aan deden, oorspronkelijk en kopij zorgvuldig te vergelijken, ten einde westerbaen de kunst af te zien, om zich immer op eene beschaafde, waardige en tevens Hollandsche wijze uit te drukken. Het beste, dat wij er voorts op zien, om het stuk aan te prijzen, is eene en andere aanhaling, die wij toch bij het Latijnsche min voegzaam konden te pas brengen: ‘Vooreerst dan schijnen wij van een ieder, die den post van Uitlegger loffelijk wil waarnemen, met billijk regt te kunnen vorderen, dat hij zich niet aan de woorden alleen hechte, maar in den geest en het doel des Schrijvers doordringe. Niet zonder reden, voorwaar, dringen wij hierop aan. Wie toch weet niet, dat er zeer vele Uitleggers zijn, die zich wonder wel van hunnen pligt meenen gekweten te hebben, wanneer zij de beteekenissen der woorden en spreekwijzen hebben opgegeven, zonder zich schier over den waren zin der plaats eenigermate te bekommeren. Wilt slechts, bid ik u, hunne uitlegkundige geschriften openslaan, gij zult ze opgevuld vinden met ontelbare plaatsen uit Grieksche en Latijnsche Schrijvers, waardoor al de bijzondere woorden worden opgehelderd, doch welke tot het vinden van derzelver waren zin volstrekt niets bijdragen. Dit moet Verklaren heeten! Goede hemel! Hoe veel licht is er door dezen vloed van woorden over de moeijelijke plaats verspreid, uit welke gij u wenscht gered te zien! Wanneer gij deze zwaarlijvige boeken uit uwe handen zult nedergelegd hebben, zult gij met {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} demiphon bij terentius uitroepen: Gij hebt het fraai gemaakt; nu ben ik nog veel onzekerder, dan te voren!’ ‘Zoo komen wij dan van zelve tot het andere, dat wij nog wilden aanmerken. In alle eeuwen, namelijk, hebben de meest bedrevene Uitlegkundigen geoordeeld en voorgeschreven, dat men den zin uit de Heilige Boeken moet uithalen, en niet van elders daar inbrengen. Immers leggen zich zeer vele Schriftverklaarders op niets met meerderen ijver toe, dan om de uitspraken der Bijbelschrijvers naar de bijzondere begrippen en leerstelsels van, ik weet niet welke, wijsgeeren of Godgeleerden te buigen en te wringen, in navolging van chrysippus, van wien cicero zegt, dat hij de fabelen van orpheus, musaeus, hesiodus en homerus had verwrongen naar hetgene hij zelf over de Onsterfelijke Goden gezegd had; zoodat ook de oudste dichters, die dit zelfs niet vermoed hebben, Stoïcijnen schijnen geweest te zijn. Tot dezen misslag verviel ook kant met zijne aanhangers, die, door eene, gelijk zij het noemen, zedelijke wijze van Bijbelverklaring, jezus en zijne Apostelen zoo doen spreken, als waren zij Kantianen geweest. Doch van deze smet houde zich onbezoedeld en onaangeroerd, al wie den naam van een' echten Schriftverklaarder wil handhaven. Uitleggen toch moet deze den zin der Heilige Boeken, niet zijne eigene begrippen daar inleggen; en met regt klagen wij hem aan van kwade trouw, die de hersenvruchten van het menschelijk verstand aan het Heilig Bijbelblad toedicht, en haar, om ze als Godspraken te vereeren, aan anderen opdringt.’ Maar, waar zal dit heen? Naauwelijks hebben wij een derde van het stuk doorbladerd, en reeds hebben wij te veel. Neen, men leze zelve! Chronologisch Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis, met eene Chronologische opgave van de Nederlandsche Uitvindingen en Ontdekkingen, door S.H. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1826. In 4to. f 2-20. Chronologische Handboeken hebben voor het aanleeren der Geschiedenis onbegrijpelijk veel nut, mits dezelve duidelijk en naauwkeurig zijn zamengesteld; en er behoort tot zoodanig werk veel meer kennis en nadenken, dan men gewoonlijk meent. Om het voornaamste te kunnen geven, moet {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand het geheel voor zijnen geest hebben, en de kunst verstaan, om met weinig woorden veel te zeggen, en niet duister te worden. Wij zullen dit werkje hier en daar naar dezen regel toetsen. Bl. 1. Baetuw of Batavia. Wat men ook moge gissen over den oorsprong van den naam Batavi, uit Boetuw is dezelve zeker niet gesproten. Betuw, het zij dan bet auwe (beter landouw) het zij iets anders beteekenende, doet zien, dat men niet Boetuw schrijven moet. De Batavieren zijn den Romeinschen Keizer Julius Cesar behulpzaam in zijne overwinningen op de Britten in Spanje, Egypte enz. Dit is onzin, misschien door de verkeerde interpunctie. Ook was Cesar geen Keizer. Men wil, dat hij (Drusus) nog twee andere grachten naar den Rijn gemaakt heeft, met name de Does, boven en de Vliet beneden Leyden, tot Vlaardingen. Niets minder dan duidelijk. Quintilius Varus, opvolger van Tiberius. Moet iemand dit niet opvatten, alsof Varus de derde Keizer geweest is? Voorts is het niet Teuborg, waar men gist, dat Varus geslagen is, maar Teutoborg. Germannicus, veldheer van Tiberius II, verslaat Arminius, der Cheruscen hoofd, en neemt hunnen veldheer Sezithag, benevens zijne vrouw Rhame, dochter van Ukromir, legerhoofd der Batavieren, gevangen. Germannicus is even verkeerd als, hetgeen straks volgt, Calligula. Wat Tiberius II beduiden moet, kunnen wij naauwelijks gissen. In allen gevalle is er geen Tiberius I Keizer geweest. Dan verhaalt Strabo, VII. 1, uit welken ons die bijzonderheden bekend zijn, dat Sigimer, vader van Sesithag, veldheer der Cheruscen was, en de vrouw Rhamis heette. Claudius behaalt de overwinning en wordt door Rome in triumf rondgevoerd. Dit is andermaal onzin. Die in triomf rondgevoerd wordt, is overwonnen. Dit aangaande de eerste bladzijde van het Chronologisch Handboek. Wij zullen er nog iets bijvoegen, uit de helft van de tweede bladzijde. De Batavieren helpen Julius Agricola het eiland Mona, in Brittanje, overmeesteren. Kort te voren was gezegd: Het eiland Mona wordt door behulp der Batavieren overwonnen. Het eerste wordt opgegeven op het jaar 55; het tweede op het jaar 79. Wij zullen op de jaargetallen in het algemeen geene aanmerkingen maken, gelijk het dan hier ook een ge- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ring verschil is; maar het voor de tweede reis winnen van Mona behoorde herwinnen genoemd te zijn. De Usipeten door de Vriezen als zeeroovers opgebragt. Dit is vooreerst niet waar. Want het waren maar eenige weinige Usipeten. Ten andere is dit, zonder nadere opheldering, volstrekt onverstaanbaar. Lucius Septimus Severus stelt, even als onder de Romeinsche soldaten, het dragen van wijngaardstokken im. Wie verstaat uit deze woorden, dat Septimius (niet Septimus) eershalve aan de hoofdmannen der Batavieren het dragen van wijngaardstokken toestond, gelijk de Romeinsche hoofdmannen dezelve droegen, als een teeken hunner waardigheid? Ook is het niet zeker, dat Severus dit eerbewijs het eerst heeft gegeven. Men vindt iets dergelijks reeds van Augustus. Na zoo vele onnaauwkeurigheden in een zoo kort bestek te hebben opgemerkt, gevoelen wij geen lust, om het overige na te sporen. Het is te denken, en te hopen, dat de Schrijver, als hij op eenen meer bekenden grond zal komen, minder misstappen begaan zal. Levensbeschrijvingen van voorname Mannen uit de oude Geschiedenis. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1826. In kl. 8vo. f :-20. De onbekende opsteller dezer zes levensbeschrijvingen, van Sesostris, Cyrus, Lycurgus, Solon, Miltiades en Aristides, heeft zijn werkje bestemd tot een leesboek voor de hoogste klasse. De ondervinding had hem geleerd, en wij gelooven heeft ieder, niet vreemd in het vak van onderwijs, geleerd, dat goede levensbeschrijvingen van voorname mannen allergeschiktst zijn, om de jeugd in het groote rijk der algemeene geschiedenis in te leiden. Het komt er maar op aan, of de manier, op welke de levensbeschrijvingen zijn ingerigt, doelmatig is. Over het algemeen genomen, kunnen wij dien lof aan onzen schrijver of bewerker niet wel toestaan. De aanmerkingen, welke hij vraagt, en wij hebben, zijn deze: Indien men eenige levens geeft, behoort men de tijdsorde te volgen. Lycurgus moet vóór Cyrus gaan. Vervolgens bestaat het voorname, ja eenige fieraad van een' historischen stijl in eenvoudige deftigheid. Uit drukkingen, gelijk bl. 6, den Cyropedischen held, zijn te winderig, en houden, bij nadere overdenking, geen steek. De schrijver zegt aldaar, dat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Rollin gevolgd heeft. Waarom niet liever Xenophon zelven? Er bestaan vertalingen genoeg van. Het wordt anders vertaling uit vertaling, navolging uit navolging, en de oorspronkelijke geest gaat meer en meer verloren. De schrijver zegt, bl. 8, dat het paard in Perzië onbekend was, omdat de grond er geen voedsel voor leverde. Hij had er moeten bijvoegen, omdat het land te bergachtig was. Drukfouten zijn ook hier en daar, bijzonder in de eigennamen; Abradates voor Abradatas, Grobias voor Gobrias, Gadatus voor Gadatas. Andere schijnen aan den schrijver zelven te moeten worden toegeschreven. Thymbrea is de ware naam niet der stad, bij welke de slag tusschen de Assyriërs en Perzen geleverd werd, maar Thymbrara. Om nu niet te spreken van bl. 104, alwaar Aristides gezegd wordt geboren te zijn te Alopeces, een vlek in Attica, van de Barathres (Βάραθρον) Salamine enz. enz. De schrijver had zijn werkje door deskundigen moeten laten nazien. Nog moeten wij hem waarschuwen voor dergelijke uitdrukkingen: Maar, zegt Bossuet, vreemd was het lot dier stad, omdat zij door hare eigene uitvindingen moest omkonen. Zoodanige gezegden hebben te weinig om het lijf, dan dat ze, met bijvoeging van den naam des zegsmans, in een historisch verhaal verdienen ingelascht te worden; ofschoon wij in het algemeen die manier afkeuren. Wij hebben ook hier en daar sporen gevonden van onduidelijkheid en onnaauwkeurigen stijl. De ten krijg gewapende wagens drukken niet uit de met zeissens aan de raderen gewapende wagens. De Magi, die in het Oosten reeds zeer in aanzien waren, is onnaauwkeurig gezegd. Hun invloed en aanzien was zeker naderhand zoo groot niet. Het maken van oorlog, barbaren, die zich als offerdieren deden ontzielen, enz. enz. ontsieren een' goeden stijl. Merkwaardige Tafereelen van Egypte en Italië. Door een' Britsch Oud - officier. Naar den tweeden Druk, uit het Engelsch. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1827. In gr. 8vo. VIII en 413 bl. f 3-75. Het moge waar zijn, dat de landen, van welke de ongenoemde Schrijver deze Tafereelen heeft opgehangen, reeds veelmalen bereisd en beschreven zijn; het werk, dat hier wordt aangekondigd, is daarom echter verre van overbodig te {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. ‘Ik schreef niet (Voorrede, bl. V, VI.) voor den geleerde, den man van wetenschap, den kunstenaar, noch voor den lezer van algemeen uitgebreide kennis. Mijn nederig doel bepaalt zich tot de afschildering van hetgene ik zag - tot de mededeeling van den indruk, welken het op mij maakte, om genoegen en voldoening te geven aan die lieden van verstandelijken smaak, welke in andere oorden der wereld verspreid gevonden worden, en even zeer zonder aanmatiging, en even ligt tevreden te stellen zijn, als ik zelf.’ De nederige Schrijver is, ja, Engelschman, wien het goede in zijn vaderland tot maatstaf dient, om alles daarnaar af te meten, maar wien de oogen toch niet altijd gesloten zijn voor het verkeerde bij zijne landgenooten. In dit zijn gedrag munt hij boven vele Eilanders uit, die nergens dan in Engeland iets goed vinden, en wier aanmatigingen voor vele lezers niet zeer aangenaam zijn. Hij schetst, nu en dan zeer gelukkig, de karakters van merkwaardige personen, en maakt daardoor juist dit zijn geschrift te meer belangrijk. Volgens eigene getuigenis (bl. 220) is hij niet in staat Grieksch te lezen, en gaat het ontcijferen van data en namen op oude verroeste penningen, of het lezen van half uitgesletene opschriften op bouwvallige muren, hem slecht van de hand. Ook verklaart hij geen kenner te zijn der Italiaansche schilder- en dichtkunst. Maar hij toont, zonder dit opzettelijk te zoeken, zijn geloof in- en eerbied voor den Bijbel (bl. 113, 4), zijne zachtmoedigheid in het beoordeelen van anderen (bl. 171), zijne Christelijke belangstelling in het lot der Grieken (bl. 205). ‘Ik begrijp niet, hoe de Engelschman, die vrij is, of de Christen, die eenen Bijbel heeft, zijn gebed kan doen, terwijl hij aan de Turksche wapenen voorspoed toewenscht. - Maar ‘de Griek is wreed,’ zeggen velen - de wraak eens gekastijden slaafs is altijd wreed; ‘hij is arglistig en vol bedrog’ - de list is het wapen van eenen slaaf. ‘Het staatkundig evenwigt wordt door de Halve Maan in stand gehouden; het is ons belang, dat de Ottomannische Porte in magt en sterkte regere’ - verga de gedachte!’ Overal openbaart zich de Schrijver van eene gunstige zijde. Juist daardoor stellen wij met regt belang in hetgeen hij meldt van den indruk, dien alles op hem gemaakt heeft. Dit is reeds aanprijzing van hetgene ons hier geleverd wordt. Onze Lezers, die een nuttig onderhoud verlangen, mogen zich, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} door de lezing van het werk zelve, hiervan nader overtui gen. Wij kunnen den Schrijver niet volgen op zijne reize, welke hij op den 26sten December 1822 in een Arabisch vaartuig van Bombay aanving, en op het einde van het volgende jaar met de stoomboot van Calais volbragt. Behalve het merkwaardige, dat ook voor anderen nog blijft te beschouwen, heeft hij gebruik gemaakt van hetgeen hij bijzonder kon gadeslaan; de lijkdienst voor Paus pius VII te Napels, bl. 262; de krooning van Paus leo XII te Rome, bl. 306. ‘Hij (leo) wordt ook gezegd vrij van eenige zware (grove) vooroordeelen te zijn, maar meer een man van de wereld, en voor het werkdadig bestuur, dan de eerbiedwaardige oude monnik, welken hij is opgevolgd.’ Indien deze schets juist is, dan heeft leo XII met den Xden van dien naam eenige gelijkheid. Ook zag de Schrijver den Hertog van angoulème zijne intrede in Parijs doen in staatsie of zegepraal, of hoe het genoemd moet worden, bl. 411. Dit alles geleek meer naar eene lijkstaatsie, dan naar de inhaling eens terugkeerenden overwinnaars. Het karakter van mehemed - ali, Onderkoning van Egypte, onder diens armoedige onderdanen geschetst, (bl. 78) verschilt veel van de gunstige teekening, door beobachtende Christenen en onbesnedene Turken niet naar het leven vervaardigd. Met den zoo hooggeroemden Pacha van Egypte was de Schrijver niet bevredigd, door een bezoek bij hem afgelegd, bl. 158, noch door het zien van zijn zoogenoemd Instituut, bl. 183. Hetgeen men in de verte ziet blinken, wordt, in de nabijheid beschouwd, niet altijd goud bevonden. Dit is waar van den Egyptischen Satraap. Het boek, dat wij aankondigen, rijst in waarde, hoe meer men het van nabij beziet. Dit kan men van alle menschen en boeken in waarheid niet zeggen. Nagelatene Verhandelingen van den Heer J.H. Nieuwold, in leven Predikant en Schoolopziener te Warrega. II Deelen. Uitgegeven door H.W.C.A. Visser, Predikant te IJsbrechtum, enz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. Met het Portret f 5-: Zonder hetzelve f 4-10 c. Zeer aangenaam is deze, te lang onvermeld geblevene, nalatenschap van den nu zaligen nieuwold voor ieder, wien {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs en de opvoeding onzer kinderen ter harte gaat; en de lijst der inteekenaren op dit werk toont de groote verwachting en hooge belangstelling van een zeer groot aantal onderwijzers. Geen wonder; hij juist was de man, die vroeger inzag, beproefde en in werking bragt, hetgeen, bij het verbeterd onderwijs, nu algemeen als het beste is erkend; hij was de echte kindervriend en ging geheel zijnen eigenen gang, en bij hem was onderwijs tevens de meest doelmatige en beste opvoeding. En ook zij, die met 's mans leerwijze en doel reeds genoegzaam bekend zijn, en in velerlei opzigten of ook wel geheel zijne voetstappen drukken, kunnen nog veel van hem leeren, dien zij nog altijd als hunnen voorganger en meester erkennen; zij hooren vooral ook nog altijd den man zelven gaarne spreken; de wijze, waarop hij spreekt, overtuigt, en treft tevens het hart. Zulk een man, aan wien Koning en volk met het hoogste regt eene eerzuil stichtten, blijft, bij alle reeds ingevoerde verbetering, altijd eene zeldzaamheid. Ook den Leeraar van den Godsdienst zoo wel, als iederen vader en opvoeder, zijn 's mans lessen belangrijk. Het grootste gedeelte, van hetgeen wij hier ontvangen, is reeds vóór vele jaren door den waardigen man gedacht en geschreven, en zeer veel daarvan is en wordt bij het verbeterd onderwijs reeds vrij algemeen beoefend; ofschoon dan 's mans leerboeken niet overal gebruikt, en de hem eigene methode niet overal beoefend wordt. Met levendig gevoel van dankbaarheid merkten wij bij deze zijne vroegere aanwijzing op, hoeveel thans reeds algemeen erkend, gevolgd en verbeterd werd, op anderer, maar vooral ook op zijne inlichting en raad; waarom wij echter het lezen en herlezen van zijne eigene opstellen, en het verder indringen nog in zijnen geest, geenszins overtollig rekenen. Wij zijn het desniettegenstaande eens met de zoodanigen, die meenen, dat de verdienstelijke verzamelaar en uitgever zich nog verdienstelijker zou gemaakt hebben, wanneer hij zich niet zoo volstrekt en zonder uitbeding had voorgenomen, niets, van hetgeen nieuwold, aangaande het onderwijs en de opvoeding, op het papier had gesteld, terug te houden. Het moge waar zijn, dat de waardige man zelf deze verhandelingen voor de drukpers had bestemd, wij twijfelen echter geenszins, of hij had dezelve alle te zamen zoo niet in het licht gezonden. Hetgeen eenmaal uitvoerig en goed door hem geschreven was, had hij niet bij herhaling gegeven; alhoewel hij, hetgeen hij {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eens voor deze, dan voor gene gelegenheid had geschteven, als iets, voor het algemeen eenmaal ook geschikt, bewaard hebbe. - Maar dit is nu zoo! Wijlen de Heer visser begreep, dat het zoo behoorde, en hield voor heiligsche nnis, iets terug te houden of te bekorten. De lezer getrooste het zich dan ook; en wij hopen, dat het dienen mag, om de gegevene onderrigtingen, aanwijzingen en wenken te vaster te doen onthouden en beoefenen. Het, zoo wij meenen, welgelijkend afbeeldsel van den waardigen man, ons bij het eerste deel gegeven, kan niet dan welkom zijn bij ieder, die 's mans verdiensten naar waarde kan hoogachten. Het moge, gelijk dat van Vader nieuwenhuizen en eenige anderen, het sieraad zijn van ieder schoolvertrek, en 's mans nagedachtenis nog lang in eere houden! Hendrik en Antonio, of de Proselieten der Roomsche en Protestantsche Kerk. Naar het Hoogduitsch van K.G. Bretschneider, door B. Verwey. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1827. In gr. 8vo. 332 Bl. f 3-60. Er was in het laatst der vorige en het begin van deze eeuw voor het oog vrede en rust tusschen Protestanten en Roomschgezinden; ja, het scheen zelfs, of de toeneming van wezenlijke verlichting toenadering gaf en eindelijk hereeniging voorbereidde. Zaakkundigen, echter, zagen hierin slechts eenen stilstand van wapenen, en begrepen zeer wel, dat men den Pausgezinde nimmer in zaken van Godsdienst vertrouwen kan; en dat, zoo lang men het onfeilbaar gezag, de overleveringen, en de eenig zaligmakende Kerk niet wil opgeven, geene vereeniging mogelijk zij, ten zij men het Protestantsche grondbeginsel geheel wil wegdoen. De oogenschijnlijke rust en vrede verwekte bij vele Protestantsche Geleerden en Geestelijken eene te groote onbezorgdheid, en de verdraagzaamheid, hoe edel ook, deed wel eens de noodige voorzigtigheid over het hoofd zien. Men dacht aan geen gevaar, en menig Protestantsch lidmaat ontving, bij het onderwijs in den Godsdienst, tegen den Roomschgezinde geene genoegzame wapenen. Onkunde en zekere onverschilligheid drongen meer en meer door. Het is dus zoo ongelukkig niet, dat de Roomschgezinden ons wederom, als 't ware, ten strij- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} de uittartten, en de Protestanten te wapen riepen. Het beste wapen was intusschen bij de hand; het is de Bijbel. De Pausgezinde begrijpt het te regt, ‘dat, als deze gekend en gelezen wordt, de Hervormde Kerk onwankelbaar vaststaat; en dat de pogingen der Bijbelgenootschappen eindelijk geheel het Pausdom, met deszelfs onfeilbaar gezag en alle zijne menigvuldige menschenvonden, den doodsteek geven moet.’ De strijd is dan op nieuw begonnen, tot nog toe, immers hier te lande, slechts pennestrijd; maar elders schijnt het reeds te blijken, dat dit maar voorspel is, en dat het alleen gebrek aan magt, en het welbegrepen belang der Vorsten is, hetwelk terughoudt, om het cogite intrare met het zwaard door te zetten; terwijl men intusschen voorbereidt, en de zwaarden wet, tot dat het voor de Roomsche Kerk gewenschte tijdstip opdaagt, (hetwelk God genadig verhoede!) hetwelk zij gunstig acht, om hare bekeeringen met geweld door te zetten. De Protestantsche Kerk, uit haren slaap gewekt, zit intusschen mede niet stil. Haar eenig wapen is de H. Schrift; maar die is ook een magtig zwaard. Met dezelve gewapend, laat zich niemand verleiden noch dwingen. Zij wordt meer, dan vóór eenige jaren, gelezen, gekend en behartigd; zij komt van dag tot dag al meer in aller handen; en alzoo kan men tegen toekomenden algemeenen priester- en gewetensdwang, en daarmede gepaard gaande ontaarding van geheel den geest des Christendoms, terugkeerende domheid en slaafschen geest der middeleeuwen, en iederen daaraan verwanten gruwel, genoegzaam gerust zijn, indien de wachters maar opmerkzaam zijn en niet weder insluimeren. Groot zijn de verdiensten aan de Protestantsche Kerk van tzschirner, die hare zaak voor de Roomschgezinde troonen en leerstoelen zoo voortreffelijk, dezer dagen, heeft gehandhaafd, en van velen, ook in ons vaderland, die zijn voorbeeld volgen; en bij Protestantsche Vorsten was het pleit reeds lang en is het nu bij vernieuwing beslist. Maar dit is niet genoeg; van de zijde van het hart bedriegt en verlokt men den gevoeligen en niet genoegzaam onderwezenen. De arbeid, dien wij thans aankondigen, van den geleerden bretschneider, kan van onberekenbaar nut zijn; en de Eerw. verwey verdient den hartelijksten dank, dat hij denzelven onzen landgenooten in handen geeft. Duidelijk is hier het onderscheid der wijze, waarop de Roomschgezinde en de Protestant de {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} overloopers opneemt en aanzoekt; en ook de vrij algemeene bewering, dat het schande is van Kerkgenootschap te veranderen, en dat ieder blijven moet, waar hem zijne geboorte geplaatst heeft, vindt hier wederspraak en gegronde wederlegging. Het werk bevat eene verdichting in den smaak van eene geschiedenis. Een Protestantsch jong mensch van goeden huize komt, om zijne liefhebberij in de schilderkunst te volmaken, te Rome, en valt in de strikken van eenen sluwen Geestelijke. Zijn vroeger godsdienstig onderwijs was geweest, zoo als wij dat ons van vroegere dagen herinneren, en aan de Hoogeschool hoorde hij de leerstukken voorstellen op eenen zoogenoemd wijsgeerigen trant, hetwelk evenzeer tot bijgeloof als tot ongeloof leiden kan. Inmiddels behaagde hem het ingewikkelde en donkere, en, stijf orthodox, hield hij de steilste verklaring der Godgeleerdheid vast; bij de Hernhutters vond hij voor zijne mystieke denkbeelden het meeste voedsel. Te Rome viel hij spoedig in het oog, en werd daar gewonnen. Toen hij naar zijne waardige ouders terugkeerde, was hij een hard en waarlijk dom Papist. Door een aantal verstandige gesprekken bragten zijne liefderijke ouders hem echter wederom te regt, en deze gesprekken zijn van dit werk het belangrijkste; men zal naauwelijks iets van het Roomsche bijgeloof vinden, hetwelk hier niet met redelijke gronden en overtuigend wederlegd wordt, en die zich deze gronden inprent, zal niet ligt voor verleiding tot het Pausdom vatbaar zijn. Hetgeen uit de Geschiedenis wordt aangehaald, is onpartijdige waarheid. Bijzonder trof ons ook zijn knecht Antonio, dien hij uit Italië hadmedegebragt, (en wien men als spion bij zijnen Heer had aangesteld, gelijk men het waken over zijn geloof ook nog, door bijzondere brieven, aan meer dan eenen had aanbevolen.) Deze toch, wien het onbegrijpelijk was, hoe het zoo goed en zedelijk kon toegaan in een kettersch land, en hoe God zoo verfoeijelijke ketters kon dragen en hun weldoen, had gelukkig een Nieuw Testament, van de overzetting van leander van es, in handen gekregen; en, eeniglijk door het lezen en overdenken van hetzelve, was hij nog spoediger, dan zijn Heer, van het ongegronde der Roomsche en het ware en redelijke der Protestantsche leer overtuigd; en zijne eenvoudige en telkens naïf gepaste Bijbeltaal roerde ons, gelijk zij ook ter overtuiging van Hendrik krachtig medewerkte. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen niets ter proeve mededeelen; want wij hopen, dat de aangestipte gewigtige inhoud, in dezen tijd op nieuw zoo belangrijk, genoegzaam zal aanlokken. Bij den Roomschgezinde zal dit wel het geval niet zijn; dat hij het boek niet leest, daarvoor zorgt zijn priester. Maar de Protestantsche huisvader leze het; hij leze het zijne vrouw en zijne volwassene kinderen voor; het zal deze en hemzelven nuttig zijn. Jonge lieden, wie het ernst is om niet medegesleept te worden tot het bijgeloof, en die veilig wenschen te zijn tegen de listig rondsluipende zendelingen der leugenleer, lezen, hopen wij, en herlezen gaarne dit boek. Zoo zullen wij behouden, wat wij hebben, en niet op het spel zetten onze wezenlijke gronden van rust en troost, onze vrijheid van geweten, geheel onze zedelijke waarde, en dien vrijen en edelen geest, die onze voorouders voor ons met hun bloed verkregen hebben, toen zij het knellend juk der hierarchij en het ondragelijk dwangjuk der overheersching ontworstelden. De aard van het werk bragt mede, dat het meer verstandige redenering dan wel onderhoudende roman geworden is; echter leest het boek aangenaam en onderhoudend. Hier en daar zouden wij eene meer naauwkeurige correctie verlangd hebben; maar enkele misstellingen, uit overhaasting van den vertaler of zetter ontsproten, die den zin veranderen, voelt en verbetert de lezer van zelve. Nachtstukken van E.T.W. Hoffmann; met eene Inleiding door Mr. N.W. Schroeder Steinmetz. