| |
Reistogtje met de Stoomboot naar Hamburg, in den Zomer van 1826, in een' gemeenzamen briefstijl beschreven, en met onderscheidene letterkundige aanmerkingen en andere soorten van inlasschingen doorvlochten, door Mr. B.H. Lulofs. Iste Deel. Met Platen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1827. In gr. 8vo. X en 470 bl. f 4-80.
De titel is wat lang; maar wij moesten dien geheel af- | |
| |
schrijven, om onzen Lezeren te doen bevroeden, wat zij hier zullen vinden. Het is geene gewone reisbeschrijving naar Hamburg, en wel NB. ter Zee; daarvoor zouden 462 bladzijden in groot 8vo. klein gedrukt, en dan nog slechts het Eerste Deel uitmakende, eene bovenmatige lengte beslaan. Maar daarvoor wil ook de Schrijver het niet aangezien hebben. Neen! het is een olipodrigo, maar opgedischt door een' man van smaak, algemeene liefhebberij, groote belezenheid en vernuft, die ongedwongen keuvelt, alsof hij 's avonds aan den haard zijnen vrienden zijne reis zat te vertellen. Wil men dus slechts eene beschrijving van Hamburg hebben, dan behoeft men geene twee zulke lijvige Deelen te koopen of te lezen, maar kan zich zeer wel (indien men Hoogduitsch kent) vergenoegen met nog geen vierde van het eerste Deeltje der Reizen van stein naar de hoofdsteden van Middel-Europa. Maar men vindt hier ook luimige invallen, verzen, oude en nieuwe, in menigte, aanmerkingen over het tooneel, over Duitsche en Hollandsche letterkunde en taal. De laatste vooral zijn gewigtig en lulofs waardig. Wij bedoelen met name de vergelijkende aanteekeningen over den rijkdom der Hoog- en Nederduitsche talen (bl. 306-339. NB. één post scriptum met twee fijn gedrukte Noten van vijf bladzijden! Die vriend is door het port van de brieven des Professors zekerlijk geruïneerd, zoo de Heer oomkens hem niet in billijkheid te gemoet komt.) Nog behoort hiertoe, bl. 347-369, het gesprek met eenen Doctor over de Hollandsche en Duitsche letterkunde, het
Platduitsche koffijgedicht, eene Parodie van schiller 's lied van de klok, en de taalkundige aanteekeningen daarop van den Professor, bl. 409-442. Lulofs toont zich hier, met alle zijne wel eens wat te triviale grappen, waarlijk als Taalkenner, en zelfs, door de vertaling der Kraniche des Ibykus van schiller, waarlijk als Dichter.
Met dat al heeft de Professor-Reiziger een gebrek niet kunnen ontgaan, dat men reeds van voren moest vreezen hier te zullen vinden, - van langdradigheid. Nu,
| |
| |
de man gevoelt het zelf, en biecht het getrouwelijk op; hij voert zijnen vriend sprekende in, die hem honderdmalen naar het land, waar de peper groeit, of naar de Mokerheide wenscht, om zijn eeuwig afzwerven van zijn onderwerp, en zijn verhaal van dingen, die men toch waarlijk a priori wel kan begrijpen en zonder veel menschenkennis vooronderstellen; b.v. dat de Hoogleeraar, na braaf geloopen te hebben, honger kreeg, en op een' draf naar zijn Logement liep, hetwelk ons in eene volle bladzijde wordt verteld, waarbij dan nog de groetenissen aan de reis- en nu tafelgenooten in 't Hoogduitsch komen (weder eene quart-bladzijde), hetwelk de Professor dan ook erkent, met te zeggen: Wat een dr... lange zin is het, die mij hier uit de pen is gevloeid! en nu worden de overige driequart-bladzijden nog met de verontschuldiging van dien langen zin gevuld. Wel, wel, Heer Schrijver! bedenk toch, dat men ook zulke bladvulling moet betalen. En was dit nog de eenige!
Dat wij zoo dikwijls de Professor of Hoogleeraar zeggen - alleen om het woord Schrijver of de Heer lulofs wat te variéren - moet niet doen denken, dat men hier professorale graviteit of deftigheid of stemmigheid of bezadigdheid, (des Schrijvers jagt naar synonymen sleept ons mede) op de wijze der zeventiende en achttiende Eeuw, zal vinden. Het gelijkt er niet naar! Reeds in de medegedeelde zeer weinige staaltjes heeft men het tegendeel kunnen zien. Lulofs is een regte vrolijke baas, en mag wel eene witte muts zien. Als een lekker beetje, een gebraden peertje, vergast hij zijn' vriend op eene regt levendige beschrijving van twee tapfreules, alias mooije meiden, de Zomer- en Winter-marianne genoemd, in twee Logementen te Eimsbüttel. Eene derde, waarmede het niet pluis was, ontweek hij voorzigtiglijk; maar met de andere doet hij de liefhebbers gedurende acht bladzijden watertanden. Dan, of het is om voor dien aanval van wereldsgezindheid te boeten, of om iets anders, althans de Kerken te Hamburg bekomen eene duchtige beurt, en men komt er niet af. Gedurig
| |
| |
denkt men aan het einde te zijn..... ja wel! maar toch leest men deze eeuwigdurende beschrijving niet zonder vermaak, want altijd komen er kwinkslagen in; doch die kwinkslagen - wij durven het eenen Professor in de Welsprekendheid naauwelijks herinneren - zijn hier te digt gezaaid. Hier en daar gevoelt men, dat er naar gezocht wordt, en dat is fout! Hij voelt het zelf meer dan eens, b.v. bl. 391. Tusschenbeiden heeft de Schrijver het ook wel eens mis, b.v. waar hij zijn geweldig Post scriptum (zie boven) bij een' staart van een' Pruissischen Granadier, of bij een' haarzak, of bij eene vetzwans of vetstaart der Zuid-Amerikaansche schapen vergelijkt, die, zoo hij meent, Lama's heeten. Abuis, Professor! de schapen met vetstaarten behooren in het Zuiden van Afrika en ook in Azië t'huis; de Lama is geen schaap, en heeft geen' vetstaart. Doch dergelijke distractiën zijn hier zeldzaam.