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1826. In gr. 8vo. 58 en 254 bl. f 2-80. De Schrijver en Vertaler beide zijn niet meer in staat, om de op dit werk te maken aanmerkingen te hooren. Beide zijn reeds gestorven. Het Publiek, ten minste dat gedeelte, dat het liefst in de Romannen - wereld leeft, ontvangt die aanmerkingen nu reeds te laat. Daarom alleen dit weinige. Na eene uitvoerige Inleiding van steinmetz, die, als kunstgenoot, den Musicus hoffmann, over het algemeen, nog al vleijend teekent, ontvangt men in dit boekdeel de volgende Nachtstukken: De Zandman. Ignatius denner. De Jezuitenkerk te G. Het Sanctus. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijl en verhaalwijze zijn, in hunne soort, niet onverdienstelijk. De zedelijke strekking, indien de Schrijver hiertoe eenig plan heeft gehad, ligt onder veel duisters en onverklaarbaars zoo diep, dat het, vreezen wij, de moeite niet zal beloonen, naar dezelve te zoeken. Niemand durven wij beloven, dat hij vinden zal hetgeen hij dan zoekt. Aan liefhebbers zal het welligt dit boek niet ontbreken, indien maar het ijsselijk fraaije vignet onder de oogen komt van zulken, als in de lezing van blaauwbaard, afschuwelijker gedachtenis, behagen scheppen. Voor dezen is ignatius denner alleen het geld wel waardig, en het overige is hun een schepje op den koop toe. De titel is misschien van alles nog het beste: Nacht - stukken..... gewis, en dat wel bij donkere maan! - De naam van den Vertaler moet eenig vertier bezorgen. Gustaaf en Amanda, of de Dag der Verloving, (een beschrijvend Gedicht) door C. ten Hoet, Jz. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1827. In gr. 8vo. X, 117 bl. f 2-50. Pro captu lectoris habent sua fata libelli. Naar den smaak der lezers krijgt het boekje eene eervolle plaats, gemeenzaamheid en lof, of daalt met schande en verguizing in de prullenkast en komenij. Dit was waar, toen de menschen nog Latijn, zuiver Latijn spraken; en dit zal ook zoo wel zijn, als nu nog geheel onbekende, ligt in de verste woestijn even ontkiemde talen beschaafd zullen heeten. Maar inzonderheid geldt dit van het buitengewone, van de rijmelooze poëzij, de Hexameters, en de soort van gedicht, dat wij hier te behandelen vinden. Wat ons betreft, wij vleijen ons, zoo tamelijk onzijdig te zijn. Over het geheel geven wij in onze taal de voorkeur aan het rijm, en prijzen te dien opzigte messchert's Gouden Bruiloft boven deze Gustaaf en Amanda; ook zien wij gaarne, dat poëzij naar den vorm teffens poëtisch van inhoud en gedachten zij; - doch dit belet ons niet, de Duitsche Louize en Herman en Dorothea hoog te stellen, en het natuurlijk te vinden, dat een Nederlander de proef neme, om zijne schoone, rijke en buigzame taal tot gelijk einde te bezigen. In prosodische uitweidingen over eene stof, die tot hiertoe vreemd was aan onze letterkunde, willen wij niet treden, maar ons tevreden houden met de maat, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ten hoet goedvindt ons te schenken, zoo die maar vol en welluidend klinkt; kan het zijn, zich tevens naar de omstandigheden en karakters schikkende. Doch het komt ons voor, dat niemand dezen trant van halfprozaïsch herdersdicht voor het gemak behoeft te kiezen. Immers, hoe minder het belooft, hoe strenger men mag vorderen, dat voldaan worde aan de vooronderstelde belofte. Als romantisch verhaal, eischen wij belangrijkheid en natuurlijkheid van hetzelve, zoo wel in den loop des verhaals, als in de handelende personen. Als dichtstuk, moet het ons, in weerwil der nederige eenvoudigheid, schoone natuur leveren, met verwijdering van alles, wat, inzonderheid ten aanzien van natuurlijk schoone voorwerpen, iets min behagelijks voor den geest brengt. En eindelijk, hoe minder de maat klinkt en zich van proza onderscheidt, hoe zorgvuldiger de zachte toon, bij de vereischte, dichtmatige welluidendheid, behoort bewaard te worden. Heeft de Heer ten hoet aan deze drie vereischten voldaan? Ten opzigte van het eerste, bezit hij gewis veel loffelijks: het tooneel, de schoone omtrek van Nijmegen, op eenen fraaijen voorjaarsdag; het onderwerp, de uitbottende liefde van twee beminnelijke jonge lieden, op het feest der verjaring van 's meisjes vader, door dien van den jongeling als vriend bijgewoond; eene opkomende zon, en een onweêr aan den avond. Hetgeen ons echter toeschijnt aan het gevorderde veel minder te voldoen, dat is de Amerikaansche familie; vooral, dat van dezelve juist des morgens gesproken wordt, en allermeest, dat dezelve als eene volkomene vergoeding voor het gemis van het meisje, uit den huiselijken kring, wordt aangemerkt. Of is dit inderdaad natuurlijk en eenvoudig? Wat de karakters betrest...... die zijn misschien dagelijksch genoeg; de oude Andréas zou ons onder de oudjes wel het meest behagen, schoon de weelde in zijne hut hem tot een wonderlijk slag van kluizenaar, in ons oog, maakt. Tegen de strenge opvolging van de wet der schoonheid schijnt ons toe wel eens gezondigd te zijn; bij voorbeeld, als van een jong, bevallig meisje verhaald wordt: ‘Geeuwende rekte Maria zich uit’ enz. of als ‘'t Grijzende vriendenpaar en de weleerwaardige leeraar, Onder een wolk van tabak, bij een glaasje opregten Madera,’ van moeder vernemen: {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarlijk, gij zit hier wel als in Abrams schoot’..... ‘En gij, dartele meid,’ enz. vooral omdat een en ander herhaald wordt, en bijzonder het woord meid en andere, die niemand in een' beschaafden prozastijl zou bezigen, hier gemeenzaam zijn. Op de beschrijving van het onweêr zouden wij aanmerken, dat de Dichter er zich te zeer mede haast. Daardoor verliest hij veel, en geeft al de schrikwekkende ijsselijkheid te zeer op eens. Ook behoorden beschaafde lieden zoo vroeg niet bevreesd voor den donder te zijn. - Genoeg tot een voorbeeld, en om ieder in de gelegenheid te stellen, het meer of min beduidende onzer aanmerkingen zelf te beoordeelen. Wat het derde van de door ons genoemde vereischten aangaat, zoo kan men niet ontkennen, dat er waarlijk veel zang in de verzen gevonden wordt; terwijl, van de andere zijde, wel niemand het volmaakte hier zoeken zal. Wij schromen, om diep in dit onderzoek te treden. Over het geheel bewonderen wij den Dichter verreweg meest, wanneer hij zich in de opene natuur, in de welbekende heerlijke streken bevindt, en die beschrijft. Hier is niets plats, niets gemaakts, niets onnatuurlijks. De stadsen huiselijke tafereelen komen ons voor hem niet zoo goed te gelukken. Trouwens, wanneer men met den menschkundigen göthe of den schilderenden vertaler van homerus moet vergeleken worden, dan is het moeijelijk, bij de schets van den uit- en inwendigen mensch in zijn dagelijksch bedrijf, niet af te vallen. Wij vullen de overschietende ruimte met eenige regels uit het vermelde en anders fiksch geteekende onweêr: ‘Spoedig bemerkten ze nu, hoe het stof op het veld en denlandweg, Door den dwarlenden wind, in lichtgraauwe wolken omhoogsteeg; Hoe zich de bladrijke kruinen der linden al golvend bewogen; Hoe, als vlokkige sneeuw, de bloesem der kersen daarheen vloog; En hoe de onweêrsbui eensklaps op bruisende vlerken, Met onstuimige vaart, al loeijend en donderend, opstak. Vlammen van akelig rood en lichtgeel schittrende pijlen, Door het geknal achtervolgd van vreesselijk schokkende slagen, Mengden zich met het geplas des kletterend vallenden regens, Die in ruischende beken den schoot der wolken ontstroomde.’ {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze regen komt ons wat te vroeg. Ook moeten wij nog vragen, of dit niet meer een zomer- dan een Mei - tafereel zij. Hoe het zij, wij schromen niet, den Dichter, uit naam van het Publiek, dank te zeggen voor hetgeen hij geleverd heeft. Frans Naerebout, door J.L. Nierstrasz, Jun. Tweede Druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1827. In gr. 8vo. f 1-80. Een tweede druk van den naerebout. Nieskruid voor den toediener van het Nieskruid, en een het Publiek zoo wel, als den Dichter vereerend verschijnsel, welks daarzijn wij met hartelijke belangstelling aankondigen. Mas - Aniello, of Napels in de war; boertig Heldendicht in tien Zangen. Door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kestereu. 1828. In gr. 8vo. VIen 146 Bl. f 1-80. De Heer brrbaz heeft zich, onzes inziens, geen juist denkbeeld van een boertig Heldendicht gevormd, toen hij de bekende tiendaagsche regering van masaniello te Napels als een geschikt onderwerp voor hetzelve uitkoos. Dit geschiedkundig feit is te belangrijk, de omstandigheden, welke hetzelve vergezelden, waren te verschrikkelijk en te bloedig, dan dat deszelfs luimige behandeling, hoe geestig en burlesk zij ook zijn mogt, geenen onaangenamen, zelfs hinderlijken indruk op den Lezer maken moest. Des te erger dus, wanneer, gelijk hier, platheid en laffe aardigheden dikwijls de plaats van luim en geest vervangen, en, vereenigd met het verschrikkelijke des onderwerps, walging in stede van eenen glimlach verwekken. Het klinkt eenigzins wonderspreukig, maar is desniettemin waar en door de bevoegdste kunstregters opgemerkt, dat de onbeduidendste en nietigste voorvallen de beste stof leveren voor een boertig Heldendicht, dewijl hetzelve uit den aard der zaak niets anders dan eene parodie van de hooge Epopée zijn kan, en dezelfde ijver en krachtinspanning, met welke dáár naar een verheven doel gestreefd wordt, hier eene des te komischer uitwerking doen moeten, naar mate zij op een nietiger eindpunt gerigt {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Men denke slechts aan La Secchia rapita, of den geroofden Emmer, van tassoni, aan de Lutrin van boileau, en de geroofde Hairlok van pope, boertige Heldendichten, welke eene algemeene vermaardheid erlangd hebben, en in dit vak als modellen kunnen beschouwd worden. De kens des onderwerps is derhalve ongelukkig, en de dichttrant, in welken hetzelve behandeld is, daarenboven alles behalve voorbeeldig. Niet, dat men hier en daar niet eenige echtkomische en lachverwekkende beschrijvingen zoude ontmoeten, b.v. het fruitgevecht in den eersten zang; of soms niet den eenen of anderen snedigen zet, gelukkig uitgedrukt, zoude aantreffen, b.v.: Een boer meent ‘ja’ door ‘ja,’ doch in het algemeen Een staatsman ‘neen’ door ‘ja,’ en weder ‘ja’ door ‘neen.’ Doch platheid en gemeenheid voeren te dikwijls den boventoon. Hoe vindt men b.v. deze korte schildering van een moord- en hangtooneel: De koppen rollen, en de rijkbevolkte stad Schijnt wel een bokkinghang, die staak bij staak bevat. (Bl. 113.) of: Men kapt hem moot aan moot, gelijk een kabeljaauw, En spijkert ze overal ten toon aan 't woedend graauw; De moord is algemeen, voldoet aan 's volks verlangen, En waar't bandieten vindt, daar worden ze ook gehangen. (Bl. 56.) Jammer is het waarlijk, dat de Heer barbaz, die, blijkens den geheelen aanleg en sommige echtkomische gedeelten van dit gedicht, en daarenboven door zijne gemakkelijke versificatie en den rijkdom van zeer gepaste vergelijkingen, zoo veel aanleg voor deze dichtsoort schijnt te hebben, een verkeerd voetspoor heeft ingeslagen, en zijn werk zich zoo gemakkelijk heeft gemaakt. Had hij zijne verzen vlijtiger bearbeid, en er tien vervaardigd in den tijd, dat hij er thans honderd, of misschien meer, nederkletste, dan zou de kritiek gunstiger hebben kunnen oordeelen over zijn werk, hetwelk zij thans voor mislukt moet houden. Hulde aan de Nagedachtenis van Dr. Jan Scharp, toegebragt ter gelegenheid zijner Lijkplegtigheid, gevierd den 11 April l.l. in de Maatschappij, Verscheidenheid en Overeenstemming, te Rotterdam, door R.H. van Someren. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1828. In gr. 8vo. 19 Bl. f :-40. Te regt vierde de Rotterdamsche Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, welke hare opkomst en bloei grootendeels aan den waardigen scharp, die dezelve zoo lang leidde en bestuurde, te danken heeft, een plegtig Lijkfeest voor den man, die, in eene zeldzame mate, geleerdheid, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak en vernuft, drie dikwijls gescheidene zusters, vereenigde. Bij deze gelegenheid las de Heer van someren deze dichterlijke hulde, in welke hij op eene waardige wijze het afbeeldsel van den zaligen afgestorvene geschilderd heeft, en zich dus voordeelig van dien grooten hoop der Lijkdichters onderscheidt, wier verzen, slechts met verandering van naam en dagteekening, even goed bij twintig andere gelegenheden kunnen te pas gebragt worden. Doch men mogt dit niet anders verwachten van den man, die volgaarne erkent, zijne geheele vorming aan scharp schuldig te zijn, en die juist daarom boven anderen bevoegd was, om zijne nagedachtenis te bezingen. Herinneringen bij het Graf van den Weleerwaardigen Heer J. Wijs, J.C. Zoon, Predikant in 's Gravenhage, overleden op den 17 Maart 1828. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1828. In gr. 8vo. 11 Bl. f :-20. Een lijkdicht, gelijk er honderden zijn, op den dood van eenen Christenleeraar, zoo als er geen honderden zijn; ziedaar onze korte beoordeeling van dit stukje, dat echter geenszins in gelijken rang moet gesteld worden met die temende Boekzaalrijmen, welke op het graf van elken Dominé onder zuchten en snikken worden afgedreund. De vervaardiger, de Heer b. koster, behoort misschien wel niet eigenlijk tot de Poëten; maar zijne coupletten zullen echter door de vrienden en hoogschatters van den waardigen afgestorvene met hartelijke belangstelling gelezen worden. Merkwaardigheden uit elk Land van Europa, voor hen (,) die, tot eene leerzame uitspanning, in het hoekje van den haard door vreemde Landen willen reizen. Naar de 8ste Engelsche Uitgave van Isaac Taylor, voor Nederlanders bewerkt, door J. Olivier, Jz. Met 84 Vignetten. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1827. In kl. 8vo. XII, 141 Bl. f 3-: ‘In het hoekje van den haard.’ Zoo spreekt men. In een' koepel of prieel, des zomers buiten, zal de Uitgever, vertrouwen wij, evenzeer goedkeuren en verlangen. En, in waarheid, tot een en ander gebruik is dit werkje regt geschikt. Van alles iets, brengt het allerhande kennis bij, ondersteund en verzinnelijkt door aardige vignetprentjes, nu eens min-, dan eens meerder welgekozen en uitgevoerd. De titel drukt voorts tamelijk wel uit, wat men hier al zoo vindt, door den Inhoud nader aangeduid. Bij toereikende aanmoediging zullen, in drie afzonderlijke bandjes, ook Amerika, Azië en Afrika volgen. De vrij kostbare onderneming vereischt en verdient die aanmoediging, daar het zindelijk uitgevoerd werkje den wensch naar vollediger onderrigt meer prikkelt dan bevredigt, en tot geschenkjes bij verschillende gelegenheden bijzonder geschikt is. - Meer konden wij, naar ons bestek, van hetzelve niet wel zeggen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Sermons de A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Église Wallonne d'Amsterdam. Amsterdam, chez les Héritiers H. Gartman et S. Delachaux. 1828. 8vo. 16, 331 pp. f 3-75. Is er een vak, waarin wij Nederlanders, gedurende de laatste dertig of veertig jaren, aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt, zoodat wij, zonder eenige vooringenomenheid, ons met den Vreemdeling gelijk mogen stellen, zoo niet op den eersten rang aanspraak maken; het is, meenen wij, het vak der Predikkunde. Men versta ons echter wèl! Behoort het tot het wezen eener Christelijke Leerrede, den toehoorder te schokken en te roeren, al zijne hartstogten in beweging te brengen, en eene gedurige afwisseling van aandoeningen in hem te verwekken; moet de Prediker door eene kunstmatige voordragt tot het oog even krachtig spreken, als hij door stem en toon in de ziel zal pogen te dringen; is het voldoende, dat de voorgedragene waarheden of pligten slechts eene verwijderde betrekking hebben op zekere Bijbelsche spreuk of geschiedenis, zoodat de Redenaar, zonder zich, meer dan hij verkiest, door zijnen tekst te laten binden, de leiding zijner eigene gedachten kan volgen, en aan zijn gevoel en verbeelding den vrijen teugel vieren: - dan erkennen wij gaarne, dat wij, over 't algemeen, het in de kunst van prediken niet zeer ver gebragt hebben, en nog eenigen tijd bij Duitschers, Franschen en Zwitsers ter schole zullen moeten gaan. Behoort integendeel de Leerrede eene eenvoudige, hartelijke, op eenen Evangelischen toon gestemde toespraak aan de Gemeente te zijn, geschikt, om het godsdienstig gevoel op te wekken en duurzame indrukken te weeg te brengen; verlangt men, dat de Prediker toegerust zij met de vereischte kundighe- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} den, om de taal des Bijbels te verklaren, en zijne toehoorders, als 't ware, te verplaatsen in den toestand der sprekende of handelende personen; beantwoordt hij het meest aan zijne roeping, wanneer hij al zijne vermaningen en aansporingen tot heiligmaking uit den opgehelderden tekst afleidt, zoodat hij niet zichzelven, maar christus predike, en zijne leer inderdaad Bijbelsche leer zij; zal zijne geheele prediking moeten strekken, om den eerbied voor Gods openbaringen te verhoogen, het verstand met zuivere Evangelische kennis te verrijken, en een' echt Christelijken zin aan te kweeken: - dan meenen wij met vertrouwen te mogen beweren, dat onze hedendaagsche Nederlandsche Predikers eene hoogte bereikt hebben, waarop zij de beroemdste Kanselredenaars onzer haburen verre beneden zich laten staan. In dit oordeel werden wij doorgaans versterkt, wanneer ons voortbrengselen van vreemden grond onder de oogen kwamen; en ook na de lezing der Leerredenen van den Heer coquerel is onze wijze van zien dezelfde gebleven. In een vrij uitvoerig Voorberigt schrijft de Heer coquerel, dat Predikanten een nuttig werk verrigten, wanneer zij, na verloop van eenige jaren, een' nieuwen bundel Leerredenen in het licht geven. Wij voor ons verlangen niet, dat deze stelregel door alle Predikanten aangenomen worde. Nu reeds worden er Leerredenen genoeg aan de drukpers geleverd; en wij zien niet, waarom elke goede preek op deze wijze het eigendom van het Publiek behoort te worden. Doch zijn Eerw. is tevens van oordeel, dat Leerredenen niet gemaakt zijn, om gelezen (en derhalve niet om gedrukt) te worden. Men kan toch de mondelinge voordragt en oratorische actie niet mede laten afdrukken; en zoo waagt men veel bij zulke Lezers, die geene Hoorders waren. Hierin vindt de Heer coquerel geen gering bezwaar; en wij moeten zijn Eerw. gelijk geven, wanneer het Leerredenen betreft, welke hare waarde grootendeels ontleenen van het débit. Evenwel lazen wij dikwerf de preken van bossuet, massillon, blair, borger, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} van der palm en andere meesters in het vak, zonder het gemis der uiterlijke voordragt te gevoelen; waaruit wij mogen afleiden, dat voortreffelijke opstellen met even veel belangstelling kunnen gelezen als gehoord worden, en wij hierin een onfeilbaar middel bezitten, om de waarde eener Leerrede te toetsen. Zediglijk gewaagt de Heer coquerel van zijne vorige uitgegevene Leerredenen, en noemt dezelve jongelingswerk. De uitgave berouwt hem echter niet, ofschoon zij hem, zijns oordeels, verpligtte, om een' tweeden bundel in het licht te geven, welke, tien jaren later verschijnende, tot maatstaf zijner vorderingen verstrekken moet. Aan het slot der Voorrede beklaagt zijn Eerw. zich over het bezwarende van zijn dienstwerk. Inzonderheid valt het preken-maken hem bijster zuur, en wenscht hij in het vervolg eenige meerdere ruimte van tijd te zijner beschikkinge te hebben, niet voor hemzelven, maar voor zijn huisgezin. Ons verraste deze zinsnede niet weinig, daar wij meenden, dat de H.H. Predikanten der Walsche Gemeente te Amsterdam het, na de afschaffing van verschillende predikbeurten, tamelijk gemakkelijk hebben. Doch, wanneer wij den Heer coquerel gelooven mogen, behoort er verbazend veel toe, en om eene preek te maken, en om der Walsche Gemeente van Amsterdam te voldoen. Tien Leerredenen worden ons hier geleverd. Van elk derzelven willen wij afzonderlijk eenig verslag geven. I. De eerste en laatste komst van christus. Matth. XXIV:36. In de Inleiding spreekt coquerel van hetgeen al en niet geopenbaard is. Tot dit laatste behoort ook de tijd van jezus verschijning als Regter van het Heelal; welke verschijning hij meent, dat in den tekst bedoeld wordt, ofschoon het geheele verband der rede bij mattheus, markus en lukas ons op de verwoesting van Jeruzalem schijnt te wijzen. Doch de Redenaar lost de zwarigheid op, door te beweren, dat de Evangelisten verschillende afzonderlijke gedeelten van jezus gesprek met de leerlingen, die Hem {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan met duistere vragen in de rede vielen, hebben zamengevoegd, en beroept zich verder op vs. 35, alwaar, volgens hem, van den Oordeelsdag gesproken wordt; eene opvatting, die weinig aanbeveling verdient, daar het gezegde eenvoudig kan beteekenen: eer zal het Heelal te niete gaan, dan dat mijne woorden niet bewaarheid zouden worden. Ook vindt de Heer coquerel eene tegenstelling tusschen het 34 en 36ste vs., - als of de Zaligmaker niet had kunnen zeggen: ‘al deze gebeurtenissen zullen nog bij het leven van het tegenwoordig geslacht plaats hebben, doch het juiste tijdstip is Gode alleen bekend.’ De bijzonderheid, dat markus in den tekst voegt: ook de Zoon niet, wordt met stilzwijgen voorbijgegaan. Verder wordt hier gehandeld over de eerste komst van jezus op aarde en over zijne laatste ten jongsten dage, en aangetoond, dat die eerste verschijning geen geheim was, als zijnde door eene reeks van voorzeggingen en voorbereidende gebeurtenissen aangekondigd, terwijl het tijdstip der laatste ons onbekend is, en ook niet behoefde geopenbaard te worden. Jezus eerste komst, toch, moest duidelijk voorzegd worden, zou men in Hem, niettegenstaande zijne vernedering, eenen Goddelijken Verlosser herkennen. Bij zijne wederkomst zal zijne majesteit Hem genoeg kenbaar maken, zoodat hier geene herhaalde aankondigingen vereischt worden. Wij vragen, of deze redenering naauwkeurig is; of de laatste komst van christus niet even duidelijk en stellig voorzegd is als de eerste; en of niet omtrent beide geldt, dat dag en uur, het juiste tijdstip, verborgen was en is? De Heer coquerel schrijft wel, bl. 17: ‘het oude Volk wist, wanneer de Messias verschijnen moest, en wij weten niet, wanneer Hij wederkomen zal;’ doch meer, dan eene onbepaalde verwachting van de komst des Verlossers, vinden wij bij de Joden ten tijde van jezus niet, welke verwachting nog na zijnen dood bleef slandhouden. Voorts is het blijkbaar, dat al wat hier van die eerste komst gezegd wordt buiten den tekst {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt; terwijl Gods wijsheid in het verborgen houden der toekomst, en de pligten der waakzaamheid en heiligmaking, door jezus zelven zoo krachtig aangedrongen vs. 37-51, slechts met een kort woord worden aangeroerd. II. Ikabod. 1 Sam. IV:21. Ikarod, de Zoon van pinehas en Kleinzoon van heli, verloor, bij zijne geboorte, Vader, Moeder, Grootvader en Oom; terwijl de Ark door de Filistijnen veroverd werd. Waarom moest dat kind zoo ongelukkig zijn? De beantwoording dezer vraag is het onderwerp der Leerrede. Waren deze rampen eene straf voor de zonden van ikabod? Neen, zegt coquerel, en weert zich dapper, om te bewijzen, dat een pas geboren kind niet zondigen kan, waarbij hij tevens de voorstanders van de zoogenoemde leer der erfzonde vinnig doorstrijkt. Werd dan welligt ikabod gestraft voor de zonden zijner ouders? Ook niet; dit zou immers onregtvaardig zijn, ofschoon men oudtijds zoo iets geloofde, blijkens het spreekwoord: de Vaders hebben bier gegeten! (mangé la cervoise) en de tanden der kinderen zijn stomp geworden; bij welke gelegenheid wij hier eene uitweiding aantreffen over spreekwoorden en derzelver gebruik in de Volkstaal. Wat dan? De oplossing is eenvoudig. Elke menschelijke daad heeft onvermijdelijke gevolgen. Deze strekken zich ook tot onze kinderen uit, van geslacht tot geslacht; God zelf kan zulks niet verhoeden, zonder gedurig wonderen te doen, en de zedelijke orde om te keeren. Hij gaf ons het geweten en een' vrijen wil. Wij hebben onszelven het misbruik van deze gaven te wijten; God kan niet gedurig tusschenbeiden treden, om de kwade gevolgen onzer overtredingen te keeren; wij mogen het onmogelijke niet van Hem vergen, enz. Dit alles wordt nu op den tekst toegepast, en besloten, dat ikabod's ongeluk een onvermijdelijk gevolg was van de zwakheid van heli en van de misdrijven zijner Zonen. En op deze wijze meent de Heer coquerel Gods Voorzienigheid te hebben geregtvaar- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} digd. Met eenige vermaningen, in denzelfden geest voorgedragen, en waarbij, zonder eenige uitzondering, op onze tijden toegepast wordt het gezegde van salomo, dat kinderen van brave ouders altijd onvoorwaardelijk voorspoed en welvaart hier beneden genieten, eindigt deze Leerrede. Zelden hebben wij in eene Leerrede grooter verwarring van denkbeelden, met meer onbijbelsche begrippen gepaard, aangetroffen. ‘Een algemeen en onuitwischbaar gevoel, (zegt de Schrijver, bl. 47) ja de stem der natuur, het voorbeeld van alle volken, het gezag van alle tijden boezemt den mensch een' onoverkomelijken afkeer in tegen den zoon van een' misdadiger.’ - Dit mag in Frankrijk waar zijn, maar is nooit in ons land, noch bij andere volken algemeen het geval. ‘Wie zou,’ vraagt hij, ‘de hand hebben willen reiken aan den zoon van judas?’ - Wij zeer gaarne, indien hij slechts den vaderlijken aard niet bezat. Wat de Schrijver verder meent met deze woorden, sprekende van het zoo even beschreven vooroordeel: C'est un instinct, plutôt qu'un sentiment (?); aussi, il faut se garder de le faire passer dans les lois, et ce qui achève de justifier ces émotions d'horreur, c'est qu'elles n'arrêtent point l'essor de la charité. - wat hij daarmede meent, is ons volstrekt onbegrijpelijk: het zijn slechts woorden, die elkander in denzelfden volzin tegenspreken. Dan in het algemeen, wat bewijst de Heer coquerel, en wat had hij in deze Leerrede moeten bewijzen? Hij bewijst, wat trouwens geen bewijs noodig had, en door niemand weêrsproken wordt, dat onze daden zekere onvermijdelijke gevolgen hebben, en dat kinderen de nadeelige uitwerkselen ondervinden van de wanbedrijven der ouders. Doch dit komt hier voor als de oplossing eener bedenking tegen Gods Voorzienigheid; terwijl het integendeel die bedenking zelve is, uitvoerig voorgesteld en aangedrongen. Wij vragen nu toch: hoe is het met Gods vaderlijk bestuur bestaanbaar, dat onschuldige kinderen door de zonden hunner ouders ongelukkig worden? Deze vraag had de Heer coquerel, volgens het plan der {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede, moeten beantwoorden; doch dit antwoord is hij ons schuldig gebleven. En toch meenen wij, dat de Bijbel hier licht genoeg schenkt, om ons vertrouwen op Gods Voorzienigheid voor wankelen te behoeden. Genes. L:20! - Wij weten niets van ikabod's verdere lotgevallen. Hij schijnt tot mannelijken leeftijd gekomen te zijn; althans zijn' naam vinden wij vermeld, i sam. XIV:3. Doch zou de ramp, die hem bij zijne geboorte trof, geene weldadige gevolgen voor hem gehad hebben; was zij niet voor hem eene nadrukkelijke vermaning tot gehoorzaamheid aan God en afstand der zonde; was het verlies van ondeugende aanverwanten een wezenlijk onheil, en liep de Zoon van pinehas geen gevaar, om onder de leiding zijns Vaders diens voorbeeld na te volgen? Wij kennen, volgens den Bijbel, eene Voorzienigheid, die de verderfelijke gevolgen van het kwaad wel niet afkeert, maar dezelve bestuurt, en daaraan eene rigting geeft, waardoor veel goeds wordt tot stand gebragt. Deze gedachte is bemoedigend en vertroostend. Wat volgens den Heer coquerel de Voorzienigheid beteekent, verklaren wij niet te weten; en wij hopen, dat zijne preek nimmer zal vallen in handen van iemand, die eenige neiging mogt gevoelen, om aan het bestaan der Voorzienigheid te twijfelen; hij zou er, onzes inziens, voedsel in vinden voor zijn ongeloof! III. Het onderpand der onsterfelijkheid. Joan. XI:25. Het opschrift is niet naauwkeurig: er wordt hier gehandeld, eerst, over het onderpand (waarborg) onzer onsterfelijkheid: Ik ben de opstanding en het leven; daarna, over de voorwaarde onzer onsterfelijkheid: die in mij gelooft, zal leven. De inleiding tracht in zes bladzijden de vooronderstelling te staven, dat het menschdom, sedert XVIII eeuwen slechts, zich de gewoonte heeft eigen gemaakt, om aan de onsterfelijkheid te gelooven. Het tegendeel is waar; het is niet het Evangelie, welks uitspraak die hoop voor het eerst heeft doen ontstaan: zij ligt in het hart van elk mensch; zij is onafscheidelijk van ons geweten, en open- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} baart zich in de Godsdienstleer van alle Volken onder verschillende, wel is waar, buitensporige gedaanten, dan die alle het aanwezen van eene zucht naar een oneindig voortdurend bestaan stellig bewijzen. Enkele wijsgeeren mogten bij de Ouden de onsterfelijkheid loochenen; doch het Volksgevoel verhief zich daartegen, en stoorde zich weinig aan hunne afgetrokkene bespiegelingen. Eigenlijk was dus het geloof aan de onsterfelijkheid niet, zoo als de Schrijver zegt, bloot onder Wijsgeeren bekend, maar wel inderdaad populair, en daarom ook besmet met Volksdwalingen, wier belagchelijk aanzien sommige Wijsgeeren bewoog, de gansche leer der onsterfelijkheid te verwerpen. - In éénen adem zegt evenwel de Heer coquerel verder, bl. 68: ‘De onsterfelijkheid; eene leer, geheiligd door alle Godsdiensten, erkend door alle Volken.’!? Na eene verklaring van de woorden van jezus: Ik ben de opstanding en het leven, (waarin echter de ontwikkeling van het begrip, in het woord leven besloten, vergeten is) wordt aangetoond, dat Hij aldus met gezag kon spreken, als die zelf gestorven, opgestaan en ten Hemel gevaren is; dat niemand vóór Hem zoodanige betuiging heeft kunnen doen, en dat dit krachtig woord van Hem, in verband beschouwd met de gelegenheid, waarbij het werd uitgesproken, gewigtiger voor ons is, dan uitvoerige bewijsgronden. In het tweede stuk lezen wij betrekkelijk de voorwaarde der onsterfelijkheid, dat ieder voor zichzelven moet weten, of hij gelooft; dat dit geloof opregt en volkomen behoort te zijn; en dat de dood voor den geloovigen Christen zijn vreesselijk aanzien verloren heeft. Dit zijn de gronddenkbeelden, welke wij in dit gedeelte der preek hebben kunnen onderscheiden. Ten slotte wordt gesproken van den hoogeren gelukstaat des toekomenden levens, in vergelijking van ons tegenwoordig aanzijn. Het eerste deel komt ons voor met zorg bewerkt te zijn en vrij regelmatig af te loopen, ofschoon er in hetzelve, bl. 74, 75, eene verwarring heerscht tusschen de onsterfelijkheid openbaren, en den toegang tot eene za- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} lige onsterfelijkheid verzekeren. Het laatste, dit stemmen wij toe, kon alleen door christus geschieden; doch waarom de overige Schrijvers niet in staat zouden geweest zijn, de openbaring der onsterfelijkheid in hunne schriften op te nemen, zien wij niet in. Hetgeen de Schrijver bl. 75 aanmerkt over den tekst van Rom. VII:10, als eene interpretatie van Levit. XVIII:5, is vreemd en zonder grond. - In het tweede deel misten wij genoegzame duidelijkheid, en verlangden wij eene meer opzettelijke aanwijzing der zedelijke strekking van het geloof in christus, als door wien alleen wij ook na den dood herleven, en eene eeuwige gelukzaligheid verkrijgen kunnen. IV. Het terugwenschen van vorige tijden. Predik. VII:10. Wij verplaatsen ons gaarne in het verledene, zelfs in een verwijderd verledene, waarin wij niet geleefd hebben, en dat niettemin eene meerdere wezenlijkheid voor ons bezit, dan de geheel onbekende toekomst. Ondertusschen kunnen deze herinneringen eene schadelijke strekking hebben, daar zij ons vaak het verledene boven het tegenwoordige doen stellen. Kommervolle tijden geven daartoe veelal aanleiding. Evenwel is dit terugwenschen van het verledene af te keuren, daar het, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, onredelijk, uit een godsdienstig oogpunt onbezonnen is. Onredelijk, vermits onze kennis van het verledene gebrekkig is, onze verbeelding ons vaak misleidt, ons gevoel door het tegenwoordig lijden sterker getroffen wordt, dan door de voorstelling van verledene rampen, en elke eeuw een mengsel van voor- en tegenspoed oplevert. Onbezonnen, wijl God met wijsheid den levenstijd van elk mensch bepaald heeft, zijn waakzaam bestuur zich over alle tijden uitstrekt, en iedere eeuw van Hem zoodanige gunstbewijzen ontvangt, als voor hare behoeften berekend zijn. - Over het geheel hebben wij deze Leerrede met genoegen gelezen. Het eerste deel onderscheidt zich door orde, vinding, een' vloeijenden stijl en krachtigen betoogtrant. Van het tweede deel mogen wij hetzelfde niet zeggen. Er heerscht {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} hier eene duisterheid van denkbeelden, die de aandacht geheel moet doen dalen; en er wordt van de magt van het Opperwezen op een' toon gesproken, welke den Christen geenszins, maar wel den Jood uit het O.V. zou betamen; men vergelijke bl. 116. - De toepassing is hoogst schraal, en was echter voor vele vruchtbare aanmerkingen vatbaar. V. Het Geweten. Hand. XXIV:16. De goederen dezes levens zijn, of vergankelijk, of van blijvende waarde. Tot de laatste soort behoort ook, immers behoudens zekere voorwaarden, een onberispelijk geweten voor God en de menschen. Dit wordt in de inleiding zeer uitvoerig ontwikkeld, en vervolgens gezegd, wat er, naar de leer en het voorbeeld van paulus, tot een rein geweten behoort, namelijk regtschapenheid (intégrité), godsvrucht en liefde; waarna de Redenaar afzonderlijk spreekt van een rein geweten voor de menschen en niet voor God, - voor God en niet voor de menschen, - voor God en menschen beide. De beschrijving van de eigenschappen van een goed geweten is, gelijk elk uit deze opgave kan afleiden, verward en tevens onvolledig. Wat het geweten eigenlijk is, zegt de Schrijver niet: hij vergenoegt zich alleen met eene noodelooze opeenstapeling van meest al de plaatsen, alwaar paulus het woord geweten bezigt. Daarenboven heeft de Heer coquerel den zin van het Apostolisch gezegde niet gevat. Gewagende van de opstanding der dooden, beide der regtvaardigen en der onregtvaardigen, vs. 15, zegt de Apostel: daarom (of inmiddels) bevlijtig ik mij, om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de menschen; hetgeen blijkbaar beteekent, een geweten, dat mij niet beschuldigt van tegen God en de menschen te zondigen. De Heer coquerel, daarentegen, verstaat er door, strijdig met paulus meening, een geweten, dat door God en de menschen goedgekeurd wordt; en zoo kwam hij tot de zonderlinge, straks opgegevene, verdeeling, welke hem verpligtte, om over huichelarij en miskende deugd te spreken; terwijl hij, ge- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw blijvende aan den tekst, over het geweten had moeten handelen. Bovendien is het onnaauwkeurig, te zeggen, dat de menschen ons geweten beoordeelen. Zij beoordeelen onze daden en onze bedoelingen, voor zoo verre hun die bekend zijn. God alleen kent en beproeft de gewetens. VI. Petrus wandelende op de zee. Matth. XIV:28-31. Eerst wordt gesproken van het geloof, waarover de Heer coquerel, in zes bladzijden, verschillende bijzonderheden in het midden brengt, zonder echter onze begrippen van het geloof veel op te helderen; hetgeen wij daaraan toeschrijven, dat de Redenaar vergeet te zeggen, in welken zin hij het woord bezigt, en op welke voorwerpen hij het betrekkelijk maakt. Het geloof is, zegt hij, bl. 158, eene eigenschap van het verstand; een weinig verder verstaat hij daaronder de pligten zelve, en dan weder is het, bl. 160, een indruk van de ziel. Het objectieve en subjectieve van het geloof wordt hier niet onderscheiden; en geen wonder dus, dat de Schrijver, met de zaak verlegen, uitroept: la foi est la foi! - Vervolgens wordt de geschiedenis voorgedragen en toegelicht. Hier lezen wij, onder anderen, dat het petrus, bij zijne vraag, om jezus op de zee te gemoet te gaan, te doen was, om een wonder voor zich te verkrijgen; dat dit verlangen ongepast en onbezonnen was, en uit eene verborgene drijfveer voortkwam, die geene andere was, dan hoogmoed! ‘Welk een genoegen in deze groote omstandigheid, de eerste plaats in te nemen en de eerste rol te vervullen, zich boven zijne medeleerlingen te verheffen, meer vastheid van vertrouwen en moed te toonen, dan zij, en in hunne tegenwoordigheid zoo veel onverschrokkenheid aan den dag te leggen!.... Welk eene vreugde, al die gevaren, welke een gewoon geloof konden doen wankelen, te trotseren; welk een roem, aan zulk een trefsend wonder deel te nemen: geheel Kapernaüm zal er van gewagen!’ (Bl. 171.) Hier zal nog bij gekomen zijn, zucht naar het wonderbare en vreemde, de begeerte {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn geloof op de proef te stellen, en door een' stouten stap voor altijd tegen twijfelingen te beveiligen. - Jezus zeide tot petrus: kom! Vreemd mag het schijnen, dat de Heer zoo ligt een wonder verleende; Hij, die ‘in zijn leven misschien even zoo veel wonderen geweigerd als toegestaan heeft’!! (bl. 175); - doch dit was thans noodig en heilzaam. Petrus overmoed moest vernederd worden. Hij waagt zich op de zee: ras doorziet Hij zijne vermetelheid; zijn vertrouwen begeeft hem; hij zinkt, en wordt door jezus gered. Wij meenen, dat deze verklaring vol gewaagde onderstellingen is, en weinig overeenkomt met het doorgaande karakter van petrus. De Heer coquerel erkent zelf, dat petrus hier aan eene eerste opwelling gehoor gaf, dat hij handelde zonder na te denken, bl. 165, 167; en dit zeggen wij met hem. Doch wij vinden in zijn bedrijf geen spoor van hoogmoed, vermetelheid, zucht om te schitteren en zijne krachten te beproeven. Gelijk wij hem overal aantreffen, zoo ook hier: driftig, voorbarig, onberaden, door den indruk van het oogenblik overmeesterd, vol zelfvertrouwen, maar zwak wanneer er gehandeld moet worden; bij dit alles echter opregt, welmeenend en edeldenkend. Hij ziet jezus op de zee gaan; getroffen door zijne Goddelijke grootheid, wil hij Hem te gemoet ijlen. Kom! zegt de Heer, op den minzamen toon der bewilliging. Petrus gaat, en zinkt, - niet, gelijk coquerel wil, omdat hij zijne vermetelheid inzag, maar uit vrees. De tekst zegt uitdrukkelijk: ziende den sterken wind, werd hij bevreesd. Doch de Heer coquerel heeft voorzigtiglijk begrepen, van deze woorden niet te moeten gewagen. - Waarom het geloof bij petrus verdween, wordt onverklaarbaar, wanneer men, met den Heer coquerel, aanneemt, dat hij eene proef van de sterkte van zijn geloof wilde zien. Immers in dat geval moest zijn vertrouwen versterkt en zijn moed onwankelbaar geworden zijn, toen hij, na een of twee stappen op zee gedaan te hebben, bemerkte, dat hij niet zonk, maar op de baren staande bleef. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De toepassing kon niet dan zeer verkeerd uitvallen. Hier bevat zij zelfs hoogstgevaarlijke stellingen. Zij waarschuwt de toehoorders, NB, tegen de poging, om hier beneden volmaakt te willen worden, gelijk onze Vader in de Hemelen volmaakt is, bl. 182, - om naar grooter heiligheid te streven, dan waartoe het mogelijk is hier op de wereld te geraken, - en om niet, vóór dat het tijd is, uitverkorene, regtvaardige menschen te willen worden: dit noemt de Heer coquerel onbezonnene en ligtvaardige wenschen, gelijk aan die van den Zoon van jonas (waarschijnlijk eene drukfout voor jona)! VII. De Goddelijkheid van het Christendom. 1 Kor. I:13. Is paulus voor u gekruist? De Heer coquerel begint met te zeggen, dat het Evangelie geen woord bevat, hetwelk met dit woord kan vergeleken worden (joan. VII:46!); waarna hij dit denkbeeld, op zijne wijze, uitbreidt, den staat der Korinthische gemeente beschrijft, de aanleiding en hoofdinhoud des Briefs opgeeft, den tekst toelicht en gebruikt, om te betoogen, dat de drie voornaamste weldaden van het Evangelie, t.w. de genade onder verzoekingen, de rust onder beproevingen, en de zaligheid bij den dood, van den Heer komen, niet van menschen. Hierop volgt eene tweede inleiding, waarin gezegd wordt, dat God zich, bij zijne openbaringen, ja wel van menschen bediend heeft, doch hun' dienst niet noodig had; waarna de verdeeling der preek andermaal, in dezelfde bewoordingen als boven, wordt opgegeven. De ontwikkeling van het eerste deel is flaauw en onvolledig. Niets vindt men daar van de hooge bestemming, welke het Christendom den mensch aanwijst, van de zedelijke kracht, die het Evangelie bij hem vooronderstelt, van de Goddelijke hulp, elke deugdzame poging toegezegd, noch van de krachtige drangredenen tot volharding uit het besef van Gods liefde en van jezus voorbeeld. - In het tweede deel worden al de troostgronden, welke de menschen elkander in dagen van leed toevoegen, als onvoldoende uitgemonsterd. Dit betoog klinkt nu en dan {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer onvoorzigtig. Onder anderen wordt het een dwaze troost genoemd, om onze door rampen nedergedrukte vrienden tot het opvatten van de eene of andere belangrijke werkzaamheid te willen aansporen! Over het algemeen vragen wij, of de Heer coquerel zijnen tekst niet meer uit het oog verloren heeft, dan noodig was; of de weldaden, die wij aan christus kruis (is paulus voor u gekruist?) verschuldigd zijn, niet op den voorgrond gesteld hadden moeten worden; of het verband ook geene aanleiding gaf, om te spreken van de voortreffelijkheid onzer Christelijke kennis boven menschelijke wijsheid, vs. 17 v.v.? Voorts is het blijkbaar, dat de preek niet geeft, wat het opschrift belooft. De Goddelijkheid van het Christendom wordt hier niet bewezen, maar ondersteld, en dan aangetoond, dat de leeringen en weldaden van het Evangelie voor onze dierbaarste aangelegenheden meer waarde hebben, dan hetgeen ons buiten het Evangelie geleerd en aangeboden wordt. Hinderlijk was ons in deze Leerrede het gedurig en buitensporig herhalen van den tekst, dikwerf zonder eenig doel, en slechts als een klank, waarmede men den oppervlakkigen hoorder verrast, maar den nadenkenden moet doen glimlagchen. VIII. De grondbeginselen der Hervorming. Psalm CXVI:10: Ik heb geloofd, daarom sprak ik. De tekst is niet veel meer dan motto. Na eene uitvoerige inleiding, onderscheidt en ontwikkelt coquerel drie grondbeginselen, welke door de Hervorming in het licht gesteld en gezag verkregen hebben: vrijheid van onderzoek, vrijheid van geloof, en vrijheid van eerdienst. Deze stukken worden met veel gematigdheid en kennis van zaken ontvouwd. Inzonderheid hebben wij met genoegen gelezen, wat hier gezegd wordt van de zoogenoemde eenheid der Roomsche Kerk, bl. 242-244, - van het geoorloofde verschil van denkwijze in het godsdienstige, bl. 245, 246, - van de verdraagzaamheid, bl. 254-256. Het derde deel komt ons echter minder wèl doordacht voor. Hier verwart de Schrijver vrijheid {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} van eerdienst met vrijheid van geweten. Alwat hij in dat gedeelte zegt, had evenzeer tot opschrift kunnen dragen vrijheid van geloof, zijnde het eerste deel der Leerrede. Wij kunnen niettemin de lezing van het gansche stuk met ruimte aanbevelen. Hetzelve ademt denzelfden geest, als de schriften van den Heer charles coquerel, Redakteur van de Revue Protestante te Parijs, en Broeder des Amsterdamschen Leeraars. IX. De winst des Christens. i tim. VI:6, 7. Eene Leerrede op een' opgegeven tekst, ter opening der Walsche Kerkvergadering. In de inleiding (ruim zes bladzijden lang) wordt gezegd, dat het Christendom voor onzen aardschen toestand evenzeer berekend is, als het ons voor een beter aanzijn vormt, wijzende ons den weg, om zoo wel voor deze, als voor eene volgende wereld te leven. Voorts wordt de tekst opgehelderd, zeer kort (dit keuren wij goed), doch tevens zeer gebrekkig. Indien de Heer coquerel het oorspronkelijke ingezien, of eene goede Commentarie opgeslagen had, zou hem gebleken zijn, dat paulus woorden een terugslag zijn op het vorige vers, waar van winstbejag gesproken wordt, en dat de aannemelijkste verklaring, die ook den besten zin oplevert, deze is: Voorzeker is de Godzaligheid een groot, winstgevend goed, wanneer zij gepaard gaat met vergenoegdheid; met andere woorden: De Christen streve naar deze vergenoegdheid, en trachte daarmede zijnen wandel te versieren; want wij hebben niets in de wereld gebragt, vs. 7 enz.; gevende de Apostel in de volgende vss. 9 en 10 nog eene tweede beweegreden op, om van alle winstbejag af te zien, de gevaren namelijk, waarin het geloof door het rusteloos zoeken van rijkdom onvermijdelijk gewikkeld wordt. Deze opvatting zou den Heere coquerel een naauwkeuriger bepaald onderwerp aan de hand gegeven hebben, dan hetgeen hij nu behandeld heeft. Vooreerst beschouwt hij het goed, hetwelk wij moeten trachten te verwerven, Godsvrucht met vergenoegdheid; vervolgens de drangreden: Wij hebben niets in de wereld, enz. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste deel zal betoogd worden, dat er geene vergenoegdheid is zonder Godsvrucht, en omgekeerd. Zonderling is deze bewijstrant. De Apostel immers spreekt van Godzaligheid en vergenoeging, als zijnde ieder afzonderlijk, op zichzelve, goed en begeerlijk; doch paulus vindt het geraden, ook bij Godzaligheid tevredenheid met een middelmatig bestaan te voegen. De tegenstelling, door den Redenaar voorgedragen, is dus geheel buiten den tekst. Daarenboven verwart de Heer coquerel, in zijn betoog, vergenoegdheid (welke hij zeer goed zegt, daarin te bestaan, dat wij den voorspoed genieten, zonder ons door denzelven te laten verblinden, en op den tegenspoed acht geven, zonder moedeloos te worden, bl. 270) met zielerust, welke de zondige en ongeloovige mensch niet kent, en die alleen door een opregt geloof in God en den Zaligmaker te verkrijgen is. Volkomen waar; maar hier had iets anders moeten bewezen worden. - In het tweede deel wil de Schrijver niet aantoonen, dat Godzaligheid en vergenoeging een grand bien zijn: dit betoog is te duidelijk en nutteloos; maar dat beide eigenschappen un gain, eene winst, opleveren. Het onderscheid tusschen deze, bij hem voor zoo belangrijk gehoudene, uitdrukkingen vatten wij niet. Niet gaarne zouden wij voorts, met den Heer coquerel, willen volhouden, bl. 282, dat de dood ons alles ontneemt, ook de vruchten van onzen arbeid, onze aardsche ondervinding en wetenschap. Openb. XIV:13. Het slot is een betoog, dat het Christendom geen treurige Godsdienst is. Hier wordt veel goeds gezegd; doch het geheel heeft slechts eene verwijderde betrekking op het behandelde onderwerp. X. Demetrius. 3 joan. vs. 12: Aan demetrius wordt getuigenis gegeven door allen en door de waarheid zelve. Eene Bevestigingsrede. De inleiding bevat eene beeldrijke voorstelling van de bezwarende taak, die den Evangeliedienaar is opgelegd. ‘Met de eene hand ondersteunen wij de Ark des Heeren, en dikwerf rusten wij met de andere op een gebroken {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} riet. Daar wij onvermogend zijn, om u door onze eigene kracht te heiligen, zoo moet de wolk, het teeken der Goddelijke tegenwoordigheid, in de tempelen, waar wij u geleiden, nederdalen; doch wanneer zij verschijnt, kunnen wij, evenmin als de Priesters van salomo, blijven staan, om het dienstwerk te verrigten, omdat de heerlijkheid des Heeren Gods huis vervult; en evenwel het Christendom heeft dat dienstwerk noodig.’ - De Leeraar behoeft dus velerlei ondersteuning, Goddelijke ja, maar ook menschelijke. Vooreerst wordt hier gevorderd, dat allen hem getuigenis geven, in dien zin, dat zij hem hunne achting en vertrouwen schenken. Doch de Leeraar moet zich vervolgens deze gevoelens waardig betoonen, want ook de waarheid moet hem getuigenis geven; met andere woorden, zijn geweten moet hem zeggen, dat hij achting en vertrouwen verdient. - Wij twijfelen zeer, of deze opvatting rigtig is. De waarheid zal wel in den tekst, gelijk vs. 3, 4, 8 en 2 joan. vs. 1, 2, 4, de leer der waarheid, het Evangelie, beteekenen, en de zin zijn: demetrius wordt algemeen geacht, en ook door zijnen ijver voor het Evangelie heeft hij aanspraak op een loffelijk getuigenis. - Een warme, krachtige epilogus besluit deze Leerrede. De Lezers van dit Tijdschrift zullen nu over den inhoud en vorm der hier voorkomende Leerredenen eenigermate kunnen oordeelen. De voorstanders eener strenge eenheid van onderwerp zullen in de preekmethode van den Heer coquerel weinig behagen vinden. Evenwel elke methode is bruikbaar, en de keus hangt veelal af van den smaak en denktrant des Predikers. Dan er zijn, meenen wij, eenige algemeene regelen, op elke predikwijze toepasselijk, waartegen de Heer coquerel bij herhaling zondigt. Zoo zijn zijne inleidingen doorgaans buitensporig lang, en, of geheel, of gedeeltelijk, louter bijwerk. Daarentegen mist men niet zelden een slot, epilogus, of peroratie, waarin het gezegde zamengetrokken of toepasselijk aangewend wordt. Wij twijfelen ook zeer, of de wijze, waarop coquerel zijne denk- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden voordraagt, geschikt is, om dezelve in het geheugen der toehoorders te prenten. Op vele plaatsen vonden wij zijne redenering ingewikkeld en duister, zoodat het ons bezwaarlijk viel, de volgreeks der gedachten op te geven. Hoezeer de Heer coquerel de verklaring der H.S. verwaarloost, en zelfs niet eens bekend toont te zijn met hetgene daartoe behoort, is uit ons verslag gebleken. Dit gebrek valt bij den onderhavigen bundel te meer in 't oog, daar hier verscheidene teksten voorkomen, die allezins verklaring behoeven. Vanhier, dat de plannen doorgaans geheel willekeurig zijn, en de gronddenkbeelden noch uit den tekst, noch uit den zamenhang genomen, maar louter voortbrengselen zijn van des Redenaars vlugge verbeelding, zoodat men vele fraaije plaatsen met weêrzin leest, vermits men iets anders verwacht, dan men vindt. In dit opzigt heeft de Heer coquerel het weinig verder gebragt, dan de beroemde Fransche Predikers der eeuw van lodewijk XIV. Niet, dat hij van den Bijbel geen gebruik maakt. Integendeel, zijne preken zijn opgevuld met aanhalingen uit den Bijbel, toespelingen op Bijbelsche gezegden en gebeurtenissen; de geheele Bijbelsche Geschiedenis zweeft hem gedurig voor den geest, en is de bron, waaruit hij overvloedig schept. Doch hij gaat hierbij zonderling te werk. In ééne zinsnede vliegt hij met u den ganschen Bijbel door, springt van Sinaï op Thabor, verplaatst u van het Evangelisch grondgebied eensklaps midden in de Israëlitische Theocratie, uit het Christelijk bedehuis in den Jeruzalemschen tempel, onwijsgeerig tijden, plaatsen, personen en omstandigheden dooreenwarrende. Wat den stijl betreft; zullen wij ontkennen, dat hij sierlijk, roerend, wegslepend is? Neen, dat zullen wij niet; maar wij zullen den moed hebben van te zeggen, dat het de stijl niet is, dien wij voor den Christelijken leerstoel gepast keuren; dat die beslissende, magtspreukige toon, dat bestendig gebruik van den tweeden persoon, waarbij de Spreker zichzelven schijnt uit te sluiten, ons dikwerf {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer hinderlijk voorkwam. Wij zullen verder gaan, en betuigen, dat wij hier dat keurige, vloeijende, beschaafde Fransche proza niet aantreffen, waardoor de schriften der beste Fransche Letterkundigen van vroegeren en lateren tijd zich onderscheiden. ‘Leerredenen,’ zegt de Heer