Men kan ligtelijk nagaan, dat wij al zeer pedant en zeer refereerziek moesten zijn, om van zulk een werk een doorloopend verslag - een geraamte - te willen leveren, en den Schrijver in alle hoeken, straten, grachten, kerken, wandelingen, omstreken enz. enz. te volgen. Enkele zonderlinge en minbekende trekken dus slechts. Of ze diplomatisch echt en gestaafd zijn, weten wij niet; genoeg, zij kenschetsen den stijl van lulofs, en dat is het voornaamste.
Er waren in den tijd van het Fransche schrik- of janhagelbewind, en vooral nadat België en Holland reeds in den maalstroom der omwenteling waren medegesleept, zeer vele Emigranten (wel dertien- of veertienduizend) te Hamburg. Kluchtig is, bij al het ernstige der zaak, nogtans de wijze, waarop onze Schrijver de onderscheidene kostwinningen dier Heeren beschrijft (bl. 167): ‘Hier vond men een' Bisschop, die deelgenoot was geworden in eene meelfabrijk te Ottensen; dáár was een ander geestelijke van denzelfden rang ondernemer eener leêrlooijerij. Ginds zag men een' Generaal als tapijtverkooper. Elders paste een Marquis de Hamburg- | |
| |
sche Dames schoenen aan, in den eigenlijken zin dus, naar 't zeggen van een' geestig' Schrijver: se mettant aux pieds des Dames. Een Hertog en evenknie of Pair van Frankrijk verkocht kaarsen, en zelfs bij het pond. Een ander soortgelijk groot Heer was lintverwer. Een gewezen Kapitein speelde voor opperknecht en keldermeester bij zijnen voormaligen Luitenant, die herberg hield. De zoon van een' Gouverneur de Province dreef het edel beroep van restaurateur. Een Vicomte had zich tot dat zelfde einde met zijn' voormaligen kok verbonden. Door een' naneef en naamgenoot van fénélon werd een kroegje opgezet; om thans van het legioen Emigranten niet te spreken, die als spraak-, zang-, dans- en schermmeesters, als winkeliers in het klein, als ijs- en limonadeverkoopers, als verwers, en wat niet al meer, het schamel stukje brood zochten te verdienen.’
Zeer juiste aanmerkingen zijn die over schiller en göthe. Het verheugt ons, dat lulofs niet met den tegenwoordigen zwijmelgeest van zoo vele Duitschers bevangen is, die aan göthe boven schiller oneindig de voorkeuze geven, en laatstgemelden daarbij niet eens willen genoemd hebben, ja zoo verre gaan, dat zij - gelijk wij zeker weten, dat door een Duitsch student, zelfs in de Akademiestad Leyden, met eenigen zijner Hollandsche nabootsers gedaan is - schiller's gedichten, met weinig uitzondering, ten vure doemen. Juist hetgeen lulofs ook aanmerkt, maakt hier het kenmerkend onderscheid: Göthe speelt met de poëzij, en lacht over haar, gelijk over alles, in zijne vuist; schiller gevoelde haar; zij vervulde zijn binnenste. En daarom moge de Mode voor göthe beslissen, de man, wiens hart voor het schoone klopt, zal eeuwig naar schiller tasten, en göthe bewonderen, maar - niet beminnen. Dit vonnis mogen wij hier uitspreken; in Duitschland zon het ons doen verketteren.
Zeer schoon zijn de aanhalingen van lulofs uit de Caecilia van den te weinig bekenden ernst schul- | |
| |
ze, gedeeltelijk in Nederduitsche verzen vertaald. Minder hoog, dan de Schrijver, zouden wij loopen met de kleine verhalen der Duitschers, ten minste over 't algemeen. Er zijn, ja, allerliefste onder, daar ook veel voddegoed, waaraan de maag, die lulofs zelf met regt als de groote stoommachine der zweetende Duitsche drukpersen beschouwt, al een bijzonder groot aandeel gehad heeft. Wat hij nopens de vertalingen van homerus in Alexandrijnen, en derzelver noodzakelijke stijfheid, beweert, is onbetwistbaar. Wij willen b.v. aan die van 's gravenweert geenszins hare waarde betwisten; maar men vergelijke die eens, naast die van voss, met het origineel!
De schrandere en luimige lulofs zal ons den toon dezer beoordeeling, welke de waarde van zijn werk in meer dan één opzigt erkent, niet ten kwade duiden. Hij zelf heeft daarvan het voorbeeld gegeven. |
|