coquerel, ‘zijn niet gemaakt om gelezen te worden,’ - en dit geldt althans van de zijne volkomen. Afgebrokene zinsneden, opzettelijke gapingen, waarop wij door puntjes... worden opmerkzaam gemaakt, verrassende afwisselingen van den oratorischen en gemeenzamen toon; alles geeft te kennen, dat hier actie bij behoort, dat het ontbrekende door gebaren enz. moet worden aangevuld. Alles verraadt den toeleg om effekt te doen. Wie met aandacht leest, wat, naar het oordeel des Heeren coquerel, tot het vervaardigen eener Leerrede vereischt wordt, (Voorr. bl. 13) zal dit hoofddoel zijner stukken niet voorbij kunnen zien. Nu en dan stieten wij op woorden en volzinnen, die eenen kieschen stijl ontsieren; b.v. désappointer, bl. 4. s'apitoyer, bl. 35. le vouloir de Dieu, bl. 121. advenir, bl. 211. recrépir, bl. 316. savourer un prodige, bl. 178. les Apotres écoutent la bouche entrouverte, bl. 170. faire acte de présence dans le temple, bl. 266. l'homme pleure dans le monde le moins qu'il peut, bl. 287 enz. - dan eens op volslagen onzin: Il n'y a qu'une rédemption et qu'une immortalité, de même que la croix et la tombe de jésus sont des choses uniques, bl. 73. A l'éternité suffira l'éternité, bl. 122. Des sentimens d'intégrité - qui s'assujettissent notre conduite, notre vie, notre ame, notre mort même, bl. 138. Tout serait bien, si Dieu n'en savait pas plus que les hommes, bl. 143. Les miracles de jésus produisaient sur les assistans les mêmes impressions qu'aujourd'hui, sur nous, les mystères, bl. 174 enz. - soms, en wel meer dan wij verwacht hadden, op taalfouten; zoo als bl. 74. si vous cherchez quelle voix que la sienne, voor quelle autre of iets derg. s'élancer en une phase, bl. 115. préjugé, où se complait le fanatisme, bl. 126. en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} trop de développemens, bl. 134. en une bonne conscience, en une conscience pure, bl. 135. (In het geheel zijn er in het gebruik van en en y vele grammatikale zonden aan te wijzen, zoo als bl. 167, 222, 235.) ce n'est jamais pour soi seul, bl. 140. plus que le texte indique et contient, voor n'indique et ne contient, bl. 133. tenons donc - nous constamment occupés, voor tenons nous donc - constamment occupés, bl. 90. enz. De twee opeenvolgende volzinnen, bl. 195. Enfin l'ingrate, enz. zijn bijna niet uit te spreken. Doch wij willen den Lezer niet noodeloos vermoeijen, en houden den verderen inhoud van ons lijstje voor ons. Wanneer wij nu nog den onderhavigen bundel met den vorigen vergelijken, en daarbij bedenken, dat er een tijdvak van tien jaren tusschen beide ligt, dan zal de uitkomst voor het latere werk des Heeren coquerel niet in allen deele gunstig zijn. Wij treffen toch hier niet alleen dezelfde hoofdgebreken aan, die wij in den eersten bundel opmerken; maar zij komen ons voor, nu meer in 't oog te vallen; terwijl wij er tevens andere ontdekken, welke de vroeger uitgegevene Leerredenen of niet, of minder ontsieren. De uitvoerigheid onzer Recensie verhindert ons, dit breeder te ontwikkelen en met proeven te staven. Met leedwezen bespeuren wij, dat ons verslag over het algemeen ongunstig is uitgevallen. Wij betuigen plegtig, dat geene partijdigheid, maar zuivere waarheidsliefde, onze pen bestuurde. Gaarne doen wij hulde aan de verdiensten des Heeren coquerel, wiens sterke zijde wij even goed kennen als bewonderen. Reeds bij de uitgave zijner eerste Leerredenen ontdekten wij in hem eene groote mate van menschenkennis en vernuft, eene levendige en rijke verbeelding, de gaaf, om zijne denkbeelden op eene bevallige en treffende wijze uit te drukken; en, zoo dikwerf wij hem hoorden, erkenden wij, dat hij in de oratorische voordragt eene buitengewone hoogte heeft bereikt. Het gebrekkige van zijne opstellen inziende, willen wij niet vergeten, dat hij een Kweeke- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ling is der School van Montauban, met onze Nederlandsche Universiteiten niet te vergelijken; ofschoon het ons bevreemdt, dat een twaalfjarig verblijf in ons Vaderland niet voldoende geweest is, om hem met onze vorderingen in de Godgeleerde wetenschappen bekend te maken. Overtuigd, dat zijn roem thans gevestigd en voor alle partijdige aanranding veilig is, meenden wij de waarheid te kunnen en te mogen zeggen, zonder ongunstige vermoedens te verwekken, of de vrienden en bewonderaars van den Heer coquerel tegen ons in het harnas te jagen. Wij hadden daarbij nog eene bedoeling, welke wij niet verhelen willen. Mannen van buitengewone talenten, gelijk de Heer coquerel, oefenen doorgaans een' krachtigen invloed uit op allen, die bestemd zijn, om in hunnen werkkring te arbeiden. Zij vinden of navolgers of naäpers. Wij hopen, dat ons verslag Studenten en jonge Predikanten, inzonderheid hen, die zich voor de Walsche Kerken in ons land vormen, of die reeds werkelijk in dezelve het predikambt uitoefenen, overtuigen zal, dat de Heer coquerel hun model niet zijn mag; dat zij zijne preekmethode, stijl en voordragt niet kunnen navolgen, zonder hunne eigene oorspronkelijkheid te verloochenen, de vruchten van een beter onderwijs te verwaarloozen, en hunne wezenlijke meerderheid op te offeren, om zwakke kopijen te worden van een op zichzelven staand origineel. Wij bidden hen te bedenken, dat Leerlingen van eenen heringa, van voorst, van der palm en van hengel een fonds bezitten, waartegen de schitterende rijkdom van uitlandsche Predikers niet kan opwegen; en wij wenschen, dat zij dit gulden woord van den Heer coquerel (bl. 325) steeds in gedachte mogen houden: le Sanctuaire n'est pas un théatre dressé pour y briller! {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener oordeelkundige Geschiedenis van de bij Gevaccineerden waargenomene Kinderziekte, benevens een Onderzoek aangaande het wezen, de oorzaken en de voorbehoeding dezer Ziekte, door Dr. A.F. Lüders, Koninklijk Geneesheer te Eckernförde in het Hertogdom Sleeswijk, enz. Vertaald en met een Aanhangsel vermeerderd door J. de Brauw, Doctor in de Geneeskunde te Woerden. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1827. In gr. 8vo. XII en 337 bl. f 2-90. Sinds de invoering de Koepokinenting hoorde men hier en daar van Kinderpokken bij Gevaccineerden gewagen, die echter in haren loop van de gewone Kinderpokken aanmerkelijk verschilden. De voorbeelden werden menigvuldiger, bovenal bij heerschende Pokken-epidemiën; en uit het vaderland zelf der Vaccine kwam menig berigt desaangaande. Dusdanige berigten en waarnemingen deden het begrip ontstaan van Varioloïden, of gewijzigde Kinderpokken, omtrent wier oorsprong, aard en toevallen de gevoelens der Geleerden zeer uiteenliepen. Het werd derhalve noodig, het daaromtrent bekend gemaakte niet slechts te verzamelen, maar ook te onderzoeken, te proeven en te ziften. Aan dit noodige poogde Dr. lüders te voldoen, en gaf in den jare 1824 zijn Versuch uit einer Kritischen Geschichte der bei Vaccinirten beobachteten Menschenblattern, waarin men al, wat tot op dien tijd toe over dit onderwerp is in 't licht gekomen, vindt bijeenverzameld, en tevens een onderzoek aantreft over de natuur, oorzaken en verhoeding dezer ziekte. Dit werkje, het volledigste zeker, 't welk over genoemde stoffe geschreven is, werd twee jaren later vertaald door den reeds door vroeger' letterarbeid bij land en kunstgenooten be kenden Dr. de brauw, praktiserend Arts te Woerden; en het is deze vertaling, welke wij thans voor ons hebben. Voor hen, die belang stellen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene zaak van zoo veel gewigt voor de menschelijke zamenleving, en inzonderheid voor beoefenaars der Geneeskunst, is deze Proeve onontbeerlijk tot onderzoek en kennis der waarheid. De geleerde Auteur vermeldt eerst uitvoerig de waarnemingen van anderen en van hemzelven, behandelt in eene tweede Afdeeling het pathologische, onderzoekt in een derde gedeelte de oorzaken, en spreekt in eene vierde Afdeeling over de middelen ter verhoeding van het ontstaan van Kinderpokken bij Gevaccineerden; terwijl in een Aanhangsel de laatste narigten daaromtrent worden medegedeeld. Als kenmerken der Varioloïden geeft de Schrijver op: onregelmatige uitbotting, gebrek aan volkomene ettervorming en etterkoorts, spoedige opdrooging; kenmerken, welke ook door Recensent zijn waargenomen. Eene regelmatig afgeloopene Vaccinatie houdt hij voor een volkomen en zeker voorbehoedmiddel tegen de Kinderziekte, en zoekt in het gemis van dezen regelmatigen afloop, hetzij door onvolkomene Koepokstof, hetzij door andere oorzaken verwekt, de aanleiding tot het ontstaan van gewijzigde Kinderpokken bij latere besmetting. Ook schijnt de Heer lüders eene ontaarding der Koepokstof te stellen; waarom hij de noodzakelijkheid beweert van het vernieuwen der stof uit de pok der Koe zelve. Uitvoerig vooral is de Schrijver over de verhouding tusschen Varioloïden en Varicellae, en stelt tweederlei varieteit van Varioloïden, waarvan de eene, om derzelver overeenkomst met ware Kinderpokken, Varioloïs Vaccinica, de andere, om derzelver vorm en karakter, Varicella Vaccinica genoemd wordt. Onder de middelen, ter voorkoming van Kinderziekte bij Gevaccineerden, telt de Schrijver eene zoo veel mogelijk volkomene Koepokinenting, eene nu en dan plaats hebbende vernieuwing der Koepokstof, en eene spoedige en algemeene Vaccinatie. Recensent onthoudt zich voorbedachtelijk van alle aanmerkingen omtrent de hier geopperde vooronderstellingen, daar de geheele zaak tot nog toe alleen voorwerp van waarneming, en alle bespiegeling niet meer dan loutere gis- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} sing wezen kan. Intusschen miste hij hier en daar logische juistheid in des Schrijvers redeneringen en gevolgtrekkingen. Dit neemt evenwel niet weg, dat deze Proeve als hoogstbelangrijk voor de kennis der gewijzigde Kinderpokken beschouwd moet worden, en de vertaling derzelve, als een verdienstelijke arbeid, allen lof verdient. Deze laatste is, zoo ver wij konden nagaan, juist en ongedwongen, en door de bijgevoegde vergelijking van lüders' werkje met de door onze Haarlemsche Maatschappij bekroonde Verhandeling van Dr. gittermann nog in waarde verhoogd geworden. Nagelaten en verspreide Letterarbeid, meest in luimigen trant vervat, van Jacob Vosmaer, in leven Med. Doctor en Hoogleeraar te Utrecht. II Deelen. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1827. In gr. 8vo. f 5-80. De vroeg gestorvene en werkzame vosmaer, wiens uitgebreide kundigheden tot geen gering sieraad der Utrechtsche Hoogeschool verstrekten, heeft zich als schrijver, ook bij het grooter publiek, door onderscheidene luimige stukjes bekend gemaakt, waarvan het beste gedeelte vroeger in het Mengelwerk van dit Tijdschrift geplaatst is geweest. Wie herinnert zich hier niet het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg, de Leefregels enz.? Intusschen was het een gelukkig denkbeeld, om bij dit verspreide ook het nog onuitgegevene nagelatene van denzelfden aard te voegen, en dus aan de vergetelheid te ontrukken. Alle stukken zijn wel niet van dezelfde waarde; en wij twijfelen geenszins, of vosmaer zelf zou, als hij de uitgave bij zijn leven bezorgd had, het een en ander hebben teruggehouden; na eene aandachtige lezing, echter, erkennen wij gaarne, met den uitgever, in zijn voorberigt, dat alle de hier verzamelde voortbrengsels eenen geest ademen, die, getrouw opgevangen en meer en meer doordringende tot de onderscheidene standen der menschelijke zamenleving, niet {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} nalaten kan, het gebied van gelouterde kennis, ware deugd en ongeveinsde godsvrucht van lieverlede uit te breiden. Vragen wij toch, hoedanig die geest is, wij hooren overal een' man tot ons spreken, die in menschen en menschelijk geluk een warm belang stelt, die aan zijne medebroeders gedurig toeroept: Keert tot de Natuur weder; daarvan af te wijken, is de bron uwer rampen! Geheel doordrongen van 's menschen hooge bestemming, en geloovende aan menschelijke deugd, kent hij geene andere beschaving, dan die onze geheele menschheid veradelt, en noch het gevoel ten koste van het verstand ontwikkelt, noch het verstand ten koste van het gevoel, maar die alle stralen der menschelijkheid in één middelpunt van volkomenheid tracht te vereenigen. Zulk een schrijver is zeldzaam genoeg om belangrijk te zijn, en genoeg in tegenspraak met het gros der menschen om voedsel te vinden voor ongezochte luimigheid. - Wij willen, om ons oordeel te staven, van het voornaamste in deze twee bundels eenig nader verslag geven. Het min belangrijke of nog genoegzaam in het geheugen bewaarde zullen wij slechts met een enkel woord aanwijzen. Het eerste deel bevat vooreerst (I) een betoog over de medewerking van de drie Rijken der Natuur tot instandhouding harer groote huishouding, hetwelk ten opschrift draagt: Sporen der Godsregering in de Natuur. II. De waarde der Natuurkunde voor den mensch als mensch. Ziehier het beloop dezer verhandeling. De natuurkunde verfijnt onzen smaak, en is ons tevens eene rijke bron van ware genoegens. In de beschouwing der natuur leert men de kunst van waarnemen, oefent en scherpt men zijne zintuigen. De beschouwing der natuur vermeerdert onze kennis, en verschaft onzen geest eene gedurige bezigheid. De natuurkunde prijst zich aan door hare zekerheid, haren rijkdom, en door het opleiden tot de nasporing van het verband tusschen oorzaken en gewrochten. Zij veredelt, eindelijk, ons hart, en maakt hetzelve vatbaar voor ware godsvrucht en deugd. Zij leert ons diepen eerbied voor het Opperwezen, doet ons {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} onze afhankelijkheid van hetzelve levendig gevoelen, vervult ons met ongeveinsde nederigheid, en bevestigt ons vertrouwen op de Goddelijke voorzienigheid, welke in het groot Heelal alles gadeslaat en onderhoudt. III. Eene voorlezing over het droomen. Het ligchaam heeft het grootste aandeel aan het ontstaan der droomen, waarvan vele door de werking der voorwerpen buiten ons op onze zintuigen, en in het bijzonder op ons gevoel en gehoor, veroorzaakt worden. Gedurende het slaapwandelen gaat alles machinaal, even gelijk wij over dag machinaal langs grachten en op straten den ons bekenden weg wandelen, die ons tot een zeker bepaald punt geleiden moet, terwijl de geest daarmede niet bezig en met geheel iets anders onledig is. IV. De beteekenis der droomen, mede eene voorlezing. De zenuwen van onze ingewanden ontvangen indrukken, wier werking op het werktuig onzer gedachten in den wakenden toestand door de sterkere indrukken der uitwendige zintuigen onderdrukt wordt. In de kindschheid is er nog eene zamenstemming tusschen de onderscheidene deelen van het zenuwstelsel, en aan den anderen kant zijn de indrukken in dat leefperk zeer levendig. Geen wonder derhalve, dat in den droom deze indrukken terugkeeren, dit verband weder hersteld wordt. De droomen herinneren ons daarenboven onze dagelijksche bedrijven, en openbaren niet zelden onze manier van denken, onze inborst; zij staan derhalve in verband met onzen vroegeren toestand. Nog meer staan zij in betrekking met den toestand, waarin wij ons op het oogenblik van droomen bevinden. Vooral midden in den nacht ontstaan de droomen uit inwendige oorzaken. Geheel ongegrond is echter het verlangen, om uit droomen het toekomende te voorspellen. ‘Wat zullen de droomen ons meer van het toekomende leeren, dan de bedachtzame overweging van het verledene en tegenwoordige ons leert, wanneer wij waken? Zal de loods, om de verre kust te zien en de verborgene klippen te ontzeilen, zijne oogen sluiten en zich gemakkelijk nedervlijen? Onze geest ruste in den slaap; dan is hij wakend wakker.’ {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg. Een dorpchirurgijn van gezond verstand deelt ons hier zijne opmerkingen mede, nu eens luimig, dan weder ernstig en gemoedelijk. Dit is wel het geestigste uit de geheele verzameling, en geheel ingerigt naar de behoeften van onzen tijd. Bovenaal heeft het laatste hoofdstuk, over de opvoeding, eene zeer nuttige strekking. Regt naïf is vooral het twaalfde hoofdstuk: Verzinsel en waarheid uit zijn leven. Wij onthouden ons echter van breedere aankondiging; het geheel zal nog versch genoeg in het geheugen der lezers van dit Tijdschrift zijn. VI. Maartsche buijen. Eene voorlezing. De schrijver zegt, in den aanvang dezer verhandeling, om een onderwerp verlegen te zijn geweest; deze verlegenheid blijkt ook uit de voorlezing zelve, die, naar ons oordeel, den regten toon van ongedwongene scherts niet bezit. In de inleiding geeft hij voor, een traktaatje over de Maartsche buijen in den mensch bij een Grieksch filozoof gevonden te hebben, en zegt, hiervan eene vrije vertaling te geven; doch hij heeft aan het fragment geene echt antieke kleur weten te geven. VII. Dat weelde den staat bederft, draagt de schrijver in eene luimige voorlezing voor, onder het opschrift van: invloed der maag op het volksgeluk. VIII. De drie Leefregels. Geene angstige bepalingen, geen verbod van een kop koffij of thee. ‘Het is niet ieder mensch gegeven, al de jammeren te beseffen, die de ruitjes van eene wasel vullen, of uit den geurigen wasem van een kop koffij in onzen neus stijgen.’ De schrijver zegt hier alleen, wat het hem gegeven is te beseffen, en zijne leefregels zijn eenvoudig deze drie: een zoo veel mogelijk afwisselend leven, om zich aan alles te gewennen, en geen slaaf te zijn van eene al te vreesachtige inachtneming zijner gezondheid (oportet varium habere vitae genus, celsus); tevredenheid met ons lot, en tevredenheid met onszelven, door een gerust geweten te verkrijgen. (Het verslag van het IIde Deel hierna.) {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Francisci Burmanni, V.D.M., Viri clarissimi, Itineris Anglicani Acta Diurna. Quae nunc primum edidit, praefatus est notisque illustravit Abrahamus Capadose, Med. Doct. Amstelaedami apud J.H. den Ouden. 1828. Formâ 8vâ maiore. Pagg. XX, 79. f 1-25. Volgens gewoonte van dien tijd, had franciscus burmannus de Zoon eenige aanteekeningen gemaakt, ten gerijve zijner bloedverwanten, maar vooral ten nutte van hen, die naderhand eenig schriftelijk berigt aangaande hem begeerden te geven. Zelfs Predikers in partibus maakten hiervan hun werk, opdat ook het nageslacht van hen iets meer zoude weten, dan dat zij Predikers in partibus geweest waren. Men moet evenwel erkennen, dat zij geenszins het doel hebben gehad, om, na verloop van eene eeuw, deze hunne aanteekeningen aan de nakomelingschap in handen te laten geven, welke misschien even veel waarde zou hechten aan dit oudmodisch geschrijf, als elke kleindochter aan de garderobe van hare grootmoeder. Burmannus heeft ten minste dit geschrijf niet bestemd voor eenig Publiek; want in hetzelfde dagboek zijner reis naar en door Engeland heeft hij louter familieberigten geplaatst, van welke een enkel zelfs in het Nederduitsch geschreven is. Het is in ons oog heiligschennis, gepleegd aan de nagedachtenis van eenen beroemden man, met zoo veel ophefs, als hier gemaakt wordt door capadose, aanteekeningen mede te deelen, welke nu zekerlijk hebben uitgediend, schoon zij van wezenlijk nut zijn geweest bij het opstellen der Lijkrede van den beroemden drakenborch op onzen burman. Aan deze heiligschennis nemen wij geen deel, en daarom stappen wij van burman's geschrijf af. Dit verslag zal zich dan het liefst tot den Doctor bepalen, die, blijkens dit zijn geschrijf, zich voor degelij- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ken arbeid heeft weggeworpen. Het best van alles is, dat de man in het Latijn heeft geschreven. Zoo toch ontvangt hij naam onder de zijnen, voor wie dit zijn geschrijf meestal hieroglyphisch is. Deze taal moest door dit slag van volk algemeen gebruikt worden; zoo zouden zij handelen more maiorum (even als vorige wargeesten), en hunne kliek zou hen aangapen als monsters van geleerdheid, omdat deze de taal der geleerden niet weten te onderscheiden van de geleerde wartaal. De Voorrede is uitvoerig in hetgeen hier niet te pas komt. Zij is gerigt aan den Christelijken Lezer; dat is zekerlijk, in den geest der Bilderdijkers verklaard: aan ieder, (Jood of Christen, van Vader augustinus af) die zoo denkt, als ik. Capadose moet hier wel teruggaan; anders heeft hij geene lezers, en zijn boekje, dat, even als zijn overig geschrijf, misdruk is, wordt dan ook voor misdruk gehouden. Het eenige, dat wij, in deze lange Praefatio, voor waarheid hebben gegroet, is te vinden bl. XIX: ‘Hij vreest, namelijk, door die lange’ - wij voegen er bij: en langwijlige - ‘Voorrede en de’ - zoutelooze - ‘Aanteekeningen, dit werkje magis onerasse quam ornasse.’ Nog al nederig uitgedrukt door den Doctor. Doch dit slag van volk is nederig, maar in eene vreemde taal. Om de fraaije woordspeling, behouden wij die weinige Latijnsche woorden. De vertaling: meer te hebben bezwaard, dan versierd, neemt hier alle fraaiheid weg. Evenwel hebben wij op die Latijnsche woorden nog eene kleine aanmerking. Gij hebt geene vrees voor het onerari (bezwaard worden) van dit werkje door uw geklad, Heer Doctor! want dan moesten uwe aanteekeningen onus (last) bezitten. Indien men dezelve weegt, niet op de schaal van uwen Collega van der biezen, maar met zuiver gewigt en balans, geen wigtje zullen zij in de schaal optrekken. In eigenlijken zin is er geen last ..... In oneigenlijken? .... Ja, dan kan dit woord blijven. Zullen wij nu die aanteekeningen aanvoeren en wederleggen? Dit ware te veel eer aan den man bewezen, die {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} overal blijken geeft, dat hij, met zijne sancta, in plaats van sacra, Critica, op vreemd grondgebied is. Onze lezers, die daarom nog niet zijne lezers zijn, begeeren dit niet, en zijne lezers verlangen dit niet. Want dan zouden wij ook moeten spreken van zijnen oproerigen geest op bl. 67, waar hij, na den moord, aan de de witten gepleegd, te hebben voorgesteld als regtvaardige straf van God, eene taal voert, welke hem de Koninklijke Abolitie wel kon noodzakelijk maken: ‘Discant exin reges justitiam Deique timorem, nam Lento gradu ad vindictam sui Divina procedit ira, Tarditatemque supplicii gravitate compensat!’ Wij laten dit onvertaald. De woorden zijn verstaanbaar genoeg voor hen, die, volgens pligt, op deze en dergelijke taal zekerlijk letten. Aanklagen willen wij niet. Bijzonderheden, de Familie Hemsterhuis betreffende. Verzameld en medegedeeld door Mr. J.W. de Crane, Oud Professor in de Historiën en Welsprekendheid, Bibliothecarius, fungerend Hoogleeraar, Lid van den Raad der Stad Franeker, enz. enz. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1827. In gr. 8vo. 139 Bl. f 1-10. Het is of de grijze dienaars der Vriesche Minerva, die haar te Franeker nog in den ouden luister gekend hebben, den welverworven roem der Hoogeschole, zoo lang mogelijk, in versche geheugenis willen houden. Wassenbergh was langen tijd de Nestor onzer letterkunde, het voorbeeld van opgeruimde en vlugge werkzaamheid op hoogen ouderdom. En het is of de crane hem niet wil toegeven in nuttigen, hemzelven, der aloude Akademie en zelfs gansche provincie tot eer verstrekkende bezigheid. Trouwens, dit bijzondere, provinciale en stedelijke is meer gevonden, dan gezocht: waar van geleerden en geleerdheid in ons land gesproken wordt, daar krijgen Vriesland en Franeker gewis hun deel. De crane zelf is, meenen wij, geen Vries van geboorte, zoo min als de vossiussen en juniussen, met welke {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ons onlangs bekend maakte, eenigzins bijzonder tot dat gewest behoorden. Maar de hemsterhuizen, die hij ons in dit nieuwe werkje, in de landtale, doet kennen, behoorden daar en in Groningen oorspronkelijk te huis. Zoo aardig de aanleiding en daaruit voortgevloeide vorm van dit werkje is, zoo hoogstbelangrijk zijn inderdaad de onbekende en minbekende berigten, die wij hier ten opzigte van het geslacht en den hoofdpersoon, den grooten tiberius, ontvangen. Een jeugdig vriend en kweekeling van den Professor, te Groningen zijne studie voortzettende, kocht (op de verkooping des boedels van den laatsten der hemsterhuizen) de Albums van evengenoemden tiberius en zijnen vader. Aldus de crane in handen gekomen, zag deze welhaast, dat uit dezelve niet weinig zou op te delven zijn ten aanzien der geschiedenis van den een en ander, en besloot dadelijk, met bijvoeging van alle andere hulpmiddelen, welke hem zouden kunnen te stade komen, dit werk te aanvaarden. Nu worden deze Albums, eerst van den vader, franciscus, en daarna van den beroemden zoon, inderdaad de voorname leiddraden eener voortgezette levensgeschiedenis. Uit dezelve blijkt, dat de oude franciscus, met meerderen van het geslacht aan de genees- en heelkunst gewijd, en uit Vriesland afkomstig, zelf een uitstekend geleerde was, die, naar Pavia vertrokken zijnde, om daar den Doctorshoed, zoo wel voor wijsgeerte als in de geneeskunde, te verkrijgen, zulks, blijkens de ingevoegde bul, maar vooral de getuigenissen der grootste geleerden in- en buitenslands, in het Album bewaard, op de schitterendste wijze volbragt. Hij haastte zich intusschen niet met zijne kundigheden in beoefening te brengen, zette zich eindelijk te Groningen neder, en had reeds zijn vijfenvijftigste jaar bereikt, toen hem tiberius geboren werd, maar beleefde ook zijn tachtigste. De zoon vertoonde van zijne vroege jeugd een' buitengewonen aanleg. Met het veertiende jaar student geworden, deed hij met het zestiende, in gezelschap van zijnen vader, een' uitstap naar Holland; en het was bij deze gelegenheid, dat zijn Album werd aangelegd. Uit eene menigte van vriendschaps- en lofbetuigingen, door Groningers en Vriezen als tot afscheid, door anderen bij gelegenheid der kennismaking in hetzelve neêrgelegd, (waardoor het eenigzins eene tijdrekenkundige reiskaart wordt) blijkt vooral de zonderlinge gevor- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} derdheid van den jongeling, niet zoo zeer in de Latijnsche en Grieksche, maar in de Oostersche Letterkunde en derzelver onderscheidenste takken: want hij was tot de Godgeleerdheid bestemd. En hetgeen niet minder bevreemdt, nadat hij vervolgens te Leiden nog eenigen tijd gestudeerd en welhaast zijn twintigste jaar bereikt had, werd hij tot Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, wederom niet in de Oude Letteren, noch zelfs de Oostersche, beroepen, maar in de Wijsgeerte en - Mathesis. Niet onbelangrijk mag hierbij ligt eene aanteekening van lublink den Jongen schijnen, te vinden achter de Lofrede van den Eerw. westerbaen, (schoon door de crane niet vermeld) dat hemsterhuis bij zekere gelegenheid betuigd had, de werken der oude Grieken en Romeinen oorspronkelijk dáárom doorlezen te hebben, dat hij weten mogt, welke vorderingen zij in de regte en grondige kennis van Goddelijke zaken gemaakt hadden. Immers deze is een natuurlijke overgang van den jongen Godgeleerde en Oosterling tot die Letteren, welke hem wel op het bepaalde punt weinig bevredigden, maar echter bovendrijvenden smaak schijnen te hebben ingeboezemd; terwijl hij, ten aanzien van zijn bestemde vak te Amsterdam, eenige overeenkomst heeft met den niet min grooten wyttenbach, die met de professie der Wijsgeerte bij de Kweekschool der Remonstranten begon, en eerst Logica en Metaphysica onderwees. Trouwens, welke tak van geleerdheid of wetenschap heeft niet vele zijner uitstekendste beoefenaars aan de vroomheid der ouderen of weldadige stichters van Beurzen en Leenen te danken, uitstekende jongelingen voor den kansel bestemmende? En liever zoeken wij in de natuurlijke voorkeur, aan eene voorbereidende studie boven de Godgeleerdheid zelve gegeven, de reden zijner zóó geheele verandering van loopbaan, dat zijn latere voortreffelijke Lofredenaar zelfs van deze bijzondere vordering in het Oostersch niet schijnt geweten te hebben, dan wel in afkeer van een vak, waarin destijds nog vrij vele bekrompenheid heerschte; schoon 's mans eerst vriendschappelijke en daarna nadere verbindtenis met den Heer de wilde, en hierdoor met aanverwanten of nakomelingen van arminius, episcopius en barlaeus, ook aan zoodanig iets ligt kan doen denken. Doch wij keeren tot de crane terug, en betuigen, met even veel genoegen, als bewondering van 's mans scherpzinnige opsporing van allerlei middelen ter ontdekking, dit stuk {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen te hebben, dat niet alleen uitstekenden dank van elk verdient, die prijs op naauwkeurige kennis der geschiedenis, vooral die des vaderlands, deszelfs roem en sieraden van geleerdheid, stelt, maar ook door iederen maar eenigzins weetgierigen, zoo wij hopen, aangeschaft zal worden. Geen kweekeling vooral onzer Hoogescholen behoort dit fraaije boeksken te missen. Het doe hen met den ouden hemsterhuis naar Duitschland, Italië, Frankrijk en Engeland reizen, en een flaauw beeld der geleerde wereld van dien tijd in 's mans vriendenrol, als in eenen spiegel, opmerken. Het leere hen bij den jongen zien, wat de mensch vermag te doen niet alleen, maar ook te dragen: want, schoon men het kind met den uitbundigsten lof als bezwaarde, hij hief het hoofd daartegen niet trotsch omhoog, noch dacht reeds genoeg te bezitten, maar bleef even onvermoeid streven naar hetgeen nog te bereiken was. Narratio de Vita et Scriptis Ev. Wassenbergh V. Cl. deque rebus, quae Athenaeo publico nuper evenerunt. Explicita a Jo. Guil. de Crane cum Rectura tertium abiret, d. 25 Sept. 1827. Franequerae, apud G. Ypma. 1828. 8vo. pp. 64. f :-60. Wij laten dit stukje van denzelfden Auteur dadelijk volgen. De Hoogleeraar heeft er den eenvoudigen naam van Verhaal aan gegeven, en te vergeefs zou men er ook den hoogeren toon der Lofrede in zoeken; hetzij zijn Hooggeleerde dit boven de kracht zijner grijsheid rekende, of dat hem eenige andere bedenking daarvan terughield. Zeker moet des overledenen eigene, naauw vijf jaren geledene, plegtige viering van zijnen vijftigjarigen dienst, in eene Oratio Eucharistica, vrij wat stof voor zijnen Lijkredenaar hebben weggenomen. Het stuk is intusschen, om deszelfs naauwkeurige uitvoerigheid, van belang voor de geschiedenis der Letterkunde, en laat zich, in zuiver Latijn gesteld zijnde, aangenaam lezen. Opmerkelijk is de toevalligheid, aldus pag. 7 door de crane vermeld: Primum hodiernus dies, vicesimus quintus mensis Septembris, cum Wassenberghii vita publica privataque eam habet conjunctionem, ut in perpetuum Memoriae ejus dicetur oporteat, inque Fastis Literariis ad hunc diem Wassenberghii Nomen adscribatur. Ante hos nimirum quinquaginta {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} sex annos, hoc die, hic loci, professorium illud Linguae Graecae docendae munus solemniter adiit, quo deinceps Literarum cultum, discipulorum commoda, Academiae suamque ipsius gloriam tam praeclare promovit. - Tum vero et eo ipso die vicesimum nonum explebat vitae annum; erat enim idem dies ipsi natalis. - - Igitur et ante hos octoginta quinque annos, hoc suo die natus fuit in pago Leckum. Vervolgens doorloopt hij 's mans leven, eerst door zijnen vader, een Predikant, onderwezen, daarna op de Latijnsche school te Leeuwarden, toen te Franeker en een' korten tijd te Leiden studerende, voorts te Deventer en straks te Franeker beroepen, waar hij ook zijne loopbaan heeft ten einde gebragt. De geschiedenis van zijnen geest, van zijn werken en hierin doorstralende bekwaamheid en vlijt, maakt dus het belangrijke van dit verhaal uit. Wassenbergh was een uitmuntend Philoloog, in de talen van Hellas en Latium niet alleen, maar ook in de Vaderlandsche en bijzondere Vriesche, door en door ervaren, en in alle drie zelfs de lier met het beste gevolg hanterende. Hij was daarenboven een braaf man, een warm liefhebber van zijn Vaderland, met name van Vriesland en de van ouds beroemde Hoogeschool, aan welke hij het spoor van hemsterhuis en andere groote mannen getrouw bewandelde. Hij liet, behalve onderscheidene geschriften, inzonderheid vele treffelijke kweekelingen, zoo wel voor den katheder, als voor de hoogste betrekkingen in den Staat, na. Doch het een en ander moge in de Narratio breeder worden nagelezen. In het overige der Redevoering zien wij, onder anderen, de crane's tevredenheid over de nieuwe Mathesis-wet. Qui scilicet - zegt hij - Matheseos erant rudes, ii, ut fit, pro nihilo eam habentes, nullam cum studiis Theologicis, cum Jurisprudentia, cum Literis quibuscunque conjunctionem habere, his multo magis vel dispendio temporis obesse posse, satis importune clamitabant. Mei quoque ordinis homines, Literati illi, Scaligerorum, Vossiorum, Goliorum, Hemsterhusiorum obliti, his artibus carere, eas negligere, vituperare tandem didicerant. Bij de overdragt van het Rectoraat aan den Baron de geer, Theol. Prof., luidt het slot van alles dus: Quanto natalium Tu ante ceteros excellas splendore, tanto magnificentius, quanto Tua disciplina reliquis sanctior censeatur, tanto dignius hoc Munus geras administres exopto. Bevinde zich de geleerde man nog lang zoo opgewekt tot fpreken en schrijven! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige Bedenkingen, voornamelijk betreffende het verschil tusschen de aangenomene Spelling en die van Mr. W. Bilderdijk, door Matthijs Siegenbeek; voorafgegaan door een' Brief van den Hoogleeraar J.H. van der Palm aan den Schrijver. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1827. In gr. 8vo. XVI en 94 Bl. f 1-: De waardige siegenbeek was aan zichzelven zoo wel, als aan geheel Nederland, verschuldigd, de eer der aangenomene spelling te handhaven tegen de smadelijkste verguizing, met welke bilderdijk alleen bij zijnen dood zal ophouden haar te vervolgen. De beroemde van der palm, ook in het Nederduitsch geen nieuweling, wekte daartoe, met grond, den nederigen en bescheiden' siegenbeek op; en daaraan hebben wij dit klein, maar gewigtig boeksken te danken. Het is onmisbaar voor allen, die de eenparigheid der spelling als wenschelijk achten, en het losbandige geenszins voorstaan. Wanneer men in aanmerking neemt den bijna kwakzalverachtigen toon, op welken bilderdijk zijne spelling, als het non plus ultra van volkomenheid, bestendig uitvent, dan verwacht men van den promissor magno hiatu grooter verschil, dan al zijn geschreeuw tegen siegenbeek oplevert, wien de anders groote, maar op dit punt zeer kleine, bilderdijk het als onvergeeflijke zonde aanrekent, dat hij de opgedragene taak, bevordering der eenparigheid van spelling, in jongere jaren zoo gelukkig heeft volbragt, en dat van der palm niet bilderdijk ontboden heeft uit Brunswijk, om, bij gebrek aan bewijzen zelfs met hoogvliegenden onzin, te zeggen, hoe de spelling wezen moet. Het geheele verschil in spelling handelt siegenbeek op zijne wijze, dat is, bedaard, bescheiden en grondig, af, van bl. 48-94. Dit alles is geschikt, om de hooge achting, welke men voor niemand en niets afdwingt, aan den uitmuntenden arbeid des, door de Bilderdijkers alleen, miskenden Hoogleeraars, indien dit mogelijk zij, nog ruimer te bezorgen. Dit vertoog maakt het duidelijk, ‘dat (wij bezigen hier de woorden van Prof. van der palm, bl. XIV volg.) het verschil tusschen de door u aangeprezen spelling en de door den Heer bilderdijk aangenomene zoo uitermate gering is, zoo weinige bijzonderheden betreft, en {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan sommige van zoo klein belang en daarenboven zoo betwistbaar zijn, dat men ten laatste niet weet, waarin toch eigenlijk die Siegenbeekerij bestaat, die men zoo vinnig doorstrijkt, en waarvan men, naar 't mij voorkomt, zoo moeijelijk eene andere beschrijving dan deze zou kunnen geven: Spelling der voornaamste en beste Nederlandsche Taalgeleerden, in een beredeneerd verslag en beknopt overzigt voorgesteld.’ Dit oordeel van eenen bevoegden regter over den ganschen arbeid van siecenbeek is zoo juist en billijk, dat ieder onpartijdige, zonder de minste aarzeling, daaraan zijn zegel zal hechten, op het eigen oogenblik, dat men, bij het heesch geschreeuw des tegenstanders, meer medelijdend dan schamper, de schouders optrekt. Het is onnoodig, dat de inhoud van dit hoogstbelangrijk boekje door ons nu opzettelijk wordt ontleed. De tegenspraak van bilderdijk, die, bij mindere eigenliefde, als Taalgeleerde heerlijker zou schitteren, vermeerdert slechts de belangstelling in alles, wat van onzen siegenbeek wordt in het licht gezonden. Het aangekondigde boekje verdient in aller handen te zijn, als behelzende ook menige teregtwijzing voor zulken, die, als ware schoolpedanten, het omne nimium niet vermijden, en, ten opzigte der bastaardwoorden, als Philologastri meer dan als Taalgeleerden zich voordoen. Berigt voor de schrijvers van Oktober, Desember, Ksenofon, kwaliteit, kwantiteit, en, misschien binnen kort, van kaliteit en kantiteit, en van nog grooteren onzin. Ten slotte zij nog gemeld. dat siegenbeek, op verzoek van van der palm, twee reeds vroeger, in den Recensent, ook der Recensenten, en in den Konst- en Letterbode, medegedeelde vertoogen in dit geschrift wederom geplaatst heeft. I. Iets over het nochtan der Ouden, en de daarop gevestigde schrijfwijze van nogtans, voor nogthans of nogthands, bl. 1-18. II. Gemengde taalkundige Bedenkingen, bl. 19-45. Voor dit alles, zoo beknopt mogelijk voorgedragen, zeggen wij den eerwaardigen Schrijver dank. Moge de bekwame man nog lang op het aangenaamste gestreeld worden door de welwillendheid, met welke ook de Zuidelijke Nederlanders zijnen voortreffelijken arbeid ontvangen en aanwenden, ter meerdere belangstelling in onze schoone moedertaal! Het gegronde vooruitzigt hierop is ruime schadeloosstelling voor bilderdijk's buitensporig geschreeuw. Tantum. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1827. In gr. 8vo. VIII en 184 Bl. f 3-: Wanneer men dezen bundel vergelijkt met dien van haren Echtgenoot, met den voet in het graf, dan heeft men reden zich daarover te verblijden, dat hier in geenen deele de nagalm wordt gehoord van dat razend getier, dat bijna gelijktijdig met deze Gedichten is in het licht verschenen. Mogt bilderdijk even weinige aanspraak maken als zijne Egade! De man, de nu zichzelven en zijne groote talenten miskent, zou, bij erkende verdiensten, den hem toekomenden lof algemeen ontvangen. Maar roem dwingt men niet af van hem, die geene achting gevoelt. De gevoelens ook van Mevrouw bilderdijk nemen wij geenszins voor onszelven over; maar wij eerbiedigen dezelve, omdat zij zich van roekeloos oordeelen en verdoemen onthoudt. Zalig, ja, maar eindloos meerder, wien de Heiland waardig vindt Het verbond, met Hem gesloten door het weêrherboren kind, Aan heel de aarde te doen staven, 's afgronds vijandschap ten trots! ô, Dit voorrecht zij het Uwe, dierbare uitverkoornen Gods! Sta, Gij tweetal Isrels zonen, sta Gij moedig in den strijd; Zij uw leven, zij uw sterven uw' Verlosser toegewijd: Heb Gij alles veil op aarde voor des Heilands naam en eer! Zegt het iets voor Hem te sterven, Hem te leven zegt nog meer. Hem televen - in een wareld, die zijn kruis veracht en bloed, En zijn heilgenâ durft smaden in den dolsten overmoed. Zoo zouden wij niet spreken tot da costa en capadose, die, behalve in de besnijdenis, ook daarin den voormaligen Judeërs gelijk zijn, dat zij monopolie willen drijven met leer en Christendom. Maar wij zien niet, waarom Mevrouw bilderdijk niet ten jare 1822 aldus zou hebben mogen zingen. Het sedert gehouden gedrag dezer menschen is de voorname oorzaak, dat ook wij al de gedichten, die, bij onze Dichteres, op deze en andere gedoopte Joden betrekking hebben, (bl. 46-78) geheel overslaan, ons houdende aan het voorbeeld van paulus, die met dergelijke Joden meestal had te worstelen, en in zijn ambt nooit week, om der inge- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} kropene zoogenaamde broederen wil, die zijdelings zijn ingeslopen, om de vrijheid te verspieden, welke wij bezitten in Christus Jezus, om ons (zoo) tot slaaf te maken. Gal. II:4. (De twee laatste regels van het zoo even medegedeelde houden wij voor een toevoegsel van den zwartgalligen Echtgenoot.) Het oordeel der Geschiedenis zou voor bilderdijk een heerlijk onderwerp zijn geweest, vooral om een stukje te leveren van gelijke soort als de Taal, in den Voet in 't Graf. Zijne Egade, niet ingenomen met de Geschiedkunst onzer dagen, schijnt met de denkbeelden geenszins den overvloed van gal te hebben overgeërfd van haren Echtgenoot. Zie bl. 166: Maar gij, zoo wuft van zin, Geschiedkunst onzer dagen, Gij, wier orakeltaal en oog en ooren boeit; Die waar en valsch verplooit, of kneedt naar welbehagen, Naar dat der driften storm in sluimer ligt of loeit! Hoe vaak misleidt gij hem, die, hangende aan uw woorden, Uw taal onfeilbaar houdt als Evangelietaal! Zoo stemt gij 't menschlijk hart tot enkel wanakkoorden; Zoo dooft ge in zijn gemoed den heldren waarheidsstraal! (enz.) Hoe veel zachter klinkt hier alles, dan bij bilderdijk! De eenigste fout is, dat op de Geschiedkunst dezer dagen alleen gezinspeeld wordt. Het misbruik is ook van oude dagteekening. Maar alle scherpte van oordeelvelling houdt op, bl. 168, waar dit stuk dus eindigt: Ja, bidden wij met hem, dien 't schuldgewicht belaadde, Maar die met boete in 't hart den Tempel binnen trad, In needrig zelfbesef den Rechter om genade, Die veel vergeeft aan hem, die veel heest lief gehad! Zulke zachte toonen ontwapenen de strengste kritiek, al had deze nog veel meer te berispen, ten opzigte der denkbeelden, dan hier het geval is. Naar ons oordeel hebben deze Gedichten veel boven die van bilderdijk vooruit, omdat natuurlijk gevoel in dezelve spreekt, verre verwijderd van die kunst, welke in zijne gedichten schittert. Dit warm gevoel zal altijd harten vinden. Kunst vindt alleen bij kunstenaars de meeste toejuiching. En kunstenaars zijn op verre na niet alle menschen. Als zoodanig munt in dezen bundel vooral uit het stukje: Aan hare Majesteit, bij de herstelling van Prinses Marianne uit hare krankte in 1821, bl. 124-127. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het gedicht, ten verjaardage van onzen jongsten Zoon, bl. 134, kippen wij, hiervan ten bewijze, het volgende uit: De frissche Jeugd is na aan 't graf, Voor haar bedekt met bloemen: De Grijzaart waggelt er om voort: De kranke legert aan zijn boord: - Wat stervling die aan 't stof behoort, Zal 't leven zeker noemen! Dit aanzijn (neen!) is 't leven niet; 't Is slechts de weg naar 't leven. Wanneer gij dien met God betreedt, Dan is het wareldsch leed geen leed; Dan zijn wij op Zijn' wenk gereed Dat leengoed weêr te geven. Gij weet het, wat de Heiland zegt: ‘Gij gaat den musch te boven.’ Het woord van Jezus wankelt niet: Mijn lieve zoon, wat ooit geschied', Omhels de troost die Hij u biedt! Blijf aan zijn Trouw gelooven! Hier volge nog een enkel couplet uit het stukje: Aan mijn' Echtgenoot op zijnen verjaardag, bl. 128: Wat dan de Algoedheid ons bestemm', Geen kommer mag ons 't hart beknellen: Verlies en onspoed voert tot Hem; Maar voorspoed grijpt naar waterbellen! Of heeft mijn ziel vergeefs geleên In de oefenschool der tegenheên, En zou ik wanklen in 't vertrouwen; En, daar ik zonder hoop niet ween, Die hoop niet op Gods Liefde bouwen? Wij rekenen ons niet verpligt tot uitvoeriger behandeling van al de hier voorkomende stukjes. Als Dichteres is Mevrouw bilderdijk reeds lang met roem bekend. Wij kunnen dus volstaan, met naar waarheid te getuigen, dat deze bundel, over het geheel, haren roem en naam waardig is. De meeste stukjes, opdat wij dit hier nog bijvoegen, behooren tot het stichtelij- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ke, niet enkel door gekozene onderwerpen, maar ook door wijze van behandeling. Ziehier nog uit de Kleeding, bl. 108, deze even eenvoudige als treffende plaats: Neen! laat geen hoogmoed mij verleiden; Den worm ontleende ik deze pracht, En 't arme schaapjen uit de weiden Droeg lang voor mij dees zelfde dracht! De vlinders die om 't bloembed zweven, De paauw met blinkend goud bestikt, De visch met zilverglans omweven, Zijn eindloos rijker opgeschikt! Neen! Zoeke ik beetre praalgewaden Dan ijdel goud of zijwormrag; Een dosch, dien bui noch motten schaden, En Jezus-zelf te dragen plach. Mijn ziel zij met het kleed omhangen Dat reinheids zilvren stralen schiet; Zoo moog mij Gods Genade ontfangen, Wanneer Hij mij ten bruidsdisch ziet! Waarom stemt de Dichter zijne gedichten niet op dergelijken liefelijken toon? Of waarom zoekt de Dichteres niet, door meerdere soortgelijke gedichten, het bittere van 's mans uitboezemingen te matigen? De Voet in 't Graf had zulk eene gezellin hoognoodig. Gedichten van Frederik Cordes, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1827. In kl. 8vo. 104 Bl. f 1-25. In de Voorrede tot deze luchtige en juist niet veel beteekenende versjes erkent de Heer cordes zich als vervaardiger van een vroeger nameloos uitgegeven dichtstuk: Homerus, of Oorsprong der Ilias en Odysséa, hetwelk door denzelfden Recensent, in den vorigen jaargang dezer Letteroefeningen, (bl. 119) met uitvoerigheid en belangstelling is beoordeeld geworden. Wij kunnen niet zeggen, dat de gunstige gedachte, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wij toen over den aard van des Schrijvers dichterlijk talent geuit hebben, door het voor ons liggende bundeltje hooger is opgewonden; want meest alle stukjes, schoon over het algemeen gemakkelijk en vloeijend, hebben, wanneer men het hooger gestemde Morgenlied uitzondert, weinig echt dichterlijk gehalte, zoo wel in stof als in vorm. De Heer cordes schijnt dit zelf gevoeld te hebben; want hij verzoekt in zijne Voorrede, dat men deze versjes, als gedurende zijne Akademiejaren, in eenen nog schier kindschen leeftijd, vervaardigd, niet te gestreng moge beoordeelen. Maar waarom datgene uitgegeven, voor hetwelk men eene dergelijke verontschuldiging meent noodig te hebben; vooral in eenen tijd, dat onze Letterkunde gebukt gaat onder den centenaarslast van zoo vele boekdeelen poëzij, verzen en rijmelarij, als men haar jaarlijks op de schouders legt, en welke bijna geene plaats voor iets anders dreigt over te laten? Slechts enkelen bevoorregten, eenen bilderdijk b.v., is het gegeven, om met eene groote bagaadje den tempel der onsterfelijkheid te bereiken; en toch zoude ook hij daar eene betere en minder benevelde figuur maken, indien zijne vracht drievierde ligter geweest ware. Maar het dagelijksche dichtervolk doet best van slechts uitgezochte waar mede te nemen; anders verzinkt het goede onder den hoop van het middelmatige; en tijdgenoot en nageslacht, tegen de moeite opziende om het eene van het andere te schiften, vinden het gemakkelijker, de zwaarbeladene pakdragers geheel over het hoofd te zien en hunne namen te vergeten. Vlijtig dus gerijmd en dagelijks aan de Muzen geofferd, maar weinig uitgegeven, doch dat weinige zij voortreffelijk; dit moest de leus zijn van iederen aanvanger in de kunst, die er zich waarlijk later, wanneer hij eene zekere hoogte op den Pindus bereikt heeft, over beklagen zal, dat hij het publiek door eene voorbarige uitgave ingewijd heeft in zijne gebrekkige voorbereidende oefeningen. Wij gelooven niet zonder grond, dat dit eenmaal het geval zijn kan van den Heer cordes; want in verscheidene stukjes van dit bundeltje straalt onmiskenbare aanleg tot de poëzij door (onder de zoogenaamde luimige stukjes zijn enkele beneden de kritiek); maar dat hij reeds meer dan aanleg, dat hij echte dichterlijke verdienste bezit, dit blijkt slechts uit weinige, maar vooral uit het Morgenlied, indien men namelijk de acht eerste, meer gezwollene dan verhevene regels uitzondert. Wij kiezen alleen het goede tot proeve: {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven is een droom; - eene ongewisse have. - De dood maait ons ter neêr, gelijk de zicht het graan. De morgen wekt ons op; - de nacht voert ons ten grave. - Het wisselt al zich af, als 't licht van Zon en Maan. Slechts Gij niet, God! wiens geest door heel de Schepping ademt, Die 't Leven en den Dood met éénen wenk gebiedt, Gij, die het gansch Heelal met ééne hand omvademt, En U door 't Englendom, als Almagt, eeren ziet. 't Moog al op d'Oceaan der tijden henenvaren, - 't Moog al ten prooi van 't Niet of van den Chaos zijn, - Gij blijft gestaâg dezelfde! in d'omvang uwer jaren Is van verwisseling geen enkle schaduwschijn. Van U, van U, o God! daalt elke heilstroom neder, - Gij zijt het, die den gang des Noodlots stuurt en rigt, - De luister der Natuur keert op uw roepstem weder. En Nacht en Duisternis verwandelt Gij in licht. Schoon bergen wijken, rotsen smelten, - heuvlen zinken, - God! Gij blijft onze burgt en toevlugt in den nood, - In U blijft ons het licht der Hope tegenblinken, - Gij stilt den noodorkaan, - uw Magt is eindloos groot! Initia Philosophiae Piatonicae. Auctore Phil. Guil. van Heusde. Pars prior. Traj. apud J. Altheer. 1827. 8vo. pp. 201. Het zal nu ongeveer vijfentwintig jaren verleden zijn, dat Prof. van heusde zijn Specimen Criticum in Platonem uitgaf; een geschrift, hetwelk met reden niet alleen toen zeer veel opgang maakte, maar ook nu nog zijne waarde behoudt. Wyttenbach, wiens brief aan den uitgever zoo veel geleerdheid, waarheid en schoonheid bevat, als men in menige groote verhandelingen over zoodanige onderwerpen niet vindt, wyttenbach eindigde dien brief met deze woorden: Tu igitur, qui Platonis ornandi stadium ita ingressus sis, ut primum hoc specimen edideris non modo tironi decorum, sed neque veterano poenitendum; fac reliquum cursuum gnaviter persequaris, ut tua ex opera fructus et ad te laudis et ad multos doctrinae perveniat uberrimus. Zulk eene aanmoediging aan eenen jongeling moest wel werken, te meer op eene ziel, welke gloeide van liefde voor plato. Wij zagen dan ook reikhalzende uit naar de vruchten des langdurigen ijvers, door van {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} heusde in het lezen en bepeinzen van plato besteed, en verheugden ons over het licht, hetwelk, van den leermeester afdalende, zich van tijd tot tijd in de verhandelingen der leerlingen vertoonde. Thans is onze begeerte aanvankelijk vervuld, en de geleerde, smaakvolle man schenkt aan de beminnaars van het goede en schoone dit eerste stuk zijner denkbeelden over de wijsbegeerte van plato. Groot, zeer groot was de verwachting, welke wij van dezen arbeid hadden opgevat. En deze verwachting, hetgeen wij geloofden dat bijna niet mogelijk was, is niet slechts niet te leur gesteld, maar zelfs hier en daar overtroffen. Meer kunnen en mogen wij tot lof van den schrijver niet zeggen. De lezer verwachte dan van ons ook geen oordeelkundig verslag. De brief alleen, aan creutzer geschreven, over wyttenbach, hoedanig een man wyttenbach in de beschouwing en schatting van van heusde was, geeft ruime stof om eenige bladzijden te vullen. En wat zouden wij zeggen van de Wijsbegeerte, de Ziel, de Liefde, de Muzijk, en hetgeen verder in het werk zelve uit plato, in den echten geest van plato, verklaard wordt? Die het boek lezen en verstaan, zullen het meermalen herlezen, en hebben ons verslag niet noodig. Zoete praters zullen van elders stof genoeg opvangen, om ook over deze onderwerpen naar hunne manier te kunnen keuvelen. Reinier en Willem van Oldenbarneveldt, Treurspel, door Mr. A. van Halmael, Jr. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1828. In gr. 8vo. VIII en 84 Bl. f 1-25. ‘Gij wilt’ - schrijft de Dichter van dit Treurspel, de Heer van halmael, in zijne Opdragt van hetzelve aan de Leden van het Leeuwarder Genootschap Constanter - ‘gij wilt(,) dat ik mij nogmaals op eene baan begeven zal, welke ik niet weder dacht te betreden.’ - En, waarlijk! ook wij dachten niet, dat de verdienstelijke man, nadat zijn, vroeger uitgegeven, tooneelarbeid, inzonderheid zijn Hekelaar, in sommige van onze beoordeelende maandschriften zoo onverdiend gehekeld en gehavend was, zich zoude laten overhalen, om immer weder iets uit zijne pen {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat vak het publiek door den druk aan te bieden. Het manet alta mente ripostum judicium heeft dus gezwicht voor den drang der vriendschap, en wij ontvangen hier wederom een tooneelstuk, dat, hoewel, buiten twijfel, door de Leden van Constanter reeds gewogen, niet te ligt bevonden, en, dien ten gevolge, geijkt, thans, als aan het oordeel van het publiek overgegeven, aan de kritiek, ook buiten de vergaderzaal van Constanter, onderworpen is. De stof leverde den Dichter de aanslag op het leven van Prins maurits door de beide zonen van den vermoorden - zachter kunnen wij het niet uitdrukken - oldenbarneveldt. Dit onderwerp schijnt ons echter voor een Treurspel min geschikt, of liever, min of meer beneden de waardigheid van het Treurspel te zijn. Toegegeven, dat de zucht naar wraak in de zonen, die hunnen braven grijzen vader door beulshanden hadden zien sneven, ofschoon niet vergeeflijk, echter allezins natuurlijk is, kan ons echter de modus quo, de manier, waarop die wraak uitgeoefend wordt, voor een Treurspel - de gravitas (deftigheid) van het hooge Treurspel in aanmerking genomen - niet zeer behagen. Het door de Heeren van stoutenburg en van groeneveldt gekozen middel, om zich aan Prins maurits, als den vermeenden bewerker van huns vaders gruwzamen dood, te wreken, is, onzes oordeels, te bandietachtig, en zou misschien beter voor een hedendaagsch Fransch Melodrama, dan voor een Treurspel, voegen. Een sluikmoord toch, die door eenige matrozen en saaiwerkers moet ten uitvoer worden gebragt, terwijl de aanleggers van denzelven behoedzaam achter de schermen zitten, heeft waarlijk weinig tragisch, maar wel veel gemeens. Het spijt ons derhalve, dat de Dichter, die zoo vele talenten in zich vereenigt, als in de bewerking van dit onderhavige stuk, en ook in vroegere vruchten van zijnen geest, zoo kenbaar doorstralen, en die zeer zeker bij apollo en de negen Zusters veel hooger aangeschreven staat, dan menige, thans door hen, die het: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis! tot het rigtsnoer hunner oordeelvellingen maken, tot walgens toe bewierookte namen van N. en N. en Consorten - dat, zeggen wij, de zoo kundige man in de keus van zijn onderwerp min gelukkig is geweest. Ook heeft dit Treurspel een gebrek - hetwelk, trouwens, meer een noodzakelijk gevolg {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gekozen onderwerp, dan van den wil en smaak des Dichters, zal zijn - dat het, namelijk, door acht of negen tooneelveranderingen eene pièce à tiroìr wordt, gelijk de Franschen het noemen. Wat nu de bewerking, de karakterteekening der onderscheidene handelende personen, de versificatie, met één woord, de houding van het geheel, betreft, deze is zoodanig, als wij van eenen wezenlijken Dichter - wij kunnen dien naam in volle ruimte aan den Heer van halmael geven - mogen verwachten. Der geschiedenis getrouw blijvende, heeft hij, met eenige dichterlijke vrijheden, geen romantisch - historisch, maar wel degelijk een schoon historisch tafereel geleverd, hen, die op den voorgrond moesten staan, op den voorgrond geplaatst en daar geheel in den geest van hun karakter laten handelen. Van proeven, welke wij ligtelijk, tot staving van ons gezegde, zouden kunnen mededeelen, onthouden wij ons, om niet gansche tooneelen af te schrijven. Men leze het stuk, en men zal, zoo geene partijdigheid of lage vitzucht het oordeel wijzigt, gaarne bekennen, dat hier niets te veel gezegd is. Slechts in de teekening van maurits schijnt de Dichter wat te partijdig vóór dien Vorst geweest te zijn. Het is toch zonderling, dat men, aan den eenen kant, dien Prins zoo diep wil vernederen en, aan den anderen kant, zoo hemelhoog verheffen. Maurits was mensch, en in zijne gedragingen ten opzigte van oldenbarneveldt en diens zonen kwam de mensch toch veel meer, dan de waarlijk groote man, doorkijken. Zou, bij voorbeeld, de versregel op het einde van het vierde bedrijf, welken de Dichter maurits, weifelende omtrent de beslissing van het lot des gevangen groeneveldts, in den mond legt: Ik wil alleen zijn, mij alleen beraân, - en - bidden! niet wat al te gunstig gedacht en gedicht zijn? Zou maurits wel zoo geweifeld hebben? Wij hopen het echter! De spelling schijnt min of meer naar de Bilderdijksche gefatsoeneerd. Waartoe dat? vragen wij. Is de Bilderdijksche Spraakleer dan reeds zoo apodiktisch als onfeilbaar bewezen? Geenszins loopen wij hoog met de, door eene enkele magtspreuk, van staatswege ingevoerde Siegenbeeksche spelling; want ook die heeft erge leemten: maar men heeft haar nu eenmaal geadopteerd; en waarom dan tegen den stroom op? {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt immers niet op letters, maar wel degelijk op zaken, aan. Nogmaals bevelen wij het onderhavige dichtstuk aan ons lezend publiek, en durven hetzelve gerust verzekeren, dat men hier oneindig meer ware poëzij zal vinden, dan in het vrome gewawel of den hoogdravenden onzin van zoo menigen bundel, door zoo menigen verzenmaker ons opgedrongen. Wanneer men de gelegenheidsversjes en de extracten uit albums - waaruit eigenlijk niets moest geëxtraheerd worden, dewijl het woorden van den eenen vriend tot den anderen, en niet voor het publiek, zijn - reeds lang vergeten heeft, zal men poëzij, als die van den Heer van halmael en zijns gelijken, nog steeds met genoegen lezen. Naschrift. De gewone Recensent voor het Tragische vak in dit Maandschrist kan zich met dit ingezonden oordeel van eenen hem geheel onbekenden ambtgenoot, over het algemeen, wel vereenigen. Mogen de Fransche tooneelregelen, vooral die omtrent eenheid van plaats en tijd, hier niet zijn in acht genomen; moet de aanschouwer wat te veel van het huis der Weduwe oldenbarneveld naar de herberg den Helm, het paleis van maurits en de Gevangenpoort reizen, en zijn geduld naar den afloop des stuks in zijne gedachten zoo lang rekken, tot dat de diplomatische onderhandeling over de uitlevering van den naar Brussel ontwekenen stoutenburg, gelukkig voor den vlugteling vruchteloos, is afgeloopen, het stuk heeft echter zijne dichterlijke en tragische verdiensten. Ook de keuze des onderwerps is, naar ons oordeel, zoo ongelukkig niet; hetzelve schijnt ons niet zoo ver beneden de waardigheid des Treurspels, als aan onzen Confrère. De aanslag tot eenen moord, die zoo gemotiveerd is als hier, en waarvan men de ondergeschikte bewerkers behendiglijk op den achtergrond heeft doen blijven, om de hoofdaanleggers eigenlijk alleen te doen uitkomen, was dikwijls eene geschikte stof voor het hooger tooneel, en blijft het ook hier. Eene andere vraag is, of de keuze in de tegenwoordige tijdsomstandigheden voegzaam was; en dit durven wij niet beamen. De karakters zijn fiksch geteekend en goed volgehouden, en men vindt doorgaans waardigheid en dichterlijke verheffing. Maar de dichttrant, de verzen zelve bevielen ons minder; zij {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meestal gewrongen door overmatige zucht tot kortheid en gedrongenheid, en worden daardoor dikwijls duister zelfs voor den aandachtigen lezer; hoeveel te meer dan moet dit het geval zijn voor den hoorder. Hetzelfde naamwoord wordt dikwijls in geheel onderscheidene naamvallen in betrekking gebragt tot verschillende werkwoorden; bind- en voegwoordjes worden uitgelaten; en deze twee hoofdzonden tegen de bevalligheid en helderheid der dichterlijke uitdrukking, nog vergezelschapt van eenige stijve inversies en geene genoegzame afdeeling der periodes, maken de lezing dikwijls stroef en onbehagelijk. Voorbeelden aan te halen, is overbodig, daar elke bladzijde die aanbiedt. - Ziedaar ons gevoelen, hetwelk wij in dezen vorm gegoten hebben, ten einde het publiek twee oordeelvellingen in plaats van ééne zoude ontvangen, en overtuigd blijven van onze onpartijdigheid. Jezus Lijden, door Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1828. In gr. 8vo. 59 Bl. f :60. Feestliederen, door Mr. I. da Costa. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1828. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-75. Indien er nog eenig bewijs noodig ware, om te doen zien, welk eenen nadeeligen invloed godsdienstige geestdrijverij en lichthatend Mysticismus zelfs op de heerlijkste talenten en den dichterlijksten aanleg uitoefenen, dan heeft men deze beide kleine boekjes slechts in handen te nemen. Mevrouw bilderdijk, welke ons vroeger zulke geurige en echt poëtische lettervruchten leverde, zendt thans, nu zij, schoon in veel mindere mate, met de geest- en godsdienstkwaal van haren Echtgenoot is besmet geworden, dit stuk in de wereld, waarvan men ontwijfelbaar geheele bladzijden voor alles behalve voor poëzij zoude aanzien, indien de regels geene maat en de eindwoorden geen rijm hadden. Eenige weinige plaatsen uitgezonderd, vindt men nergens gloed of verheffing; het is doorgaans een kronijkmatig gerijmel, dat volgens de vaststaande orde de kleinste voorvallen van den laatsten levensdag onzes Verlossers beschrijft, in eenen trant en op eenen toon, dien men gaarne eenvoudig zou willen noemen, maar die inderdaad niet veel meer dan proza is. Tot proeve strekke een enkel couplet: Vermoeid door 't hartbeklemmend treuren, Viel Jezus vrienden 't waken zwaar. Ach, dat het ons, voor wie Hij mede Zijn dierbaar bloed ten heil besteedde, Niet al te dikwerf ook zoo waar! Wat Kristen is ten alien tijden In de oefenschool van 't lustbestrijden {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo biddend waakzaam als 't behoort; Of voor den God door hem beleden, Steeds vaardig in den strijd te treden, Gewapend met zijn heilig woord. Is dit nu poëzij, der Vertaalster van southey's Rodrigo waardig? Neen! het zijn oefeningverzen ten behoeve van de nieuwe gemeente der regtgeloovigen, door bilderdijk en da costa opgeregt. Deze goede orthodoxe zielen hebben nu een Leerdicht, dat zij, zonder gevaar van iets, dat naar den mutsaard riekt, te zullen vinden, kunnen lezen; en de Apostel da costa heeft, ten koste van zijnen vroeger verkregen dichterroem, gezorgd, dat zij ook Liedjes liebben, om te zingen. Waarlijk, als men deze Feestzangen leest, dan wrijft men zijne oogen, om den slaap weg te jagen; want men verbeeldt zich te droomen en ten minste honderd jaren achterwaarts verplaatst te zijn. De bijna uitgestorvene tale Canaäns heeft in da costa's mond al haren rijkdom, al hare kracht teruggekregen. Jammer slechts, dat velen dezelve zijn afgeleerd, en de meeste schoonheden, zonder het hinderlijk opslaan der bijgevoegde Bijbelplaatsen, niet verstaan zullen; b.v. Maar die God wil ook vergeven! Levenwekker! keer! o keer! Wil op nieuw de lucht doorzweven, En de vijgeboom wordt teêr. (*) Noordenwind! o wil ontwaken! Zuidenwind! doorwaai den hof! (†) Heilge Geest! U zij de lof! Het toppunt, eindelijk, van mystischen onzin, helaas in vloeijende verzen gebragt, vinden wij in den slotzang, die gezongen moet worden op de wijze van Psalm XXXVI. en tot motto heeft Openb. I: 4: Den zeven geesten voor den troon Zij, met den Vader en den Zoon, Aanbidding, lof en eere! Het zeven Geestental is Één, Oneindig in verscheidenheên, Maar steeds één Geest, één Heere! Bij donderslag en stemgeluid Schiet hij in zeven stralen uit (‡) Op de allerhande scharen! Van Hem is 't vloeibre olijvengoud, Dat d'eeuwgen lichtglans onderhoudt Der zeven kandelaren! (§) Dat heet de leer der Zoroastrische Troongeesten of Amschaspands eens regt helder met het Christendom verbroederen! - Da costa! da costa! De groote geleerdheid bragt u tot razernij, en de dweepzucht maakte u van eenen waarlijk grooten Dichter tot eenen rijmenden Oefeninghouder. Sela! {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, enz. IIde Deel Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1827. In gr. 8vo. 470 Bl. f 5-: Zoo wij op stuart's leerredenen, met de beste van onzen tijd vergeleken, eenige aanmerking wilden maken, het zou zijn, dat de stijl niet overal die zachte gemeenzaamheid, de toon niet immer die nederige eenvoudigheid, betoogwijze en voorbeelden niet altijd dat kenmerkende hebben, welke den man, wien Bijbelstudie en Christelijke prediking alles, en dagelijksch werk is, plegen te onderscheiden. Hier en daar lokken zij daarom, uit hoofde van zekere strak- en droogheid, den gewonen lezer ligt minder uit. Hier en daar mishaagt hem zelfs wel de eenigzins harde, scherpe toon, op welken stuart, het zij zelf den lezer toespreekt, het zij Jezus den Pharizeërs of anderen doet toespreken. Hier en daar hindert sommigen, misschien, een, als 't ware, al te wereldsche zwier en redenaarskunst, en vooral ook de voorbeelden, uit de Romeinsche geschiedenis aangevoerd. 's Mans veelvuldige bezigheid met deze geschiedenis, de geest van den tijd, in welken hij zich, bij weinig gebruik van vreemd geleide, vormde, en de hoedanigheid van zijne toehoorders, naar wij ons verbeelden, voor een veel kleiner gedeelte uit ongeoefende Christenen, voor een veel grooter uit liefhebbers van bondig betoog en schoone voordragt, dan wel elders, in grooter gemeenten of kleiner plaatsen, bestaande, zullen hiertoe zekerlijk hebben medegewerkt; schoon groote geesten, die zichzelven een pad banen, altijd het een of ander onderscheidends bezitten, aan hun karakter als verstandige en zedelijke wezens, eigen. Wie zich, echter, het zij hierboven verhessen kan, of welligt zelfs grooten smaak in dezen bijzonderen trant {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt, kan bezwaarlijk vruchtbaarder en waarlijk schooner leerredenen, dan deze, vinden. De eigenaardige zwarigheid, van welke wij in onze vorige recensie gewag maakten, dat de gelijkenissen namelijk meermalen hetzelfde leeren, doet zich hier terstond dubbel voor. Maar de schrandere prediker onderscheidt dadelijk den aard van het beeld zoodanig, dat de opgegevene stof daardoor merkelijk verschillend uitvalt. De eerste hier voorkomende leerrede loopt over het Mosterdzaad, volgens Mark. IV:30-32, en de tweede over het Zuurdeeg, volgens Matth. XIII:33. Beide duiden de verbazende uitbreiding van het aanvankelijk zoo onbeduidend schijnende Christendom aan; doch, meent stuart, op eene geheel verschillende wijze. Want de eerste schetst de uitwendige verspreiding, de andere de stille, doortastende, alles inwendig veranderende werking. De derde leerrede handelt over den Schat, in den akker verborgen, en de vierde over de Parel van groote waarde, Matth. XIII:44, 45 en 46. Beide teekenen het groot gewigt des Christendoms; maar, volgens onzen redenaar, in het eene geval als gevonden, in het andere als met ijver gezocht. Het vijfde stuk heeft tot opschrift het Vischnet, (Matth. XIII:47-50) grootelijks overeenkomende met het Onkruid onder de tarwe, in den vorigen bundel behandeld; maar, is 's mans aanmerking, ‘daar werd geteekend, van waar het kwaad in de stichting van Jezus zou insluipen, en waarom hetzelve daarin zou geduld worden tot aan den dag des oordeels; hier is het doel, de omhelzers van het goede tot betrachters van het werk te maken,’ enz. Deze onderscheidingen nu mogen niet altijd even gegrond zijn, (gelijk die van schat en parel ons inderdaad meer gezocht dan gevonden schijnt) zij waarborgen nogtans den lezer tegen eentoonigheid, ja geven eene rijke afwisseling van zaken aan het geheel. De genoemde leerredenen bevatten voor het overige veel belangrijks ter opheldering van den tekst, b.v. die over het mosterdzaad en over de parel, en niet minder belangrijks ten betooge der onderwerpen, daarin verhandeld. Vreemd {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam het ons, in den anders zoo naauwkeurigen Bijbelkenner, voor, dat in de eerste leerrede, bl. 14, Stephanus onder het twaalftal der Apostelen geplaatst, en dit bl. 17 zelfs herhaald wordt. Dit toch kunnen wij niet tot de errata rekenen, zoo als zeker zijn zal bl. 12, waar Jezus een werkeloos (lees weerloos) mensch genoemd wordt. Misschien hapert er ook iets op bl. 22, beneden, waar het woordje voorblijft met en voor enz. ons niet regt helder is. Bladz. 47, boven, zoo verging, moet zijn: zoo ver ging. Bl. 56, in het midden, ontbrekende, lees ontberende. Bl. 70, boven, is mede duister. ‘Hij was (staat er) geen eigenaar van den grond, in welken hij dien (schat) vond, en had denzelven naauwelijks kunnen gebruiken, indien hij dien zijn wettig eigendom niet mogt noemen.’ Men laat namelijk denzelven gereedelijk op grond slaan, daar blijkbaar de schat bedoeld wordt. Want (wij laten de volgende aanhaling spreken) ‘een gevonden schat komt den kooper, niet den verkooper toe, van eenig goed..... De vermeestering van eenig goed op eens anders grond is roof..... Het koopen en betalen van zulk eenen grond geeft het volkomenst regt......’ Dus luidt, zegt stuart, de regtsleer van de Joodsche meesters. Doch te vergeefs zochten wij de bron, naar 's mans gewoonte, aan den voet der bladzijde. Thans volgen: de Huisheer met oude en nieuwe dingen, Matth. XIII:51 en 52, hetgeen stuart dient tot een voorstel van het duurzame Christelijke Leeraarsambt als eenen bijzonderen zegen des Evangeliums. - De Deugd alleen afhankelijk van 's menschen wil, Mark. VII:14-23. ‘Mooi, maar wat Romeinsch,’ lezen wij hier in onze aanteekeningen. Was het ook Plato wel, was het Antisthenes niet, wiens trotschheid Diogenes door de scheuren van zijnen mantel zag? - Jezus de ware Herder, naar Joann. X:1-18. Hierover schijnen drie of vier leerredenen door stuart vervaardigd te zijn; doch de uitgever beklaagt zich, slechts deze eerste gevonden te hebben. Wij danken hem intusschen zeer, dit, uitlegkundig beschouwd, zeer belangrijk stuk niet te hebben ach- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} tergehouden. - De groote en kleine Schuld, (Matth. XVIII: bl. 21-35.) Hoogst belangrijk! - Ploegen zonder omzien, (Luk. IX:62.) Arbeiders voor den oogst, (Luk. X:2.) Hier schrijven wij het volgende uit: ‘II. Dit wendt onze gedachten tot de arbeiders, van wie ook nu het woord is, dat zij maar weinige zijn. Wel niet weinigen misschien, wanneer gij op het aantal let van hen, die werken in dezen oogst, maar voorzeker weinigen, wanneer gij op hen denkt, wien deze arbeid waardiglijk is toevertrouwd. Zij immers, die, bij de toenemende verlichting, zelve de oogen sluiten en die van anderen sluiten willen, enz. verdienen den naam van arbeiders niet. Ook komt dezelve niet toe aan hen, wien staatkundige belangen drijven, om aan zekere bepalingen van den menschelijken geest te denken, en allerlei afsluitingen te plaatsen voor het doordringen der eenmaal uitgevloeide stralen, enz. En zij, die, door edelen ijver gedreven, zich alle gevaren getroosten, om terstond Christenen te vormen, waar de menschheid naauwelijks ontwaakt, en dit Christendom willen schoeijen op de leest van knellende Kerkvormen, waaraan de Evangelie-leer zelve zoo jammerlijk leed in hare eenvoudigheid, schoonheid en zegenrijkheid, zijn waarlijk de arbeiders niet, welke deze oogst vordert, enz. Neen, hier worden mannen gevorderd, die zelve voortgerukt zijn met hunnen leeftijd, en op kunnen treden, om zich te meten tegen alle waanwijzen; - mannen, die hun eigen helder inzigt gelukkig kunnen mededeelen..... Vrije, onbelemmerde, edele wijzen zijn er noodig, om het Rijk der Hemelen vrij te houden van alle rijken der aarde..... Schatten bovenal, ongemeene schatten van aanleg, oefening, bekwaamheid, en boven alles van eigene Christelijke deugden, worden er vereischt bij de armoede dergenen, die nog in de duisternis zijn gezeten.’ Ja, bidden wij den Heer des oogstes om zulke arbeiders! Ten einde de stukken nog nader te leeren kennen, zullen wij van de volgende zes eene korte schets geven. De weldadige Samaritaan, Luk. X:29-37. Inleiding: {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de uitersten elkander raken, zoo doen het ook bekrompenheid in de liefde en zoogenaamd (meest onvruchtbaar) wereldburgerschap. Tegen beide is de tekst gekant. Behandeling van dezen: De Wetgeleerde wilde Jezus verstrikken. Jezus' antwoord met de woorden der wet dringt hen tot eene uitvlugt. De Heiland keert zich daarop tot het gevoel. Een zeker mensch, enz. (Stuart stelt den ongelukkige voor als bij alles bewusteloos, en maakt onderscheid tusschen het gedrag van den Priester en Leviet, in zoo ver de eerste, zonder naar den man te zien voorbijgaande, althans zijn eigen gevoel ontzag. Hij noemt de herberg eene Caravenserais.) Toepassing: Alwat mensch is, is onze naaste; zich het lot van anderen aantrekken, als ware het onszelven overgekomen; dadelijke hulp in alle opzigten; de aanstaande winter proeve van deze onze overtuiging! De dwaze Rijke, Luk. XII:16-21. Inleiding: De eerlijke poging om meer dan het noodige wordt lofwaardig geacht. Bij het eerste inzigt toont de tekst ons dan niets kwaads. God zelf noemt echter dien mensch dwaas. Tekstverklaring: Aanwijzing van het verband en de slotsom: wacht u van de gierigheid. Toepassing: Zijn bezit was eerlijk, zijne taal vergenoegd, maar zijn bemoeijen louter baatzucht; de ondeugd eischt meer zorg dan de deugd; de goederen zijn dikwijls geene goederen en altijd onzeker; welk eene verwachting inderdaad voor den redelijken mensch - eten en drinken! Verdoof dan uw edeler gevoel niet, noch maak u afhankelijk van het tijdelijke. De wel te huis komende Heer, Luk. XII:35-40. Inleiding: Men beweert wel eens, dat het prediken nutteloos is, omdat het bekende waarheden behelst; maar gestadige herinnering is noodig. Tekstverklaring: Hij staat met den vorigen in verband, en betreft vooral de leerlingen; zij moesten bereid zijn voor leed en kruis, en mogten dan zalig loon verwachten: de Heer zou hun dienen (herinnering aan de Saturnaliën); nachtwaken bij de Joden; zin der woorden van Jezus' komst; wat voor hen, wat voor ons? Toepassing: De Heer keert zekerlijk; de {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd onzeker; den trouwen dienstknecht nooit ontijdig; wel hem! enz. De onderrigte en niet onderrigte Dienstknecht, Luk. XII:47 en 48. Inleiding: Of de Heidenen zalig zullen worden? Vragen wij liever naar ons eigen behoud! Tekstverklaring: Verband met het vorige. Dit geldt allen. Toepassing: Verschil van kennis buiten of onder het Evangelie; dubbele verpligting, om naar deze te leven, als redelijk, als wil van God; ondertusschen is de onkunde niet te verkiezen, maar zulk eene verkiezing schandelijk, enz. De onvruchtbare Vijgeboom, Luk. XIII:6-9. Inleiding: Zich het lot van anderen leerzaam te maken, is het voorschrift der wijsheid. Tekstverklaring: Aanleiding: geschiedenis der Galileërs, door Pilatus omgebragt; behandeling van den vijgeboom in het Oosten; 't slaat op het Joodsche volk, maar moet niet te zeer in bijzonderheden worden nagegaan. Toepassing: op ons volk, tot ware boete (schijnt eene biddagspreek.) De enge poort en geslotene deur, Luk. XIII:23-30. Inleiding: Nogmalige bestraffing der ijdele nieuwsgierigheid naar het lot van anderen, met verwaarloozing van eigen. Tekstverklaring: Der Joden begrip van het Messiasrijk, ook volgens den Joodschen schrijver Esdra: De Allerhoogste heeft deze wereld gemaakt voor velen, maar de toekomende voor weinigen. Het is even alsof gij het aardrijk vraagdet, en het zou u zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden, maar weinig stofs, daar goud uit gemaakt wordt: alzoo is het ook met den stand der tegenwoordige wereld. Daar zijn er wel velen geschapen, maar weinigen worden er behouden. Gelijk de waterbaar meer is dan de droppel, zoo veel meer gaan er ook verloren, dan er behouden worden. Tot dezen droppel, echter, behoorde gansch Israël. Jezus antwoordt niet regtstreeks, maar bouwt eene vermaning op de onderstelling van het moeijelijke, het eerste strenge beeld echter van eene naauwe poort straks door een zachter voor den tijdigen komer vervangende. De {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkenis ziet op het toekomende leven. Toepassing: I. De nieuwsgierigheid naar de zaligheid van anderen vernederd en bestraft. II. Van de veroordeeling van anderen roept ons de hoognoodige bezorgdheid voor eigen zielsbehoud terug. III. (schrijven wij geheel uit): ‘Geene bloote bezorgdheid, maar kommer, geen enkel vreezen en beven, maar angst en vertwijfeling zouden reeds de gevolgen worden van dit nadenken, wanneer wij nu eeniglijk aan hetzelve waren overgelaten door den tekst: maar wij merkten ook den Evangelie-troost op, dien de goede Meester zoo genadiglijk gevoegd heeft bij zijne vermaning; haasten wij ons dan nu om ons denzelven ten nutte te maken, ter herstelling van onzen geest. Wij hebben immers reeds gejuicht in des Vaders barmhartigheid! Diezelfde stof keere nu dan weder voor onzen geest! Zij immers was het oneindig verschil tusschen de oordeelen Gods en die der menschen? Zij was de volmaakte eenheid van christus met zijnen Vader in de genade zijner oordeelen? Zij was al dat zachte, al dat opbeurende, hetgeen wij in de keuze van 's Heilands woorden en beelden hebben opgemerkt? - Ja de vermaning zelve van onzen Heer leert ons, dat wij strijden kunnen, dat wij daarmede ook de engste poorte door kunnen; dat eigen verzuim de éénige oorzaak van buitensluiting wordt; - zijne vergelijking toont ons de deur der hemelzaal voor ons geopend, die ons een ruim verschiet van zaligheden geeft; nu slechts niet te laat is hier het woord, en wij zijn toch meester van elk heden, hetgeen ons wordt gegund? 's Vaders wil is aller zaligheid; zijn wil sluit niemand uit; - zijn wil is voor ons allen geopenbaard; - Hij roept, Hij noodigt, door zijn woord, zijn' geest, zoo lang wij leven; - thans hooren wij zijne stem, en wij zelve zouden nu onze harten moeten verharden - verharden tegen God en christus, bij wier liefde voor ons geene moederliefde jegens kinderen haalt, verharden tegen Hem, die zijne almagt aan zijne liefde dienstbaar stelt om ons zalig te maken voor de eeuwigheid, verharden tegen Hem, die zijn leven voor ons aan het kruishout liet, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} om ons te verlossen van den schrik der zonde en des doods. - Weg, onbestaanbaarheden(,) uit onzen geest! tegen U komt ons gevoel in oproer! met hart en ziel en alle geestkracht werpen wij ons in de armen van onzen God en christus; de liefde zelve dringt ons, de genade trekt ons; wij zullen vast houden; wij zullen strijden tegen de zonde, ja wij zullen alles vermogen, als christus ons kracht geeft, en bij ons ontwaken uit den dood, die ons ontmoete als het Gode behaagt, zal ons het woord der zaligheid geschieden: ‘komt, gij gezegenden mijnes Vaders! beërft het Koningrijk, dat voor U is weggelegd van vóór de grondlegging der wereld, gaat in, in de eeuwige vreugde! Amen!’ Wij gevoelen, hoe weinig de gebrekkige schetsen, hier gegeven, in staat zijn, een regt denkbeeld van de rijke en schoone stukken te geven, in welke wij een aantal plaatsen merkteekenden, om ze mede te deelen. Doch, onze schetsen zelve hier en daar tot uitschrijven geworden zijnde, durven wij hiertoe, bij een zoo uitgebreid werk, waarop wij telkens moeten terugkomen, de noodige ruimte niet nemen. Zoo veel trouwens zal ieder wel inzien, dat deze stukken, zelfs in onzen tijd, op verre na geene gewone leerredenen verdienen genoemd te worden; maar dat hij, die alle andere gelezen heeft, hier eene afwisseling, eene grondigheid, eene verhevenheid, eene liberaliteit, bij vastheid in het geloof, zal vinden, die hem dikwijls waarlijk verrast. Wij zeggen dit niet als alles goedkeurende, als met alles instemmende. Wij hadden gewis meermalen gelegenheid kunnen vinden, om onze bedenkingen tegen eene opvatting van den tekst of deszelfs deelen, tegen zijn gebruik en toepassing in te brengen. Maar waartoe zou zulks dienen? Hoe uitnemend alles bij stuart pleegt zamen te hangen, van het eerste woord der inleiding af, zal men misschien hebben opgemerkt. Hoe geleerd hij de taal der Schriftuur weet toe te lichten, bleek op meer dan ééne plaats. Hoe..... doch waartoe meer? Zorge slechts de waardige uitgever tegen elk foutje, voor den schoonen stijl en het bondig be- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} toog zoo ligt nadeelig. Wij kunnen niet voorbij, hier als zoodanig nog aan te teekenen het woord schele voor schelm, bl. 332, beneden, dat inderdaad een zonderling beweerde voortbrengt. De kennis van onzen Heer Jezus Christus, of Christelijke beschouwing van zijnen persoon en leven, leer en daden, lijden, dood en heerlijkheid. Door J. Corstius, Predikant te Enkhuizen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1827. In gr. 8vo. X en 374 Bl. f 3-60. De Eerw. corstius levert hier eene uitmuntende bijdrage tot de kennis van onzen Heer jezus christus. Zelfs door het geschrift van brouwer, over den persoon des Verlossers, is dit werk even zeer noodig geworden, als het dat geschrift in algemeene bruikbaarheid en heilzame strekking zeer verre overtreft. Het is wel zoo, dat corstius zoo veel tijds en moeite niet heeft aangewend, als brouwer voor het zijne; maar de wijze van behandeling, door corstius gekozen, deed hem langs korteren weg zekerder gaan. Brouwer koos zich ten onderwerp zijner beschouwing de betrekking des Verlossers tot God; en na dertigjarigen arbeid, die voor den gewonen Lezer te transscendentaal is, heeft hij een gevoelen ontwikkeld, bij hetwelk de meer kundige Lezer telkens opmerkt, dat hij tusschen het analoge en adaequate der in den Bijbel voorkomende uitdrukkingen niet altijd behoorlijk onderscheid maakt. Ook na brouwer's geschrift, hetwelk wij, als zijn individueel gevoelen behelzende, in zoo verre ongemoeid laten, zegt men op dit punt nog het veiligste: non liquet. Want dat zulks niet duidelijk geopenbaard is, blijkt zelfs uit de verklaringsmanier van den man, die zijn onderwerp voor anderen met de noodige helderheid niet behandeld heeft, en dat bij dertig jaren nadenkens! {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Corstius, daarentegen, beschouwt den Heer in betrekking tot ons. Dit maakt zijne opgenomene taak ligt, en derzelver volvoering voor anderen nuttig. Corstius bepaalt zich tot het geopenbaarde; brouwer tot het verborgene. Wie van beiden de minste kans heeft, van de waarheid op zijde te hebben, is dan ook niet moeijelijk te bepalen. In zes Hoofdstukken, alle in afzonderlijke paragraphen afgedeeld, behandelt corstius zijn gekozen onderwerp. Jezus stelt hij voor als den besten mensch, verre verheven boven alle braven uit de gewijde en ongewijde geschiedenis; als zijnde oorspronkelijk zedelijk rein, en spoedig toegenomen in wijsheid en deugd. Hoe 's Heilands karakter werd gevormd, gaat corstius na, van zijne kindschheid af, tot op zijne openlijke verschijning, in alles, wat ons de Evangelisten hebben medegedeeld. Dit brengt den Schrijver van zelve tot de beschouwing van jezus' grootheid als mensch, zoo als hij dit in bijzonderheden natuurlijk ontwikkelt. Verder draagt hij voor 's Heilands voortreffelijkheid als Leeraar, door het aanvoeren van eenige trekken van zijne leer en leerwijze. Vervolgens bepaalt hij zich tot 's Heilands lijden en dood, ontwikkelt het uitmuntend karakter des Verlossers, hieronder betoond, en noemt de vruchten en gevolgen op van dat lijden en dien dood. Eindelijk handelt hij over jezus' leven na zijne opstanding, en over zijne heerlijkheid in den Hemel. - De Lezer ziet uit deze korte opgaaf, dat corstius alles, wat hij aangaande den Heiland in den Bijbel vond, in behoorlijke orde gerangschikt heeft; en wij moeten getuigen, dat alles eenvoudig is voorgesteld, en dat overal uitkomt, wat ieder, die in Hem gelooft, van Hem ontvangt en verder heeft te wachten. Aanmerkingen hebben wij wel op het een en ander, hier voorkomende. Dit is bij een werk van dergelijken aard natuurlijk te wachten. Doch geene hebben wij, welke in het minste de waarde van dit geschrift vermindert. De ruimte ontbreekt ons, wegens den voorraad van uitgeko- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} mene schristen, om iets meer te zeggen, tot algemeene aanprijzing van dit werk aan allen, die naar meerdere kennis van onzen Zaligmaker haken, om Hem te meer en hartelijker lief te hebben. Leerrede, tot afscheid van de Hervormde Gemeente van Deventer, uitgesproken den 27 Januarij 1828, door C. Fransen van Eck. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1828. In gr. 8vo. 38 Bl. f :-50. Prof. van eck heeft als Predikant de door hem verlangde rust verkregen, maar rust daarom nog niet uit van zijn werk, als Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer. De titel dezer Leerrede drukt volledig uit het oogmerk, met welk dezelve werd uitgesproken, en regtvaardigt ook hare uitgaaf. De tekst, 1 Tim. I:12, wordt geleidelijk verklaard en ontwikkeld, met toepassing op de bijzondere omstandigheden des Redenaars. Voor- en nagebed wordt hier geleverd, met opgaaf van de gezongene verzen. De lezing dezer Leerrede billijkt het verlangen der Deventersche Gemeente naar derzelver spoedig bezit. Ook buiten Deventer zal deze Leerrede overal welkom zijn, waar men op ongekunstelde voordragt en Evangelischen zin prijs stelt. Terwijl wij den waardigen van eck nog vele jaren lust, gezondheid en krachten van harte toewenschen voor het gewigtig werk, dat hem nog te doen is overgebleven, eindigen wij deze onze aankondiging zijner voortreffelijke Leerrede, met dezelve ruimschoots allen aan te bevelen, die het ware en eenvoudig schoone beminnen. Nagelaten en verspreide Letterarbeid, meest in luimigen trant vervat, van Jacob Vosmaer, in leven Med. Doctor en Hoogleeraar te Utrecht. II Deelen. (Vervolg en slot van bl. 431.) Het tweede Deel vangt aan met eene onbekroonde prijs- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} verhandeling, over de erkentenis van den Schepper in Zijne werken. De eerste afdeeling bevat algemeene bepalingen, volgens welke men het onderwijs zoodanig zoude kunnen inrigten, dat daaruit bleek, hoe duidelijk de Schepper zich in de voor ons zigtbare natuur der dingen openbare. Deze openbaring des Scheppers beteekent, dat het bestaan niet slechts, maar zelfs eenige eigenschappen van den Oneindigen ons, in hetgeen ons omringt, uit zigtbare sporen blijken. Het onderwijs moet duidelijkheid bezitten, en zich kenmerken door orde en eenvoudigheid. De tweede afdeeling geeft eene nadere bepaling der wijze, waarop men het onderwijs bij onderscheidene gelegenheden zoodanig zoude kunnen inrigten, dat zoo wel min- als meergeoefenden daaruit konden leeren, hoe duidelijk zich de Schepper in de voor ons zigtbare natuur der dingen openbare. Het eerste hoofdstuk handelt over mingeoefenden, en bevat het volksonderwijs. De schrijver brengt daartoe allen, die geene geleerden van beroep zijn, en voor welken de wetenschappen geene hoofdbezigheid uitmaken. Tot het volksonderwijs in dien zin betrekt hij het onderwijs der jeugd, het godsdienstig onderwijs van volwassenen, het onderwijs van dezelve in de natuurkunde, vooral natuurlijke historie; en dit alles niet alleen mondeling, maar ook in geschriften. Het tweede hoofdstuk handelt over het onderwijs voor meergeoefenden en eigenlijke geleerden. De schrijver dringt hier aan op de ontwikkeling der rede, te dikwijls in betrekking tot het verstand onderdrukt. Hij beklaagt zich over de onbepaalde beteekenis van het woord natuur, en zegt, dat het, vooral in onzen tijd, eene gewoonte geworden is, om de natuur te noemen, waar men eigenlijk den Schepper bedoelt. Wij kunnen hierin, mits men wèl onderscheide, zulk een groot kwaad niet zien, en gelooven niet, dat dit in onzen tijd meer gewoonte is dan vroeger. Wij herinneren ons in onzen grooten vondel eene plaats, waar hij de onderscheidene beteekenissen van het woord natuur eveneens opgeeft, als men die thans gewoon is aan te wenden. Wij kunnen thans die plaats niet na- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. - Wat echter de verhandeling betreft, die wij voor ons hebben, wij erkennen, dat wij er onze verwachtingen in zagen te leur gesteld, en vinden het stuk wat schraal en oppervlakkig. II. Waarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen? Eene teedere vraag, door den schrijver in vijs vertoogen, in zijnen hem eigenen luimigen trant, behandeld. De min geschikte opleiding, minder aanhoudende studie en dikwijls min gelukkige aanleg der artsen, het ontijdig praktiseren van heelmeesters of, 't geen nog erger is, van apothekers, de slechte oppassing der zieken, de lijders eindelijk zelve door wantrouwen en ongeduld, zijn er de schuld van. - Voor jonge lieden, die zich op de beoesening der geneeskunde toeleggen, kunenn wij niet nalaten het volgende hier over te nemen: ‘Met een mondvol Latijn, en zonder eenige voorbereiding in de natuurkundige wetenschappen, komen de jongelingen, voor de geneeskunde bestemd, op onze hoogescholen. Het eerste, wat zij doen, zoo zij studeren, is, zich met de beenderen en lijken gemeenzaam maken. Den tienden valt het niet in, dat de mensch slechts een gedeelte is van het groote rijk der natuur en onderworpen aan deszelfs wetten, en dat men tot het bijzonder onderzoek van den mensch niet naderen moet, zoo lang men in dat rijk een vreemdeling is, zoo lang men naauwelijks iets weet van de natuurlijke historie, natuur- of scheikunde. Zij leeren die wetenschappen te hooi en te gras, en wanneer dit zoo eens met hunnen tijd uitkomt en de studentenmode het wil. Zij maken er nog niet veel werk van. En waartoe zou dat ook dienen? De optica of de theorie der verbranding leert geene katarrhale koorts genezen. Wat is hier nu het gevolg van? Onbekend met de algemeene natuurkunde, ontmoeten zij in de natuurkunde van den mensch, of physiologie, telkens onoverkomelijke zwarigheden, en wordt hun de ziektekunde eene bloote optelling en verklaring van eenige halfgrieksche namen. Natuurlijk is hun de leer der geneesmiddelen, bij dat gebrek van voorbereidende studiën, een collegie van Frans Baltos, waaruit zij {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel meer wegdragen, dan een of ander geneesmiddel, waarmeê de Professor hoog liep, en een paar anderen, die in de mode en voor alles goed zijn, b.v. kina en kwik. Zoo ligt gewapend, vallen zij nu eindelijk op de eigenlijke geneeskunde aan; doch met welk een gevolg, laat zich ligt begrijpen. Zoo veel leeren zij, dat er eene menigte zieken zijn, en dat men alle zieken den pols voelt en de tong laat uitsteken.’ - Ziehier eene schilderij, welke maar al te getrouw is; maar ziehier dan ook, wat een man uit de geneeskundige saculteit reeds vóór jaren dacht over eene thans in ernst opgeworpene vraag, of men de studenten in de geneeskunde ook ontslaan moest van de verpligting, om een voorbereidend examen in de wis- en natuurkundige wetenschappen af te leggen, in plaats van liever met ernśt bedacht te zijn, om dit examen strenger te maken, en meer in onmiddellijk verband met de geneeskundige studiën te brengen, zoodat het even veel schande wierd voor een' student in de medicijnen, hetzij hij de eerste of wel de laatste veronachtzaamde! III. Over de beoordeeling der afgestorvenen. Eene voorlezing. Dezelve handelt over den aard, de heilzame gevolgen en de regtmatigheid van zoodanig eene beoordeeling. Wij mogen ons niet vermeten, de geheimste gedachten en wenschen des harten voor de vierschaar onzes verstands te roepen, maar ons oordeel moet steeds tot de daden en woorden van afgestorvenen bepaald blijven. Het oordeel behoort op goede gronden te steunen; het moet voorzigtig, liefderijk en zachtmoedig zijn, en eerbied ademen voor de verhevene bestemming, welke de afgestorvene als mensch met ons gemeen heeft. Hetzelve moet geen ander oogmerk hebben, dan om ons tot navolging van het goede op te wekken en tot vermijding van het kwade te waarschuwen. Dan toch zal deze beoordeeling ons verstand opscherpen, ons hart veredelen. Meer geschikt voor den kring, waarin de Voorzienigheid ons plaatste, zullen de voorbeelden der afgestorvenen, waarmede wij leefden, ook al waren hunne namen op het groot tooneel der wereld onbekend, leerzamer en vrucht- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} baarder voor ons zijn, dan de voorbeelden der groote mannen, die het geschiedboek voor ons bewaard heeft. Zelve eens zoo beoordeeld te zullen worden, welk een' invloed moet het vooruitzigt hiervan op ons hebben! Men zegge niet, dat de doode zich niet meer verdedigen kan: de doode moge zwijgen in het graf, zijne daden zullen spreken, en het regtmatig oordeel bekrachtigen, den laster doen verstommen. Men zegge niet, dat de beschouwing van het gedrag der levenden ons dezelfde voordeelen kan aanbieden: eerst als de dood het zegel heeft gedrukt op het leven, ligt dat leven, als een geheel, voor onze beschouwing bloot; eerst dàn kunnen wij ons meer tegen alle partijdigheid beveiligen; eerst dàn schaden wij met ons oordeel het geluk van den beoordeelden en verbitteren wij zijn bestaan niet meer. Zulk een oordeel strookt daarenboven met onze verpligting, om ons hart te verbeteren en te veredelen. Zoo zullen wij dan de schimmen onzer dooden oproepen, om ons te helpen in het betrachten onzer pligten; zoo zullen wij tevens het nageslacht eerbiedigen, wiens oordeel ook eens over ons en onze daden gaan zal. IV. De kunst om ziek te zijn. Eene geestige ironie, welke wij dengenen ter lezing aanprijzen, die met de zucht, om door ongesteldheid interessant te zijn, gekweld gaan. V. In hoeverre kunnen wij uit de scheikundige ontleding der artsenijmiddelen een zeker besluit opmaken tot derzelver geneeskracht. De schrijver beweert, dat wij dit in sommige gevallen zeker kunnen, wanneer namelijk een geneesmiddel werkt op de grovere stof. Magnesia tempert het zuur in en buiten het ligchaam. Wij verwachten van eene nog onbeproefde plant, waarin wij een zamentrekkend beginsel ontwaren, dezelfde of gelijke uitwerkselen als van andere zamentrekkende geneesmiddelen. Doch een geneesmiddel kan ook op het levensbeginsel werken. Hier kan de scheikunde ons alleen leeren, of een of ander ligchaam beginselen, welke wij bij ondervinding weten dat daarop werken, bevatte, of niet. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Over eenige oorzaken der gedurige verbastering der menschelijke maatschappij. Deze zijn: eenzijdige beschaving van het individu, eenzijdige beschaving van de verschillende standen, overdrevene en ongeschikte verlichting, verwaarloozing der nationale beschaving en nationale welvaart, en slavernij. VII. De zenuwen, VIII. het hart, IX. de maag, X. de huid. Deze vier korte vertoogjes bevatten wenken over deze onderwerpen uit een diaetetisch oogpunt. Het stukje over de maag bevat vele uitdrukkingen, welke letterlijk overeenkomen met de voorlezing over den invloed der maag op het volksgeluk, in het eerste Deel. XI. Over de vier trappen van beschaving van het menschelijk geslacht, uit de geschiedenis der volken kennelijk. De vier trappen, waarover deze voorlezing handelt, ontleenen hunnen naam van het bedrijf, hetwelk dezelve kenschetst; het jagersleven, het herdersleven, de landbouw, en de koophandel. Wij kunnen het den schrijver volstrekt niet toestemmen, als hij zegt: ‘De Zanggodinnen verkiezen ten onregte het land; zij zijn opgekweekt in de steden; zij zijn de voedsterlingen des koophandels.’ - Voor dichtkundige genootschappen moge het waar zijn; maar het dichtvuur, dat den echten zanger aanblaast, heeft met koophandel niets gemeen. Hoe zou ook de dichtkunst zoo laat ontstaan zijn, daar zij overal is, waar de mensch een levendig gevoel van het schoone in zijnen boezem draagt! XII. Wenken. Een vervolg, zoo men wil, op de leefregels, in denzelfden geest, maar voor de onderscheidene tijdperken des levens, echt menschkundig, en overal getuigende van den geest van waarnemen des waardigen schrijvers. Eene voorlezing over den slaap (XIII) besluit de verzameling. Dezelve wordt hier voorgesteld als eene rust der zenuwen en spieren van het dierlijk leven, eene ontspanning, door voorafgegane inspanning veroorzaakt. Het komt ons niet voor, dat hier iets gezegd wordt hetgeen niet algemeen bekend is, en de wijze van voorstelling mist ook oorspronkelijkheid en houdt het belang weinig gaande. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze onpartijdige en getrouwe opgave kan de lezer nu zelf beoordeelen, of wij ons bedrogen, wanneer wij onder deze geschriften eenige wel meenden te kunnen missen; hoezeer wij aan het werk van heeler harte vele lezers, en aan de lessen van levenswijsheid vele beoefenaars toewenschen. Dan vooral zal men vosmaer's aandenken op eene waardige wijze vereeren. Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland, door G.J. Mulder, Med. et Art. Pharm. Dr. enz. te Rotterdam. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1827. In gr. 8vo. 243 Bl. f 2-40. Aan het prijzenswaardige oogmerk van den Heer mulder, om zich met de natuurlijke gesteldheid van de Stad, in welke hij de Geneeskunde dacht uit te oefenen, bekend te maken, hebben wij eene Verhandeling te danken, welke genoegzaam doet zien, wat de Stad aan eenen Geneesheer verloren heeft, die hare belangen met zoo veel deelneming als kennis ter harte nam. Deze moesten zich met eene den Schrijver eigene scheikundige vaardigheid, met zijne grondige natuurkunde vereenigen, om het omslagtig onderzoek der wateren en luchtgesteldheid te ondernemen, hetgeen tot heden meer in het algemeen voorgesteld en gewenscht dan in de bijzonderheden bewerkt was, en dat men, nevens eene meer uitvoerige en minder eenzijdige behandeling der ziekten, als het nog ontbrekende gedeelte der anderzins voortreffelijke Plaatsbeschrijving van Dr. c. nieuwenhuys kan beschouwen. Het stuk echter van Dr. mulder doet ons het onmogelijke zien, om, bij de tegenwoordige rassche vaart der wetenschap, een werk te leveren, dat zelfs voor een kort tijdsbestek voldoende is; want, naauwelijks zijne ontleding van het zeewater volbragt hebbende, werden wij reeds van elders met nieuwe ontdekkingen en eigenschap- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} pen van het Bromium bekend gemaakt, en te bejammeren blijft het, dat mulder, met deze ontdekkingen tijdens zijne bewerking vreemd, de veranderingen niet heeft kunnen nagaan, die deze merkwaardige stof in het Zuiderzee-water, in ons IJ- en gracht-water, bij de verschillende vereenigingen en ontbindingen, waarschijnlijk ondergaat, daar gmelin zulks reeds als Brommagnium in het water der Doode Zee ontdekte. Overigens zijn deze verbindingen met zorg opgespoord en nagegaan, en hebben den Heere mulder tot belangrijke bespiegelingen aanleiding gegeven, in welke wij echter vreezen, dat hij soms te veel aan vooronderstelling heeft toegegeven, hetgeen wij aan het oordeel van deskundigen ten toets geven, daar het ons plan niet zijn kan, in alle bijzonderheden te treden, en wij den Lezer alleen willen doen zien, wat hij in het werk zelve te wachten heeft. Eerst geeft de Schrijver de veranderingen op, in den loop van den Rijn, en, ingevolge van dien, in het meer Flevo voorgevallen; welk meer, in Zuiderzee veranderd, ook aan het IJ eene verandering van water en van omvang heeft doen ondergaan, waarom in de dertiende eeuw de dam in den Amstel werd gelegd, welke de omliggende landen voor het zoute zeewater zou behoeden, en aan welken dam Amsterdam zijn' oorsprong verschuldigd is. Belangrijk zijn dan de gronden, welke mulder voor de opvolgende verandering in de wateren der stad opgeeft (bl. 11-15), die hij tweeledig onderscheidt, in oorzaken, die van binnen uit de steeds toenemende bevolking, en opvulling der grachten, ontstaan, en in die van buiten geboren worden door verminderden aanvoer van Amstel-water, door de verhooging van Zuiderzee en IJ, gevuld met de aangevoerde klei en zand, en eindelijk door het hiervan afhangend verminderd rondvoeren langs de stadsgrachten; hetwelk alles afzonderlijk wordt nagegaan, door geschiedkundige bewijzen gestaafd, en duidelijk aantoont, dat het verschil tusschen den laagsten stand van IJ en Amstel en het verval hoe langer hoe geringer is ge- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Vooral houdt hij zich bij de aanslibbing van het IJ op, waarvan hij met regt de werktuigelijke oorzaak verdedigt, en de scheikundige nederploffing, die door vereeniging van zout en zoet water ontstaan zou, verwerpt (bl. 38). Vervolgens spreekt hij over den veranderden stroom en de waterkeeringen in de stad, en gaat dan tot de eigenschappen van het zeewater over, geeft de scheikundige ontbindingen van vogel, bouillon lagrange en anderen op, en vergelijkt die met zijne ontleding van het water uit de Noord- en Zuiderzee, uit het IJ en uit de verschillende stadsgrachten, waarin naar mate der meerdere onzuiverheid de koolstofzure zouten toenemen, en het gezwaveld waterstofgaz geboren wordt. Bij de verandering, welke het water door ingeworpen vuilnis en andere oorzaken ondergaat, vestigt hij ook zijne aandacht op die bestanddeelen, welke het uit den veengrond oplost, ontbindt en opneemt; hiertoe zich bedienende van de ontleding, door bergsma en anderen opgegeven. Daar nu deze grootelijks verschilt van de ontbindingen, in de laatste tijden door pfaff, thaer en dumenil opgegeven, welke zeker ook op verschillende plaatsen verschillend zullen uitallen; daar men het over het zuur nog niet eens schijnt, dat sprengel als Humuszuur opgeeft, en daar lampadius onlangs het Iödezuur in den turf ontdekte, is het jammer, dat de Schrijver ons geene nadere ontleding van den Amstellandschen veengrond heeft gegeven. Op bl. 80 krijgen wij eene verklaring over den stank der grachten, welke ontstaan zou door het gezwaveld waterstofgaz, dat uit het waterstofgaz van het waterstoffig koolgaz met de zwavel uit het zwavelzuur geboren wordt; welk zwavelzuur ontstaan zou uit de ontbinding des zwavelzuren kalks en magnesia door middel van het koolstofzuur, dat als voortbrengsel der rotting in het grachtwater vrij aanwezig is. Dewijl echter het koolstofzuur geringere verwantschap tot den kalk en magnesia heeft dan het zwavelzuur, en hierdoor uit zijne verbindingen wordt uitgedreven, kunnen wij deze verklaring even min aan- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, als wij ons door de proef en het betoog op bl. 91 overtuigd houden, dat de vereeniging van zout en zoet water niet tot den stank zou bijdragen, al ware het ook alleen door den dood van insekten en visschen, welke het gevolg dezer vereeniging zijn moet. In eene ton, met schuit- en IJ-water gevuld, zullen deze zeker minder aanwezig zijn; ook is bij deze proef geene warmte bepaald, en, zoo de ton niet bedekt is geweest, kan de stank zich bij opvolging aan den dampkring hebben medegedeeld, zoodat de ontwikkeling voor den reuk onmerkbaar was. Heeft deze stank nu soms, gelijk de Schrijver zelf zegt, in den Amstel plaats, dan moet dit aan de vermenging van zout en zoet water wel worden toegeschreven, daar het eene verkeerde opgaaf is, dat de Amstel-sluis grachtwater aan den Amstel mededeelt. Om nu de nadeelen, door het stinkend water voor de gezondheid zoo wel als het genoegen der inwoneren te weeg gebragt, te verbeteren, dringt hij vooral op vermeerdering van stroom in de grachten aan, en geeft de verschillende plannen, om stroom en versch water in de stad te brengen, breedvoerig op. Daar zij echter op vermeerdering van Amstel- of IJ-water neêrkomen, en met de afdamming van het IJ in verband staan, kunnen zij thans niet meer, dan met wijziging, in aanmerking komen. Na eene geschied- en oordeelkundige opgaaf der meeningen wegens het ontstaan der bronnen in het algemeen, gaat de Schrijver op bl. 130 over tot den oorsprong van het wel- en putwater in Amsterdam, waarover hij belangrijke bijzonderheden en verschillende ontledingen mededeelt, die hem zeezoutzure en zwavelzure soda nevens koolstlfzuren kalk en magnesia in verschillende hoeveelheden opleverden; welk verschil hij toont af te hangen van de wijze, op welke de wateren door zand of klei dringen en gezuiverd worden. Bij de beschouwing van het regenwater spreekt hij eerst over de lucht, van welke dit water bestanddeelen ontleent. Deze lucht nu wordt bezwangerd met de dampen, uit den waterachtigen veen- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} grond opstijgende. Deze zouden zoutzuur bevatten; want op bl. 177 zien wij, dat de ondervinding bevestigt, dat de zeezoutzure magnesia zich ligt door de warmte van haar zeezoutzuur ontdoet: hiertoe echter is eene veel hoogere warmte noodig dan de heetste zomertemperatuur; ook hebben wij tot heden vruchteloos naar dit zuur in den Amsterdamschen dampkring gezocht, en moeten aanmerken, dat de proeven deswege niet door den Hoogleeraar driessen zelven, maar, op zijn verzoek, door anderen zijn verrigt, gelijk uit de Dissertatiën van paping en veehof blijkt; hoewel wij gaarne toestemmen, dat het aanzijn van zeezoutzuur in den dampkring, van zeezoutzure zouten in het regenwater afhankelijk kan zijn van wind, voorafgaande droogte en andere omstandigheden, en deswege een herhaald en naauwkeurig onderzoek verdient. Na nu nog de wijze, waarop de bevolking zelve en de hiermede gepaard gaande fabrijken, de kuilen, het begraven, de visch- en groenmarkten enz. de lucht bederven, te hebben opgegeven, gaat de Heer mulder over tot de nadeelige bestanddeelen, die bij het verzamelen in het water komen, en eindigt zijn werk met het ontstaan en het nadeel van het loodwater, waarvan de oorzaak aan het reeds behandelde zeezoutzuur des dampkrings wordt toegeschreven, terwijl alle middelen tot verbetering opgegeven en naauwkeurig beoordeeld worden. Dit is de inhoud dezer belangrijke Verhandeling, welker lezing wij niet alleen onzen Land- en Stadgenooten aanraden, wegens de voorbehoedmiddelen, in dezelve tot behoud der gezondheid vervat, maar als de overweging onzer vaderlandsche Geleerden overwaardig, zoo wegens de ophelderingen, welke zij omtrent vele zaken geeft, als wegens de gapingen, welke zij heeft moeten overlaten, en waarvan de Schrijver zeker vele zou aangevuld hebben, indien een langer verblijf zijne oplettendheid op meerdere zaken bepaald had. Daar hij deze nu ongetwijfeld aan zijn tegenwoordig verblijf zal besteden, hopen wij, dat zijne menigvuldige bezigheden hem niet zullen {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} beletten, zijne bevindingen deswege mede te deelen. Zeker zou hij door eene natuurkundige vergelijking van twee zoo gewigtige Steden beider inwoners zeer verpligten. Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden, door J.P. van Cappelle. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1827. In gr. 8vo. 424 Bl. f 3-90. Geschiedenis der Nederlanden, van de vroegste tijden tot op heden, nopens het Zuiderdeel des Rijks even volledig, als ten opzigte van deszelfs Noorderdeel, onpartijdig, en veelal uit de bronnen, door G. Bruining. Iste Deel. Met 3 Tabellen. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1825. In gr. 8vo. 316 Bl. f 3-: Sedert dat de herleving van ons volksbestaan ons nieuwe belangstelling heeft ingeboezemd in het Vaderland, dat wij verloren waanden, en als door een wonder herkregen hebben, is ook de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis met vernieuwden ijver hervat. Er zijn daaromtrent verscheidene werken in het licht gekomen, van tweederlei aard: of kortbegrippen, waarbij men dan ook wel inzonderheid de Geschiedenis invlocht der zoo lang van ons gescheidene, thans met het voormalige Gemeenebest tot één Rijk hereenigde Zuider-gewesten; of bijdragen ter ontwikkeling van bijzondere gebeurtenissen, gebruiken, zeden, enz. ter kenschetsing van merkwaardige personen, hunner karakters en bedrijven; alles, voor een goed deel, uit voorheen min toegankelijke echte stukken en staatspapieren geput. Tot deze soort behoort het eerste, tot gene het tweede der aangekondigde geschriften. Men kan niet ontkennen, dat beide soorten van werken hunne bijzondere nuttigheid hebben, maar van eenen verschillenden aard en voor onderscheidene klassen van lezers. Het kortbegrip is meer voor hen, die zich nog een algemeen denkbeeld van de Vaderlandsche Geschiedenis moeten vormen; het moet dus mindere oefening en kunde vooronderstel- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} len, dan de (thans in Duitschland veelal zoo genoemde) Monographie, die, voor meer bedrevenen en reeds in het algemeene der Geschiedenis ingewijden geschreven, enkele punten opheldert en ontwikkelt. Wij verwachten hier altijd iets nieuws; zoo al geene nieuwe daadzaken, dan toch voor 't minst nieuwe oogpunten, ter beschouwing der daden. Grondigheid en naauwkeurigheid zijn hier de hoofdvereischten; gelijk de laatste, met bijzondere duidelijkheid, voor het kortbegrip volstrekt onmisbaar zijn. Misschien kan het onderzoek, kunnen de nasporingen der Monographie van dien aard zijn, dat een fraaije en bevallige historische stijl daaronder lijden moet; en, wanneer in eene van de beide genoemde soorten van geschiedkundige geschriften eenig gemis van aangename en boeijende voordragt, ja zelfs van helderheid van stijl, te verschoonen is, zou het hier zijn, waar voor geoefenden en deskundigen geschreven wordt, meer dan in het kortbegrip, dat voor leerlingen dienen moet, die men vooral door geenen duisteren of zelfs stroeven stijl moet afschrikken. Wanneer men, na het leggen dezer gronden, de beide voor ons liggende werken inziet, zoo staat men verwonderd, juist in het kortbegrip zulk een' onaangenamen, bijkans onleesbaren stijl - in de bijdragen niet alleen de duidelijkste, helderste, maar ook de bevalligste, keurigste voordragt te vinden. Maar deze bevreemding houdt op, zoodra men het oog slaat op de namen der Schrijvers. De Heer bruining, wiens wezenlijke geleerdheid in meer dan één vak, vooral Taalkunde, Aardrijks- en Geschiedkennis, wij geenszins willen betwisten, heeft het ongeluk, zijne opeengestapelde bouwstoffen niet behoorlijk tot een symmetrisch geheel, geschikt tot een behoorlijk overzigt, te kunnen bewerken. Wij hebben daarvan in meer dan één Fransch, Latijnsch en Nederduitsch geschrist de blijkbaarste proeven ontvangen, welke wij, daar de herinnering van derzelver titels gedeeltelijk minder aangenaam is voor het vaderlandsche gevoel, terwijl andere van minder belang zijn, niet zullen opnoemen. Van cappelle, daarentegen, hoezeer in vroegeren {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd meer bepaaldelijk aan wiskundige studiën en oude litteratuur toegewijd, schrijft eenen Nederlandschen stijl, dien men, zonder overdrijving, om deszelfs ongemeene helderheid, natuurlijke en onopgesmukte bevalligheid, en, waar het pas geeft, nadruk en kracht, klassiek noemen mag. De schijnbaar voor eene bevallige voordragt minst vatbare onderwerpen worden onder zijne handen voor ons belangrijk en boeijen onze aandacht. De Hoogleeraar heeft hiervan in zijne vroegere Bijdragen tot de Geschiedenis der Natuurkunde bij de Ouden, en tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland, reeds voldingende bewijzen gegeven; en niet minder aangenaam is ons het tegenwoordige werk, hetwelk, grootstendeels ten minste, bij uitsluiting over de Vaderlandsche Geschiedenis handelt. Zelfs zijn de stukken, over de Kaart van peutinger, en over den invloed der vooroordeelen bij de beoefening der Geschiedenis, aan dat onderwerp gansch niet vreemd. Het grootste stuk uit dit boekdeel, hetwelk met de bijlagen genoegzaam de helft van hetzelve beslaat, is een uitvoerig verslag van het leven en de verdiensten des beroemden Staatsmans albert of elbertusleoninus (de leeuw). In de keurige inleiding (merkwaardig als stuk van welsprekendheid) beklaagt zich de Schrijver over de onregtvaardigheid niet alleen van tijdgenooten, maar ook der nakomelingschap, die zoo dikwijls waardige mannen, weldoeners en sieraden van hunne Eeuw, zoo niet in vergetelheid laat wegzinken, dan toch naar mate hunner verdiensten eene veel te geringe plaats aanwijst in den tempel des roems. Hiertoe behoorde, volgens hem, ook leoninus. Wij leeren dezen Regtsgeleerde en Staatsman hier kennen, onder anderen in zijn gedrag te Leuven, (uit een zeldzaam boekje van zijnen ambtgenoot gemma) toen deze stad door het leger van willem I in 1572 bedreigd werd. Leoninus schijnt toen nog sterk het Roomsche geloof en 's Konings of liever de Spaansche zaak toegedaan geweest te zijn; althans hij putte al zijne welsprekendheid uit, om den {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins en deszelfs leger van die Akademiestad te verwijderen. Wij willen niet ontveinzen, dat ons het verhaal van den zeer Spaanschgezinden gemma meer of min onwaarschijnlijk voorkomt, wanneer hij den Prins tot de Afgevaardigden der Hoogeschool, wier voorregten alva door het opligten van 's Prinsen Zoon op het onwaardigst verkracht had, terwijl zij dagelijks van de hemeltergendste gruwelen getuigen waren, en wisten, dat het zwaard, volgens een vonnis der Inquisitie, elken Nederlander over het hoofd hing, - wanneer hij hem tot deze Afgevaardigden, tot vaderlandsche Regtsgeleerden, laat zeggen: sibi pugnandi caussas legitimas esse, quas pauci intelligant. (*) Als de Prins gedacht had, dat het menschelijk gevoel zoo in de borst der Nederlanderen was uitgestorven, zou hij niet over de Maas gegaan zijn. Neen! hoogstwaarschijnlijk heeft niet de Prins dit gezegd, maar gemma het, op zijne wijze en in den smaak der Ouden, verzierd. Van dien zelfden stempel zal ook wel de fraaije locus communis zijn, waarin leoninus oranje zou hebben willen doen gevoelen, dat zulk een gewapend bezoek het middel niet was, om bij Zijne Majesteit genade te erlangen, maar gematigdheid en lijdzaamheid, zoo lang het God beliefde; dat niemand zoo zeer door anderen als door zichzelven benadeeld werd; dat de overwinning op zichzelven het schoonst was, en het heil van éénen niet ten prijze des ondergangs van zoo velen moest worden gekocht, enz. enz. Alles waar en goed; maar zou het menschkundig geweest zijn, zoo iets hier aan te voeren? Moest oranje, die eigenlijk niet voor zich, maar voor zijne vertrapte medeburgers en geloofsgenooten optrok, dezen nu, die in verwachting zijner hulp reeds waren opgestaan, benevens zijn' te Bergen belegerden broeder, in den steek laten, om in lijdzaamheid de genade Zijner Majesteit, filips den II, af te wachten? Zoo leoninus deze rede waarlijk mogt gehouden hebben, vinden wij dezelve zoo veel lof of eerbied niet waardig als onze Schrijver, maar voor 't minst ontijdig en zonderling. Vervolgens ontmoeten wij leoninus, als onderhandelaar van de Spaansche zijde te Breda, doch vooral na den Gentschen vrede tot de Staatspartij overgegaan, ongemeen werkzaam in ontelbaar vele onderhandelingen, waarmede men hem bijkans overlaadde. Dezelve worden hier niet alleen uit de {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone bronnen geput, maar ook uit de nog onuitgegevene Resolutiën der Staten-Generaal, (den Hoogleeraar door den, als Geleerde en vaderlandsche Geschiedschrijver, zoo gunstig bekenden Archivarius de jonge medegedeeld.) 's Mans staatkundige en godsdienstige geloofsbelijdenissen worden vervolgens vermeld. De eerstgemelde was: altijd in Staatsgeschillen de zwakste en gevaarlijkste partij te kiezen. (De Schrijver merkt te regt aan, dat leoninus dit stelsel waarschijnlijk in 1572 nog niet toegedaan was.) Zijn godgeleerd gevoelen kwam hierop neder: eene eenvoudige Godsdienst te omhelzen; hetgeen de menschelijke bevatting overtrof, aan God en zijne Engelen over te laten, en de Godheid meer te eeren, dan te willen bepalen. Aldegonde berispte hem deswege over gebrek aan stellige Godsdienstbegrippen. Dit, en veel meer belangrijks nog, vindt men in de aanteekeningen achter de levenschets van leoninus; terwijl eenige meer uitvoerige stukken, zoo als eene Redevoering in de Vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen in 1579 (in het Latijn), zijne Aanspraak aan leicester, bij deszelfs komst in de Nederlanden (in het Fransch), Processen-verbaal wegens de Gezantschappen naar Engeland, Brieven aan de Staten daarover, enz. in bijlagen worden medegedeeld. Antonis van stralen is de tweede Vaderlander der 17de Eeuw, met wiens lotgevallen, doch vooral zijn einde, (als martelaar van Staat onder alva) wij bekend gemaakt worden. Als voorstander der verdraagzaamheid, der vereeniging van Hervormden en Lutherschen tegen den gemeenen vijand (de alleen zaligmakende Kerk), en als vriend en bevorderaar van nuttige werkzaamheden der Rederijkers, is hij vooral merkwaardig. Zijn vonnis is de hoofdbron, waaruit wij zijn bedrijf leeren kennen. - De Raad der Beroerten, of Bloedraad, wordt voorts beschouwd in zijnen oorsprong, en het regt, hetwelk de oprigter had, om denzelven te grondvesten, in de uitgestrektheid zijner magt, zijne instructie, regtspleging, en verschillende namen. Filips heeft hem niet onmiddellijk opgerigt, maar alva, volgens geheime volmagt, hem door den Koning verleend. Volgens van meteren was hij ook boven alle Privilegiën verheven, en bevoegd, die op te eischen en te onderzoeken. De Professor roept hiertegen wel het gezag van den Heer j.d. meijer in; maar dit kan tegen den tijdgenoot van meteren niet halen, en daarenboven worden bij Art. 5 der grondartikelen van be- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiging, waarover de Raad mogt vonnis vellen, ook opgenoemd allen, die maintineerden ofte voor goed hielden, dat de Ondersaten van de Nederlanden niet vervallen souden zijn van alle haer oude Liberteyten, Rechten en Privilegiën, ende dat daeromme den Coningh die voortaen magh tractéren nae gelegentheyt... en den Coningh ontslagen van alle eeden, beloften, toeseggingen, pardoenen, enz. Eindelijk kon wel in gewone tijden en in twijfelachtige gevallen misschien, volgens meijer, de Hooge Raad te Mechelen kennis nemen van, en onderzoek doen naar de handvesten en privilegiën; doch de Bloedraad mogt stellig, zoo het reeds misdaad was, aan de geldigheid der voorregten te twijfelen, wel onderzoeken, welke daarvan bij voorraad nog blijven konden en welke niet, namelijk alles volgens den Codex der tirannij onder filips den II, door Prof. van cappelle in dit geval te veel verontschuldigd, althans met te veel verschooning behandeld. Eene kleine bijdrage ter nadere kennis van simon stevin, uit een handschrift over de Diplomatie (Gesanterye), onder de MSS. van sypesteyn gevonden; eene geschiedenis der meer geroemde dan algemeen bekende Kaart van peutinger, worden door een opstel over hooft en schiller, als Geschiedschrijvers, gevolgd. Het is een vernuftig denkbeeld, deze twee groote en te regt beroemde mannen, zoo verschillend in aanleg, in vorming, in leeftijd en werkkring, met elkander te vergelijken, in zoo verre zij tot één doel werkzaam waren, - de beschrijving des Nederlandschen vrijheidsoorlogs. Doch het bevreemdt ons, dat de kundige Schrijver niet heeft doen opmerken, dat beiden de zoo zeldzaam vereenigde gaven van Dichter en Geschiedschrijver tevens bezaten; iets, waarvan hunne gewrochten ook hier de onmiskenbaarste sporen dragen; en dat schiller zijn werk niet verder gebragt heeft dan tot de eigenlijke uitbarsting des oorlogs in 1568; zoodat men hier een heerlijk voorportaal, maar toch slechts een portaal, met een voltooid praalgebouw (althans tot op zekere hoogte voltooid) vergelijkt, hetwelk men wel in aanmerking nemen moet. Twee Redevoeringen, in het Instituut gehouden, besluiten dit werk, de eene over den invloed der vooroordeelen bij de beoefening der Geschiedenis, de andere over de Vaderlandsliefde der Voorouderen, beide voortreffelijk, de eerste vol belangrijke wenken voor den Geschiedonderzoeker en Geschiedschrijver, de andere een hartverheffend tafereel behelzende van den al- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenen, naauwen band, waarmede belangstelling in een oord, aan de golven ontwoekerd, aan de tirannij des vreemdelings door bovenmenschelijke dapperheid ontrukt, en door die zelfde golven, thans als bondgenoot ingeroepen, verdedigd, de harten tot liefde van dat land zamensnoerde, in weerwil der beletselen, die de handelgeest door toevloed van vreemdelingen, de stedelijke en provinciale geest door beperking der vaderlandsliefde tot plaatselijken naijver daartegen in den weg stelden. Wij kunnen ons niet onthouden, een gedeelte van deze heerlijke schilderij, tot eene proeve van den stijl, mede te deelen: ‘Verbeeldt u, M.T., den Nederlander, worstelende met de woede der Elementen, dikwijls in oogenschijnlijk gevaar, maar altijd de overhand behoudende, om een land, onbewoonbaar door zijne ligging, te vormen tot een der bloeijendste en zegenrijkste oorden van den geheelen aardbol. Verbeeldt u hem, als stichter van een Gemeenebest, achtbaar naar buiten, gelukkig van binnen, zijn naam' met onderscheiding genoemd, zijn invloed ontzien, zijne magt gevreesd, zijne hulp ingeroepen. Zoo ziet gij, met de opvolging der geslachten, de liefde tot het Vaderland zich dieper en dieper wortelen in de gemoederen, naar gelange ieder het meest tot de algemeene grootheid heeft toegebragt. Die liefde mogt in wankeling geraken, zij kon niet worden uitgeroeid, omdat zij hare vastheid ontleende van de aangeboren neiging der menschelijke natuur, met de innigste verknochtheid te beminnen, hetgeen met de meeste moeite is verkregen geworden. Zoo gloorde in aller boezem eene vonk, vatbaar om in helderen gloed te worden aangeblazen. In gewone tijden strekte zij tot eene weldadige warmte, die een hooger leven deed gevoelen. Wanneer treffende voorvallen de ziel schokten, zag men haar in lichtelaaije vlam uitbarsten, om de uiterste vermogens te ontwikkelen. Het Opperwezen zorgde, dat die gezegende vonk nimmer werd uitgebluscht. Scheen zij te verflaauwen, spoedig werd zij met vernieuwde kracht opgewekt. Te weten, onder Zijne leiding werden de Vorsten van oranje bestemd, de liesde tot land en vrijheid in naauw verband te brengen met den ijver voor hun doorluchtig geslacht, en zóó eene geestdrift te scheppen, die, van wege hare duurzaamheid en gestadige opwinding, te regt verwonderlijk mag genoemd worden.’ Wanneer wij ons van het werk van van cappelle tot {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van bruining wenden, is het of wij uit een' bekoorlijken lusthof, waar de kunst de natuur is te hulp gekomen, waar alles, zonder stijven opschik, bevallig geschakeerd is en afgewisseld, en ons door verschillend gegroepeerde partijen verrast, in eene wildernis treden, die wel rijk is aan plantengroei, maar geene vernuftige schikking, geene afwisseling door de hand eens Meesters verraadt, waar de voet elk oogenblik door onkruid en struikgewas wordt belemmerd. Er is veel, zeer veel voorraad voor de Geschiedenis, eene ongewone belezenheid in dit eerste Deel (loopende tot de laatste jaren van frederik hendrik); maar het is te vol, te zeer ineengedrongen. Bruining heeft getracht, zoo veel van gebeurde zaken te verhalen als mogelijk was; maar hij verstaat de kunst niet, daaruit het belangrijkste en wetenswaardigste te verkiezen. Gedeeltelijk is dit het gevolg van het stelsel des Schrijvers, in zijne Voorrede aangestipt, ‘om geene wijsgeerige bespiegelingen te leveren van zulk eene hooge vlugt, als waarmede men heden ten dage zoo vele geschiedkundige leerboeken opschikt; bespiegelingen, die, zoo haast de waarheid haar beschijnt, te dikwijls in het lot van icarus deelen, en, van welk een gehalte zij ook mogen zijn, steeds onder haren eigen' naam, en nimmer onder dien van Geschiedenis, behoorden te worden uitgevent.’ Onder dezen naam van wijsgeerige bespiegelingen schijnt de Schrijver dan ook alle onderzoek naar de oorzaken, gevolgen en zamenhang der gebeurtenissen, ja zelfs naar zeden, gebruiken, verstandelijke en letterkundige beschaving eens Volks, te hebben verstaan; want niets daarvan komt althans in dit eerste Deel voor, waarin men alle namen der Hertogen en Graven der Provinciën, der Bisschoppen van Utrecht en Luik vindt, waarin men zeer veel en tot vermoeijens toe van kleine oorlogen en veeten der Middeleeuwen leest, en, wat de plaatsbeschrijving betreft, menige nuttige opheldering (doch ook gewaagde gissing, met gezag ter neêrgesteld) vindt, maar geene ontwikkeling b.v. van den onderlingen afkeer der Spanjaarden en Nederlanders, van de oorzaken des opstands in de zestiende Eeuw, om nu niet van mindere zaken te spreken. Hoe waar is, hetgeen van cappelle hieromtrent zegt (bl. 382): ‘Men mist verre het spoor, zoo men gelooft, dat aan het vereischte van onpartijdigheid voldaan wordt door eene bloote zamenhangende opgave der gebeurtenissen, zonder een' blik te wagen aan de raderen en drijf- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} veren, die den gang derzelve in beweging gebragt en gehouden hebben. Het is mogelijk, dat aldus belangrijke bijzonderheden te voorschijn komen; maar hij, die zich met regt den naam van Geschiedschrijver toeëigent, streeft naar eenen hoogeren roem, dan die door een goed en naauwkeurig verhaal wordt verworven. Hij ontwikkelt zijne oorspronkelijke gewaarwordingen, zoo als die in zijnen geest, bij de overpeinzing van ieder afzonderlijk voorval, en het algemeen overzigt van alle te zamen, zijn opgekomen.’ Gewigtige woorden in den mond van een' man, wiens schroomvallige onpartijdigheid, zelfs ten aanzien onzer Spaansche verdrukkers, zoo groot is. Zelfs op de orde der verdeeling, door bruining gevolgd, zou veel zijn aan te merken. Die der twee eerste Hoofdstukken: onder de Romeinen - onder Franken, Vriezen en Noormannen, is natuurlijk; maar is dit wel het geval met de volgende: 3) Onder de Duitschers, tot den dood van Graaf dirk V; 4) tot aan het jaar 1140; 5) tot 1244; 6) tot 1313; 7) tot 1385; 8) tot 1481? Wij vragen zulks gerustelijk aan elken kenner der Geschiedenis; en de Lezer wordt, bij het einde van het eene of het begin des anderen Hoofdstuks, volstrekt geen rustpunt gewaar. De Schrijver geeft zelfs geen zweem van eenig overzigt van het verhandelde, maar gaat in éénen adem door met het verhaal der kleine onderlinge twisten, die buitendien reeds moeijelijk zijn uiteen te houden, maar het door deze manier nog veel meer worden. De laatste Hoofdstukken zijn weder natuurlijker afgescheiden: 9) tot aan den afstand van Keizer karel V; (doch ook hier geen woord van den toenmaligen ongemeenen bloei der Nederlanden, waarvan hooft en schiller, gelijk van cappelle uit beider overeenkomende plaatsen doet zien, zulk een bekoorlijk tafereel ophangen); 10) tot dat men filips den II afzwoer; 11) tot aan de Kerkelijke onlusten in de Vereenigde Provinciën gedurende het twaalfjarig Bestand. Doch waarom het twaalfde en laatste Hoofdstuk van dit Deel niet tot den Munsterschen Vrede, of althans tot den dood van frederik hendrik, gebragt, in plaats van tot aan de opkomst van nieuwe staatkundige gevoelens in de laatste levensjaren van Prins frederik hendrik? De opkomst van gevoelens is toch een zonderling chronologisch tijdstip. Wij gaan over, om nog eenige misslagen, of althans te beslissend voorgedragene stellingen, op te merken, die wij in {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Deel meenen te hebben gevonden. Dat Arenacum, Vada, Grinnes, Arnhem, Wageningen en Rhenen zijn zouden, is zoo ongetwijfeld niet, als hier (bl. 7) beweerd wordt; het tegendeel is zelfs waarschijnlijker, gelijk ieder Oudheidkundige weet. Wij zijn het meer met van cappelle (bl. 333) eens, die Lugdunum Batavorum op de plaats van het tegenwoordige Leyden, dan met bruining, die het tegenover Valkenburg zoekt (bl. 13.) Dat pipijn en de andere Frankische Koningen oppermagtig, d.i. onbepaald, zouden hebben geregeerd, en de jaarlijksche bijeenkomst op het Maartveld (naderhand Meiveld) slechts hebbe gediend, om hem leenmanshulde en geschenken te brengen, en ver was van als eene eigenlijke inzage op zijn bewind te kunnen aangemerkt worden, is hier maar zoo stout weg ter neder gezet (bl. 35), schoon de grootste en kundigste Schrijvers volkomen het tegengestelde beweren. Meer andere aanmerkingen houden wij terug, daar wij den schijn van vitlust willen vermijden, en onnaauwkeurigheid anders ook het gebrek van bruining geheel niet is. Wij kunnen echter niet voorbij, onze verwondering te kennen te geven, dat hij zoo geheel vreemd aan alle deelneming omtrent goede of slechte bedrijven, omtrent alle groote vaderlandsche daden schijnt te zijn, dat hij van de groote wreedheden der wilde Geuzen en de verregaande schenddaden van lumey gewaagt, en geen woord zegt van de wreedheden van alva, anders dan dat hij egmond, hoorn en vele andere voorname Nederlanders deed onthalzen; dus niemand ophangen, blakeren, verbranden; terwijl de boomen aan de groote wegen, volgens hooft, gerist waren van lijken? Als dit onzijdigheid is!... Wij meenden ook een proefje van stijl te geven, en hadden daartoe bl. 172 reg. 10-29 uitgekozen; doch wij verschoonen daarvan den Lezer. Eerstdaags zullen wij van het tweede Deel verslag doen. De Slag van Navarino, of de Renegaat. Naar het Fransch van H.G. Moke. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1828. In gr. 8vo. 183 Bl. f 1-80. De Val van Missolonghi, door A. van Tromlitz. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1828. In gr. 8vo. 193 Bl. f 1-80. Deze beide kleine Romans, welke zich aan korteling voor- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallene en algemeen bekende gebeurtenissen van den Vrijheidsoorlog der Hellenen vastknoopen, en, volgens de nieuwere manier, waarheid en verdichting, nu eens in meerdere, dan weder in mindere mate, zamenmengen, zullen, op de aanbeveling hunner titels alleen, zeker eene menigte lezers vinden. Jong en oud, vrouwen en mannen, ongeletterden en geleerden, alles stelt belang in het lot der ongelukkige, maar moedige geloofsbroeders; hunne zaak is in bijna aller oog de zaak geworden des Christendoms en der beschaving tegen wangeloof en barbaarschheid, en dus moeten Romantische verhalen, welke hun lijden en hunne worsteling met levendige kleuren schilderen, algemeenen opgang maken. Wij twijfelen dan ook geenszins, of dit zal in het bijzonder het geval zijn met het werkje van onzen jeugdigen zuidelijken landgenoot, die met zijnen Roman de Watergeuzen (les Gueux der Mer) op eene zoo veelbelovende